| |
| |
| |
Bibliographie.
Auguste Blondel. L'âme des choses. Paris, Lemerre 1889.
In aarde en hemel is er meer, Horatio,
Dan door uw schoolsche wijsheid wordt gedroomd.
Al zijn er welhaast drie honderd jaar verloopen sedert Shakespeare deze woorden zijnen Hamlet in den mond legde, het is nog altijd het eenige antwoord op het vele onverklaarbare en wonderbaarlijke, hetwelk ieder onzer nu en dan in het leven wedervaart. Die geheimzinnige nauwe betrekkingen tusschen menschen en dingen, welke zich onder sommige omstandigheden openbaren in den vorm van voorgevoelens, droomgezichten, verschijningen, dubbel leven, seconde vue, of hoe men ze noeme, mogen voor den man van wetenschap een ruim veld van onderzoek opleveren, den novellist geven zij vaak een dankbare stof voor boeiende, spannende verhalen.
Een jong Zwitsersch schrijver, Auguste Blondel, die zich reeds een paar jaar geleden door een degelijke studie over Töpffer bekend maakte, toont in dezen bundel kleine verhalen, dat de kunst van vertellen in het vaderland van den ‘peintre genevois’ nog niet verloren ging. Zijne korte, eenvoudige, bij al het geheimzinnige en phantastische van den inhoud zoo natuurlijk verhaalde vertellingen, verdienden ongetwijfeld zoowel de warme aanbeveling, welke André Theuriet haar op den weg medegeeft, als de bekroning, welke haar van de zijde der Fransche Akademie te beurt viel.
Uit L'Altica Rubra, de geschiedenis van den excentrieken Schot, die zijn vermetelheid om, niettegenstaande de waarschuwingen van de gidsen, de bijna ongenaakbare Altica Rubra te plukken, met den dood moet bekoopen; uit L'âme des choses, het geheimzinnig voorval met de electrische schel, die in de kamer van Pierre Dantrex van zelf in beweging raakt, op het oogenblik dat den bewoner, die afwezig is, een ongeluk overkomt; uit Double vie, het verhaal van twee mannen, die, elkander voor het eerst ontmoetend, telkens, te gelijk of ieder afzonderlijk, getroffen worden door een blik, een stem, een woord of een geheele zinsnede, een landschap, welke zij vast overtuigd zijn onder diezelfde omstandigheden, op volmaakt dezelfde wijs gehoord, gebezigd of gezien te hebben: flikkeringen uit een geheimzinnig verleden, herinneringen aan een vroeger leven, of wat het ook wezen moge - uit deze en de meeste andere stukken in dezen bundel (een paar onbeduidende loopen er mee onder) spreekt een eigen toon. Geen dezer verhalen, hoe wonderlijk en phantastisch van inhoud ook, of het getuigt tegelijk van een gezonden zin voor de werkelijkheid. En wat hunne aantrekkelijkheid niet weinig ver- | |
| |
hoogt, is dat allen omlijst worden door een landschap, frisch en schilderachtig, maar dat zich nergens opdringt. Somme toute: een boek om aan te bevelen.
| |
Onze nationale letterkunde. Eene keuze uit de werken der beste Zuid- en Noordnederlandsche schrijvers, uitgegeven onder toezicht van
Pol de Mont. Balladen en Romancen van Willem Bilderdijk, met eene levensschets van den dichter. Eerste Deeltje. Ninove, Wed. P. Jacobs en Zonen, 1889.
Het doel van deze uitgaaf is zeker lofwaardig. Voor 25 centiemen (15 centen in Nederland) per aflevering ‘de schriften der beste Zuid- en Noordnederlandsche schrijvers onder het volk te verspreiden,’ het kan niet fraaier; voor die geringe som in het bezit te worden gesteld van de ‘Balladen en Romancen’ van Bilderdijk, het is haast ongelooflijk. En het is ook beter dat men dit laatste niet gelooft. Dit eerste deeltje toch behelst niet meer dan vier balladen en romancen; t.w.: Het slot van Damiate, Robbert de Vries, Graaf Floris de Vierde en De twee broeders voor Bommel. De levensschets is ook tot haar beknoptst mogelijken vorm herleid, en in zeer algemeene bewoordingen vervat. Van een poging tot karakteriseering van Bilderdijk's talent - zeggen wij liever: van zijn genie - geen spoor. Roemt men de uitgaaf dus om haar lagen prijs, de eerlijkheid gebiedt te erkennen, dat men voor zijne geringe bijdrage ook weinig ontvangt, minder dan titel en prospectus deden verwachten.
| |
Gedichten van Nicolaas Beets. Volledige uitgaaf, naar tijdsorde gerangschikt en op nieuw herzien. Eerste Deel. Leiden A.W. Sythoff.
In de bekende vijftig cents-editie, waarin van de ouderen Vondel en Jan Luyken, van de nieuweren Jacob van Lennep en Cremer werden opgenomen, op het aangenaam roomkleurig getinte velijn papier, met den duidelijken druk, verschijnt thans voor het eerst een nog levend dichter: Nicolaas Beets. In vier deeltjes, dus voor twee gulden, zal men de volledige gedichten van Beets bijeen krijgen. Dat zoo iets in een klein land als het onze mogelijk is, speaks volumes. Deze bundel bevat hoofdzakelijk de navolgingen naar Walter Scott en Byron en de verhalen Jose, Kuser en Guy de Vlaming. Jose, naar Potgieters uitspraak, de geniale eersteling, waarin men, naast nagevolgde gebreken, oorspronkelijke schoonheden vindt, die Beets' grooten aanleg verrieden; Kuser, waarin de dichter, volgens denzelfden kunstrechter, nog oor spronkelijker optreedt en reuzenschreden bleek gedaan te hebben in de karakterteekening zijner vrouwen; Guy de Vlaming eindelijk, waarin de even nieuwe als stoute greep te bewonderen viel en een reeks van kleurvolle, treffende schilderingen, door Potgieter in de Gids van 1837 met welgevallen aangehaald, Beets' naam als dichter voor goed vestigden.
| |
De Hollandsche Lelie. Weekblad voor jonge dames, onder hoofdredactie van Mevrouw S.M.C. van Wermeskerken-Junius (Johanna van Woude). 's Gravenhage, Cremer & Co. Nos. 1 en 2.
Het is voor het eerst dat De Hollandsche Lelie, die sedert Juli onder een nieuwe redactie een nieuwen jaargang is ingetreden, ons onder de oogen komt. Wij kunnen dus geene vergelijkingen maken tusschen voorheen en thans; maar verzwijgen willen wij niet dat het ‘thans’ ons maar matig bevalt. Het komt ons voor, dat mevrouw van Wermeskerken tegenover meisjes van 17- tot 20-22 jarigen leeftijd, voor welke dit blad bestemd
| |
| |
schijnt, noch den rechten toon weet aan te slaan, noch de rechte onderwerpen weet te kiezen.
In no. 1 vinden wij een opstel van de hoofdredactrice, getiteld ‘Uwe Moeder’, waarin op sentimenteel kinderachtigen toon wordt betoogd, dat een meisje hare moeder, wier dagelijksche taak zoo zwaar is (als voorbeeld worden o.a. het erwtjes doppen en de verstelmand aangehaald), behoort lief te hebben, omdat die moeder, welke hare gebreken ook zijn mogen, haar dochter lief heeft gehad zoolang zij leefde. Dit artikeltje is banaal, maar onschuldig. Erger echter maakt het de hoofdredactrice in no. 2 met haar artikel: ‘Ongelukkige liefde’. Daarin is zij niet sentimenteel, maar, op hare wijze, practisch. De hoofdstrekking van dit opstel is de volgende: ‘Meisjes, haalt u geen ongelukkige liefde in het hoofd. Dat zou ten gevolge kunnen hebben dat ge niet trouwdet, en niets is ongelukkiger dan een meisje dat niet trouwt. Wanneer dus een braaf jong mensch om uw hand vraagt, sla dan toe. Al sympathiseert ge niet met hem, al hebt ge hem niet lief - geen nood; niets is veranderlijker dan de vrouw! Verstaat mij wel: trouwt nooit een man dien gij niet acht; maar als ge hem achten kunt, is dat voorloopig genoeg; de liefde, dit verzeker ik u, zal dan wel later komen.’ Met dergelijke redeneeringen tracht mevrouw van Wermeskerken onze Hollandsche meisjes naar het huwelijk te drijven. Dat de liefde, die later heet te zullen komen, wel eens op zich zou kunnen laten wachten, en dat onze schrijfster groot gevaar loopt het aantal ongelukkige huwelijken - dien leugen in het huwelijk, waartegen Ibsen te velde trekt - te vermeerderen, schijnt niet bij haar op te komen.
Wat ons dikwijls getroffen heeft bij jonge meisjes die de schoolbanken hebben verlaten, is dat zij zoo weinig belang toonen te stellen in wat werkelijk belangstelling verdient; dat de meesten hare boeken wegleggen om ze nooit meer in te zien, en er zoo weinig lust bij haar bestaat om hare studien in de eene of andere richting voort te zetten. In hoever hier de school, de methode van onderwijs schuld hebben, zou alleen een grondig onderzoek kunnen uitmaken. Van één ding zijn wij overtuigd: dat namelijk niets verderfelijker is voor jonge meisjes dan wanneer steeds hare blikken worden gericht op het huwelijk als haar eenig levensdoel. Wek de belangstelling van het jonge meisje op voor al wat er op het wijde en rijke gebied van letteren en kunst, in ons vaderland en daarbuiten, te bewonderen en te genieten valt; leer haar, haar geluk te vinden in anderen gelukkig te maken; houd haren geestwakker, hare oogen open, dan zal zij, ook buiten het huwelijk, haar levenstaak weten te vinden, en gij zult haar een grooter dienst hebben bewezen dan door vellen vol oppervlakkige levensphilosofie en sentimenteele moraal.
| |
Woordenboek der Nederlandsche taal. Derde Reeks 14e aflevering. Gewicht-Gezond. Bewerkt door Dr. A. Beets, Dr. A. Kluijver en Dr. J.W. Muller. 's Gravenhage en Leiden, Martinus Nijhoff, A.W. Sijthoff. 1889.
Weder eene aflevering, waarin men belangstellend blijft bladeren, en waaruit veel te leeren valt. Wij vinden hier woorden als: gewin, gewoel, gewoon, gezelschap, gezicht, gezin in hunne talrijke beteekenissen, samenstellingen en afleidingen op de volledigste wijze verklaard en toegelicht. De bewerkers blijven op de hoogte, niet alleen van de literatuur van den dag, maar ook van de taal van den dag. Onder gewoon en gezellig bijv. wordt niet verzuimd, het meest moderne gebruik dier woorden te vermelden, gelijk dit gehoord wordt in uitdrukkingen als: ‘Ik vind dat boek gewoon onleesbaar’, ‘Een gezellige mantel.’
| |
| |
Bij gewinnen trok onze aandacht de door een regel uit Staring's Marco toegelichte beteekenis van iets bereiken, overeenkomende met het Fransche gagner; bij geworden de beteekenis van klaar komen (‘niet met iets of iemand kunnen geworden.’). Onder gezindheid, het woord dat in art. 83 van de Grondwet van 1848 en in andere wetten tot zooveel moeilijkheden aanleiding heeft gegeven, vindt men de historie der beteekenis van dat woord en van het daarnevens gebezigde gezindte duidelijk uiteengezet, en den wensch uitgesproken, ‘dat de onderscheiding, die de algemeene taal thans maakt tusschen gezindheid en gezindte, langzamerhand ook in de wetten zal worden in acht genomen’. Had bij gezaag, in de Zuid-Nederlandsche beteekenis van zeuren, niet vermeld moeten worden het Fransche scier, zeuren, en une scie, een vervelende herhaling?
| |
Sturmfels. Oorspronkelijke roman door Marie Boddaert. 2 dln. Amsterdam, S. Warendorf Jr.
Wij weten niet, of de heer S. Warendorf Jr. met opzet het jaar van de uitgaaf van dezen roman op den titel heeft verzwegen. Indien het zijn doel was om hierdoor de bibliografen en letterkundige historiografen het spoor bijster te maken, dan zal hem dit waarschijnlijk gelukken. Men zal toch, zonder nadere aanwijzing, Sturmfels niet licht houden voor een roman van het jaar 1889. ‘Sturmfels is reeds ontstaan in mijne kinderjaren en is met mij opgegroeid’, heet het in ‘Een woord vooraf.’ Wil dat zeggen, dat zoowel het plan van het geheel als de opzet reeds van veel vroeger dagteekenen, dan verklaart dit veel wat ons nu in vorm en inkleeding verouderd schijnt.
‘Pessimisme kleurt en leidt meer en meer levens beschouwing en levensrichting’, zegt de schrijfster, ‘pessimisme, een gif dat alle levenssappen doodt.’ En dan kenschetst zij het boek als een poging om tegen dat gif der ‘menigte’ een tegengif toe te dienen, en haar tot de overtuiging te brengen, dat het leven een weldaad is. Wij zouden op dit doel, door Marie Boddaert beoogd, liefst niet zulk een nadruk gelegd willen zien; het pessimisme bij den Nederlandschen lezer van het einde der 19e eeuw te bestrijden door middel van een verhaal, dat op het einde van de 18e eeuw en in Duitschland speelt, dunkt ons vrij gewaagd, en dat het leven een weldaad is, zullen van de talrijke personen in dezen roman voorkomende, na hetgeen hun wedervoer, toch maar zeer enkelen met de hand op het hart in volkomen oprechtheid kunnen verklaren. Liever nemen wij Sturmfels als een romantischen roman - zonder meer.
Door den vorm te kiezen van een Dagboek, waarin de heldin van het verhaal al de gebeurtenissen, naar gelang zij tot hare kennis komen, opteekent, maakt de schrijfster haar taak in zeker opzicht gemakkelijk. Zij kan zich op deze wijs laten gaan: nu eens alles in bijzonderheden verhalen en beschrijven, dan weder geheele jaren overslaan of van eene belangrijke gebeurtenis slechts in weinige regels gewag maken. Maar daar staat tegenover, dat deze dagboekvorm aan de duidelijkheid en aan de waarschijnlijkheid niet altijd bevorderlijk is. Op blz. 51 van het 2e deel bijvoorbeeld vindt men onder 20 Februari (dit zal 20 Maart moeten zijn) de aanteekening van den dag aangevangen met een klacht over het lang uitblijven van zekeren brief, terwijl de dagboek-schrijfster weinige regels verder, hare aanteekening voortzettende, de reden van dit uitblijven verklaart. Tot onduidelijkheid leidt de vorm, wanneer in het dagboek geheele brieven worden aangehaald en in die brieven weder een mondeling verhaal letterlijk wordt weergegeven. Men weet op het laatst niet meer wie er eigenlijk aan het woord is.
Zal dit de ‘menigte’, door welke
| |
| |
Marie Boddaert haar roman wenscht gelezen te zien, van die lezing afschrikken? Dat zou jammer wezen, want er valt voor haar in Sturmfels veel te genieten. De bestorming van een slot; een geroofd kind; een hooghartige Vrijvrouwe, die er belang bij heeft, dat het geroofde kind niet wederkeert; een Zigeunerkoopman, die geen Zigeuner is; geheimzinnige verdwijningen; een duel; de vermomming van een jong meisje, dat, als boer verkleed, zich naar Londen begeeft en zich daar in de achterbuurten waagt, ten einde den booswicht uit den roman op het spoor te komen - dat zijn slechts enkele van de personen en gebeurtenissen, welke aan dit boek zijn romantische kleur geven. Zullen de ‘critici’ - gelijk de schrijfster meent - het wegens dien vorm veroordeelen? Waarom zouden zij? Wellicht omdat die vorm uit den tijd is en de lezer van 1889 meer belust is op zielkundige analysen dan op een opeenstapeling van spannende gebeurtenissen en avonturen? Tous les genres sont bons - behalve dat ééne, al te bekende genre; en daartoe behoort Sturmfels gelukkig niet.
Marie Boddaert is bij de meesters van den avontuurlijken roman ter schole gegaan, en van hen heeft zij geleerd, zich door geene onwaarschijnlijkheden te laten afschrikken; van hen heeft zij de kunst afgezien, de eene verrassing op de andere te stapelen, de handeling vlug te laten voortschrijden, en den lezer in spanning te houden door de plannen, op welker verwezenlijking hij hoopt, te verijdelen, de onthullingen, welke hij verwacht, uit te stellen, en zoodoende de ontknooping telkens te verschuiven.
Voor ‘de menigte’, die aan dezen vorm nog niet is ontwassen, of voor hem, die nog wel eens terug wil keeren tot een genre, dat hem in zijn jeugd menig genotvol oogenblik heeft geschonken, heeft Marie Boddaert zeker niet vergeefs geschreven. |
|