De Gids. Jaargang 53
(1889)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
In den strijd om het recht.Ga naar voetnoot1)Het weten is één geheel. Zoo vreemd kunnen twee zijner takken elkander nooit zijn, dat eene groote verandering in dezen niet zou nawerken in genen. Hoe had dan eene enkele wetenschap kunnen vrij blijven van den wêerslag eener herschepping, als, sinds de vondsten van Copernicŭs en Galileï, de studie der natuur onderging? Al krachtiger, hoe meer zij langs hare nieuwe wegen vorderde, moest de zekerheid van haren tred, het gehalte harer uitkomsten den naijver prikkelen en dringen tot navolging ook buiten hare grenzen. En niet het minst in dat wijsgeerig vóóronderzoek tot andere wetenschappen, waar, bij het zoeken naar leidende beginselen, de tastende spade telkens stoot op de wortelen, die den verst uitééngespreiden takken van den boom der kennis gelijkelijk hunne levenssappen toevoeren. Zoo boog in de laatste drie eeuwen ook de wijsbegeerte des rechts zich allengs dieper voor het overwicht van die gevierdste der zusteren. Niet langer kon de rei van den Platonischen Socrates de andere overstemmen met de oude kracht, sinds de Hervorming de éénparigheid der Christenwereld in hare erkentenis van het bovenzinnelijke onheelbaar had verbroken. Men zweeg er nog wel niet. Bespiegelingen omtrent eenen hoogeren oorsprong des rechts bleven aan de orde. Zelfs ontbrak het niet geheel aan proeven tot doortastende herziening nu en dan, onloochenbare teekenen, dat er nog leven was. Nogtans, welk een verschil met de overzijde! De ‘rei’ van Glauco trad al meer naar voren, zwol aan tot eene steeds breedere schaar, en dwong gedurig wijder kringen | |
[pagina 2]
| |
om te luisteren naar het rijke spel harer altijd frissche grepen en gedachten. En trots die wisseling in het uitwerken en toepassen, bleef één haar richtend beginsel. Half bewust aanvankelijk, vol bewust allengs meer, liet al haar nadenken zich leiden door deze overweging: ‘er is geene kenbare waarheid, geen oordeel, waaraan het blijkbaar toekomt, algemeen te worden gedeeld, dan in een weten, verkregen met de middelen, uitgedrukt in de vormen der nieuwere natuurkennis.’ En met klimmende beslistheid klonk dan ook haar refrein: ‘zoek de rechtvaardiging des rechts in zijn onafwendbaar ontstaan; bouw elk “niet anders mogen” op een “niet anders kunnen”; laat, kortom, wetten der natuur Uwen maatstaf zijn tot waardeering van de wetten der menschen.’ Om den koers te begrijpen, dien het denken op dat kompas heeft genomen, om de kust te leeren kennen, waarop het aanhoudt, mag men wel eerst zich den zin verduidelijken van dat woord ‘natuurwet’, dat bestemd was voor zulk eene gewichtige rol, ver buiten zijn aanvankelijk tehuis. ‘Natuurwetten’ dan, in die stricte beteekenis, waarin het woord geene rustpunten slechts, maar eindpunten op den weg des onderzoeks aanduidt, ‘exacte natuurwetten’ dus, geven, liefst in wiskundige vormen, uitdrukking aan de regelmaat, die in gebeuren, veranderen alom wordt ondersteld. Nu zij men echter op zijne hoede tegen eene overijling, waartoe die gedachte aan de regelmaat der gebeurtenissen al menigeen verlokte. De geregelde orde, namelijk, die het streven naar kennis aan de natuur moet toeschrijven, omdat zij anders niet kenbaar zou zijn, is wel allerminst eene ongestoorde éénvormigheid van uiterlijke voorvallen, of zelfs van groepen, daaruit geformeerd. Ware zij dat, men zou haar, om zoo te zeggen, slechts hebben af te lezen van die ééntonige orde der gebeurtenissen, gelijk men de regelmatige wisseling van donkere vakken en lichte maar heeft af te lezen van het eerste het beste schaakbord. Zulk eene ‘oppervlakkige wettelijkheid’ vertoont de waarneembare wereld slechts zeer ten decle. Veeleer dan van een getrouw zich herhalend schaakbord, maken hare lotgevallen, zelfs gescheiden en verbonden in omvangrijke groepen, den indruk van een grillig mozaiek. Bij de eerste kennismaking voor het minst, doet zij aan alles eerder denken dan aan regelen. Men spreekt, bij voorbeeld, van eene valwet. Men omschrijft haar | |
[pagina 3]
| |
zelfs met de bekende formule. Onwillekeurig doet de klank van dat woord ‘Wet’ eene ongestoorde éénvormigheid verwachten in de bewegingen der voorwerpen ten opzichte van elkander. Welnu, wordt zelfs de aandachtige opmerker licht iets daarvan gewaar? Ten deele,... zoo men wil; de plaatsveranderingen der hemellichamen althans vertoonen eene zichtbare standvastigheid, die redelijk wel aan dat denkbeeld beantwoordt. Maar de dingen dezer aarde! Bepale men zich tot de eigenlijke valverschijnselen alleen. Is daar, zelfs voor eenen vluchtigen blik, gelijkheid zoo gewoon? Verre van dien: de weggeworpen steen, de losgelaten veêr, zij komen, in allerlei bochten en kringen, ten slotte nog naar beneden. Maar de vogel, die opvliegt van den grond, maar de rook, ontsnapt uit den schoorsteen! Hoe menigmaal bemerkt men van hun nêerstrijken niets! Het schijnt, inderdaad, als maakten de dingen in hun werkelijk bewegen zich vroolijk over de wet van hunnen val. Zoo ‘schijnt’ het; want wij weten beter. Die wet toch bedoelt geene gelijkheid in de verschijnselen der ‘concrete’ wereld.Ga naar voetnoot1) Omschrijving, vooreerst, van eene vaste verhoudingalleen tusschen gegevens eener zekere soort en de uitkomst, door hen bepaald, moet zij, waar gene zich wijzigen, ook aan deze hetzelfde lot voorspellen. Doch bovendien en bovenal geeft zij, als vrucht van ‘abstractie’, bloot ‘abstracte’ waarheid. Zij voorspelt, wel is waar, wat moet gebeuren; doch slechts voor het denkbare geval, dat alle stoornis harer zuivere vervulling eens achterwege bleef. Elke bijkomende omstandigheid dus, die zulk eene stoornis beteekent, doet de ‘concrete’ uitkomst afwijken van wat zij, volgens de strekking der ‘abstracte’ wet, moest zijn geweest; eene logenstraffing dier wet zeker niet; maar toch eene ombuiging der gebeurtenissen buiten de lijn, die zij trok. Die beteekenis heeft, onder andere, voor elk vallend ding binnen den dampkring der aarde, de wêerstand, door dezen uitgeoefend. Geen lichaam valt daar, van zijnen steun beroofd, naar omlaag, of zijne beweging, zooals de wet van Newton haar omschreef, wordt door dien wêerstand gewijzigd. En de slotsom uit dat zich meten van twee krachten, de ‘concrete’, de werkelijke val geeft dus, natuurlijk, als | |
[pagina 4]
| |
vrucht van streven en wêerstreven, het eerste dier beide nooit onvermengd te kennen. Slechts door de werking van het wêerstreven in gedachten te verwijderen uit het gemeenschappelijk gewrocht, brengt men het andere bestanddeel in zijne reinheid te voorschijn. Wat daar aan één wet werd verduidelijkt, mag veilig tot alle ‘exacte’ natuurwetten worden uitgebreid. Van de regelmaat der natuur, waaromtrent hare ondervragers zich rekenschap pogen te geven, verbergt ons haar voor allen waarneembaar ‘concreet’ geschieden veel meer dan het openbaart. Zelfs mag men, strict genomen, wel vragen: ‘Zou onder alle gebeurde dingen, wel ooit een paar zijn voorgekomen, volkomen over en wêer gelijk.’ ‘De strijd om het bestaan’ is thans in aller mond. Volijverige apostelen vleien zich, al heel wat stouts te verkondigen, wanneer zij de gansche levende natuur zijn slagveld noemen. Een maar zeer gering stukje waarheid! Die strijd immers woedt alom, ook in het levenlooze. Beneden de oppervlakte der waarneembare gebeurtenissen woelen en kruisen elkander allerlei krachten; wat daar geschiedt, is telkens de uitkomst, de beslissing. De beweging onzer aarde in dit oogenblik, is zij niet slechts de tijdelijke stand van den kamp tusschen tweeërlei drang: één, weg van de zon, en een ander, er op aan? De buiging van eenen eik, onder den stormvlaag, die er over heen loeit, wat is ook zij, zoo niet de reeks der punten, waar twee krachten elkander in evenwicht houden: de luchtdruk, en, daartegenover, de veerkracht van den stam? En zoo al voort. Niet één gebeuren, dat niet eene dading, of eene overwinning mag heeten. Dat belet den onderzoeker waarlijk niet, om, naar vermogen, uit ieder voorval, dat zijne aandacht trekt, nu deze dan gene der medetellende wetten uittelichten. Slechts is, voor eene volledige verklaring, eene enkele dier wetten zonder meer nooit genoeg. In zijn geheel bepaald, en dan ook in zijn geheel te doorgronden is het eerste het beste gebeuren alleen door elke der wetten, die erbij in het spel waren, in verband met het volledige stel der gegevens, waaronder zij ditmaal te pas kwam. Naar dien trant dan ook laat zich ieder gebeuren, en steeds meer dan ééns, doordien men het van verschillende zijden aanvat, in tweeën ontleden. Daar is telkens, ten eerste, eene kracht, te omschrijven in exacten wetsvorm; en dan is er, ten tweede, het geheel der voor- | |
[pagina 5]
| |
waarden, waaronder het ditmaal aan die kracht werd vergund, zich te ontvouwen. Het hiervóórgaande was onmisbaar, maar zij nu ook voldoende, om het te rechtvaardigen, dat in de ontwikkeling der nieuwere natuurkennis en der op hare banen geleide rechtsbepeinzingen twee tamelijk scherp gestempelde tijdperken worden onderscheiden. Natuurlijk, eene poging om te kenschetsen, waarin het verschil dier twee bestaat, geeft geen van beide in zijn geheel te zien. Wat karakter gaf aan het ééne, ontbrak daarom nog niet geheel in het andere. Slechts onder dat nadrukkelijk voorbehoud wordt hier eene wederzijdsche kenteekening beproefd. Daar is dan, in den voortgang dier natuurstudie, aanvankelijk een tijd geweest, vruchtbaar bovenal in ontleding, ‘abstractie’. Zijn middelpunt is Newton. Zijn roem de hooge vlucht van dit drietal wetenschappen: bewegingsleer, natuur-, en scheikunde. Dat zijn de vakken, waar, om zoo te zeggen, uit den rijken taalschat der natuur,Ga naar voetnoot1) haar alphabet wordt ontcijferd; men zoekt er naar de eenvoudigste eigenschappen der dingen, hunne altijd zich gelijk blijvende krachten. Nu spreekt het echter van zelf, dat in den ‘concreten’ loop der wereld die krachten zelden of nooit zich ongerept vertoonen. Slechts door ontledende proeven is het mogelijk, haar op het spoor te komen. Men moet naar welgevallen de omstandigheden kunnen beschikken, waaronder de te omschrijven kracht zich telkenmale zal doen gelden; eerst daardoor wordt het mogelijk, hare eigene wet als los te maken van het bijkomstige, dat anders haar verduistert, en, zoo, nauwkeurig, rein te omschrijven. Doch, bij die wetsomschrijving blijft dan ook, in deze wetenschappen, de onderzoeker staan. Mocht de ontleding gelukken, dan is zijn werk ten einde. Het kan in den regel zijne taak niet zijn, daarna nog met de gevonden formule terug te keeren naar de ‘concrete’ werkelijkheid, ten einde in haar heden en verleden de wisselgestalten te toonen, die de werking dier ééne wet bij wisselende verhoudingen aanneemt. En den voorgaanden eeuwen scheen zulk een geschiedverhaal der wereld, herleid tot natuur- en scheikunde, vooral niet minder ver te liggen dan onzen tijd. Waar zou, vooreerst, het begin van die taak zijn | |
[pagina 6]
| |
geweest? Maar dan ook, gesteld: een begin ware gemaakt, hoe spoedig hadden zich de gegevens in dier voege samengestrengeld, dat geene menschelijke denkkracht langer er meester over kon blijven! Zoo moest men gemeenlijk zich vergenoegen met de ‘abstracte’ wet. Het kon echter kwalijk missen, of die voldaanheid met ‘abstractiën’, in de toongevende wetenschappen onmisbaar, werd elders nagevolgd. En wel het eerst in de overige vakken der natuurstudie. Zelfs in hetgeen men toen, - nog meer in hope, dan op het oogenblik van pas, - reeds betitelde als ‘natuurlijke historie’, gingen ver de meeste onderzoekers veeleer op het vaststellen van altijd eenigszins ‘abstracte’ ‘typen’, dan op verklaring van ‘concrete’ spelingen uit. Stelsels bouwen, klassen rangschikken trok het meest hen aan. Op verre na was nog de tijd niet rijp voor eene meer geschiedkundige beschouwing, waaraan die stelsels en klassen zich moesten hebben voorgedaan als slechts betrekkelijk standvastige wielingen in den eeuwigen vloed van verandering. Liefst vroeg men, kortom, overal naar dat, wat geene historie had, of scheen te kunnen hebben: de strakke wetsformule der ongeboren en onsterfelijke kracht, of wel het standvastig geachte soortbeeld, waarnaar, zoo meende men, elk lid dier soort met min of meer geluk zich vormde en zich gedroeg. Het bestanddeel der veelheid daarentegen, de omstandigheden, die dat eeuwig zich gelijke als dwingen om hier zoo, daar anders zich te uiten, dat alles werd, als louter stoornis der algemeene en, als zoodanig, ‘hoogere’ waarheid, of wel als bloot toevallige afwijking van de ‘echte’ soortgestalte, een nader ingaan licht nauwelijks waard geacht. Zelfs Newton's reuzenarbeid, het nacijferen van den kringloop der planeten slechts met de hulp zijner valwet, dat grootste voorbeeld, uit dien tijd, van toepassing eener ontdekte formule op zoo gevonden ‘concrete’ dingen, voegt vrij wat beter zich in dat beeld zijner eeuw, dan men aanvankelijk zou meenen. Want hier was een ‘concreet’ gebeuren, welks weinig samengestelde verhoudingen zoo onwrikbaar regelmatig zich wijzigden en dan herhaalden, dat eene opzettelijke proeve op de som te nauwernood even doeltreffend kon zijn bedacht. Iets als historie, overigens, iets als worden en vergaan scheen toen nog de onveranderlijke gedachteloop van het werelduurwerk niet te prediken. Welnu, die wiskundige ‘abstractiën’ der natuurontleding | |
[pagina 7]
| |
strekten eerlang tot voorbeeld voor zulke denkers, die de verdeeldheid in de Christenwereld eene poging deed wagen om het recht te bouwen op een hechter voetstuk, dan eene, hier zus, daar zoo vertolkte, Openbaring voortaan het kon bieden. Door niemand is het bestek van dat ‘Natuurrecht’ doorzichtiger ontwikkeld, dan door den zoo klaren als koenen Thomas Hobbes. Waaruit hij het recht wil verklaren, ontvouwen, het is een stap, een wensch, dien zekere ‘nooddwang der natuur’ alom ‘den mensch’ heet af te vergen;Ga naar voetnoot1) een nooddwang, dien hij het bondigst meent te omschrijven door vergelijking met dien anderen, ‘waardoor de steen wordt getrokken naar omlaag.’Ga naar voetnoot2) Ziedaar de terzijdestelling van het ‘concrete’, bij de natuurkundigen dier dagen zoo gewoon, door de wijsgeerige rechtsgeleerdheid nagevolgd. Wat was die ‘steen’, waarop de schrijver doelde, wat de nooddwang, die hem ‘trekt naar beneden’? Was het die met forsche hand voortgeworpen grintsteen, daar ginds nederkomend met eenen schuinen boog, om dan nog een paar maal op te springen en te scheren langs den weg? Of was het deze lei van het kerkdak, door den wind weggeschoven van zijne plaats, en daarna verbrijzeld op den rand der goot, zoo, dat de scherven neerkwamen op het plaveisel? Maar wat vraagt de wijsgeer naar de toevalligheden van zulk eenen ‘concreten’ samenloop? Neen, ‘de steen’, waarvan Hobbes sprak, het was niet dat stuk grint, noch deze lei, het was, wat in die twee en duizend andere gelijkelijk zich leende tot onderwerp bij de omschrijving der valwet; het was ‘de massa’, anders niet. En zoo ook was ‘de nooddwang der natuur’, waaraan hij zich zijnen steen onderworpen dacht, noch dit bepaald geheel van valverschijnselen, noch dat andere, veeleer ‘de’ zuivere val volgens Newton's wet, dien in al dat ‘concrete’ gebeuren bijkomstige stoornis bedierf. En nu dan zijn ‘mensch’, zijn ‘recht’, wat waren zij? Alweder niet die statige ‘Cavalier’, met goed en bloed verpand aan zijnen van God gezalfden meester, en al, wat deze naar onbeteugeld welbehagen voorschreef, vereerend als door den Heer zelven geordineerd. Noch gindsche steile Independent, onwankel- | |
[pagina 8]
| |
baar in het geloof, dat hij was voorbeschikt om zijnen arm te leenen tot het verderf van dien gekroonden Philistijn, en in de broederschap zijner conventikelen het toonbeeld huldigend eener levensordening naar Jehovah's welbehagen. Verre van dien. Zijn ‘mensch’ was weêr slechts eene soort-‘grootste gemeene deeler’, uit het menschelijk geslacht, tot zoover hij het kende, bij benadering opgemaakt. Zijn ‘recht’ anders niet dan de formule voor de werking van één enkele drift, uit den poveren begripsinhoud van dien ‘gemeenen deeler’ uitgelicht, en in gedachten rein gehouden van ieder ‘concreet’ toedoen. Alzoo was de rechtsleer, gelijk de natuurkunde, vrucht van beleidvolle ontleding. ‘Het’ echte recht, de ordening, kortom, die één geheel veréénzaamd voorgestelde drijfveer gedacht werd als zoodanig te verlangen, het mocht dan, in de veelheid van verstorende omstandigheden, zoomin als ‘het’ echte vallen ooit rein zich voordoen; het ontleedmes der ‘abstractie’ bracht, gelukkig! zoo het eene als het andere aan den dag. Er kwam, ten slotte, in den vooruitgang der natuurkennis eene nieuwe richting. Het kenmerk van dat tweede tijdvak ligt in zijn streven naar eene herbouwing, in gedachten, van de ‘concrete’ werkelijkheid. Zijn middelpunt is Darwin. Zijn roem de hooge vlucht dier studiën, die men, en thans waarlijk wel van pas! bijéénvat als ‘natuurlijke historie’. Geheel anders dan in de straks genoemde, is hier het daarginds uitgecijferd abc eerst het middel om de lettergrepen, woorden, zinnen uit het natuurboek allengs na te spellen. Vandaar eene andere methode. Gewis, de veilige weg der proefneming wordt door den geschiedschrijver der natuur allerminst versmaad. Slechts brengen proeven hem minder dicht bij zijn doel. Want wat hij ten slotte beoogt, het is niet de kennis der blijvende wetten, maar veeleer, door middel van deze, verklaring der veelvormige werkelijkheid. Hem is het ‘concrete’ nog heel wat meer dan louter uitgangspunt tot het onderzoek; het blijft halsstarrig staan voor zijnen geest, als het eindpunt tevens, waarnaar hij weêr terug moet. De wet, onderstellenderwijs ontworpen, en ook, zoover dat ging, door proeven gestaafd, hij wil uit hare werking onder bekende, onstandvastige voorwaarden, de wisselvalligheid ophelderen van eveneens gegeven verschijnselen. Dat is, in onderscheiding van wat voorafging, het hoofdkarakter dier studievakken, die, uit de rei der natuurweten- | |
[pagina 9]
| |
schappen, de 19e eeuw zag naar voren treden. Wat vreemds alweêr, zoo ook daarvan zich iets meêdeelde vooreerst aan de naast verwante onderzoekingen? Het is waar: natuur- en scheikunde verloochenden hare welbeproefde wegen niet. Maar heel wat meer dan vroeger begon men hare vondsten aan te wenden tot recht verstand van samenstel en wording der voorhanden dingen. In het algemeen werd de blik, de ‘kijk’ der onderzoekers op het voorwerp van hunnen arbeid een andere dan tot dusver. In stede van ontleden, rangschikken, werd samenstellen, werd verhalen de hoofdzaak. En wel het gewichtigst gevolg was dit: door dat alles zag de tijd zich hersteld in zijne rechten en zijne eer bij de verklaring der natuur. Weinigen zeker hebben aan die gedachte gelukkiger woorden geleend, dan de grijze James Martineau, toen hij de beteekenis dezer eeuw voor de geschiedenis van denken en weten omschreef als ‘de toepassing der tijdsidee zoo op den arbeid van het heelal, als op de lotswisselingen der menschheid’.Ga naar voetnoot1) Werkte men vroeger steeds met eenen schat van standvastig gewaande grootheden, voortaan werd al dat vaste, als het ware, vloeibaar. Het planetenstelsel, bij voorbeeld, geen ééns voor goed ingericht en altijd gelijkloopend werelduurwerk; neen, een veranderlijk stel van bewegingen, ontstaan in den tijd, om ook wêer mettertijd te verdwijnen. Onze aarde, niet slechts geenen stilstand kennend in de ruimte, maar evenmin in hare lotgevallen en verrichtingen, hare geschiedenis met één woord. De soorten der levende wezens wel allerminst voor eeuwig zoo besteld; integendeel ontwikkeld en nog steeds bezig zich te ontwikkelen, de eene uit de andere, alle uit weinige, misschien wel uit eene enkele, harerzijds ge. worden uit het levenlooze. De mensch in het eind, zijn leven, denken, doen, geen vaststaande inhoud van onwrikbare begrippen; welk eene dwaling! dat alles veeleer ook gevormd en zich vervormend in den tijd, in lang vervlogen eeuwen nog ongeboren, onheuglijk voorbij, even zeker, in eene berekenbare toekomst. Verandering, kortom, is niet dat de gedachte die thans iedere verklaring gelijkelijk overheerscht? ‘Alles is geworden, maar hoe?’: in die vijf woorden vindt de hedendaagsche wetenschap haar leidend beginsel uitgedrukt en hare taak tevens. ‘Abstracte’ gevolgtrekkingen, uit ‘abstracte’ ‘praemissen’ zijn niet meer | |
[pagina 10]
| |
wat zij wil geven; haar bevredigt slechts de beschrijving van ‘concrete’ gevolgen uit ‘concrete’ oorzaken. Voor dat nabeelden, in gedachten, van wording en verwording onzer planetenwereld zoo goed als der geringste ‘amoebe’ staat al, wat werkelijk was, of is, of zijn zal, als zoodanig, gelijk. Het stelt geene afwijking, geene stoornis langer, als waardeloos bijbehooren, ter zijde, uit zekeren eerbied voor de wet of de soortgestalte, die er door wordt ‘gekrenkt’. ‘Onpartijdige natuurgeschiedenis’ zou zijn algemeene naam mogen zijn. ‘Evolutie’ is zijn ‘shibboleth’ geworden. ‘Herlevende zin voor het concrete’, aldus wordt ook wel het best de ommekeer aangeduid, die, sinds von Savigny zijn licht deed schijnen, zich voltrok in het denken over recht. Gedaan was het met al die systemen, zoo geduldig uitgesponnen, beurt om beurt, nu uit dezen dan uit genen trek van het begrip ‘homo sapiens’. Verdienstelijk evenmatig in teekening mochten die gebouwen alle zijn; doch wat had men daaraan, sinds hunne ontwerpers zelven toegaven, dat de werkelijkheid dien denkgewrochten steeds vijandig bleef? Men begon te spotten met dat ‘algemeene recht’, welks algemeenheid neêrkwam op algemeene ontoepasselijkheid. De machten van het ‘concrete’ leven, veel liever dan hooghartig, als storende invloeden, haar te smalen, verdiepte men zich voortaan in haar recht verstand. Van waar, zoo ging men vragen, dat velerlei, die wisseling in leer en wandel, in beginselen, gebruiken en wetten? En het stellig recht van eenen karaktervollen stam in zijnen bloeitijd, dus achterna nog weêr eens in elkaar gezet uit allerlei bouwstof, - erfelijke trekken en begrippen, staat van beschaving, tot bodemen luchtsgesteldheid meêgerekend, - het scheen ten slotte te zijner tijd en plaats wel zoo rechtmatig, als het ‘natuurrecht’, dat men prees... om het in den wind te slaan. Niet, alsof men thans bij de veelheid van het ‘concrete’ bleef staan! Ook daar verzuimde men nooit te zoeken naar een gezichtspunt, dat kans bood op een samenvattend begrip. Maar hoe dat mocht slagen, verworpen bleef toch voor goed de gedachte aan een recht, dat optrad met de onzinnige bewering, het volledige, eenig deugdelijke te zijn voor allen: zoo voor de huisgenootschap der Menangkabou-Maleiers, als voor een staatsvolk in het Europa van dezen tijd. Men had gelijk. Nu ja, er werd wat te veel geschermd met | |
[pagina 11]
| |
woorden zonder nauwkeurig bepaalbaren zin. De gelukkigsten onder de baanbrekers voor eene rechtmatige zaak danken den indruk, dien zij teweeg brengen, veel vaker aan een krachtig gevoel - dan aan een juist verstand van haar goed recht. Zoo gaf men menigwerf schimpscheuten ten beste voor gronden. Hoe fier en krachtig werd dan de eigen ‘hartstocht der werkelijkheid’ opgevijzeld ten koste van de ‘bloedelooze, schimachtige abstractiën’ der oude school! Er was daaronder, zeer zeker, heel wat gebabbel, geschikt om te overbluffen veeleer dan te overtuigen. Doch nog ééns: men had gelijk. Gezien van het ‘Glauconisch’ standpunt, waarop de twee partijen nu éénmaal samen hadden postgevat, moest het geschil in den geest der jongeren worden beslist. Was inderdaad natuurlijke noodwendigheid de eenige toetssteen voor de waarde des rechts, wat gaf dan aan Hobbes en anderen verlof om die noodwendigheid uitéén te rijten, zooals zij deden? Dat een scheikundige, bijvoorbeeld, in gedachten de na te sporen kracht afzondert van de wisselende omstandigheden, waaronder zij zich openbaart, dat de ontwerper van een stelsel der dierkunde, bij het omlijnen zijner klassen en geslachten, zijne toevlucht neemt tot zekere gemiddelden, waar dan de spelingen zich omheen groepeeren, het een en het ander kan noodig zijn in het belang van vruchtbaar onderzoek. En echt menschelijk zelfs mag men het noemen, wanneer zoo nu en dan de eerste zich wat wrevelig maakt over de hinderende bijkomstigheden, die telkens de gezochte wet als doen wegvluchten voor zijnen greep, of ook de ander kortweg als ‘monsters’ laat buiten staan al wat met zijne ‘typen’ en schotjes den draak schijnt te steken. Slechts dit mocht nooit zijn vergeten: de alnoodwendigheid gaat boven die hulpmiddelen tot hare ontraadseling, en hoeveel meer dan boven zulke menschelijke zwakheden, ten slotte uit, en eene noodlottige dwaling was het daarom, zoodra men een en ander op haar, op het voorwerp der studie, als het ware, ging overdragen. Haar is de in wetsvorm uit te drukken noodzaak, waarom het dien scheikundige te doen was, niets meer, niets hoogers, niets heiligers, dan, aan den overkant, de noodzaak van al die zoogenaamd weêrstrevende omstandigheden. De tegenstelling ook van het ‘reine’ soortbeeld en van hetgeen maar zeer van verre daaraan beantwoordt, is, zoover zij eene vergelijkende waardeering in zich sluit, er geene voor haar, | |
[pagina 12]
| |
de alomvattende. Tusschen hare regelen en hunne afwijkingen stelt zij zich geen partij. Wil men eene voorkeur of eenen weêrzin haar toeschrijven, het kan slechts geschieden naar gelang zij van oogenblik tot oogenblik uit allerlei wedijverende strevingen nu deze dan gene vergunt het te brengen tot wezenlijk geschieden. Haar werk is de zwaartekracht én de weêrstand der lucht, en dus ten slotte de val, zooals die door beide gegevens bepaald wordt. Haar werk is de vererving der soortgestalte én de afbuiging, groot of klein, en daarom eindelijk zelfs het monster, gelijk dat, als vrucht dier twee, is besteld. Nu dan: die enkele overweging veroordeelt het ‘Natuurrecht’. Laat de betoogen van eenen Huig de Groot, of Thomas Hobbes op hunne wijze feilloos afloopen. De bloote trek tot samenwonen, zonder meer, verlange juist dat recht, dat de eerste dier beiden ons ontvouwde. De vrees van allen voor allen, door niets daarbuiten getemperd, voere anderzijds tot eene ordening als ons ‘Leviathan’ teekent. Haar zegel hecht dan toch de ééne natuur aan elk dier stelsels slechts zoover, als het, trots alle wijzigende krachten, in het stellige recht van dit of dat volk zich baan breekt. En omgekeerd, zoover het daar niet in slaagt, maar door hinderend bijgebeuren wordt verbogen, betoont weêr zij, als men aan dat spraakgebruik hecht, hare ‘voorkeur’ voor dat laatste. Om kort te gaan: neemt men het begrip: ‘natuurnoodwendigheid’ zóó, als een aan willekeur en doelbespiegeling gelijkelijk ontwassen onderzoek dat meêbrengt, dan valt het samen met ‘de werkelijkheid’, met haar geheel, maar ook met haar alleen. En wie, terwijl hij het recht naar zijne brieven vraagt, slechts op die noodwendigheid acht slaat, voor hem kan ‘het echte recht’ niet opgaan in één systeem dat nergens ten volle wordt nageleefd; gerechtigd om als recht te gelden mag hij slechts achten dat, wat geldt. Het was een man van ongemeene oorspronkelijkheid, de leider van een toonaangevend weekblad over staathuishoudkunde: Walter Bagehot, door wien het eerst beproefd werd, de ‘ontwikkelings-hypothese’, met Darwin's stempel gemerkt, vruchtbaar te maken voor de rechtswetenschap. Men mag, zoo redeneerde hij, het waarschijnlijk achten, dat de eerste menschen ‘gezellige dieren’ zullen zijn geweest. Zij leefden, vermoedelijk, groepsgewijze, gescheiden en verbonden door een | |
[pagina 13]
| |
instinct, dat reeds bij apen, bevers, olifanten, ja zelfs bij bijen en mieren zoo vele wonderen doet; gemeenschapsgevoel vooreerst, maar, daarnevens, eene overhelling tot ordelijk samenwerken onder de leiding van voorgangers. Nu denke men zich verder die groepen eenvoudig opgenomen in de ontwikkeling der levende natuur, gelijk zij ons door Darwin is geschetst. Zij neigden, dat kan niet anders, één voor één, tot aanwas van hun ledental, waaruit dan vanzelf de behoefte ontsproot aan ruimer jachtveld. Botsingen konden niet uitblijven. En zoo dan moest ook hier de strijd om het bestaan ontbranden.Ga naar voetnoot1) Nu was zeker alom voor den uitslag dier worsteling geene andere omstandigheid van grooter gewicht, dan de mate van ordelijk gemeenschapsleven, waartoe iedere partij het reeds had gebracht.Ga naar voetnoot2) Onder één onkundig hoofd, de opmerking is van Macaulay, kan nog een leger door geluk worden gediend; maar ontaardt het in een dispuutgezelschap, dan is het niet meer te redden.Ga naar voetnoot3) Als regel mag men dus stellen, dat de groepen, waar de gestrengste tucht heerschte, meer dan anderen de ruimte erlangden, om ongestoord zich te vermenigvuldigen. Dus werd, met iederen menschenleeftijd, het gemiddeld peil dier tucht, ons gansche geslacht bijééngenomen, noodzakelijk wat verhoogd. De strijd der stammen werkte als eene natuurkeus, waardoor zich het gezellig instinct allengs sterkte en staalde.Ga naar voetnoot4) Zoo was het, en zoo bleef het. De horden gingen op in volkeren; de samenleving groeide in rijkdom van verhoudingen; de strijd om het bestaan nam daardoor ingewikkelder vormen aan; maar altijd woedde hij voort, gestadig uit de strijdende partijen dezulken uitzuiverend, die het wonnen van hare tegenstanders in buigzaamheid tot den dienst der gemeenschap. Slechts moest, bij het allengs fijner zich vertakken van arbeid en verkeer, het blinde instinct van vroeger geleidelijk overgaan in steeds bewuster plichtgevoel. En dus ontstond, het woord genomen in zijnen ruimsten zin, ‘de zedelijkheid’, als het stel der voorwaarden, die ieder volksgenoot heeft in acht te nemen, zal op den duur het lichaam, waarvan | |
[pagina 14]
| |
hij deel uitmaakt, zich kunnen handhaven in de worsteling om het leven. In ijzeren tucht derhalve ligt de sleutel tot de vraag, hoe het komt, dat uit ontelbare verbindingen, die bij zijn eerste ontluiken het menschelijk geslacht zullen hebben gevormd, betrekkelijk weinigen het leven wisten te behouden ten koste van alle anderenGa naar voetnoot1). Beginnende beschaving is alom strijdbare dwingelandij. Maar nu vraagt nog eene nieuwe, schoon veelal miskende, waarheid om onze aandacht. Het is deze: in het pantser dier boven alles weerbare ordening is de meerderheid der volkeren ten slotte, het ééne vroeger, het andere later, blijven stilstaan. Geen onjuister vooroordeel, dan dat ‘de menschheid’ in haar geheel door wrevel over het bestaande gedurig zou worden geprikkeld tot vooruitgang. Het tegendeel is waar: het overtalrijk middelslag der volkeren weet niet beter, of alle dingen behooren te wezen, wat zij zijn. De wrevel, de prikkel, waarvan daar sprake was, zij zijn het deel slechts van enkele uitverkorenenGa naar voetnoot2). En de reden ligt niet ver. Is toch eenmaal, door het vestigen en bewaren van eene gestrenge soldatentucht, het bestaan van eenig volk voor vijanden beveiligd, dan wordt nu verder de ontplooiing van dat bestaan tot voller, rijker leven afhankelijk van nieuwe voorwaarden, die met de eerstvervulde niet zoo licht zijn te verbindenGa naar voetnoot3). Eerst gold het: eenen ringmuur op te metselen van strak geëerbiedigde gewoonten; nu daarentegen, nog zonder de kracht dier veilige schutsweer te breken, toch gaandeweg wat ruimte hier en daar te winnen voor doeltreffende vervorming. Eerst kwam het aan op een machtig bezinksel van onbetwiste zeden en begrippen; nu, veeleer, bij vasthoudendheid aan het onmisbare, op langzame bevrijding uit wat knelt en belemmert. Eerst was, in het kort, een buigen voor gezag het ééne noodige; nu wordt het een voorzichtig en geleidelijk zich loswikkelen van eigen wil en oordeel. Geen wonder, waarlijk, dat volkeren, die immers hun voortbestaan dankten aan de bijzondere mate, waarin zij tot den eersten stap zich hadden toegerust betoond, juist daarom meerendeels halt hielden vóór den tweedenGa naar voetnoot4). En wonder | |
[pagina 15]
| |
evenmin, dat anderen, die al te voorbarig den overgang waagden uit den ‘leeftijd der volksvestiging’ naar den rijperen van vrij nadenken, hunne overijling boetten met den dood. De wereld is bedekt met de graven dier te vroeg rijpe natiën: de Helleensche steden in Klein-Azië, het classieke Athenae, de stedelijke gemeenebesten van het middeleeuwsch Italië, zoovele meteoren der statengeschiedenis, verdwenen, één voor één, omdat zij te vroeg zich verzadigden van den boom der kennisGa naar voetnoot1). Zeldzaam, betrekkelijk, zijn daarnaast de bevoorrechte volkeren, die tot dusver zich wisten te hoeden voor beide gevaren: de Scylla der verstijving in eene tucht, die geene redenen geeft, en de Charybdis der ontbinding, doordien het hinderlijk dwangbuis lichtvaardig werd ontgespt. Van die gelukkigen zullen, naar menschelijke berekening, zij de overwinnaars blijven, die in denken en doen, met juist beleid en daardoor veilig, den overtocht voleindigen van stramme gehoorzaamheid naar ongedwongen samenwerking, bewarend het onontbeerlijke, prijsgevend telkens het verouderde, aanvaardend, te rechtertijd, de noodige hervormingen, maar steeds tegen gevaarvolle proeven wantrouwendGa naar voetnoot2). Ongedwongen vloeit daaruit voort, wat, over het algemeen, elk dier ‘beschaafde’ volkeren heeft te beoogen bij de ordening zijns rechts. Geen ‘Natuurrecht’ na te schrijven, dat spreekt van zelf; maar wel, in de vormen, die zijn eigen karakter verlangt, en naar de mate, die zijne veiligheid en gerijpte geest verdragen, het rijk der overlevering meer en meer voor dat der overtuiging te doen wijken. Het is voor eenen denker geen gering voordeel, als hij op zijn gebied begrippen van elders weet in te voeren, die in de sfeer, waar zij ontstonden, reeds de gunst mochten verwerven der heel- en half-geleerde wereld. Maar niet minder winst voor zijn werk mag hij van eene poging verwachten, om daarin ook zulke leuzen in te lijven, die van ouds eenen goeden klank hebben bij de mannen der ‘practijk’. Dien dienst bewees aan Bagehot's rechtsleer Herbert Spencer, toen hij, steeds op verbinden uit, haar poogde samen te smelten met het echt-Britsche ‘Nuttigheids-beginsel’. Van al de natuurlijke roerselen, waaruit reeds bij beurten een ‘Natuurrecht’ was afgeleid, had | |
[pagina 16]
| |
geen zooveel bijval verworven, als het veelomvattend ‘zoeken naar genot’, dat Jeremy Bentham ‘ten hoofd des hoeks legde’ voor zijne rechtsbeschouwing. Een zonderling, die man, vol tegenstrijdigheden, ijveraar voor eene nuchtere levenswijsheid.... tot dweepens toe! Reeds zijn vreemde toon moest velen boeien; maar meer nog de inhoud zijner prediking. ‘Maximisatie van geluk’: dus had zijne voorliefde voor eene barbaarsche beknoptheid het einddoel aller menschelijke handelingen gedooptGa naar voetnoot1). En welke nuchtere Brit zeide daarop niet van harte ‘amen’? Nu was er echter aan den draad der redeneering, die het uitgangspunt zijner leer met de slotsom verbond, een zeer verdachte knoop. Hoe, indien nooit een mensch iets anders zoekt dan eigen geluk, daaruit de les getrokken, dat ieder het zijne doe tot beil van allen? Een echte goocheltoer! Toevallig bracht een veel gekoesterd bijgeloof zijner dagen aan Bentham hulp. De volkshuishoudkunde was in hare wittebroodsweken. Geestdriftige jongeren van den bedachtzamen Adam Smith verkondigden groote blijdschap: het lied van het natuurlijk samenspel aller welbegrepen belangen. Dat geloof deed kostelijk dienst om den lastigen knoop te ontwikkelen,... zoolang er geloovigen waren. Maar mettertijd hield dat op; het ironisch spel des levens bleek ook die zelfbegoocheling te machtig. En opmerkelijk! Niemand, die haar zoo welgemikte slagen toebracht, als Bentham's grootste leerling: John Stuart Mill. Zoo moest dan deze eene poging doen om het oude bezwaar langs eenen anderen weg te ontwijken. Welnu, wat lag er te dien einde meer voor de hand, dan die sleutel, passend, naar het scheen, op alle sloten: de voorstellingsverbinding? De maatschappij met hare eischen, zoo heette het voortaan, brengt steeds van zelf voor ieder harer leden het denkbeeld van de zorg voor eigen welzijn in zulk een nauw verband met dat van eerbied en hulpvaardigheid jegens anderen, dat het laatste ons evenzeer voorkomt van zelf te spreken als het andereGa naar voetnoot2). Ziedaar, hoe Mill de beide einden aan elkaar paste. Voeg daarbij, dat de ‘ongekleede’ stijl van Bentham tevens plaats maakte voor eenen anderen in onberispelijken dos, en niemand behoeft meer te twijfelen, of thans de ‘Nuttigheidsleer’ snel haren weg vond. Zoo trof haar Spencer. Zij lachte | |
[pagina 17]
| |
hem toe, maar voldeed hem niet. Hij vond in haar veel goeds; doch meer nog een begin dan een voltooid geheel; iets, in het kort, als de verzamelde waarnemingen van Kepler met de benaderende voorspellingen, daarop gebouwd, eer nog de wet van Newton dat alles onder één gezichtspunt had gebracht.Ga naar voetnoot1) Het gelukte hem, naar hij dacht, die samenvattende éénheid ook hier te ontdekken, ja zelfs, geheel de ‘Nuttigheids’-bespiegeling als te verwerken in zijn stelsel. Tweeledig was het betoog, waarmede dat kunststuk werd volvoerd. Vooreerst dan deed daarbij de stelling dienst, dat die langzame herschepping van het maatschappelijk leven, die Spencer, in hoofdzaak als Bagehot, zich ziet volstrekken door de gansche ‘beschaafde’ wereld heen, slechts onder verwikkelder vormen het natuurproces herhaalt, dat, in de wereld van planten en dieren, allengs volkomener gestalten uit lagere heeft gewekt. Wat, aldus had hem Darwin geleerd, voor de rijken der levende natuur, den gestadigen voortgang tot ruimer en fijner bewerktuiging verklaart, het is de eenvoudige waarheid, dat iedere stap op dien weg het levensvermogen doet klimmen Welnu, geene andere drijfkracht stuwt, bij de beste volkeren, het samenleven voort in de door Bagehot geteekende richting. Zoo daar een geleidelijk slaken is der banden, die te voren de vrijheid drukten, om de veiligheid te verzekeren, zoo daar eene opklimming plaats grijpt, trap voor trap, naar volle zelf bepaling, aangevuld door ongedwongen dienstbetoon, zoo, ten slotte, aan het beginsel dier vrijere ordening de toekomst behoort, het is om geene andere reden, dan deze, dat in zijne koesterenden gloed de arbeidsdeeling het fijnst wordt vertakt, de bouw en het werk der organen ten hoogste verbijzonderd, de juiste aanpassing aan voordeel en gevaar het ruimst verzekerd, kortom de volheid des levens tot zijn toppunt gevoerd. Nu betoogt echter Spencer nog verder, - en dat is, om zoo te zeggen, zijne tweede hulpstelling, - dat al, wat die volheid des levens verhoogt, meest wordt begeleid door genot, terwijl, omgekeerd, smart, als regel, dien ervaringen ter zij gaat, waardoor het leven afbreuk lijdt.Ga naar voetnoot2) De toepassing dier these op de daareven ge- | |
[pagina 18]
| |
wonnen uitkomst ligt thans voor de hand. Voert waarlijk levensverhooging steeds vermeerderd geluk met zich mede, nu, zoo moeten ook zeker alle wetten, zeden en aanschouwingen, waardoor een behoedzaam voortschrijden naar meerdere vrijheid wordt gekenmerkt en bevorderd tevens, onontwijkbaar de som doen rijzen van het geluk des volks. Dat alleen is hunne aanbeveling, dat de waarborg hunner duurzaamheid. Intusschen,Ga naar voetnoot1) iets anders is het, dat toe te stemmen, iets anders, te beweren, dat alle handelen in trouw aan die richtsnoeren nu ook wordt geleid door het besef van hun nut. Dat laatste, zeker, ware te veel gezegd. Bezinkselen uit opgetaste ervaringen van schade of voordeel, die gaandeweg deel gingen uitmaken van der menschen gesteldheid en overerfden van geslacht op geslacht, zijn al die gedragsregelen ten slotte onafhankelijk geworden van zelfbewust inzicht. Zij strekken, gewis, tot een nut, één voor één; doch zoo weinig rechtstreeks meerendeels, langs zoo slingerende wegen, dat zij aan eenen beperkten geest zich voordoen als eischen, die geene reden geven. Ja, in eenen overgangstijd, als het ‘beschaafd’ Europa sinds eeuwen doorleeft, zijn er somtijds wel onder die regelen, die voor het onbegrepen heil, dat zij den volkeren brengen, zeer voelbare offers verlangen van dadelijk genot. Voor zoovelen toch als er, ondanks alle vordering in zelfdenken en zelf handelen, aan hunnen geest nog de moeten meêdragen der kluisters uit een geheel ander verleden, blijft ontwennen aan allerlei hebbelijkheid een onafwijsbare eisch. Maar dat kost moeite en doet pijn om dezelfde ‘physiologische’ reden, waarom gewennen, oefening den weg, als het ware, effent voor herhaling. Nochtans: daarom ook alweêr zijn al die ‘dure plichten’, die uitzonderingen op de these van daar straks, voorbijgaand, één voor één. Wat nu nog zich oplegt, als eene taak, die men slechts om een verwijderd doel zich getroost, het wordt door gewoonte een genot op zichzelf en doel op zijne beurt. Let eens, bij voorbeeld, op zoo menigen hond. Van oudsher moesten zijne voorouders eten om te leven, knabbelen, verscheuren om te eten, jagen, rennen, loeren, soms uren lang, om hunne tanden te slaan in eene prooi. Dat alles, ongetwijfeld, was oor- | |
[pagina 19]
| |
spronkelijk een last, slechts door het vooruitzicht op den gestilden honger nog eenigermate verzoet. Maar ziet nu naar dien jongen hond daar ginds! Hij knauwt ook op het oneetbare. vliegt zelf wat nimmer eene prooi kan zijn achterna, alleen, omdat thans die beweging reeds hem genot geeft. Niet anders zal het gaan met het zedelijk gedrag in de naar vrijheid strevende maatschappij. Wordt daar nog vooreerst menige schuldige plicht schoorvoetend gedaan uit vrees voor straf, of voor den ban der openbare meening, komen moet de tijd, waarin het zelf eene bron van vreugde zijn zal, te mogen voldoen aan alle voorwaarden, eerbiedigen alle grenzen, door welke de som van algemeen geluk haar hoogste punt bereikt, en dat ten koste van niet één bijzondere ontbering, niet één persoonlijke offerande. In het hier vóórgaande werd, allicht, het beste weêrgegeven, wat een denker naar den trant der nieuwere, der ‘concreethistorische’ richting, alzoo zou kunnen aanvoeren, indien hij nog eens de taak wilde opnemen van Plato's Glauco. Wat dan nu te zeggen tot deze dingen? Dat de vertoogen van Bagehot en Spencer den dunk geven van grootere trouw aan de werkelijkheid, dan Glauco's fabeltje aangaande het listig overleg der zwakken? Wie, die het loochent? Dat in de handwijzingen voor de toekomst, waartoe die zieners in het verleden ten slotte vrijheid vinden, veel is, wat onze tijd wel zou doen te behartigen? Maar weinigen zullen het ontkennen. Dat, anderzijds, ook hier niet alles goud is, wat er blinkt, dat daaronder menig valsch verguld draadje doorloopt van onbewezen stellingen, ja van woordenspel somtijds? Eenen aandachtigen lezer ontgaat dat niet licht. Maar dat alles is thans buiten de orde. Hier past slechts deze vraag. Gesteld: een hedendaagsche Glauco greep die vermoedens betreffende den algemeenen gang der rechtsontwikkeling eens op, om daaraan voor de ‘beschaafde’ staten dezes tijds de raadslagen vast te knoopen, daar strak reeds kortelijk genoemd; ware hij op zijn standpunt daartoe gerechtigd? zou dan waarlijk natuurnoodwendigheid alleen de bouwstof leveren voor zijne slotsom? Het antwoord moet luiden: ‘Neen!’ Die sluitreden, dat vallen uit den toon van verklarend beschrijven in eenen van vergelijkend waardeeren, het is op zijne beurt al even willekeurig als het veel gesmaad | |
[pagina 20]
| |
‘Natuurrecht’ zelf. Laat eens de ‘wet’, door Bagehot en Spencer slechts met wat verschillende woorden omschreven, zich werkelijk hebben doen gelden in de rechtgeschiedenis tot hiertoe. Mag men dan thans met die ‘histórische abstractie’ zich eene vrijheid veroorloven, die den ouderen met hunne ‘zielkùndige abstractiën’ zoo terecht werd betwist? Zijn nu op ééns gene, wat deze niet mochten heeten: ‘een raad der natuur’? Verschil in bijzonderheden blijve rusten. Of men het voortgaan langs de, in die wet genoemde, lijn ons aanbeveelt op grond dat de toekomst des volks ermede is gemoeid, dan wel met eene verwijzing naar den heilstaat, waarop ten slotte Spencer hoopt, wat maakt dat uit? Van waar, moet men vragen, op éénmaal de plicht om juist die lijn te volgen? Berustte niet het vonnis over het ‘Natuurrecht’ op deze overweging vooral, dat de natuur, die ons dan zou leeren wat recht was, nooit spreekt alleen in deze of gene door ontleding gevonden wet, maar volledig zich uit alleen in de volle ‘concrete’ werkelijkheid? Zoo ja, dan moet ook in de toekomst voor ieder volk de baan, die het metterdaad betreedt, ‘de’ rechtmatige zijn, daar zij immers ‘de’ noodwendige zal wezen. Vloeit soms, door de gunst der omstandigheden, die baan vrijwel met de aanbevolene inéén, geluk er mede! Maar wijkt zij integendeel ver daarvan af, dringen alle opstuwende krachten te zamen eene volksgenootschap voorwaarts in eene andere richting, dan blijkt, dat het volgen van den aangeprezen weg geene noodzaak, dus onmogelijk, en mitsdien, naar den maatstaf van Glauco, geen recht, dus onrecht moest heeten. Ontkend worde het niet, dat de drang tot zelfbehoud, de neiging tot geluk, die, mits maar aan richtig inzicht gepaard, den aangewezen weg wel zeker zou doen kiezen, eene algemeene natuurdrift mag zijn van volkeren, gelijk van menschen. Zij zullen dat wel wezen,.. zoo goed als ‘de trek naar gezelligheid’, waarmede Huig de Groot, of ‘de vreeze des buurmans’, met welke Thomas Hobbes van wal stak. Maar wat verder? Vooreerst is dan toch dat redelijk inzicht, dat de goede keuze mede onderstelde, zoo algemeen nog niet. En dan, hoe verbreid en hoe sterk, de liefde tot het leven, zelfs de zucht naar geluk, zij zijn, onder alle mogelijke roerselen, die menschen en volkeren bewegen, elk slechts een enkel uit vele. Wat van die twee men kieze, het kán de leiding geven, ongedeeld; het kan dat ook ten halve, alleen bij tijd en wijle; het | |
[pagina 21]
| |
kan nog in het eind dat ganschelijk niet doen. Geschiedt het eerste, ja, dan merkt, voor het doordenkend geesteskind van Glauco, ‘Natuur’ díe werkelijkheid als rechtmatig. Maar indien niet, dan is, voor hetzelfde standpunt, op zijne beurt slechts dát ook weêr recht. Het zou de moeite wel waard zijn, eens na te gaan, hoeveel van hare bekoorlijkheid eene rechtsleer als deze dankt aan haar onwillekeurige samensmelting met zekere oordeelen, die zij, gestreng ten einde gedacht, zou moeten wraken als ijdel. Men hoort daar spreken van een recht, eene ordening, waardoor 's volks voortbestaan verzekerd, of wel het algemeen geluk vermeerderd wordt. En terstond snelt dien leeringen de gedachte tegemoet: ‘Ja, zeker, daar moet het heen!’ Maar zacht, wat weet de natuur waarin Gij, man van geestdrift, een korreltje zijt, wat weet zij van dat ‘moeten’, dat doel? Wie noemt U het volk, dat de Bagehots en Spencers van over-, ja, van over hoevele eeuwen? als het zegevierende zullen begroeten bij den eindpaal? En zoo inmiddels het Uwe, weggedrongen van den aangeprezen weg, achterblijft, ondergaat misschien, staan dan soms wetten en zeden daar, die, het zij zoo, medewerkten tot dat alles, zoolang zij duren, buiten de alnoodwendigheid? Neen, ‘Natuur heeft’ geene voorkeur voor het duurzame boven het ding van één dag, terwijl nog dit er is en waar het is. Blijft waarlijk in recht en in onrecht aan haar het laatste woord, nu, zoo zal, in elk oogenblik, een volk, dat bezig is een ander te overvleugelen, daartoe juist evengoed zijn gerechtigd, als eene begunstigde speling in eenige diersoort tot het uitroeien harer misdeelde verwanten. Maar even waar is dan het omgekeerde. Zoolang nog het stervend ras, het zwakkere volk, verkwijnend wellicht in eenen tragen zelfmoord, zijn droef bestaan voortsleept, kent weder ook hun, juist zoo, als zij zijn, ‘Natuur’ een recht daarop toe, zelfs tegenover den gelukkiger nabuur, wiens zegepraal immers nog niet is voltooid. Dus blijft het er bij: voor Glauco en zijne jongeren is het echte recht zoo min enkel dat, wat past aan één bepaalde lijn van volksontwikkeling, als een systeem, ontsponnen uit eenen veréénzaamden trek in 's menschen gesteldheid; maar alleenlijk, wat hier en daar geldt, zonder meer. En zoo er, in een kwijnend volk iemand zijn mocht, goedmoedig genoeg om daar al vast koers te zetten naar den heilstaat van Spencer, ten koste misschien van heel | |
[pagina 22]
| |
wat levensvreugde, ja, tegen wet en zeden in, wellicht vindt hij troost in het denkbeeld, dat uit duizenden hij alleen eenen stroom volgt, die in eene onpeilbare toekomst zal blijken de sterkste te zijn; hij mag zich paaien met het gedisconteerd behagen van wie eene weddingschap winnen zal... op eenen niet te bepalen termijn; recht geeft ‘Natuur’ hem nimmer. Tenzij men nog één stap verder ga, en meene, dat, waar de stellige wet hare zaak voor den rechterstoel der Natuur reeds moet winnen bloot wijl zij er is, die grond den heetgebakerden menschenvriend, bij het pleiten voor zijne gepleegde rechtsschennis, evengoed ten dienste staat. Want daarmede noemt men aan Glauco's rechtsleer eene zijde, zoo bedenkelijk onbeschut, dat het wel niet anders kan, of hare verdedigers moeten naar heel wat krasser slotsommen nog zich laten afglijden. En inderdaad, zou wel de heerschappij bijvoorbeeld van ons hedendaagsch recht voldoende zijn gerechtvaardigd reeds enkel door de natuurlijke noodwendigheid, de macht kortom, waarmede het aan ons leven zich oplegt? Men overlegge het ter dege: de geldigheid van het aldus gerechtvaardigde reikt nimmer verder dan de rechtsgrond zelf. Een recht, dat zijnen naam slechts verdient, omdat het machtig is tot zelfhandhaving, houdt dus op met te gelden, zoodra het die macht, ook maar in een enkel geval ontbeert, om aanstonds zijne rechtmatigheid als te zien overgaan op de inbreuk, voor zoover zij gelukte. Een fraaie rechtsgrond, dien de wet met hare eigene overtreding moet deelen! O ja, de vervolging des daders, zoo ver als zij slaagt, zal weêr zijn gewettigd op hare beurt. Maar zij ook uit kracht van geenen anderen titel, dan diezelfde ‘concrete’ noodzaak, die reeds het gewraakte bedrijf deed gelukken, en later misschien den veroordeelde, lang vóór dat zijn straftijd om is, zal doen ontsnappen voor goed. Ziedaar, waartoe ‘Glauconische’ wijsbegeerte hare getrouwen brengt, als het ééns door hen is erkend, dat in ‘abstractiën’ niet, slechts in het ‘concrete’ de volle nooddwang der natuur aan het licht treedt. In het ‘concrete’, ja zeker, maar dan ook, met of zonder hun verlof, in elk ‘concreet’ gebeuren. Niet slechts in scheppingen op breede schaal, naar ruimte of tijd, zooals een stellig recht, dat zich uitbreidt over wijde gewesten, en eeuwen misschien trotseert. Wat weet ‘Natuur’ van groot of klein? Neen, elk geschieden is dan evengoed een brokstuk van haren arbeid. En zoo het | |
[pagina 23]
| |
‘niet anders mogen’ der wet naar het plan dezer denkers geenen beteren geloofsbrief kan toonen, dan een verslag van het ‘niet anders kunnen’ harer wording, welnu, dan is zij juist even krachtig gerechtvaardigd, juist even krachtig te rechtvaardigen als ieder ander gebeuren, hare eigen vierkante overtreding incluis. Mag zulk eene uitkomst geen ‘bankroet’ heeten, wat zal dan wel dien naam verdienen? Een lange omweg, die geschiedkundige uitweiding, om te komen tot een louter ontkennend besluit. Toch, zoo ried het de voorzichtigheid, omdat een oordeel, in overwegingen ‘bij voorbaat’ gegrond, zoo licht stuit op argwaan een twijfel. Het is meestal veiliger te betoogen, dat zeker streven is mislukt, dan dat het moest mislukken. Nu echter het eerste volvoerd is, kan het den daardoor teweeggebrachten indruk slechts versterken, als thans nog het andere wordt beproefd. Elk ondernemen, aldus luidt de stelling, gelijk dat van Plato's Glauco, is van den beginne doodgeboren. Immers het wil rechtvaardigen door te verklaren. En zie: verklaren en rechtvaardigen zijn twee. Zoo volledig kan nimmer eene wordingsgeschiedenis wezen, dat zij eenen schijn van bewijs verschafte voor het recht van het aldus gewordene. Wie toch iets rechtvaardigt, verwerpt daarmede altijd iets anders. Zijne daad beduidt eene keuze, eene vergelijkende waardeering; zij stelt uit twee of meer gebeurtenissen, alle aan de werkelijkheid bekend, hare uitverkorene boven de andere. Zal nu een maatstaf voor zulk splitsen ooit zijn te vinden zelfs in de duidelijkste erkentenis van dat ééne, - natuurnoodwendigheid, - dat, - het is de uitdrukkelijke onderstelling der hedendaagsche Glauco's, van den eerste tot den laatste, - gemeen moet zijn aan alle geschieden zonder onderscheid, aan goed én kwaad, aan recht én onrecht beide? Uit hoevele gezichtspunten men scheiding moge maken tusschen gebeuren en gebeuren, hierin komt, juist volgens het oordeel dezer denkers, al, wat gebeurt, is gebeurd, en zal gebeuren, overéén, dat het steeds heeft moeten zijn, wat het werd, dat het niet anders heeft kunnen wezen. En het waarom? van elk zoodanig moeten, dat alléén, wordt ons door verklaring gegeven. Maar dan: zoo gewis als eene algemeene eigenschap iets anders wezen moet dan ieder kenmerk ter onderscheiding, zoo gewis kan nu ook dat verklaren niet tevens dit raadsel ontcijferen: waarom, onder al dat noodwendige, er sommige dingen en welke? goed zijn, recht? | |
[pagina 24]
| |
en waarom andere onrecht, kwaad? Nimmer kan, nimmer zal daarom een welsluitend betoog, dat in zijn begin bloot van natuurlijk ‘moeten’ wist, tenzij het, onder het voortgaan, bestanddeelen van elders in zich hebbe opgenomen, uitloopen in eene slotsom, waarmeê beslecht wordt over mogen, of behooren. Men leest nu éénmaal, ook op het veld der redeneering, geene druiven van distelen of vijgen van doornen. Men plukt, hier gelijk elders, de druiven slechts van den wingerd, de vijgen slechts van den vijgenboom. Indien zoodanige slotsom in redenen kan zijn gegrond, dan moeten dat waardeeringsoordeelen wezen van stonde aan. Geene uitspraak over richtig handelen, zoo beperkt in haar toepasselijkheid, of zij onderstelt, zal zij waar zijn, de waarheid van zekere beginselen ter waardeering. Het duidelijkst bewijs voor de juistheid van dat oordeel zijn de daden van wie het miskenden. Van waar in hun werk toch die tastbare voorbeelden van logische ‘sluikerij’, zoo niet, wijl het betoog, zou het neêrkomen naar wensch, het onmogelijk kon stellen buiten ‘bestanddeelen van elders’, als boven genoemd? Van waar in het oud ‘Natuurrecht’ dat gewaagd verdichtsel van het ‘maatschappelijk verdrag’, door geschiedenis en ‘Logica’ om strijd veroordeeld, en nogtans halsstarrig gehandhaafd, zoo niet van hier, wijl reeds de klank des woords in den hoorder eenen weêrgalm wekte van ‘houw en trouw’, kortom: van een gebod, dat dan maar verder had te worden aangewend, nu daar, dan ginds, om de bijzondere geboden te leveren, die men zocht. En wederom: van waar, in Spencer's stelsel, die fijn gekunstelde verzoening tusschen ontwikkelingsbespiegeling en ‘Nuttigheids’-leer, ware het niet, dat die leuze ‘geluk voor allen’ den geest een aanlokkelijk doel vertoont, waaraan al, wat daartoe middel kan wezen, licht als eenen weêrglans van plichtmatigheid ontleent? Eene stomme hulde, dat alles, aan steeds dezelfde waarheid: ban uit Uwen aanhef elke gedachte aan iets, dat onvoorwaardelijk onze trouw, onze hulde verdient; ken, om te beginnen, niets dan krachten der natuur en toestanden, waarin zij zullen werken; houd verder de geledingen van Uw betoog zorgvuldig dicht voor al wat die aanvankelijke leemte kon dempen; Gij vindt in het einde vasten grond voor niet één enkelen plicht, hoezeer ook ‘aangewezen’, naar het heet, ‘door deze en die omstandigheden’. Ja zeker, omstandigheden wijzen veranderlijke rechten en plichten aan; | |
[pagina 25]
| |
maar nimmer zij alleen; zij kunnen dat slechts voor zoover in haar iets onveranderlijks, iets blijvends onder allerlei wisselgestalten zijne toepassing heeft te vinden. Daarom alleen vermocht de oude natuurbeschouwing zich uit te breiden tot waardeeringsleer. Zij hield ‘Natuur’ voor het werk eener eeuwige Rede, arbeidend naar een plan en tot een vaststaand doel. In hetgeen vervulling van dat doel bevorderde, of vertraagde, in hetgeen de Allerhoogste oogenschijnlijk wilde, of slechts gedoogde, kon nog zij eenen grondslag meenen te bezitten voor tegenstellingen als tusschen recht en onrecht. Aan het hedendaagsch begrijpen der natuur past die meening niet. Zijn voorwerp ontkleedend van alle redelijkheid, gelijk van iedere ordening om een doel, heeft het daaraan metéén elk richtend attribuut ontzegd. Voor denkers, wien de bekrompen albemoeiing van het ‘Natuurrecht’ den minsten zweem zelfs van iets blijvends achter wet en recht verdacht had gemaakt, was meer dan ééns juist dat karakter der nieuwere studiën een welkom wapen. Welnu, men overzie de volle strekking der beginselen, die men zoo luid doet klinken, en bovenal, men durf haar aan. Wie op dien grond begint met elk standvastig waardeeringsoordeel stoutweg over boord te slingeren, bedenke, of het daarna nog pas geeft, ‘het juiste antwoord’ te ‘zoeken’ op vragen van aangewend recht. Geen twijfel, of ernstige bezinning zal hem doen inzien, dat het kind, zoo ijverig gezocht, daar straks is weggeworpen met het badwater. ‘Dus had de “sophist” Thrasymachus, zoo groot ongelijk niet?’ Neen, inderdaad. Althans: hij minder dan de brave Glauco. En zeker is het niet de minste der vele diepe en fijne trekken in Plato's onvolprezen dialoog, dat ook Glauco zelf in het eind nooit recht weet, of hij dien ongelikten voorman in het gesprek zal verloochenen, dan wel verdedigen. De weg toch, dien hij met zijn vertoogje bewandelt, brengt, wie hem afloopt, onontwijkbaar naar het schuitje van den ‘sophist.’ Is er waarlijk geen oordeel, waaraan het toekomt om algemeen te worden gedeeld, geene waarheid, kortom, buiten het inzicht in de noodwendigheid aller verschijnselen, dan valt daarbuiten elk beweren, dat het ééne boven het andere onderscheidt. Waartoe, zoo moet men dan vragen, dat peinzen over wat behoort, of niet? Waar zou een mensch, pover stel van bloot tijdelijk verband houdende gebeurtenissen! waar zou hij ooit iets als eenen maatstaf vinden voor het onderkennen van wat recht zij, wat | |
[pagina 26]
| |
onrecht? Dezelfde denkt nu eens zoo, dan weêr zus. Een ander handelt, of kiest weêr geheel anders. Geen oordeel, geen besluit, geene daad, of zij zijn door verleden en omgeving volstrekt en volledig bepaald. Maar wat geeft dan iemand het recht, de waarde zijns naasten te schatten? Wie bekleedt mijne dusgenaamde ‘heilige aandriften’, wie mijn ‘berouw’ met rechterlijk gezag over wat ik was of deed in andere oogenblikken? Is dan niet voor ons weten alles éénerlei? Het is waar, er wordt telkens geschift, gewaardeerd, bevolen, toegestaan, verboden. En zoodra zulk een oordeel geveld is, hetzij door één, of door eenen kring, een volk, in wetten, in bindende zeden, wordt aanstonds ook dat wêer stof voor verklaring zoo goed als de rest. Maar het daarmeê strijdend oordeel, het ‘vergrijp’ zelfs zijn dat op hunne beurt evenééns. En niets verheft, voor het onbevangen denken, de rechterlijke uitspraak boven de daad des veroordeelden, den regel boven zijne overtreding, of omgekeerd. Als te verklaren feiten, en zoo alleen kent hen dat denken, staan alle gelijk. Kortom: de wetenschap zoekt enkel naar het ‘hoe?’ het ‘waardoor?’ van het alomvattend ‘niet anders kunnen’. Maar daarom juist leert zij ons nimmer: ‘dit behoort, het mag niet anders’. Zoodanige waardeeringen, zij mogen door de ervaring der voorgeslachten onuitwischbaar zijn ingeweven in ons zenuwstelsel, op waarheid, op haar toekomende erkenning, ook van wie voorshands haar loochenen, mogen zij evenmin aanspraak doen gelden als het oordeel van den smaak, waarover immers het gezond verstand ons van oudsher te twisten verbiedt, eenvoudig wijl beginselen tot verstandhouding ontbreken? Ziedaar voor Glauco en voor wie hem volgen de eenige houdbare slotsom. En wie zal ontkennen, dat zij onder lieden, die zich bij uitstel vrij achten van vooroordeel, zoo hier en daar al in de lucht zit? Slechts zelden, zeker, werd zij toegelicht met zulk eene klare, rustige verzekerdheid, als onlangs door eenen man, wiens scherp vernuft in dingen, die hem niet ten volle gemeenzaam zijn, den hoogsten dunk rechtvaardigt omtrent zijnen arbeid voor eene wetenschap, waar hij geheel zich tehuis gevoelt. ‘De nieuwe richting’, die hij den rechtsgeleerden aanbeveelt, ‘verwerpt het gansche denkbeeld van regelen, welke de mensch zou behooren op te volgen.Ga naar voetnoot1) Het is | |
[pagina 27]
| |
haar om causaliteit, niet om logica, om beschrijven, niet om redeneeren te doen. Zij is niet practisch, maar theoretisch.’Ga naar voetnoot1) Zoo cordaat werd die lijn van gedachten nog maar zelden ten einde toe afgesponnen! En trouwens, de weelde van zulk een doortastend denken, hoevelen zijn er, die zich haar vermogen te gunnen? Was er toch niet iets waars in dat gesmade ‘extra populum’, waarin Ludovicus Capellus de kracht, den roem stelde eener hoogeschool? Men moet inderdaad zich opsluiten met die zoo verreikende vragen, liefst in eene kamer, tot waar van het leven op straat geen kreet, geen gemurmel zelfs doordringt, om dus onvervaard het ‘doe wel en ziet niet om’ te verwezenlijken in zijn verstandsgebruik. In vroeger dagen deed, wel verklaarbaar! die onbevangenheid des geestes veelal neigen tot werkelooze bespiegeling. Thans schijnt zij voor die lange ledigheid zich te willen schadeloos stellen; wie zijn laatste vooroordeel acht kwijt te zijn, treedt gaarne op als een man van de daad. Doch hoe zouden die lieden, hongerend naar maatregelen en dorstend naar ‘practische oplossingen’, hoe zouden zij het stellen met zulk eene louter ‘theoretische’ rechtsleer bij hunne partijkeuze, hunne prediking, vooral ook bij het pogen om weifelenden zielen hunne beginselen aan te prijzen? Geen wonder dan waarlijk, zoo, in de pleidooien voor eigene verlangens, dat fier verzaken van ‘Logica’, van ‘redeneering’, - opzettelijk althans, - niet het hoofd naar voren steekt. Maar ook, als ter vergoeding, waar men uit zulke kringen in stormpas losvliegt op wat anderen vereeren, als recht, als goed, als schoon, vooral wanneer die vereering reeds sinds eeuwen door velen gedeeld werd, waar het, kortom, gaat op een slopen, een ontkennen, daar wordt het vernielend vermogen dezer wijsheid met graagte beproefd. Let op het geschal van zekere leuzen aangaande het schoone in het werk van schilders, of dichters. Is het wel iets anders vaak dan smalen op wat maar zweemt naar een oordeel des onderscheids, dat in doordachte gronden steun vindt, iets anders, kortom, dan verheerlijking van den natuurstaat in de kunst? Al wat van kracht getuigt, of wel, in zijne gezochte buitensporigheid, daarvan den schijn heeft, dat alles, dat alleen heeft, volgens die profeten, waarde. En geef ook acht op hunne pleidooien aangaande recht en staat. Dat eeuwig stellen der machtsvraag in plaats van de | |
[pagina 28]
| |
vraag naar het recht der zaak, dat roekeloos verdacht maken van wíe maar die raadselen anders opvat, dat ruw miskennen, bij voorbeeld, van de kans, of soms de lieden aan het roer de opdringende drommen voorloopig nog weren om andere, hoogere redenen behalve klassentrots, dat eindeloos pralen, bij gebrek aan beter, met ‘de teekenen des tijds’, dat stoffen op den onwêerstaanbaren vloed der gebeurtenissen, die hun, den sprekers, gelijk zal geven, duidt het niet alles op eenen onderstroom van ‘stille ideeën’, gelijk reeds Thrasymachus voorstond? Ja, zelfs tot in den toon van dat krijgsgezang verraadt zich te dikwijls dezelfde gedachte, dat macht gaat boven recht, en dus ook in het strijdperk der geesten, niet dit de vraag is: wie het recht heeft aan zijne zijde? maar wie het vaardigst den degen, of zelfs maar den knuppel hanteert? Veel meer dan er voor uitkomen, betuigen met de daad hunnen bijval aan wat in Mephistophelische oprechtheid door één dier lieden is gesproken: ‘de staatkundige pers dankt hare waarde en beteekenis geenszins aan het waarheidsgehalte harer gedachten; zij is strijdmiddel der partijen en heeft juist zooveel waarde, als de macht bedraagt, die haar steunt.’Ga naar voetnoot1)
Men moest wel een averechtsch beeld zich hebben gevormd van het menschelijk gemoedsbestaan, om niet te verwachten dat eene strooming in het geestelijk leven, die machtige denkers voortstuwde tot zulke uitersten, scherpe tegenspraak zou ontlokken aan velen. Trouwens er waren onder hare herauten, die aan alleszins gegronde terechtwijzing zich telkens wêer blootgaven. Wat zulke berisping nog het meeste verdiende en ook rijkelijk ontving, dat was wel het misbruik, door zoo menigen ‘vrijdenker’ telkens gemaakt van het beroep op een zwaarwichtig gezag: ‘de’ wetenschap. Wie toch durft in deze eeuw der verlichting, haar openlijk weêrstaan? Maar te meer is dan ieder ook het aan haar gelijk aan zich zelven verschuldigd, wel toe te zien, dat met haren eerenaam geene voorbarige vermoedens zich tooien. Vernuftige onderstellingen zijn, zeker, onmisbaar tot haren gestadigen voortgang. Geenen kleinen dienst bewijzen hunnen medearbeiders die voortvarende | |
[pagina 29]
| |
geesten, die de lijnen van eenig ten deele doorzocht en in kaart gebracht studieveld gestippeld verder trekken op goed geluk en zoo den volgenden arbeid zijne richting geven. Maar wat te zeggen, wanneer een trosknecht, die toevallig de kaart in handen kreeg, de teekenen voor nog te verrichten studie misduidt als eene aanwijzing van reeds verworven zekerheid, en met onbevoegde hand de stippellijnen gaat aandikken, om daarna het groote nieuws der laatste vondsten, wie weet, hoe hoog gekleurd! den kameraden aan te zeggen? Er is wel kwalijk scherper tegenstelling denkbaar dan tusschen de kalmte, de bezonnenheid, de zelfbeperking van den echten wetenschappelijken onderzoeker, en de roekeloosheid, de overijling, de zucht om zich breed te maken van wel menigen tafelschuimer der thans zoo gevierde vorstin. Het onderzoek der dingen heeft nog geen honderdste gedeelte achter zich van den weg, aan welks einde die gedienstige vrienden alvast ‘victorie!’ kraaien. Zelfs wat men thans zijne grondwet mag noemen, de stelregel: ‘gelijke oorzaken gelijke gevolgen’, is nog maar zeer ten deele door de ervaring eenigermate waar gemaakt. ‘Het aantal der gevallen,’ dus onomwonden spreekt niemand minder dan Hermann Helmholtz: ‘het aantal der gevallen, waarin wij meenen het oorzakelijk verband der gebeurtenissen volledig te kunnen aantoonen, is al zeer onbeteekenend, vergeleken met de veelheid der andere, waar die bewijsvoering nog onmogelijk blijft. De eerstgenoemde behooren bijna alle tot de levenlooze natuur, terwijl de overige het grootere deel der levensverschijnselen omvatten.’Ga naar voetnoot1) ‘De wet, die dat verband stelt als algemeen, geeft nog slechts uitdrukking aan ons vertrouwen op de volkomen begrijpelijkheid der wereld.’Ga naar voetnoot2) Bescheiden krachtgevoel, ziedaar wat den arbeider kenmerkt, die het recht om mede te spreken heeft verdiend. Grootspraak verneemt men slechts van den trompetter, wiens verdienste tot een paar krachtige longen zich bepaalt. Doch niet elke stoutmoedige stelselbouw is grootspraak. Het werk, bij voorbeeld, waarin Herbert Spencer zijn vermoeden van alomvattende werktuiglijkheid voorhands heeft willen rechtvaar- | |
[pagina 30]
| |
digen, is wel onzen ‘verstommenden eerbied’ waard. Schonk dan nog maar die toren van onderstellingen den indruk van eene ernstige kans, dat zij eindelijk zal worden bevestigd! Nogtans: verstomd staan en overtuigd worden zijn allerminst één, en zoo spreekt er voor den onbevangen hoorder wel geen overmoed uit deze biecht, dat ook zelfs die kunstigste poging om ons de wereld te duiden als een trapsgewijze zich verwikkelend samenstel van louter werktuiglijke beweging allengs minder bevredigt, hoe meer zij uit de eerste gegevens omhoog gaat naar hetgeen, volgens haar, slechts hun dichter inéénstrengelen zijn zal. Een paar grepen mogen die belijdenis toelichten. Daar is dit vooreerst: in die geschiedenis van eenen onbedoelden groei der wereld wordt de leer der soortontwikkeling uit natuurkeus kortweg ingelijfd. Doch gaat dat maar zoo aan? Het ware ongerijmd, de juiste waarde van Darwin's grootschen inval, als in het voorbijgaan, te willen schatten. Intusschen, tegenover zekere haastige gevolgtrekkingen past waarlijk wel soms de herinnering, dat ook de dingen, waarop de roemruchtige Brit zijn licht heeft laten schijnen, nog maar ten deele zijn onthuld. Onsterfelijk blijft zijne eer, eene vraag, die voor hem met eenen dooddoener als buiten ons begrip geplaatst was, daarbinnen te hebben teruggebracht niet enkel, maar ook nog eenen weg vol verrassende uitzichten geopend tot hare ontknooping. Doch ook, zoolang met den vinger de plaatsen zijn aan te wijzen, waar zijne vondst tot twijfel stof geeft, mag nog wel minstens overijld het beweren heeten, als zou dat eerste welgekozen woord ter ontcijfering van een zoo netelig raadsel nu juist het laatste tevens zijn. En stellig ook behoort met nadruk hij te worden afgewezen, die op het boek van ‘het ontstaan der soorten’ beslag legt uitsluitend ten bate zijner natuurverklaring uit werktuiglijk bewegen. Nog blijft de erfelijkheid een geheim. Een betoog dan, waar zulk een begrip schering en inslag vormt, leent zich tot die éénzijdige inbezitneming al zeer kwalijk. Steeds klimmen, onder het voortgaan, de bezwaren. Daar is, een eindweegs verder, de proeve van afrekening met dat oude kruis der wijsbegeerte: het verband tusschen geest en stof. Wij, menschen, leven als in eene dubbele wereld: de sfeer der ruimte innemende, bewogen dingen, en die van denken, willen gevoelen. Er moet iets zijn als samenhang tusschen die beide. | |
[pagina 31]
| |
Elke waarneming van wat in de ruimte gebeurt, elk uitgevoerd wilsbesluit toont dat aan. Maar hoe de brug van het een naar het ander te denken? Dat blijft de vraag. Eén antwoord uit de vele, dat van Spinoza,Ga naar voetnoot1) duikt thans allerwege weêr op. Niet ongelukkig heeft men het omschreven als ‘de leer van het dubbel gezichtspunt.’Ga naar voetnoot2) Wat toch die twee ‘werelden’, bij al haar nauw verband, voor ons zoo wijd doet uitééngaan, het is, naar deze leer, slechts het wisselend standpunt, van waar wij, beurtelings, gelijksoortige dingen ervaren. Beweging namelijk en ‘zieleleven’ zijn één geschieden, dat slechts nu zus, dan weêr zoo zich voordoet, naarmate het al dan niet zich voltrekt aan iemands eigen lichaam. Hetzelfde voorval in mijn zenuwstelsel, dat beweging zijn zou voor U, zoo Gij het waarnaamt, is eene aandoening, eene gedachte, eene levenskeuze misschien voor mij. En het geheimzinnig iets, dat wij ons vleien aan te duiden met zulke namen als ‘ziel’, ‘geest’, ‘bewustzijn’, het is niets dan de som van duizendvoud verbonden trillingen der hersendeeltjes, alleen maar waargenomen, om zoo te zeggen, van den binnenkant. Dat er maar steeds menschen zijn, wien die tweeëenheid eer toeschijnt het vraagstuk nog weer eens te stellen, en wel in termen van vertwijfeling, dan ook slechts het door te houwen, daaraan zal wel de traagheid schuld hebben, waarmede de golving hunner hersendeelen langs passende wegen zich voortplant. Inmiddels behoedt die feil althans voor overhaaste instemming. Bedachtzaam overwegen is hare lichtzijde. Nu heeft echter, helaas! het plaagziek noodlot het zoo beschikt, dat zij, voor wie blijkbaar dit leerstuk geene verborgenheden meer bezat, veel minder geluk hadden met hun pogen om de botheid des naasten te hulp te komen in treffende gelijkenissen. Zoo wordt, onder meer, de mensch gekenschetst als een ‘fijn bewerktuigd organisme’, dat de algemeene stofbeweging ‘overneemt’ en ‘verder geeft’, maar dan nog ‘als een spiegel’ is, ‘die een beeld der beweging’ ‘opvangt en op zijne wijze terugkaatst’.Ga naar voetnoot3) Een spiegel! Den trageren geest wordt het onder die beeld- | |
[pagina 32]
| |
spraak te moede, als ging in zijn binnenste veeleer een molenrad rond. Hij worstelt vergeefs om een duidelijk begrip. Het is hem niet ontgaan, hoe dat meubel lichtstralen, dus bewegingsvormen, eerst opvangt, dan terugkaatst; noch, hoe dat alles, voor eenen waarnemenden persoon, zich omzet in verdubbeling van een beeld. Maar een spiegel, die, afgezien van zulk eenen waarnemer, beelden opving en weerkaatste, dat wonder bleef den arme onbekend! Tijdens een vacantiereisje door het veld der rechtsgeleerdheid,Ga naar voetnoot1) heeft een verdienstelijk lid der geneeskundige faculteit te Weenen eene nog wat ingewikkelder vergelijking ten dienste van eerstbeginnenden uitgedacht. Hem schijnt ‘het gansche wijdvertakte stelsel van zenuwvezelen der hersenschors als een netwerk van electrische draden, de zenuwprikkeling als een electrische stroom, en aan bepaalde knoopen van het net de leiding vervangen als door eene electrische gloeilamp’. En dan vervolgt hij: ‘het onderscheid tusschen den werkelijken mensch en het beeld, daareven geschetst, bestaat nu hierin, dat aan die knoopen bij eerstgenoemde bewustzijn, levend weten opvlamt, waar, in de straks ontworpen onderstelling, het licht eener gloeilamp scheen.’Ga naar voetnoot2) Een oogenblik meent de argelooze lezer door het donker heen te zien. Het bewustzijn in stralend gloeilicht vertaald, dat beeld schijnt alles te verhelderen. Doch, - gaat het wellicht met de koolspitsen in zijn brein als somtijds met hare nog onvolmaakte zusteren elders? - nog is geene seconde voorbij, of de lichtglans verbleekt. Die schittering der gloeilamp, is ook zij wat zij is niet alleen voor den aanschouwenden mensch? En deze weggedacht, wat houdt men over dan weer eene bijzondere beweging? Dus blijft het duister, zoo dicht en zoo dik als te voren. De beeldspraak, die, naar deze leer, het bewustzijn ons zou verklaren, slaagt daarin slechts schijnbaar, door altijd stilzwijgend als reeds aanwezig te onderstellen, wat juist op te helderen viel: eenen bewusten mensch, eenen zienden bijstander. Een veelzeggend getuigschrift van onvermogen, dat daarmeê, onwillens, hare voorstanders zelven aan die leer uitreiken! De geestige peetvader der ‘zielkunde zonder ziel’ heeft wel eens geschertst met de wijsheid dier leeken, die de doornen van dit vraagstuk | |
[pagina 33]
| |
niet tellen, omdat zij er nooit buiten kunnen, nog in den laatsten hoek der hersenen eenen kant en klaren ‘homunculus’ zich te denken.Ga naar voetnoot1) Die hebbelijkheid brengt ons begrijpen gewis niet vooruit. Doch wat dau nu? Hier zijn geen leeken, maar denkers, en nog wel twee, die het bijgeloof omtrent een iets, dat ‘ziel’ zou mogen heeten, hebben afgeschud. Doch zie, zelfs in hunne beschrijving, duikt, slechts wat moeilijker te herkennen, het taaie ‘manneke’ nog weder ten slotte naar boven. Inderdaad, er zijn vragen, waar de zoeker naar antwoord, hoe verder hij voortgaat, slechts te meer vragen vindt. Het bedoelde leerstuk deelt met zoo menig oud dogma een voorrecht, waarvan zijne verkondigers partij trekken op de eigene manier, die zij, waar het vroegere dwalingen geldt, zoo gaarne vervolgen, als ‘misbruik’: het leeft van onwetendheid. Zoolang het verband van hersenleven en bewustzijn niet verder aan het licht is gebracht dan tot heden, blijft voor het speelsch vernuft de baan nog vrij. Inmiddels is alvast dit opmerkelijk: waar men dat verband nog het verst heeft onthuld, geven voorloopig de uitkomsten niet die volkomen evenwijdigheid tusschen beide termen te zien, waarop ons ‘de leer van het dubbel gezichtspunt’ voorbereidde. Vergelijkt men ons kleurenzien met zijne stoffelijke voorwaarden, tot zoover die bekend zijn, dan schijnen daar althans de enkelvoudige gewaarwordingen naast het bewegen, dat haar wekte, veelszins haren vrijen weg te gaan. Wil men haar nog ‘getuigenissen’ van dat bewegen blijven noemen, men dient te erkennen, dat zij daarvan dan toch iets als eene ‘eigene lezing’ geven.Ga naar voetnoot2) De rest, vooreerst, is zwijgen, of... in het wilde ernaar raden. Het schijnt dus zaak, die evenwijdigheid nog maar te laten rusten. Doch, blijf thans eens staan in den kring der zielsverschijnselen, en toets dan daar aan zeer gewone ervaringen hetgeen de apostelen van dat leerstuk ons tot het begrip dier verschijnselen bieden. Zelfs dan nog is de uitkomst niet rijk. Getrouw aan hare taak: de leer der bloot werktuiglijke levensontwikkeling eenvoudig voort te zetten, kent die zielkunde geen ander grondbegrip dan de enkelvoudige | |
[pagina 34]
| |
gewaarwording, geen ander bindmiddel dan het onwillekeurig samengroeien van herinueringen, kortom geen ander geestesleven, hoe verfijnd, dan wat van zelf uit het spel dier gegevens zich opbouwt. Jammer alleen, dat de bezwaren, die zulk eene zielkunde drukken, in den jongsten tijd eer stijgen dan verminderen. Het belang eener vooraf ontworpen ‘wereldbeschouwing’ mocht drijven en dringen om het leven der ziel te herleiden tot louter werking van buiten, naast die beweging uit den omtrek naar het midden liet toch eene andere, daaraan tegengesteld, zich nooit ten volle wegcijferen. Reeds John Stuart Mill wees beslist iederen toeleg af om het onderwerp dezer wetenschap als op te lossen in de veelheid zijner aandoeningen.Ga naar voetnoot1) En onweêrlegd bleef sedert dien tijd de bedenking: ‘eene loutere reeks van bewustzijnstoestanden is nog iets anders dan het bewustzijn van die reeks’.Ga naar voetnoot2) Met steeds grooteren nadruk breekt het inzicht zich baan, dat zelfs voor het begrip der eenvoudigste zielsverrichtingen men rekening moet houden met die ‘werking van het middelpunt uit’, die ‘aandacht’ heet. Niet bloot uit een van zelf aanéénschieten veler afzonderlijke gewaarwordingen kan ooit ook maar eene voorstelling ontstaan; alleen onze aandacht schenkt haar het leven, door uit het doorloopend en ononderscheiden geheel der indrukken allengs meer verbijzonderde deelen, als het ware, uit te lichten en te brengen naar den voorgrond.Ga naar voetnoot3) Zoo is alweêr het herinneringsbeeld geen louter herlevende indruk; neen, slechts die wijzigingen in het voorstellingsleven brengen het teweeg, waarop te harer tijd onze aandacht zich heeft gevestigd.Ga naar voetnoot4) Ja zelfs dat zich aanéén snoeren van heugenis aan heugenis, waarop de éénheid der herinnering berust, het wordt weêr bepaald door het verplaatsen der aandacht; een raadsel is het zonder haar.Ga naar voetnoot5) En nu kwam nog alleen het eenvoudige ter sprake! Gezwegen | |
[pagina 35]
| |
werd van het hoogere geestesleven; gezwegen van zoovele hoofdvragen, die eene zielkunde als de bedoelde zich enkel vleit te hebben opgelost, wanneer zij haar slechts, en hoe gebrekkig dan nog! heeft doorgehouwen. Genoeg al ruimschoots ten betooge, hoe luttel deze wetenschap heeft te wachten van eene school, die zich stijft in het vooroordeel, dat ook het leven der ziel slechts mag worden verklaard uit het eeuwig tezamentellen van kleinste krachtjes. Zij mag van nut zijn geweest, als een stormram tegen de aloude ‘redelijke bespiegelingen’ omtrent de ‘ondeelbare zelfstandigheid der ziel’ en wat dies meer zij. Die dienst is nu gedaan. Dat is wel hard voor zulke denkers, die, welke wetenschap zij ook mogen beoefenen, vóór alles steeds indachtig blijven aan hare bestemming om ééns zich aan te sluiten aan het geheel der overige. Maar nimmer mag toch gelijkluidendheid der grondbegrippen in verwante vakken worden betaald met verwringing der gebeurtenissen, of handige verberging der bezwaren in één van alle. Gevaarlijk is het, die kunstgrepen te bemantelen door eene omschrijving bij voorbaat der te onderstellen gegevens, waarmeê men, alle andere verwerpend, zal willen genoegen nemen. Doch onbegrijpelijk klinkt die uitspraak in eenen mond, die geene gelegenheid verzuimt voor de herinnering, dat wij, op het voetspoor der nieuwere natuurstudie, vooropgezette ideeën hebben te verzaken, om tot ‘de dingen zelve’, gelijk het dan heet, te gaan.Ga naar voetnoot1) Wáárvan ook de jongere natuuronderzoekers ons alzoo het voorbeeld gaven, zeker niet van die leerstellige overijling, Het geheim hunner zegepralen ligt juist hierin, dat zij zijn vrijgebleven van voorbarig hunkeren naar éénvormigheid, en, waar het bijzonder karakter van sommige verschijnselen dat eischte, nooit hebben geschroomd om hier of daar af te wijken van grondvoorstellingen, op aangrenzende velden in zwang. Zonder die welberaden plooibaarheid hadden zelfs de vondsten van eenen Newton geene vrucht gedragen. Zonder haar zou men in lateren tijd verstoken zijn geweest van de winsten, die de onderstelling der gewichtlooze stof heeft opgeleverd. Is inderdaad de gansche wereld vatbaar om in te gaan in een geheel van begrijpelijke kennis, als waarvan de stoutste vernuften soms droomen, om in gedachten zich | |
[pagina 36]
| |
te laten uit elkaâr nemen en dan weêr samenvoegen tot een stelsel, dat geene vragen zonder antwoord, geene tegenstrijdigheden zonder oplossing meer kent, nu, dan zal ook wel voortgezet onderzoek weêr de eenheid herstellen, die midden in den arbeid somtijds eene wijle moest worden verbroken. Doch niemand zal waarlijk dat grootsche werk dienen door met geweld éénvormige grondbegrippen op te leggen aan gegevens, die hen nog niet verdragen. Dat is: zich zelven bedriegen, door de zaak in schijn vooruit te brengen, maar te bederven inderdaad. En zulk een monnikkenwerk pleegt, onder anderen, hij, die de zielkunde houdt ‘in de ban der levenswetenschap’,Ga naar voetnoot1) alleen wijl hij geene beweging kan denken, dan door beweging gewekt.Ga naar voetnoot2)
De geopperde bedenkingen zijn slechts enkele uit vele. Toch, daarbij moge het blijven. Er is in zulk werk iets, dat hindert. De nauwgezette keurmeesters, die, zelfs bij de stoutste luchtvaart van het scheppend vernuft, zich hangen aan zijne vleugels, om elke zwenking na te rekenen, te gispen iedere feil, en stiptelijk te boeken al wat niet volkomen werd verantwoord, zij mogen honderdmaal gelijk hebben, zij verrichten, nogtans, een verdrietig werk. En een werk, bovendien, voor wie tot eene beslissing komen wil, betrekkelijk onvruchtbaar. Dat wijzen op leemten, dat berispen van overijling, wat rijker uitkomst kan het zulk eenen zoeker opleveren, dan een gegrond vermaan, om voorloopig geen oordeel te vellen? ‘Nu ja,’ zoo mag op dat vitten het antwoord immers luiden, ‘wij staan pas aan het begin. Alleen, vergeet dit niet! Wij dringen sinds eeuwen voorwaarts; Gij weekt, al dien tijd, achteruit. Wij zagen U telkens op den rug; Gij zaagt nog nooit den onzen. Houdt het ons dan ten goede, wanneer Uw smalen op de geringheid onzer veroveringen eenen indruk maakt, alsof het volk van Codomannŭ den Macedoniër beschimpte na den Granicusovergang. Wacht af de dingen, die komen zullen. Wij denken U nog wel eens meer te verrassen. En stemt maar voorloopig dit toe, dat onzer de overwinning worden kan.’ | |
[pagina 37]
| |
Moet dat worden toegestemd? Hoe redelijk die vermaning schijne, zij snoert toch niet aan alle tegenspraak den mond. Het zou immers kunnen zijn, dat het vonnis over waarde of onwaarde dezer wijsbegeerte niet noodig had te wachten of al hare plannen soms werden voltooid, omdat zij zelve, haar program de kiem des doods in zich omdroeg. Op dat punt, dus, dient, wie tot zekerheid wil komen, zijn onderzoek te richten. Daarmede worde dan nu een begin gemaakt. Doch eerst eene vóórbedenking. Er is één onderwerp, waarover deze wijsbegeerte als met twee tongen spreekt.Ga naar voetnoot1) Eenmaal ontdekt, treft ons dat uit- en inpraten gedurig opnieuw. Het geldt de waardeering van den geestesarbeid, die tot haren eigen opbouw is noodig geweest. Zoo luid als men die waardeering laat klinken in het aanbevelend ‘woord vooraf’, in strijdschrift, of pleidooi, zoo laag is het peil, waarop, bij het ontvouwen der ‘wereldbeschouwing’ zelve, de beteekenis van allen geestesarbeid daalt. Wat ginds U in de oogen stak, als eene schelle tegenstelling, een ommekeer, hier is het verkleurd tot een verschil van meer en minder, een geleidelijk toenemen. Hoor, om te beginnen, die lieden eens aan, wanneer zij U betoogen, hoe heerlijk ver wij het alreeds hebben gebracht. Daar plaatsen zij dan, naast hunne wereld van bewogen stof, dat mengelmoes van wonderbaarlijkheden, waarvoor jeugdiger volkeren haar alzoo plachten te houden. Men zou zeggen: het contrast tusschen beide kon niet scherper zijn getoetst. ‘Droomerijen’: alle verdichtselen en bespiegelingen, waarin ons geslacht zijne omgeving poogde te duiden, zoolang nog het licht der verklaring uit werktuiglijkheid niet opging. En die uitspraak treft niet slechts de plompe vermenschelijking der dingen, die bosch en veld en stroomen met ‘dryaden’ en ‘nymfen’, met ‘kabouters’ en ‘elfen’ bevolkt; neen, ook zoo menige fijnere persoonsverbeelding, als in de stoutste gewrochten der ‘bovennatuurkunde’ te kwalijk zich verschuilt. In het kort: ‘een regelloos kinderspel des geestes’, wáár ooit het geknutsel met ‘hoogst werkelijke ideeën’, ‘inwonende strevingen’, eene ‘willende Almacht’ en zoo meer | |
[pagina 38]
| |
de voorkeur genoot boven nuchtere cijfers, in rustig onderzoek verworven en gestaafd. Slechts waar men eindelijk poogt door te breken door het waanbeeld onzer zinnen, dat de wereld slechts schijnbaar vertolkt, maar omhult metterdaad, waar de eerste, naar het heet, ‘ondeelbare werkelijkheid’ wordt versplinterd tot fijnste deeltjes, en dan elk verschil, dat zich opdrong als een in ‘aard en wezen’, teruggebracht tot enkel meer of minder in de mate van hun bestaan, hun werken, waar men uitgaat, in één woord, op het vinden en omschrijven van regelmaat, liefst wiskunstig bepaalbaar, daar, daar alleen is ‘mannelijk streven naar kennis’. Dus scherp, ja vaak schreeuwend de tegenstelling. En, - kon het ook wel anders? - hoe krasser zij, te grooter wordt dan de beteekenis dier machtig stralende geesten, die het menschelijk geslacht van de droomen der jeugd bekeerden tot rijp onderzoeken. ‘Bekeeren’, ja, dat is dan het woord. Zij sponnen toch niet, slechts op andere wijzen, aan de oude draden verder, zij knapten veeleer al die vroegere af, en hechtten van meet af aan nieuwe vast. Ontwikkeling allerminst, omwenteling veeleer beduidde alom hun verschijnen. Noem eenen der ‘jongeren’ wien van die baanbrekers Gij wilt: Democritus, Descartes, of Bacon, of Spinoza, Galileï, of Darwin, hij eert hen als ‘bevrijdende heroën’, als ‘blijde boodschappers der mondige menschheid’. Dat dan is de toon van het loflied, waarmede ons weten wordt opgevijzeld ten koste van de onwetendheid der vaderen. Doch nu de keerzij. Men staat, zoo wordt thans ondersteld, niet langer aan den ingang te luisteren naar de warme noodiging tot binnentreden. Men heeft daaraan gehoor verleend en hoort nu het stelsel ontvouwen. Het verslag van het onbedoeld worden der dingen is tot een hoofdstuk gevorderd, - ‘zielkunde’ heette het van oudsher, waar, - onder meer, de geleidelijke wasdom geschetst wordt van weten en verklaren. Stel thans dat beeld van matte, ééntonige werktuiglijkheid naast het levensvol tafereel van daareven met den gloed zijner contrasten, den glans zijner persoonlijkheden. Hoe zijn ondertusschen de borden verhangen! Wat loopt nu op ééns alles glad van stapel! Het mocht trouwens niet anders. Wat men hier voordraagt, het is natuurlijk ‘zielkunde zonder ziel’. Het ‘innerlijk leven des geestes’ mag in die lijst alleen begeleiding zijn naast zekere gebeurtenissen, die overigens aan wat in de buitenwereld | |
[pagina 39]
| |
voorvalt zich aanpassen als volkomen gelijksoortig. Kent dan nu de verklaring van het laatste slechts langzaam doelloos worden uit het ongewild samentellen van kleinste éenheden, het geschiedverhaal van ons denken mag dan ook niets anders bevatten. En met name dient het den toegang te weigeren aan elk gerucht, dat spreekt van eene breuk met hetgeen voorafging, van frissche waarheid, door eenen kloeken geest den medemensch gepredikt. En zoo ís het geschied. De breede schets van vroeger heeft geene herhaling noodig. Maar dan ook weet die zielkunde op den gondslag der ontwikkelingsleer noodwendig slechts van een ongestoord voortgaan. Er kan daar een ‘ten deele weten’ zijn, geen glad verkeerd, geen vierkant mistasten. Veel minder ooit een taai volharden in de dwaling, tenzij ... bij de dooden, die voor hunne ‘gebrekkige aanpassing’ boeten! En derhalve: bekeeringsapostelen evenmin. Geene geestesdaden van een' enkel man, geen éénzaam wijsgeer, als Schleiermacher's ‘heilige Benedictus’,Ga naar voetnoot1) die, tegen den ganschen stroom van het vroeger denken in, daar plotseling halt houdt, met eenen ruk zich omwendt, en door zijn voorbeeld het predikt aan anderen, hoe zij het werk weêr hebben op te vatten bij het begin en langs versche paden te vervolgen. Het beeld van dien ‘veréénzaamde, onbereikte’ moge eene eereplaats bekleeden in den gevel; zóó, als hij ons dáár werd vertoond, is er binnen geene ruimte voor hem. Al die heroën van de voorpui zijn ‘in huis’ ten slotte als elk ander; bloot lijdelijke kruispunten, waar reien van bewegingsverschijnselen elkaâr ontmoeten, wijzigen over en weêr, om daarna haars weegs te gaan, gelijk te voren. Geen twijfel: twee zoo tegenstrijdige lezingen kunnen niet beide waar zijn. En twijfelachtig is het evenmin, hoe de keuze dient uit te vallen. Is er eenige waarheid geweest in het vroeger over den Aristoteles der middeleeuwen gesproken oordeel, dan was het wel deze: het inzicht, dat nieuwere ontdekkers ons gunden in de werkplaats der natuur om ons heen, wij hebben het haar veel minder dan hun te danken. O ja, in zijne slotsommen ligt het daar voor ons, als ‘dood gewoon’, als van zelf sprekend. En voor wie achterwaarts blikt van het thans be- | |
[pagina 40]
| |
reikte standpunt uit, opmerkend enkel hetgeen is geschied in de richting daarheen, voor hem laat ook de voortgang der kennis tot heden o zoo glad en eenvoudig zich aanzien. Doch men hoede zich voor dat gezichtsbedrog. Die oppervlakkige gladheid in het voortgaan kan zeer wel gevolg zijn uit eene reeks van geweldige stooten, maar telkens door taaien weêrstand gedempt en genoopt om pas langzaam te werken. En zóó is het inderdaad. Al die winst, oogenschijnlijk zoo rustig behaald, zij is verworven, veeleer dan ontvangen. Hoe kan het ook anders? Had waarlijk de bespiegeling der menschen, als een schip zonder roer, zich maar altijd door laten drijven op den natuurlijken stroom der gedachten, hunne wereld ware nog, gelijk in het begin, één warhuishouding van mensch-achtige wezens, waar alle geschieden geduid werd als handelen. Maar dan ook omgekeerd: dat zulk een machtig stuk natuur werd ontmenscht, dat daar zoo menige ‘daad’ verbleekte tot louter geschieden, alleen een doen des geestes vermocht dat gevolg te verkrijgen. Vrij zoeke men krachtige woorden om voluit de meerderheid te doen beseffen der hedendaagsche wetenschap boven hetgeen nog zelfs de middeleeuwen ‘weten’ noemden. Hoe beter die vergelijking doel treft, te krachtiger dringt zich de vraag ons op: ‘is dan ooit zulk een ommekeer begrijpelijk uit trapsgewijs voortgaande ontwikkeling in altijd dezelfde lijn, en niets dan dat?’ Het vroegste bezinksel uit het mengelmoes van indrukken en aandoeningen, het werd ongetwijfeld, het wordt nog altijd, gekenmerkt door een wazig samenvloeien van het peinzend wezen met het bepeinsde voorwerp. Doch juist om die reden, hoe zal men het zich denken, dat altijd maar verdere reeksen van indrukken en nog weder indrukken alleen ten slotte dat peinzen ‘verbogen’ tot het redelijk nadenken van den mondigen mensch, terwijl nooit iets nieuws er bij kwam? Moest dan niet, glad andersom, dat eeuwig éénerlei der deelen, die het bezinksel hielpen vormen, het geheel altijd sterker bevestigen in de éénmaal gevolgde verbindingswijzen? Neen zeker: zulk een verlaten van het pad der dwaling voor den rechten weg is nooit geschied, kan nimmermeer geschieden, dan na eene poos, laat het een oogenblik wezen! van stilstand, bezinning, twijfel, ontkentenis, in het eind, der gedachten, waaraan men tot dusver voortspon. Doorboord, zoo niet verscheurd moest het draadwerk van den vroegeren | |
[pagina 41]
| |
arbeid zijn, eer nieuwe waarheid er door kon schijnen. Welnu, wáár ooit zulk eene breuk met het verleden wel móet zijn geschied, wáár immer de weg naar het weten van morgen leidt door een ontkennen der meening van gisteren, daar heeft, onontwijkbaar, iets meer nog plaats, dan verzamelen alleen van éénvormige gegevens. Geen mensch gevoelde ooit den brandenden prikkel des twijfels, in wien niets verder voorviel dan het eindeloos zich aanéénrijgen van allerhande herinnering, rijp en groen. Wie, integendeel, nadenkt, dat is: wikt en weegt, wie tegenspraak, onzin op het spoor komt en wegruimt, hij geeft niet meer blindelings zich over aan wat hem zijne zinnen verhalen, hij draagt tot die ontvangsten zijne eischen aan, om daarnaar haar te schiften. Dat juist is immers de adeldom des twijfels, dat zijn protest ook tegen hoogmachtigen sleur, zijn drang naar het betere, ofschoon dan nog ongeziene onloochenbaar iets als zelfstandigheid des geestes zelfs boven den gang der eigene gedachten verraadt? En tot zoodanig doen ware een geest bij machte, dien men ons afbeeldt als een bloot snijpunt van werktuiglijke verhoudingen? Zijn eigendom ooit zou die kennis der werkelijkheid worden, die zijne keuze, zijnen strijd, zijnen arbeid verlangt? In iedere ervaring geeft de aanvankelijke indruk den waarnemer met zijn voorwerp ongescheiden. Hoe komt nu een mensch er toe, tusschen die twee scheiding te maken, tenzij genoopt door eene beweging van binnen uit? Ook waar die scheiding reeds is begonnen, houdt nog veelal stijf en strak de begoocheling stand, als waren alle zinnelijke hoedanigheden: licht, warmte en wat al meer? juist zoo het eigendom der buitenwereld, als zij zich den waarnemer voordoen. Wat mag dezen dan hebben genoopt om dat spel in het eind te doorzien, en achter kleuren en klanken, hitte en koude te zoeken naar bewogen massa's, zoo niet een innerlijk geestesprotest? Wederom: nadat ook die voortgang geschied is, blijft lang nog het machtig denkbeeld gehuldigd, als werden dan toch ettelijke dingen bewogen door ‘de idée van het geheel’. Doch hoe ging dan ooit één ertoe over, te breken, waar het kon, met dat denkbeeld, en, in stede daarvan, alle dingen te ontleden in deeltjes, die nergens het aanschouwen ontmoet, zoo niet ook die nieuwigheid zijn denken toewonk met bloot begrijpelijke aanbevelingen? Bevreemdend voorwaar! Door louter zinnelijk ontvangen zullen wij bezitters | |
[pagina 42]
| |
zijn geworden van de jongst ontdekte natuurkennis. En zie, het geheele bestaan dier natuur gaat op in krachten en verhoudingen, wiskunstig omschreven en meetbare grootheden, die waarneming alleen ons nooit biedt, die slechts uit het denken kunnen zijn opgedolven. Den zinnen zal men het inzicht in haar samenstel danken. Slechts onderstelt dat inzicht, spoort het na, ja komt het neêr op de omschrijving eener regelmaat, die, eerstens, in het grillig spel der zinnenwereld altijd nog meer wegschuilt dan naar den voorgrond treedt, en bovendien, voor zooverre reeds daar zich verradend, toch den zinnelijken mensch blijft ontgaan. Het is bekend genoeg, hoe de kinderzin der natuurvolkeren aanvankelijk juist door het ongewone, het wonderlijke bij voorkeur wordt geboeid. Niet de regel trekt hunne aandacht, maar de afwijking. Vandaar dat karakter van willekeur, dat, onveranderlijk, hunne natuurbeschouwing kenmerkt. En zelfs, wanneer eindelijk het geestesoog zich voor regelen heeft geopend, hen is gaan nasporen in waarnemingen en proeven, hoe menigwerf komt, tegen éénmaal, dat alles gelukt, een geheel ongedachte uitslag het geloof aan wettelijkheid beschamen! Moet dan niet die voorraad van grondbegrippen, moet niet dat leidend vermoeden van regelmaat in het binnenste des geestes zijn ontkiemd en van daaruit aangedragen tot de ervaring, om eerst dan te kunnen zijn beproefd en waargemaakt door onverdroten toepassing op haar? Geen dag in het leven van den nieuwerwetschen denker, geene schrede voorwaarts in den zegetocht der jongere natuurwetenschap, of het eigen doen van den geest heeft zich daar haast te zien en te tasten. Let ook op dit. Het is voor het mondig worden des geestes niet voldoende, eens voor altijd te hebben gebroken met de wereld van zinnelijken schijn, om nu maar voorts, zonder verderen strijd, de waarheid te bouwen, gelijk vertrouwbare wetenschap dat heet te doen. Verre van dien! De breuk dient telkens op nieuw te worden herhaald, de strijd ook altijd weêr aangebonden. Zoolang een mensch zijne zinnen behoudt, brengen deze hunne waangewrochten voort, als eene eigene wereld. Iets van den kinderlijk goedgeloovigen barbaar huist, mag men wel vermoeden, zelfs in den grootsten natuurvorscher. Het laat niet af, hem nu en dan weêr eens wat voor te spiegelen van die zinsbegoochelingen, die het nog onmondig geslacht der vaderen weleer aanvaardde als goede munt. Ook hij blijft | |
[pagina 43]
| |
staan voor eene dubbele wereld. En telkens als het noodig is, heeft hij tusschen beide te kiezen, verwerpend wat van zelf sprak voor het tuchtelooze, bewarend alleen wat stand houdt voor het door bezinning onder tucht gebracht denken. Wát zijn onderzoek hebbe veroverd, gehandhaafd blijft het slechts, mits het van dag tot dag worde verdedigd als tegen eene ‘guerilla’ van allerlei voorstellingstrossen, die sterk genoeg kunnen zijn en lastig ook, al mogen zij dan den toets van het richtig verstandsgebruik niet doorstaan. Dien steeds slagvaardigen vijand heeft ons weten terug te werpen dag aan dag, onderwijl het zint op verdere veroveringen, die het weêr nieuwe aanvallen zullen berokkenen van denzelfden kantGa naar voetnoot1). En dan te denken, dat er soms komen, die zich en anderen diets maken, als ware het juist aan die vijandige machten verschuldigd, geworden te zijn, wat het is! Maar nu: zoo reeds alleen de bewaring van het verkregene een gestadig eigen doen des geestes vergt, hoeveel te meer dan elke nieuwe winst! Er is nog zoo iets als de ‘hypothese’. Zonder die bedenkselen eener gelukkige verbeelding, waar zou de natuurstudie nog heden staan? Eerst zij verleenen der bijzondere vondst haren zin, hare waarde. Door haar ontvangt het onderzoek van morgen zijnen stoot en zijne richting. En echter, welke plaats is haar bereid in eene wijsbegeerte, die den weg der kennis zich denkt als enkel werktuiglijke opéénstapeling? Gewis: waarneming en proeven, zij zijn, zoo ver mogelijk, onmisbaar. Doch reeds die beide verlangen, zal alles daar ‘zuiver’ gaan, eene kunstvaardigheid, eene ‘methode’, die niemand worden gegeven, maar alleenlijk naar regelen geleerd. En bovendien, ja, bovenal: onontbeerlijk en voldoende zijn twee. Zoo juist en ter snede werd op dat punt alreeds het richtige getroffen door hem, dien men gaarne verheft tot den vader der nieuwere ervaringswetenschap. ‘Onze arbeid in den vader der waarheid’, dus ongeveer schreef eenmaal Francis Bacon, ‘is niet te vergelijken bij het werk der spin, die haar web, stof en vorm en al, uit zich zelve voortbrengt; noch ook bij dat der mieren, dat tot verzamelingsnijverheid blijft bepaald; veeleer bij de verrichtingen der bijen, die de bouw- | |
[pagina 44]
| |
stoffen voor hun kunstwerk aanwezig vinden en bijéénvergaderen, maar het daaruit optrekken naar een eigen planGa naar voetnoot1).’ In waarheid: nimmer zal ons de natuurwetenschap bewijzen, dat er niets anders is, dan die kringen alleen van verschijnselen, waar zij met hare eigenaardige hulpvoorstellingen zich het beste t'huis gevoelt. Die kringen, zeker, zijn er. Maar zelfs om slechts hen voor den mensch te ontsluiten, was eerst een geestesarbeid vereischt, die, zijnerzijds, nog iets anders moest wezen. De scheppende vernuften, voor het minst, waren nooit alleenlijk ‘producten’ huns tijds. Veeleer bevonden zij zich, door wat er oorspronkelijks was aan hunnen arbeid, steeds in lijnrechte tegenspraak met de overgeleverde wijsheid hunner omgeving. En de tijdgeest wreekte dan ook in den regel zich over die stoutheid, door vooreerst hunne ideeën te verminken, zoo niet te onderdrukken, in ieder geval te verwateren. Zoo kan dan de keunis der werktuiglijkheid in de natuur niet zelve werktuiglijk ontstaan zijn. Eerst aan ervaring moge het denken tot zelfkennis komen, daarom is deze nog niet ontsprongen uit ervaring. Wij kunnen uit ons beeld der wereld wel heel wat geest verwijderen, maar onze geest is het, die dat doet. En mitsdien biedt aan deze wijsbegeerte ons weten van de dingen in het rond veeleer beslisten tegenstand dan steun. Wát het inhoudt moge voorloopig in haren waan haar sterken; dát zulk een weten ooit kon ontstaan, doet haar tenietGa naar voetnoot2). Tot zoover de vóórbedenking. Zal men de wijde leemte, die zij toonde, nog pogen te overpleisteren met dit of dat natuurhistorische machtwoord, zoo verteederend thans voor menig gemoed? Zal men, bij voorbeeld, den overgang dier kinderlijke droomen tot rijper onderzoek achterna ons verklaren, als slotsom telkens uit een verband van ‘louter toevallige speling’, gelijk waarmêe Darwin's werk ons vertrouwd heeft gemaakt? Het is waar: gemakkelijk gaat dat niet. Men trachte maar eens naar een duidelijk beeld van wat ons dan al moest worden betoogd. Bedenke slechts even, wie kans ertoe ziet, welk eene menigte nauwsluitende stelsels van wijzigingen het blinde spel des toevals telkens weêr in een hersenleven moest hebben | |
[pagina 45]
| |
uitgespookt, eer het, onder meer, eenen Democritus, eer het, twintig eeuwen later, eenen Descartes, en zoovelen als hunne voetstappen drukten, tot hun zelfstandig denken had bekwaamd, steeds in trouw aan het recept der ‘zielkunde zonder ziel’! Begint het niet reeds te schemeren bij die poging? En stel dan de vraag: welk nut in den strijd om het bestaan dien baanbrekers, als zij er eens waren, hun kloekmoedig verlaten van den betreden weg mag hebben aangebracht? Is daar niet veelmeer aanwijsbaar gevaar?Ga naar voetnoot1) Zoo vele schreden, zoo vele hinderpalen. Intusschen, hardnekkige leerstelligheid is voor geen klein geruchtje vervaard. En onmogelijk is het dus niet, dat men in ernst dien uitweg der wanhoop zal willen open houden. Welnu, als uiterste toevlucht zij dat, aan wie daarnaar zoeken, gegund. Want zelfs dan blijft nog steeds dit afdoend bezwaar: die gansche wijsbegeerte is in zich zelve ongerijmd. Wie door de uitkomst der nieuwere wetenschap zich bevoegd acht, in vragen des levens de zijde te kiezen van Plato's sophist, hem mag in het eind geen steun meer weêrhouden om zich de vertwijfelende vraag te stellen: of nog wel de juistheid van dat machtige weten eenen redelijken zin heeft bewaard. Men wage het met eene schijnbare roekeloosheid. Men geve der natuurbespiegeling, die het Al acht te kunnen herleiden tot louter grondwaarheden der bewegingsleer, voor eene wijle haar pleit eens gewonnen. Voleindigd zij hare taak. Tot bewegingswetten zij natuur- en scheikunde, tot deze de kennis des levens, tot de laatste op hare beurt de studie der ziel, tot zielkunde de wetenschap der maatschappij zonder eenigen rest herleid. Kortom: daar sta vóór ons een duizelingwekkend stelsel, waarin geheel de wereld, haar verleden, hare toekomst zich laat narekenen met de stipte stelligheid onzer hemelkennis. Uit dat geheel doe men nu, op goed geluk, eenen greep, en tref daarmede, zoo worde eens ondersteld, een zijner opmerkelijkste bestanddeelen. Daar is een stel van wonderbaar samengevlochten bewegingsvormen, dat Herbert Spencer heet. In de lotswisselingen van dat uitgegrepen stukje wereld zal nu, wie haar bespiedt, welhaast het tijdperk zien naderen, dat daar, in verband natuurlijk met allerlei dingen rondom, een zeldzaam veelomvattend en stout gedachten- | |
[pagina 46]
| |
systeem wordt ontworpen, rijpt en ook goeddeels tot voltooiing komt. Het is zijne ‘synthetische wijsbegeerte’, eene proeve, niets minder, om thans reeds die wereldverklaring waarschijnlijk te maken, die daareven werd gedacht als voltooid. Maar nu: daar doet zich, omstreeks denzelfden tijd, van Spencer's vaderland slechts door eene smalle strook der aardoppervlakte gescheiden, een ander geheel van verschijnselen voor: Zijne Heiligheid Leo XIII. Een tiental jaren geleden, treedt ook daar, alweêr met wiskundig bepaalbaren nooddwang, een stel verbandhoudende wijzigingen in, dat ten slotte den Heiligen Vader doet grijpen naar de pen. Hij schrijft... geen boek over ‘synthetische wijsbegeerte’, neen, zijnen herderlijken brief, die tegen de richting des geestes, waarin zich zooeven ook Spencer bewoog, het wachtwoord overstelt: ‘terug naar Thomas!’ Daar heeft men dan nu tweeërlei geheel van velerhande gebeurtenissen, doorgaande bepaald in alle deelen, en voorts, naar de onderstelling, aan weêrszij volledig doorgrond. Het boek, den brief, men heeft die beide, om zoo te zeggen, zien groeien uit het trillen, schommelen van de hersendeeltjes hunner ontwerpers. Wat kon een hedendaagsch Thrasymachus nog meer verlangen? Geen wonder, zoo hij jubelde in zulk eene uitkomst! Toch: zou het alleen de valsche stáátskunst zijn, waarvoor de ervaring bewaard blijft, hoe weinige schreden slechts het Capitool gescheiden houden van de Tarpeiische rots? Laat nog even het spel der verbeelding zijnen gang gaan. Daar trede eens, te midden dier zegepraal, een andere Socrates den juichenden sophist tegemoet. Hij zou zoo gaarne deelen in dat jubelen, maar eene bedenking weêrhoudt hem, en vrijmoedig draagt hij haar voor. ‘Gij hebt’, zoo begint hij, ‘in naam van zekere wereldbeschouwing, die, zegt Ge steeds vaster door de wetenschap wordt gestaafd, den spot gedreven met mijn vertrouwen, dat het oordeel over recht of onrecht juist eveneens een richtsnoer moet kunnen vinden tot den veiligen weg, als hetgeen alleenlijk wil kennen, of verklaren. De wetenschap zal U hebben geleerd, slechts dat voor waar te houden, wat eerst door U is begrepen. En recht begrip verschaft zij alleen in den vorm van oorzaaksbeschrijving. Zoo verklaart zij ook zeden, wetten, daar, waar zij in eere zijn. Slechts is met die natuurlijke geschiedenis hare wijsheid ten einde. En mitsdien blijft daartoe bepaald, wat Gij van die dingen erkent. Een waardeverschil | |
[pagina 47]
| |
tusschen daden, of wetten, waarom de ééne het verdient boven de andere te worden gekozen, Gij acht het een' onzin, sinds U het weten èn de eene èn de andere deed kennen, als louter spoelslagen in het eeuwig weefsel der Alnoodwendigheid. Dat alles klinkt zeer fraai. Nogtans: één vraag slechts. Gij spreekt uit naam van zekere “wereldbeschouwing”. Er zijn er meer, wij zagen het daareven nog. Die Britsche wijsgeer en de bisschop van Rome, zij dachten niet éenstemmig. Misduid ik nu soms Uwe meening met haar eene partijkeuze te noemen in het geding tusschen die beiden? Geeft Gij niet, in hoofdzaak voor het minst, tegenover den brief gelijk aan het boek? Is het misverstand, licht mij dan, bid ik U, voor; ik wil gaarne van U leeren. Maar indien neen, hoe rijmt Gij dan wel die partijkeuze met Uwe eigene beginselen? Daar waren twee groepen van noodwendigheden, en beide hebt Gij begrepen, zoo klaar als Gij het wenschen kondt. Wat wilt Gij, wat moogt Gij nog meer? De vraag naar gelijk of ongelijk, laat haar althans rusten. Zij heeft met Uw begrijpen niets te maken. Zij spreekt van eene keuze, eene waardeering. En daarvoor, Gij zeidet het zelf, doet ons de Natuur, die Almoeder, geenen maatstaf aan de hand. Of... was soms dat zeggen, was althans de daaruit getrokken vermaning wat overhaast?’ Het heeft er in waarheid veel van, als trof die bedenking een punt, waar de nieuwerwetsche sophistiek zich ten slotte verwart in de eigene strikken. Te beweren, dat de vraag naar waar, of onwaar slechts bij ons beschrijven van oorzaken past, maar nooit bij waardeeren, bij kiezen, dat is als het werpen met eenen speer, die, terugkeerend op zijne baan, den afzender doodelijk wondt. Want, - kort en goed, - die scheiding tusschen wetenschappelijk verklaren en waardeeren is ongerijmd, eenvoudig omdat iedere ernstig gemeende verklaring, ieder oordeel, waaruit eene verzekerdheid spreekt, zelf slechts eene bijzondere wijze van waardeeren mag heeten. Wie ooit, hoe of waarover het zij, niet slechts praat, maar iets waarlijk bevestigt, zijn woord beduidt eene keuze, die zich juist acht, geenszins enkel voor hem en zoolang zij duurt, neen tegenover ieder, en ganschelijk afgezien van de vraag, of, al dan niet, ook werkelijke instemming haar deel zij. De bloote inval alleen, die voor niets hoogers zich uitgeeft dan hij is, mist dat karakter; hij blijft slechts een spel, onbekommerd, hoe het afloopt. | |
[pagina 48]
| |
Het echte oordeel, daarentegen, is, krachtens zijne bedoeling, naijverig, uitsluitend; het plaatst zijnen inhoud, als die alleen erkenning verdient, tegenover alle afwijkend meenen, hoe veelvuldig, hoe begrijpelijk zelfs, als die dat niet verdienen. Wel het minst, zou men zeggen, mogen aan deze dingen de lofredenaars der natuurwetenschap zich stooten. Daar weet men ervan meê te spreken! Die uitkomsten, - ook hypothesen somtijds, - van den arbeid hunner vorstin, daar rondgevent en aan den man gebracht op eene wijze wel vaak, als had men haar debiet alleen in pacht, die stoute gevolgtrekkingen op eigen hand, verkondigd soms in eenen toon, die aan de ongeteugelde verbeeldingsvlucht, waarvan zij getuigenis geven, hare steile hoogte wel schijnt te misgunnen, hoe willen hunne apostelen al die dingen dan toch zien opgenomen? Als louter natuurlijke vruchten van het geestesleven desgenen, die hen verkondigt? als dingen, die nu, het is waar, alzoo zijn uitgevallen, maar ook evengoed anders hadden mogen zijn? Wie zou het gelooven? Neen, dat gansche verhaal van de ‘werktuiglijke ontwikkeling’ der wereld, kapittel voor kapittel, en alles te zamen, het wordt gesteld als juist, voor het minst als juister, hoog boven elke andere lezing derzelfde gebeurtenissen, - ‘theogonieën’, ‘scheppingsverhalen’, ‘doelbespiegelingen’, - zij mogen dan, éen voor éen, in opkomst en verbreiding, nog zoo noodzakelijk geweest, nog zoo verklaarbaar zijn. Het zij verre, dien profeten der nieuwste bedeeling hun verheffend zelfgevoel te misgunnen! Geen mannenwoord, geene mannendaad, op welk gebied ook, waaraan niet dat gevoel eerst den toon, den nadruk verleent, die pakt en overtuigt; en beter is het, honderdmaal; rondborstig er voor uit te komen, dan met overleg eene bescheidenheid voor te wenden, die geenen menschenkenner bedriegt. Slechts als dan, aan het slot hunner koene bepiegelingen, die wereldwijzen argeloos de ‘moraal’ verkondigen, dat waarheid ‘dus’ slechts bij verklaren eenen zin heeft, maar bij schiften, waardeeren nooit, ja, dan bekruipt licht den nadenkenden hoorder die onweêrstaanbare lust tot den schaterlach der Olympiërs, die bij eene dergelijke gelegenheid, reeds Arthur Schopenhauer kwalijk bedwong.Ga naar voetnoot1) ‘Geene waarheid in waardeeren?!’, zoo mag hij dan | |
[pagina 49]
| |
spreken; neen zeker, in wát Gij verhaalt, is van waardeering niet veel te bespeuren. Maar dát Gij die dingen verhaalt, als waar, waarschijnlijker voor het minst, dan wat allerlei dichtingen meldden, daarin get uigt Gij voor zulk eene waarheid, onderstelt Gij haar, Uws ondanks, van minuut tot minuut. Geene gebeurtenis meldt Ge er als zeker, ja, zelfs maar vermoedelijk gewis, of daarmede geeft Gij eene waardeering, eene voorkeur jegens de eigene -, een vonnis over anderer lezing, en, let wel! eene waardeering, die, als rechtmatig, begrijpt instemming te verdienen, wát ook het getal zij van hen, die daartoe voorshands bereid blijken. De eigene leuze, die Gij, nu met dezen, dan met genen variant, Spinoza,Ga naar voetnoot1) zoo gaarne naspreekt: ‘Niet goed en niet “afkeuren, begrijpen alleen!” ontgaat dat lot, - een noodlot voor haar! - allerminst. Zij keurt goed, immers zich zelve. Zij keurt af, en wel niet meer of minder, dan iedere handelwijze, met haar in strijd. En zij acht zich waard, of zij verlaagt zich tot eenen puren gril, dat de wereld, hare goed- en hare afkeuring deele. Maar dan ook is zij een woord, door de daad zijner geméénde verkondiging reeds weêrlegd.’ - Niets geeft een zoo sprekend getuigenis voor het behendig pleittalent van Mr. Hamaker, als de kunstvaardigheid, waarmede hij den toon en de vormen vermijdt, die den lezer op het spoor kunnen brengen der zooeven ontvouwde bedenking. ‘De nieuwere wereldbeschouwing’ heeft ook hem geleerd, dat de rechtswetenschap der toekomst ‘niet’ moet ‘redeneeren’, alleen ‘beschrijven’. Had hij nu krachtig den lof dier nieuwe wijsheid gezongen, breedvoerig over hare aanbevelingen geredeneerd, dan ware hem lichtelijk de vraag tegemoet gekomen, of zijn boek niet iets weg had van ‘Reintje's passiesermoen.’ Er zijn er, die een dreigend gevaar beseffen, ‘speuren’, al kennen zij het niet. Mr. Hamaker telt blijkbaar onder die bevoorrechten. Een fijne tact waarschuwde hem, zich ‘niet op te werpen als pleitbezorger’. Zijn boek had alleen dit oogmerk: te geven, wat hij ook den rechtsgeleerde vergunnen blijft: ‘beschrijving’; ‘het terrein van recht en moraal’, hij wilde het, beurtelings van ieder der beide denkbare standpunten uit, zoo objectief mogelijk overzien. Meer niet. De klip der ‘redeneering’, waarvoor hij anderen waarschuwt, met zorg vermijdt hij zelf haar het eerst. | |
[pagina 50]
| |
Neen toch: geheel aan het slot strijkt hij even erlangs. ‘Er zijn twee wegen’, aldus leest men dan, ‘de ééne brengt U hier, de ander daarheen; volg één van hen tot aan het einde, en beweeg U niet langer heen en weêr tusschen beide.’Ga naar voetnoot1). Wel zoo! Dus een gebod, een raad voor het minst! Daar valt de gestrenge vriend der ‘objectiviteit’ te elfder ure uit zijne rol. Zich zelven getrouw, moest hij tot het laatste slechts hebben verhaald, wat hij waarnam. Tusschen hen, die zich plaatsen op het ééne of het andere der ‘beide denkbare standpunten’, ontwaarde hij velen, - de meerderheid licht! - die, verre van ééns voor goed partij te nemen, veel liever somtijds eens hier staan en dan weêr daar. Die middenmannen, hij verklaart hun doen ons nergens. Zoo hij al getracht heeft, hunne roerselen te peilen, ze te noemen acht hij de moeite niet waard. Hij breekt den staf over dat schommelen. Hij ‘verlangt’, dat men kieze. Goed: de keus kon misschien wel wat ruimer gesteld zijn; beginselloosheid, op welk gebied het zij, verdient geene zachtere behandeling. Doch werd ooit zulk een vonnis gegrond op louter beschrijven alleen? En voorts: als men naar des Schrijvers wensch zal kiezen, als, uit die dubbele beschouwing, dan de ééne wordt uitgezocht, die, - nog een opmerkelijk woord der laatste bladzijde! - om hare ‘innerlijke waarde’ vooral, naar ‘binnen dringt’ in ‘den geest des menschen’, hoe zal men wel ooit daarin slagen, zoo niet aan de geëischte ‘kennis van zaken’ zich weêr redeneering paart? Doch al genoeg van die tactvolle vormen, die geenen verstandigen lezer misleiden omtrent het eigenlijk doel! De Schrijver wil ten slotte niet ééns, dat men maar kieze, hoe dan ook. Voor hem is het geene vraag, waar die ‘innerlijke waarde’ te vinden zij. En hij kan er niet buiten, te verlangen, dat bij den lezer evenééns de weegnaald naar dien kant doorsla. Doch zoo is dan zijne redeneering al evenals het heir van die overige, waar de daad van haar ernstig te meenen de strekking doodslaat. Hij wil het ons doen weten, dat de meest waardevolle beschouwing geene andere is dan die, waarnaar alle weten slechts met beschrijving zich ophoudt, maar over waarden niet spreekt. En zijne toelichting doet, onder meer, een beroep op wat al steunsels de nieuwere kennis aan het onde waarden-geloof | |
[pagina 51]
| |
onttrok; alsof het aanvaarden dier uitkomsten niet zelf weêr waardeering was! Om kort te gaan: tenzij dit boek werd vervaardigd tot tijdverdrijf, misschien wel als proefstuk van ongemeen schrijftalent, vonnist òf zijn verschijnen den inhoud, òf omgekeerd. Indien het betoogde juist is, dan heeft het betoogen geenen zin. Heeft het laatste zin, dan vraagt weêr de inhoud om herziening. Het gaat hier op een kiezen of deelen. Hoe vrij ook, in schijn, van karakterloos schipperen, het standpunt van Mr. Hamaker is nog eene halfheid. Het kan een rustpunt zijn, niet meer. Men moet ten slotte verder, of terug; hetzij, slechts den inhoud in aanmerking nemend, eene laatste schrede nog wagen, waarvoor, zoo redelijk zij was, de Schrijver geen oog heeft gehad; het zij, aan den zin gedachtig, waarin door hem alles bedoeld is, eene aanvulling daaruit ontleenen, die de inhoud dan blijkbaar behoeft. Zoo worde, tot besluit, dat paar wegen nog, één voor één, vlotvaardig verkend. De stap, dien Mr. Hamaker aan anderen overliet te doen, is deze. Men passe zijne slotsom eens toe op haar zelve, op geheel de ‘beschouwing’, die haar voorbereidt en steunt. Gij zijt soms geneigd, zijne opvatting te deelen? Bedenk dan even, te voren, wat voor haar weêr die neiging, het ‘amen’, dat zij U in den mond legt, ten slotte beduidt. Is niet ook dat weêr alleen een geschieden in het redeloos spel van het Al, iets, dat, evenzeer als heel het andere, verklaring duldt, maar niets verder? Breng dan voorts nog eens U te binnen, op welke manier van zoodanig ‘geestesverschijnsel’ het begrijpen hier wordt verstaan. Uw eigen ‘amen’ alweêr, niet waar? het is bloot begeleiding van zekere stroomen in de hersenen, een gewaarworden, een lijdelijk ontvangen, enkel dat. Ziedaar, nu hebt Ge voet bij stuk gehouden. Maar vraag dan ook nimmermeer, hoe Gij nog zoo iets U denken moogt, als het ‘gelijk’ aan Uwe zijde, als een ‘goed recht’ Uwer instemming. IJdele moeite! Immers haast woord voor woord is thans op haar toepasselijk, wat straks, toen nog alleen het ‘practisch’ oordeel in het spel was, den strijd besliste tusschen Glauco en Thrasymachus. ‘Waartoe’, zoo mag men ook hier dan vragen, dat wijsgeerig gepeins over gelijk of ongelijk? Waar zou een mensch, pover stel van bloot tijdelijk verband houdende gebeurtenissen! waar zou hij ooit eenen schijn van maatstaf vinden voor het onderkennen van wat waar zij en wat niet? Dezelfde denkt nu eens zoo, dan | |
[pagina 52]
| |
weêr zus. Een ander meent en predikt weêr geheel iets anders. Geen oordeel, geen besluit, geene leer, of zij zijn door verleden en omgeving volstrekt en volledig bepaald. Maar wat geeft dan iemand het recht, de waarde te schatten van de overtuiging zijns naasten? Wie bekleedt mijne dusgenoemde ‘vaste “verzekerdheid”, wie mijn “beter inzicht” met rechterlijk gezag over wat ik dacht of sprak in andere oogenblikken? Is dau niet voor ons weten ook dát alles éénerlei? Het is waar: er wordt telkens geschift, gewaardeerd, beweerd, toegestemd, geloochend. En zoodra zulk een oordeel geveld is, hetzij door één, of door eenen kring, een volk in zijne algemeen verbreide beschouwingen, wordt aanstonds ook dat weêr stof voor verklaring, zoo goed als de rest. Maar het daarmeê strijdend oordeel, het “bijgeloof” zelfs zijn dat op hunne beurt evenééns. En niets verheft, voor het onbevangen denken, de “waarheid” der “wijzen” boven de “doling” der “dwazen”, of omgekeerd. Als te verklaren feiten, en zoo alleen kent hen dat denken, staan al die dingen gelijk. Kortom, de wetenschap, die enkel zoekt naar het hoe? en het “waardoor?” van het alomvattend niet anders kunnen, hoe zou zij ooit uit twee even noodzakelijk gevormde oordeelen ons kunnen leeren: “dit hier is richtig, dat valsch”?’... Vertwijfeling, ziedaar, wat die denkwijze wacht, zoodra zij zonder omzien ernst maakt met hare beginselen. De wetenschap harer belijders, of, liever, wat zij daarvoor uitgeven, bewijst, zoo iets, veel meer, dan ze er gaarne meê willen bewijzen. Zij mag dan ten slotte, uit louter ‘objectiviteit’, als weten, zich zelve niet meer kennen. Want nog ééns: ons weten heeft slechts als béter weten zin. Welnu, laat zulk eenen wetende der jongste dagen, waar hij oordeelt van iets verzekerd te zijn, een oogenblik slechts indachtig worden, wat, voor zijn ‘weten’ zelf, zulk een oordeel, als ‘object’ genomen, weegt,... en zie, eenen droom gelijk, vaart elke hoop op waarlijk ‘beter weten’ heen! Hier evenmin als elders wordt ooit iets door bloote kennis zijner wording gerechtvaardigd boven iets anders. Geschiedkundig verklaarbaar, hoe dan ook, is zelfs het onzinnigste gelijk het gemeenste.Ga naar voetnoot1) Is er dan, - men vergunne ook nog deze echo uit het vroeger betoogde, - is er dan geene waar | |
[pagina 53]
| |
heid buiten het inzicht in de noodwendigheid aller verschijnselen, dan valt ook daarbuiten iedere keuze, die waar boven valsch -, zoo goed als de zoodanige, die recht boven onrecht stelt. Elke mensch op elk oogenblik heeft dan zijn goed en zijn kwaad niet alleen, ook zijne waarheid voor zich, als men zoo nog van die dingen mag spreken.Ga naar voetnoot1) In het ongebroken éénerlei, dat zich deze wijsgeeren denken, gaat aldus ten slotte ook hunne eigene aanspraak op weten, als ijdel gezwets, te niet.Ga naar voetnoot2) Er zijn er wel geweest, die deze lijn hebben afgedacht. David Hume was één van hen. Aan het slot dier diepzinnige studie, - zijn' eersteling! - waarin hij gepoogd had de zekerheid te bepalen der ervaringswetenschap, gaf zijne ontgoocheling in deze woorden zich lucht: ‘Ik heb aangetoond, dat het verstand, wanneer het zonder de hulp der inbeelding en in trouw aan zijne algemeene beginselen te werk gaat, zich zelf vierkant onderstboven keert, en niet de geringste blijkbaarheid laat aan eenig oordeel, hetzij uit de wijsbegeerte, hetzij uit het dagelijksch leven. Zullen wij dus maar besluiten, dat geen fijn gesponnen, of doorwrocht betoog het waard is te worden omhelsd? Overweeg wel de gevolgen. Daarmede doorsnijdt Gij kortweg alle weten, alle nadenken.’ Doch zie, terstond ook peilde deze man met zijnen arendsblik de volle ongerijmdheid dier hopelooze uitkomst. Want maar even verder vervolgt hij: ‘En (overweeg ook dit:) Gij spreekt daarmeê botweg U zelven tegen, vermits die slotsom dan steunt op het vóórgaand betoog, dat, - elk zal het erkennen, - fijn uitgesponnen en wijsgeerig genoeg is... Ons blijft dus geene keuze dan tusschen foutief redeneeren en in het geheel niet.’ En dan volgt, is het vreemd? de verzuchting: ‘Mij aangaande, ik weet niet, hoe te doen in dezen nood!’Ga naar voetnoot3) Daar was reden voor! Hoe menigéén staat met de handen in het haar voor heelwat minder heete vuren! Er is, inderdaad, geen vertwijfelender uiterste denkbaar, dan waar, zóó, ten slotte David Hume was beland. Een diep zwijgen alleen zou dat standpunt passend omschrijven, zoo niet een dus bedoeld zwijgen weêr zelf eene bewering was, die dan, als elke | |
[pagina 54]
| |
andere, haren eigen inhoud omverwierp. Om kort te gaan, wie, als Hume, het verstandsgebruik wil waardeeren alleen door te teekenen, hoe het zijne stof van gewaarwording opdoet, hij loopt onredbaar dood in dien tragischen valstrik, waar hij niets zeggen, en evenmin zich stil houden kan, zonder schuldig te staan aan eene dwaasheid. Intusschen, dat standpunt zij onhoudbaar, het is om dezelfde reden onneembaar evenééns. Wie redetwisten wil, moet onder eigen voeten, en onder die des anderen één grond gevoelen, hoe beperkt dan ook. Een Zeno van Elea zou gezegd hebben: ‘slechts zoover ik het met U ééns ben, vermag ik U te bestrijden.’ Welnu, tracht eens eenen mensch te overtuigen, die begint met te twijfelen aan de waarde van ieder overtuigingsmiddel! Gij kunt nog Uwe hoop stellen in eene bewijsvoering op den man af, door het oogenblik te beloeren, waarin een woord, eene daad van Uwen twijfelaar, zijns ondanks, eenige verzekerdheid verraadt. En een wonder zou het zijn als dat lang moest duren! Doch wat, als hij, op heeterdaad betrapt, u met de bekentenis ontsprong, dat, tot overmaat van verbijstering, nu eenmaal zijne natuur al de wijsheid blijft volgen, die zijne leer heeft verworpen als ijdel?Ga naar voetnoot1) Hoe hield Ge dan nog vat juist op die leer? Neen waarlijk: met zulk eenen twijfelaar valt niet te rechten. Dat trouwens is ditmaal niet noodig. Immers: wien het ten slotte hier geldt te dienen van antwoord, het is hij, die slechts twijfelt aan waarheid in waardeering. De gemeenschappelijke grond is in dit geval zelfs ruim en breed. Het geheel toch van de welgestaafde veroveringen der nieuwere natuurwetenschap, waarop, generzijde, het vonnis over waardeerende rechtsgeleerdheid moet rusten, het wordt ook van dezen kant zonder voorbehoud aanvaard. Omtrent dat vóór-oordeel dus geen verschil. Het geding raakt enkel de slotsom. ‘Wat’, aldus luidt zij ginds, ‘wat de natuurstudie als waarheid aan het licht brengt, laat geene ruimte meer voor dat “practisch” weten, dat nog redelijk zich verdroeg met de overwonnen natuurbespiegelingen van weleer.’ ‘Het kan zijn,’ zoo luide daarop het bescheid dezerzijds; ‘daarvoor is hetgeen die studie ons leert dan ook altijd nog stukwerk. Want dat zij U, mij, ons | |
[pagina 55]
| |
allen iets doet kennen als waar, dat sluit zekere onderstellingen in zich, die te voren al vast Uwe poging ontzenuwen, om ons het vertrouwen te nemen, dat waarheid in louter beschrijven niet opgaat.’ De toelichting tot dat bescheid dient juist het tegendeel, als het ware, te wezen van den arbeid, daareven verricht; opbouwend na den afbrekenden van straks. ‘Is de inhoud Uwer slotsom juist,’ aldus heette het toen, ‘dan heeft ook, éen schrede slechts verder, Uw schermen met weten geenen zin.’ ‘Houdt Gij aan Uw weten, als zoodanig, vast,’ zoo luide ditmaal de stelling, ‘laat dan ook Uwe slotsom varen.’ Te mogen zeggen, dat wij iets weten, dat wij, hetzij een verschijnsel, hetzij eene groep van verschijnselen hebben verklaard, wat houdt dat in? Laat nog eens een sprekend voorbeeld worden gekozen. Eerst denke men dan weêr terug aan dat stelsel van ‘wereldbeschrijving’, - een der indrukwekkendste in den ouderen stijl, - dat door het dubbel gezag van heidensche wijsheid, vereenigd met Christelijk kerkgeloof, de geestelijke vlucht van zoovele geslachten hield gebonden tot dezen dag. En daarna zij men dan aan de gewichtigste punten indachtig, waarop, in de laatste drie eeuwen, vertrouwbare studie die wereldbeschrijving is komen herzien. Het zou, zachtst gesproken, eenen slechten smaak verraden, bij het vergelijken van die twee nog weêr eens groot te gaan op het hedendaagsche weten ten koste van de oudere ‘waanwetenschap’. De verklaarbaarheid niet alleen, ook de zeer hooge waarde der laatste in de omgeving haars tijds wordt door geenen verstandige geloochend. En trouwens: bescheiden erkentenis van eigen tekortkomingen past bovenal den wetende. Nogtans, gelijk allen menschelijken dingen, zijn ook dier deugd hare grenzen gesteld. En zoo is dan de uiterste maat van bescheidenheid, waarbij onze aanspraak op ‘weten’ nog eenigen zin behoudt, wel zeker deze overtuiging, dat hetgeen wij alzoo noemen, naast de vroegere meeningen aangaande dezelfde punten, althans de waarde bezit van eene schrede voorwaarts in de juiste richting. Het laatste woord behoeft daarom dat weten nog niet te zijn. Het zal dat niet wezen. Wij behooren te verwachten, te hopen, dat het levend geslacht van over tweemaal duizend jaren zijn weten, wat aangaat de hechtheid van bouw en de toepassingsruimte der grondbegrippen, niets minder zal mogen stellen boven het onze, dan wij de nieuwere vondsten boven de leering van ‘School’, | |
[pagina 56]
| |
of ‘Lyceum’, dan deze twee reeds hunne kennis boven de sprookjes van Hesiodus' ‘theogonie’. Doch even waar is dit: indien het aan de winst der drie laatste eeuwen niet toekomt als winst te worden geteld, indien zij niet minstens eenen machtigen voortgang beduidt langs dé richtige lijn, dan is al het werk van wie haar verwierven in waarde volkomen gelijk aan het geknutsel en de hoogdravende zotternijen van wichelarij, of alchemie. Dat prijzen van één lijn, één richting, als ‘de’ verkieslijkste, wijst naar een standvastig doel. Reeds werd dan ook vroeger de blijvende taak der natuurstudie gekenschetst. Waarin bijvoorbeeld de Stagiriet het won van de dichtende geesten uit den ‘heroën’-tijd, en Newton weêr van hem, het bleek de bevrijding te zijn van het zuivere beeld des voorwerps uit de ‘slakken’ van eigen maaksel, waarmeê nog tuchteloos gepeins vooreerst tot onkenbaarheid het omkleedde. Doch nu wederom: wat houdt het in, te beweren dat die arbeid vordert? Hier past wel, met nieuwen nadruk, de oude vermaning: zoodanige uitspraak zegt iets meer, dan wat alle oorzaaksbeschrijving ter wereld ons aan het verstand kan brengen. Tenzij in die beschrijving hetgeen te staven was ter sluiks werd binnengeloodsd, hoe zult Gij voor ons waar maken wat, naar Gij zegt, het nieuwe boven het vroegere denken onderscheidt, slechts door de noodwendigheid ons te vertoonen, die, ook naar Uw inzien, juist beiden gemeen is? Verklaren en rechtvaardigen, zij zijn twee en zij blijven het, nu even goed als toen nog ‘maar’ de waarde van recht en zedelijkheid aan de orde kwam. Zulk ‘binnenloodsen’ ligt anders juist hier zoo voor de hand. Wat toch zal eerder eenen argeloozen luisteraar omstrikken, dan dat het goed recht der ‘moderne methode’ gegrond wordt op eene leer van het kenvermogen, aansluitend aan het beeld der wereld, dat ons die ‘methode’ leerde bouwen? Breed zet men dan zulk eene bewijsvoering op. Zij begint, voor het minst, bij ‘moneren’, ‘amoeben’, of andere dier oudvaders. En dan volgt het bekende vertoog, langs welk eene eenvoudige lijn van ontwikkeling ons weten mag zijn gegroeid uit den simpelen weêrslag op eenen simpelen prikkel. Dat alles, laat het zoo wezen, grijpt als de raadjes van een uurwerk in elkaâr. Hoe jammer alleen, dat die gansche bewijsvoering, wat zij te rechtvaardigen heeft, alreeds in haren aanhef als gerechtvaardigd onderstelt! Voor de richtig- | |
[pagina 57]
| |
heid der nieuwere denkwijs spreekt hier borg een systeem, in trouw aan haar volbouwd. Wat gedragen moest worden, treedt op, dragend zijnen drager. Dat moge op zijne plaats zijn in ‘de verkeerde wereld’. De ‘Logica’ brandmerkt het, als ‘petitio principii’.Ga naar voetnoot1) Nog ééns dan: dat zeggen: wij vorderen in de kennis des voorwerps, wat houdt het in? Wanneer Gij die vraag stelt aan eenen uit dat geslacht der geestelijk ‘voldane’ lieden, dat het eerbiedwaardig bezinksel zijner erfelijke vooroordeelen opsiert met den bescheiden eeretitel van ‘het nuchter gezond verstand’, tien tegen één, dat hij U zal aanzien als eenen zonderling, die zich vermeit in het vragen naar den bekenden weg. ‘Wat dat zeggen inhoudt?’, zoo zal zijn besluit eindelijk luiden, indien hij althans zich getroost, er een te geven: ‘wel, wij zijn tot de dingen zelve gegaan. Wij hebben, in plaats van te broeden op eigen gedachten, de dingen bespied hun bewegen, hun veranderen, en aldus hen laten vertellen, wat er werkelijk met hen gebeurde.’ Daarmeê dan moogt Ge naar huis. Intusschen: ernstige weetgierigheid is taai. ‘Wat waar is, kan soms onwaarschijnlijk zijn’, maar ook, omgekeerd, is even dikwijls niet waar, wat het schijnt te wezen. ‘Wij zijn tot de dingen gegaan’; het is spoedig gezegd; maar ook spoedig verricht? Was het niet Goethe, die dergelijke luchthartigheid beschaamde met dat welgewikte woord: ‘Uzelven kunt Gij niet ontvlieden’? O zeker, het is eene noodwendigheid van het geestesleven, dat de onbevangen mensch zijne gewaarwordingen benevens de gedachten, die daarop betrekking hebben, als voorwerpen onderscheidt van zichzelven, dat hij, kortom, eene wereld zich voorstelt, en dan ook haar een bestaan toeschrijft, met betrekking tot zijn doen en laten volkomen zelfstandig. En doet nu de drang naar weten zich gelden, dan stelt hij, eenvoudig weg, zich ten doel, zijne gedachten in dier voege te zuiveren, te rangschikken, dat haar inhoud overéénstemme met die wereld, gelijk zij moet ‘zijn’, zoo heet het, ‘op zichzelve.’ Daarin herkent elk zijn eigen -, voor het minst: zijn eerste, - wetenschap pelijk verlangen. Nogtans, of dat doel te bereiken, of het zelfs, aldus omschreven, geene ongerijmdheid zij, dat is de vraag, en nog wel eene der neteligste, die ons denken worden gesteld. | |
[pagina 58]
| |
Gelukkig vergt zij, althans hier, geene ontknooping. Laat het zijn, dat aan het voorwerp, mits richtig opgevat, nog weêr verder zoo iets dient te ‘beantwoorden’, als ‘een allerwezenlijkst wezen’, een ‘Ding’, geheel onafhankelijk van ieder gedacht worden, welk ook. Onwederlegbaar blijft toch zelfs dan voor ons nadenken deze overweging, dat heel ons kennen en begrijpen, hoe zuiver, hoe juist, nooit iets anders kan wezen, dan een geordend systeem onzer voorstellingen. Of dan voorts nog, om zoo te zeggen, achter dat voorgestelde alweêr iets besta, dat, hetgeen het is, moet wezen, afgezien van elke voorstellingswerkzaamheid, al stemt het, zal alles goed zijn, met deze bepaalde overéén, dat kan, wil het niet op blind geloof berusten, ook weêr op zijne beurt alleen worden uitgemaakt door een richtig gebruik van ons denken. Kortom: wat wij noemen ‘het voorwerp’, het moge, al dan niet, nog iets anders wezen, dan het doel, de vrucht van naar behooren geleide verstandsaanwending, vast staat in elk geval dit, dat de taak van de schifting onzer zuivere kennis uit het toevallig bijwerk, waarmeê zij aanvankelijk is bedekt, moet geschieden binnen den geest, van a tot z. Het is eene van de veiligste slotsommen uit de ontleding van onzen geestesarbeid: ons aannemen van eene ‘buitenwereld’ is altijd pas door denken mogelijk geworden, door denkverrichtiugen, zij het onbewust, op eenigerlei manier afgeleid uit eigen persoonlijke gewaarwordingen. Maar dan ook bestaat er buiten ons denken geen middel om ons te vergewissen, of wij inderdaad de beoogde kennis des voorwerps hebben bereikt. De kans toch om naast deze of gene door ons als richtig gekeurmerkte voorstelling ooit, ter vergelijking, bij wege van proef op de som, ‘het ding zelf’ te plaatsen, gelijk dat, - het zij zoo, - afgezien van alle kennis, mag zijn besteld, zij blijft ons voor eeuwig ontzegd. Bestaat er, mitsdien, eene kenbare wereld, te weten van haar vermogen wij alleen, indien en zoo ver ons richtig denken dien naam mag dragen. En de vertrouwbaarheid van dat weten kent geen onderzoek, geen arrest in hoogeren aanleg boven het onderzoek, het arrest van het redelijk bewustzijn omtrent de feilloosheid van den gedachtengang, die erop uitliepGa naar voetnoot1). Wij moeten derhalve, kort en goed: wij kunnen niet anders, | |
[pagina 59]
| |
bij ons trachten naar kennis ermede tevreden zijn, om ter zake van de aandoeningen, die onophoudelijk het wekken en voeden, ons verstand te gebruiken op de richtigst mogelijke wijze, en daardoor in het einde te komen tot een stel van gedachten, waar geene enkele bevinding, mits, natuurlijk, op hare beurt met juistheid geduid, een bestanddeel van tegenspraak binnenbrengt, dat de onderlinge samenstemming breekt. Er dient, boven al de verschillende wijzen, waarop ons geslacht tot dusver en voortaan dicht peinst, onderzoekt, ontleedt en verbindt, onder den eeuwigen prikkel der gewaarwording, éen enkele te wezen, aan welke, als de bereikbaar beste, de instemming van het redelijk denken behoort. Dat ideaal van éenvoud en éenheid der grondbegrippen, van ongebroken normaliteit in hunne aanwending, van volstrekte ontstentenis aller innerlijke tegenspraak, dat alleen kan dé waarheid, ‘de zuivere kennis des voorwerps’ zijn, waarop het zoeken en streven van menschelijke studie zich richt. Eene slotsom, die eindelijk het bescheid aan de hand geeft op de bovengestelde vraag. Wie gewaagt van ons ‘vorderen in weten’, hij kent, zal dat woord geen klank slechts zijn, zich de bevoegdheid toe, om te richten over oordeelen en vertoogen, wat de mate betreft, waarin de daarbij gehuldigde regelen voor ons verstandsgebruik doeltreffend mogen heeten met het oog op dat éene ideaalGa naar voetnoot1). Riekt dat soms naar ‘aanmatiging’? Het zij zoo. Kloek zelfvertrouwen heeft altijd min of meer dien bijsmaak.. voor hen, die het missen. En, verheeld worde het niet: er is wel geene krassere ‘aristocratie des geestes’, dan het zelfgevoel van hen, die beseffen te ‘weten’, te ‘begrijpen’, wat welgestaafd natuuronderzoek hun alzoo heeft geleerd. Het kon licht schijnen te passen bij den geest eener eeuw, die elders gaarne de gevoelens telt, in stede van hen te wegen, ook hier de vraag naar waarheid uit te maken door zulk eene rekensom. Werd ooit dat middel door ‘de’ wetenden beproefd, wel deerlijk zouden zij den ondank der menigte ervaren! Trouwens, daaraan twijfelen zij niet. Zij vernamen te veel van de ‘mythologie’ der doode en der levende volkeren, om er blind voor te zijn, hoe dat kinderlijk spel der verbeelding nu juist niet alleszins strookt met de hemelbeschrijving hunner wetenschap. Zij kennen | |
[pagina 60]
| |
den zonnedienst van Egyptenaren en Peruanen; ook is het hun misschien niet ontsnapt, met hoeveel vernuft, nog in de 17e eeuw, de Algonquins eene gelijke vermenschelijking der hemellichamen bepleitten voor pater le Jeune;Ga naar voetnoot1) ja, wellicht mag hun iets zijn ter ooren gekomen van het tot onlangs door Fransche boeren gehandhaafd gebruik, om, op den langsten dag en den kortsten, der dagvorstin de offerande te brengen van.. eene ‘ommelette’.Ga naar voetnoot2). Zij leerden, al was het slechts van Dante, hoe de Christenheid den bouw der wereld zich dacht, eer Copernicus zijn woord meêsprak; en zij vernemen wel soms, wat al machten zich weren om dat beeld des heelals te doen voortleven in het gemoed der menigte tot dezen dag. Kortom, werwaarts zij zich richten, eene wolk van getuigen rijst overal op tegen het Copernicaansche systeem. En zie, nogtans handhaven zij het als een deel van hun weten, verzekerd, dat erkenning derven niets te kort doet aan het erkenning verdienen. Zij doen dat ook dan nog, al werd het hun ten volle bekend, dat de macht van elke dier meeningen, te harer tijd en plaats, eene noodzakelijkheid zal zijn geweest. De dwalingen van Egypte, van Peru, van het middeleeuwsch Europa; de gelukkige vondst, evenzeer, die de Scholastische dogmen omver wierp, dat alles, ook zij zien het in, moest, één voor één, daar en toen, alzoo wezen. Maar des ondanks blijven zij er bij, in al die noodwendigheid ‘waar’ van ‘onwaar’ te scheiden. Zij houden vol, dat eene dwaasheid, hoe onvermijdelijk, daarmede niet ophoudt, eene dwaasheid te wezen. Zij beweren, dat de hemel van Copernicus glimlachend moet hebben neêrgeblikt op de neuswijze Algonquins, gelijk, indien deze Thomist was, op den braven Vader le Jeune. Immers zij zijn overtuigd, dat de voorwaarden tot 's menschen vatbaarheid om eenige wetenschap te verstaan allerminst tevens voorwaarden behoeven te wezen tot het goed recht van haren inhoudGa naar voetnoot3). Zij doen dat, terwijl het toch hun geenszins ontgaat, hoe ver ook hun weten nog te kort komt in al die deugden, die kenmerken bleken van zijn ideaal. Zij immers dat einddoel | |
[pagina 61]
| |
ook één, dat sluit rechtmatige verscheidenheid niet uit, zoolang nog de nadering, de voorbereiding hier en ginds zeer ongelijkmatig opschiet. Veelsoortig zijn de bouwstoffen, die gewaarwording den denker verstrekt. Op het ééne gebied valt het voortgaan lichter, geschiedt het ook sneller dan op het andere. Dat geeft op ieder veld den arbeiders zekere vrijheid. Zij moeten zelven maar zien, hoe zij telkens het best zich redden. Zij werken, wel is waar, op hoop, of zij wellicht erin zullen slagen, nu en dan eene verbinding tot stand te brengen met wat op een aangrenzend veld wordt gewrocht. Maar zij bezigen eigen hulpmiddelen, gesmeed naar de eigene behoeften. Zelfs al kwam reeds het doel genoegzaam in het zicht, om te vergunnen, dat enkele der algemeenste richtende regelen, die den weg erheen moeten wijzen, nauwkeurig en vrij wel afdoende onder woorden werden gebracht, niet één was er toch daarbij, of zijne aanwending op meerdere velden van onderzoek, met hunne ongelijke gegevens hier in achterlijken-, ginds in verder gevorderden staat van bewerking, leverde, - hoe kon het anders? - eene bonte staalkaart van uitkomsten op. Van daar, tot heden, die verscheidenheid der voorloopige hulpbegrippen en wetsinkleedingen, wisselend aan weêrszijden van het grensgebied tusschen de ééne wetenschap en de andere, maar nog in lengte van dagen elk binnen zijne grenzen onmisbaar en niet straffeloos te vervangen door voorbarige éénvormigheidGa naar voetnoot1). Want dit is wel zeker: zelfs het hoogste, wat, voor het oogenblik, op ieder gebied valt te doen, streek nog alle oneffenheden niet glad, nam nog niet, op verre na, den laatsten slagboom weg. En toch, wie er hechten aan het weten, zij blijven, bij al dat voorloopige, wel te moede. Schoon ook veel nog ontbreke, wat nood? Geen arbeid kan onder de hand reeds geven, wat eerst zijne voltooiing belooft. Zij doen dat, trots het helder bewustzijn, dat zij handelen, gelijk de aartsvader, die uittoog met de zijnen, ‘niet wetende, waar hij komen zou.’ Hoe het nagestreefde doel ten slotte mag zijn besteld, geen hunner, die het ook maar kan gissen. Zelfs de richtende regelen voor feilloos verstandsgebruik, zij | |
[pagina 62]
| |
treden, pas onder het voortgaan, geleidelijk aan het licht. Het systeem der ‘Logica’Ga naar voetnoot1) is steeds nog in wording, zoo goed als het gebouw, dat in trouw aan zijne handwijzingen moet worden opgetrokken. Doch, wie op dien grond ook vertwijfelen, niet zij, die eene blijvende waarde erkennen in wat, van Galileï tot Kirchhoff, een ‘labor improbus’ heeft aan den dag gebracht. Zij misprijzen het niet, zij juichen erin, dat naar klaarheid dorstende geesten, wel verre van werkeloos af te wachten, tot het stel hunner richtsnoeren mocht zijn voltooid, integendeel hoopvol hunnen gang zijn gegaan, beproevend en tastend, een iegelijk naar zijn beste weten. Want wachten, aan welken kant ook, zij gevoelen het, ware de dood geweest voor het onderzoek en zijne kunstleer beide. In het denkend begrijpen toch, zoo goed als elders, moeten praktijk en theorie elkander helpen opbouwen. Zij doen dat, hoewel zij het zich waarlijk niet ontveinzen, dat, wie eenmaal niet weten wil, nog steeds meer bedenkingen op bedenkingen kan stapelen, dan zeven wijzen bij machte zijn om uit den weg te ruimen. Bedoeld wordt hier niet de onnoozele sophistiek, die de mogelijkheid eener schifting tusschen weten en dwalen betwist met een beroep... op dwalingen, achterna als zoodanig ontdekt! Noch dat noodschot van wie niet wil bekennen in den hoek te staan: dat ieder ‘richtig oordeel’, slechts voor wie het erkent er een is; een sophisme, dat òf op verwarring neêrkomt van zakelijke richtigheid met de persoonlijke overtuiging, haar te bezitten, òf op eene ‘stelling van Jan Calebas.’ Bedoeld wordt, natuurlijk, de rijp doordachte ‘ontkenning’. ‘Alles wel!’ zoo doet zij zich hooren, ‘Wat Uwe natuurvorschers doen, het sluit veelszins juist in elkaâr, het komt telkens feilloos uit. Alleen: zal de fortuin ook verder hun dienen? Is toch de vatbaarheid onzer gewaarwordingen, om zich te laten ordenen naar eischen des verstands ten slotte iets meer dan een gelukkig toeval,Ga naar voetnoot2) waarop voor het vervolg niet te rekenen valt? Wat beduidt voorts dat “in elkander sluiten”, dat “juist zoo uitkomen”, dat naar den eisch van “het denken zich ordenen”? Kunt Ge mij wel bewijzen, dat | |
[pagina 63]
| |
het iets meer beteekent, dan het passen bij eene geestelijke “mode”? Lees eens het werk van een' scherpzinnig kerkvader, het pleidooi, bijvoorbeeld, “de Civitate Dei.” Sluit niet ook dat strict in elkaâr op zijne manier? Als de Schrijver, wien de arke Noach's het zinnebeeld is van het lichaam en dus ook van de gemeente des Heeren, dat geloof bewijst door op te merken, hoe er een luikje in de zijde van het vaartuig werd aangebracht, juist evenals de speerwond in de zijde van den gekruisigde, komt dat, op zijne wijze, minder treffend uit, dan de bestgeslaagde proef in één Uwer “laboratoriën”?Ga naar voetnoot1) Ik weet wel: op die “wijze”, die “manier” komt het aan. Gij acht de “zinnebeeldige Schriftuitlegging” geknutsel, van “Genesis” tot de “Openbaring”, al werd zij door eenen genialen kop ook bevestigd met eene reeks concordantiën van dezelfde kracht. Gij roemt erin, dat “het denkend deel” der tijdgenooten in klimmenden getale zwicht voor den glans, door de “nieuwere methode” verspreid. Maar wie zegt U, dat de geneigdheid om nu, ter verpoozing, voor dien glans eens te zwichten niet eene gril is, die “in de lucht zit”, eene geestelijke “epidemie”, gelijk vijftien eeuwen vóór dezen, de drang naar het verzoenende kruis? De bisschop van Hippo mocht roemen in eenen zwellenden stroom van bekeerden, niet minder, waarlijk! dan Gij; slechts bezigde destijds die grootspraak veel liever den term “geloovigen”, waar door U van “denkers” gerept wordt. Wat dunkt U? Zal zoo niet telkens, na weêr eens anderhalfduizend jaren, eene wassende schaar van “wijzen” de schouders ophalen over de “wijsheid” der “wijzen” uit het verleden?’ Aldus de geest der ontkenning. Zonder twijfel: zijne slotsommen zijn ‘absurd’. Maar wie, onder de vrienden, zelfs onder de coryfeeën der natuurstudie, eene kans ziet, om met redenen hem te beschamen, die moet het maar zeggen!Ga naar voetnoot2) En niettemin, zij, neen wij allen, voor zoo ver wij niet willen verzinken in eenen twijfel, door spreken en door zwijgen al even onvertolkbaar, wij wagen het met de wetenschap. Uit de mengeling der menschelijke denkverrichtingen, vreemde en eigene, tot heden toe, onder allerlei werktuiglijk verbonden | |
[pagina 64]
| |
reeksen en trossen van gedachten, onder opmerkingen en invallen, droomerijen en systemen, nasporingen, ‘hypothesen’ en vertoogen, aangaande hetgeen er in werkelijkheid zou kunnen zijn, zou kunnen gebeuren, zal, naar wij hopen, trots menige struikeling, langzaam aan, een steeds vollediger stel worden uitgezuiverd, geschift, van louter zoodanige oordeelen, die, alleen te midden van heel de rest, het waard zijn, dat men hen omhelze, hetzij men het dan doe, of niet. Wij voeden die hoop, wij beseffen niet anders te mogen, zoo vaak eene nieuwe vondst, een beter inzicht met de geheel éénige macht der ‘blijkbaarheid’ ons overreedt. Wij voeden die hoop, wij beseffen dat te kunnen, nademaal wij, terugziend in de verte, den indruk niet vermogen te weren van velerlei blijvende winst. Maar ook: wij voeden die hoop, wij erkennen dat te durven, slechts zoover het vertrouwen ons draagt, dat, voor het minst, onze rijpst doordachte, overvloedigst gestaafde verzekerdheid iets meer moet zijn dan louter begoocheling. Ja waarlijk, belijden wij het gulweg: Indien wij getroost de plaagzieke onderstellingen van den geest der ontkentenis ter zijde schuiven, het kan ten slotte niet anders zich rechtvaardigen, dan met dezen hoogsten eisch: ‘wij behooren toch te kunnen weten!’ Het licht, dat, naar een veelgeprezen woord van Spinoza,Ga naar voetnoot1) de waarheid met zich voert, het geeft ons haar te kennen én de dwaling, alleen mits wij te voren elk vermoeden bannen, of het zelf soms een dwaallicht zij. Bewezen moge den onderzoeker iedere uitkomst worden, bewezen wordt hem nimmer de bewijskracht zijner allereerste bewijsmiddelen zelve. Zonder vertrouwen, daarom, op de onbedrieglijkheid dier stelligste verstandsgetuigenissen, waarbuiten het ideaal van volledige en doorzichtige kennis aller toegankelijke verschijnselen geen offer onzerzijds verdienen kan, zijn studie en onderwijs slechts vormen van tijdkorting, tijddooding, heeft elke hulde aan de wetenschap en hare ‘veroveringen’ juist evenveel gehalte als het klapperen van eenen molen. ‘Maar ligt niet’, zoo vraagt ten laatste de één of ander, ‘in dien herhaalden nadruk op het begrip “keuze”, “schifting” de bron van onontwarbaar bezwaar? Is dat geen vergrijp | |
[pagina 65]
| |
aan eenen der zekerste denkregelen, die het nieuwere onderzoek heeft aan het licht gebracht? Dat kiezen immers onderstelt kiesvrijheid. Doch hoe deze te rijmen met de stalen wet, dat alles, wat geschiedt, niet anders kan? Bij herhaling, het is waar, werd, in het voorbijgaan, die wet gehuldigd. Alleen, men lost eene tegenstrijdigheid niet op, men onderstreept haar veeleer, door eenvoudig hare beide termen naast elkaâr te plaatsen. De vraag blijft, of zij over en weêr zich verdragen.’ De zenuw dier tegenwerping ligt in het woord ‘kiesvrijheid’. Laat zich dat kiezen, waarvan telkens sprake was, niet anders denken dan als eene ‘vrije’ - in den zin eener onveroorzaakte daad, dan is het bezwaar gegrond. Maar het is niet ernstig, bijaldien mocht blijken, dat die term eene andere vertolking duldt, ja, vordert. Welnu, niets belet den zielkundige om het inzicht in de logische doeltreffendheid van eenige verbindingsgewijze, dat, in het gunstigst geval, boven andere haar doet verkiezen, van zijn standpunt zich te denken, als slechts één roersel uit alle, die doorloopend de verrichtingen des geestes bepalen.Ga naar voetnoot1) Het bleek reeds meer dan eens: het louter werktuiglijk zielsbestaan, nog van bezonnen leiding verstoken, is één en al warreling. Slechts in hare noodwendigheid één, maar verder zonder orde of plan, volgen daar, wekken, verdringen er elkander, stoeien en dartelen er samen voorstellingen op voorstellingen. ‘Natuur’, de nooddwang, die ook dat alles voortstuwt, bekommert zich bloot om betrekkelijke stérkte, nimmer om juistheid. Hare wetten kennen de regelen tot richtig verstandsgebruik niet. Onder duizend dier wisselende gedachtengroepeeringen zijn licht maar zeer weinige van waarde. Nogtans, die enkele zijn er toch ook, en, waar zij, af en toe, zich voordoen, daar wekken zij het schiftend nadenken tot werkzaamheid. Het begint zijne ‘bloemlezing’ van wat, onder allerlei kaf, aanwendbaar schijnt tot het doel, dat het thans eerst, en nog slechts aanvankelijk, ontwaart. Nu bepaalt echter op den duur het nadenken tot dien louter keurmerkenden arbeid zich niet. Van stonde aan ontwikkelt het tevens eene zekere kracht, waardoor de voorstellingsloop | |
[pagina 66]
| |
wordt gedrongen in de beddingen, die het als de betere aanwijst. De verkieslijkheid van deze groepeering boven gene voert, ééns erkend, steeds eenigen drang met zich om daarnaar voortaan den gang van het denken te richten. Wie, ook maar eenen enkelen keer, het verschil heeft beseft tusschen helder inzicht en drogredenen of droomerijen, hij gevoelt van nu af zich eenigermate voor de aanwending zijner geestvermogens verantwoordelijk; hij gaat soms, en lichtelijk veelvuldiger allengs, op waarheid uit. Zoo wordt dan voor het eerst zijn oordeel des onderscheids een medewerkende drijfveer ter bepaling van den gedachtenstroom. ‘Medewerkend’ alleen, en met name voorloopig nog; gedurig verlamd, overstemd door afleidende uitwendigheden, of ook door de taaiheid van als vastgegroeide schakelingen en slinksche verlangens. Maar nogtans nooit ganschelijk ontbloot van eigen kracht om tegen die verstrooiingen zich te weren. Voorzeker, schaarsch zijn de gevallen allerminst, dat de drang om getrouw te blijven aan de vingerwijzingen van het nadenken de tegenwerkende stoornis nooit leerde overwinnen. Ook de voorbeelden van eene worsteling met wisselende kansen tot het einde zijn geenszins ongewoon. Zelfs zal wel menige nauwgezette denker uit storm en strijd de heugenis bewaren van keerpunten. waar het eenen tijd lang aangaande zijne wetenschappelijke overtuiging mocht heeten: ‘ik zie het betere, keur het goed, en... volg het slechte spoor.’ Maar, wel ons! eene zeldzaamheid is het toch ook niet, dat dorst naar zuivere kennis genoegzaam overwicht verwierf over alle hinderende stuwkrachten, om, meer en meer uitsluitend naar hare eischen, de verdere geestesbeweging te bepalen. Dat is ‘de vrije gedachte’ in den edelsten zin des woords, de koninklijke stemming van eenen man, die, uit fierheid bescheiden en gematigd wegens het besef zijner kracht, door menschenvrees noch door profetenwaan zich laat verlokken tot ontrouw aan zijn beste weten. Nog één trek, en deze uitweiding is voltooid. Opdat de ‘logische conscientie’Ga naar voetnoot1) zich op de beschrevene wijze doeltreffend doe gelden, is allerminst dit vereischt, dat het wit, waarop het aanhoudt, de bundel regelen, waarnaar het oordeelt, zuiver en voluit gespeld, den denker altijd voor den geest sta. | |
[pagina 67]
| |
Integendeel: het trachten om die dingen vast te houden zou de denkkracht versnipperen.Ga naar voetnoot1) De macht, die het ideaal der kennis met de regelen te zijner vervulling uitoefent, vindt in de donkere diepten van het onbewuste zieleleven haren oorsprong. Zoo ergens, dan is hier, in de geschiedenis der menschheid gelijk van ieder onzer, de toepassing der beginselen hunne erkentenis meestal vóór geweest. In het scheiding maken tusschen weten en dichten heeft ons geslacht, heeft elk op zijne beurt zichzelven als tot weten geroepen ontdekt. En ten andere: hoe grooter de vaardigheid, die gewoonte en vererving ons leeren in het onnadenkend herhalen van richtige schakelingen, te breeder gewesten uit het rijk der gedachten mag het werktuiglijke, het onbewuste zich veilig toeëigenen. Dat echter geen onzer meestal in die ‘van zelf heden’ een richtend beginsel herkent, zou dat zijn ontbreken bewijzen? Zie eenen genialen onderzoeker, eenen dier Zondagskinderen, die meermalen de wereld verbazen door hunnen juisten blik op de vragen, hun gelukkig instinct in het kiezen van wegen en middelen, hunne vaardigheid in het partijtrekken uit elke bevinding. Meent men, dat zulk een man, dien geen naijverig vitter ooit betrapte op een vergrijp aan de ‘Logica’, ‘dus’ ook bij machte zijn moet, om de regelen dier kunst, waarin hij meester is, behoorlijk onder woorden en in systeem te brengen? Verre van dien. Juist dit is het voorrecht van den vorscher bij Gods genade, te denken gelijk het behoort, ook al heeft hij nog nooit iets vernomen van de voorschriften, die hij toepast met onverbeterlijken tact. Ja, door de vernuftige keus zijner wegen en sluitredenen verrijkt hij licht met nieuwe verrassende vondsten ook die kunstleer zijner kunst, waarom hij zich heden noch gisteren bekommert. En het inzicht der tragere geesten, die van zijnen arbeid hooren, komt dien vondsten met een ‘zoo is het’ tegemoet en boekt haar als blijvende winst. Zoo schrijdt het waardeeren van juist boven valsch al verder, jaar op jaar, maar zonder eene enkele breuk te verlangen van die doorgaande noodwendigheid, die, in het geestelijke, als in de zinnenwereld, gevolgen aan oorzaken bindt. W. van der Vlugt. (Slot volgt.) |
|