| |
| |
| |
Uit het leven van een gymnasiast.
I.
‘Bolletje.’
...Mijn tweede les op het Gymnasium was van Dr. Schade. Wat klonk dataardig, dat ‘doctor’ of, zooals ik toen zei, ‘dokter.’ Wat was dat heel anders dan vroeger. Ik had toen al zoo opgezien tegen den hoofdonderwijzer van ons dorp, omdat hij zoo ontzettend veel wist in mijne oogen. Mijn vader had mij dat ook meermalen verteld, want de man hield er van het gezag der onderwijzers in huis op te houden. Nu evenwel zou ik les krijgen van iemand, die nog veel, veel meer wist, van een man net als pa. En die zou ons dan dat moeielijke latijn leeren, waarover ik al zooveel had gehoord en tegen de dorpsjongens ook had opgesneden, die na de school op de boerderij zouden gaan werken, en die toch al zoo tegen ons op hadden gezien, omdat wij apart nog zoo veel meer leerden dan zij.
Maar ik dwaal af, want ik zou van ‘Bolletje’ vertellen, zoo n.l. werd mijnheer Schade genoemd, had men mij verteld, hoewel ik nog niet had begrepen, waarom eigenlijk. Ik was erg nieuwsgierig, hoe ‘Bolletje’ er nu eigenlijk uit zou zien, en keek met belangstelling naar de deur van het lokaal. In de opening gaan staan, zooals we later deden, dat dorst ik toen nog niet. Op eens, daar komt iemand om den hoek en stapt de kamer binnen. Wat'n aardige verschijning was dat, heel anders dan ik verwacht had. Ik had mij voorgesteld een deftig, statig man met grijze haren, strakke trekken, afgemeten gang en spraak en strenge oogen, een man, die geheel in zijn geleerdheid was vastgegroeid, een man net als onze dominee, die maar behoeft te verschijnen om de menigte onder den indruk te
| |
| |
brengen. Maar och jé neen. Ik had het geheel en al mis geraden. Want de man, die in 't programma als ‘Dr. Schade’ stond opgeschreven, met daarachter de woorden ‘Latijn en Grieksch’, was een jong, klein, dik mannetje, overal even vetjes en rond. Men zou zijn klein lichaampje heel best kunnen voorstellen door zoo'n teekening, als wij allen vroeger wel eens gemaakt hadden, toen wij pas een potlood in de handen kregen: een ronde bal het hoofd, een grootere ovaalronde bal de romp, met twee korte beentjes; maar nu niet zooals kinderen die voorstellen met een paar schrapjes, maar heel dikke, vleezige beentjes. Van het hoofd moet ik nog iets zeggen, want dat zag er dan toch zoo aardig uit! 't Was niet alleen zoo rond als een knikker, maar alles, wat er aan op te merken viel, was rond; de kleine, ronde, blauwe oogjes, die zoo gezellig en guitig naar ons keken, de mond, die heel klein was, ja zelfs de kleine neus had iets knikkerachtigs en niet het minst zijn aardige, dikke wangetjes met een onveranderlijk rood kleurtje, dat mij altijd deed denken aan de lekkere pigeonappeltjes van onzen tuin. Toen hij binnenkwam, droeg hij zijn boeken met de rechter hand tegen zijn borst aangedrukt en in de linker een sigaar en zoo stapte hij naar een kleine verhooging, waar hij zich op plaatste. De boeken legde hij op de bank, die vlak voor hem stond, en toen keek hij met zijn glimlachende oogjes de klas eens rond en knikte ons vriendelijk toe. Ik vond het dan toch zoo'n grappig mannetje en tevens zoo gek, dat ik me zoo vergist had, dat ik begon te lachen. Hij keek mij aan en ik werd al bang, dat hij boos op mij zou worden; maar neen, want hij zei tegen me: ‘Jij hebt zeker veel schik in je leven’, zoodat ik nog meer ging lachen en
ook de anderen aanstak, want ik kon in die dagen zoo goed lachen, en zelfs mijnheer Schade had er pleizier in, tot hij op eens zei:
‘Zie zoo, jongens, nu gaan we wat Latijn leeren. Ik zal je de eerste verbuiging opschrijven.’
En toen ging hij naar het bord, wat ik ook al zoo gek vond, een doctor, een man als pa, voor het bord te zien staan schrijven met krijt, zooals onze onderwijzer dat ook deed. Terwijl hij daarmee bezig was, zagen wij hem op zijn rug. Dat was ook al zoo mal, want van dien kant zag hij er ook zoo rond en knikkerachtig uit. Eerst zijn hoofd, waarvan het blonde haar overal even kort was afgeknipt, zoodat wij zijn huid er doorheen zagen, en zijn rug en al het verdere, dat er van dien kant te bewonderen
| |
| |
viel, alles had den knikkervorm. Maar lang had ik geen tijd, want, toen hij klaar was, draaide hij zich in eens naar mij om en zei lachend tegen mij:
‘Lees jij nu eens, wat er op 't bord staat, lachebek.’
Daarbij trok hij mij even aan 't oor en toen zag ik zijn handen van nabij: dikke, vleezige handjes. Ook al rond dus. En wat gek, dat hij mij aan mijn oor trok, net als onze onderwijzer, wanneer ik goed gewerkt had. 't Was toch wel een aardige man, geloofde ik, die mijnheer ‘Bolletje’.
Ik kon gedurende die eerste les niets meer opnemen, want wij waren al aan het verbuigen geraakt, eerst van ‘mensa’ en toen van andere woorden, en ik vond dat zoo deftig en zoo interessant en zoo vreemd, dat ik nergens oog voor had dan voor het Latijn, en bij mijzelf besloot om goed mijn best te doen en veel Latijn te leeren.
Toen het uur om was, verdween het dikke, ronde mannetje weer met zijn boeken in de rechterhand tegen de borst en zijn sigaar in de linker, en er kwam een andere leeraar, maar lang zoo'n prettige niet. Die keek zoo stuursch en zag er zoo lastig uit en begon met ons te praten over getallen en over allerlei andere vervelende dingen. Ik dacht dan ook veel meer aan dat aardige Latijn en dat aardige mannetje.
Om twaalf uur, toen wij naar huis gingen, vroeg ik aan een jongen, die het vorige jaar was begonnen met het Latijn, of mijnheer Schade - ‘Bolletje’ dorst ik hem nog niet noemen tegenover iemand van zoo veel ervaring als een van de tweede klasse - of mijnheer Schade niet een erg aardige man was.
‘Bolletje? ja zeker, dat's een gezellige pisang.’
Wat klonk dat vreemd, dat woord ‘pisang’: zoo familiaar en toch zoo echt, zoo gymnasiaal. Ik gebruikte een poosje later hetzelfde woord dan ook dikwijls, omdat ik het zoo mooi vond.
‘Hoe komt hij toch aan dien naam van “Bolletje”?’
‘Begrijp-je dàt niet?’ was zijn wedervraag.
Ik zweeg maar, want het was misschien erg dom van me, dat ik het gevraagd had en ik was dus bang om uitgelachen te worden.
‘Wel, “Oliebolletje” natuurlijk’, zoo ging de ander voort en ik vond heel veel waars in dien naam, want wezenlijk Bolletje glom een beetje, glom van rondheid, glom van genoegen, glom van tevredenheid, en ik vond de benaming zoo goed gekozen, dat ik
| |
| |
van dat oogenblik af aan nooit meer over den man sprak dan door hem aan te duiden met zijn verkorten bijnaam: ‘Bolletje.’
Dien naam scheen hij trouwens overal te hebben, want in het stadje werd hij ook zoo genoemd en door de andere leeraren werd hij daarmee zelfs aangesproken. Ik merkte dat, toen ik eens door de gang liep en hij er ook door heen kwam; want toen hoorde ik in eens achter mij roepen: ‘Zeg Bolletje, kom eens hier’, en ik zag tot mijn verbazing den snibbigen mijnheer van de getallen, die het moest gezegd hebben.
Maar Bolletje werd volstrekt niet boos of verlegen. Hij lachte maar even en keek mij eens aan en knipte met zijn oogjes tegen mij, alsof hij zeggen wou: ‘Hoor-je wel, hoe die daar zich vergist?’ zoodat ik ook begon te lachen.
Wij hielden allemaal veel van ‘Bolletje’, want, behalve dat hij zoo opgewekt en zoo knikkerachtig was, was hij zoo gezellig. Wat wij met andere leeraars niet durfden doen, dat deden wij met hem. Soms, als de les om was, of wanneer wij op straat hem achterop kwamen, liepen wij wel eens met hem mee en maakten een praatje met hem en vertelden hem van alles, over zwemmen en wandelen en dan noemde hij ons wel eens prettige wegen, van die echte jongenswegen, die zoo door het kreupelhout heenkronkelen en soms zoo smal zijn en allerlei verrassingen aanbieden, of hij praatte met ons over schaatsenrijden en kaatsen en ‘Bolletje’ was van al die dingen heel goed op de hoogte. Geen wonder ook, want ‘Bolletje’ was een echte jongen geweest, een buitenjongen, die met de boerenjongens aan alles mee had gedaan en allerlei kattenkwaad had uitgevoerd, ja zelfs wel eens aan de staart van een kalf had getrokken, dat natuurlijk naar kalverenaard vooruit was gesprongen, zoodat ‘Bolletje’ zich door het springende dier had laten meezeulen. Nu en dan vertelde hij ons wel eens zulke uien uit zijn jongensjaren, die wij alleraardigst vonden en waarom ik meer dan eens tranen heb gelachen, want ik stelde mij dan altijd voor, hoe grappig dat knikkerachtige Bolletje er wel moest uitgezien hebben, toen hij jong en dus nog veel kleiner en zeker ook wel zoo dik en vet en rond was en zoo'n pigeonachtig kleurtje had.
Eens vroeg ik hem, toen hij weer zoo aan 't praten was - hoe ik aan de vraag kwam, begreep ik niet - waarom hij geen dorpsburgemeester was geworden. ‘Bolletje’ begon hartelijk te lachen en vroeg toen:
| |
| |
‘Wel, hoe dat zoo, jongen? Hoe kom-je daar bij?’
‘Wel mijnheer....!’ zei ik, maar ik dorst niet verder gaan, al schoot het mij precies te binnen, dat hij er net uitzag als zoo'n dorpsburgemeester met zoo'n dik buikje. Ik begon te lachen en kreeg een vreeselijke kleur, omdat ik niets anders vinden kon. Gelukkig redde ‘Bolletje’ zelf mij er uit door mij aan mijn oor te trekken en te zeggen:
‘Malle jongen!’
Wij waren anders volstrekt niet bang voor ‘Bolletje’, zelfs niet als hij boos werd. Hij kreeg dan nog meer kleur, dan hij al had. Hij glimlachte niet meer en hij zag erg boos uit zijn oogen. Soms zelfs vloekte hij dan wel, maar we vonden dat niets erg; integendeel we vonden het bepaald allergrappigst, als ‘Bolletje’ boos was en zoo geheel anders dan gewoonlijk. Toch maakten wij geen misbruik er van, zooals wel bij andere leeraren, die we soms voor ons genoegen driftig maakten, want och! ‘Bolletje’ was toch zoo'n goed mannetje, en we hielden ook zooveel van ‘Bolletje’.
| |
II.
Voor den Rector.
Een belhamel was ik niet, maar ook geen brave Hendrik. O jé neen, dan liever een belhamel! Maar dat kon ik niet zijn, omdat ik niet het talent er toe had, want er behoort, behalve de noodige moed en een goede dosis brutaliteit, ook een zeker talent toe om anderen voor te kunnen gaan. Een belhamel is dat niet alleen door zich zelven, maar ook, omdat anderen het zoo willen. Hij moet in zekeren zin volksleider zijn, en dat nu was ik volstrekt niet. Dat zou mijn vriend Jan veel meer hebben kunnen wezen dan ik, want Jan was grappig en wist soms zulke uiïge dingen te zeggen met een doodleuk gezicht, dat wij het allen uitschaterden van 't lachen.
Vooral de mijnheer van de getallen maakte zich soms zoo kwaad op hem. Hij werd dan driftig en hatelijk, maar Jan bleef altijd even kalm, en hoe boozer mijnheer werd, hoe leuker Jan zich voordeed, want Jan was onverstoorbaar. Hij werd nooit driftig en keek altijd even grappig uit zijn oogjes.
Zoo herinner ik mij, dat Jan eens naar buiten zat te kijken, terwijl mijnheer op 't bord stond te schrijven en ons den een of
| |
| |
anderen regel van drieën stond te bewijzen. In eens draait hij zich om en vraagt een der jongens iets, waarop deze niet weet te antwoorden. Mijnheer wordt boos en zegt:
‘Ik wed, dat je nog niet eens weet, dat twee maal twee vier is.’
Jan zat intusschen naar buiten te kijken, alsof dat alles hem niet aanging, tot mijnheer hem in eens aankijkt en zegt:
‘Wat doe-jij daar Jan?’
‘Ikke mijnheer? Wel, naar buiten kijken,’ antwoordt Jan zonder in 't minst ook maar te schrikken. Wij beginnen natuurlijk te lachen; mijnheer wordt nog boozer en kan niet gemakkelijk uit zijn woorden komen, zoodat hij heel onhandig vraagt:
‘Nu, wat zou dat?’
‘Wat dat zou, mijnheer? Wel, dat het buiten zulk mooi weer is om beukenootjes te gaan zoeken.’
‘Ellendeling! moet ik daarvoor nu al die woorden vuil maken? Als ik de moeite doe om 't je duidelijk te maken, kun-jij dan niet luisteren? 't Is....’
‘Maar mijnheer, ik heb wel geluisterd.’
‘Waar hebben we 't dan over gehad, brutale vlegel?’
‘Dat twee maal twee vier is, maar dat wist ik al lang.’
De geheele klasse leek wel zoo'n groote turksche trom, waarover eenigen tijd het verdikte stokeinde wordt heen en weer gerold en intusschen wordt het getallen-mannetje zoo rood als vuur.
‘Jongen, ga de deur uit.’
‘Gut mijnheer, waarom?’
‘Jongen, ga de deur uit, als je niet wilt, dat ik een ongeluk bega.’
Nu daar was wezenlijk gevaar voor, want zijn oogen rolden er bijna uit en zijn hoofd was nog rooder geworden, omdat wij nog maar altijd bleven zitten lachen.
‘Neen, liever niet,’ zei Jan en ging doodkalm de deur uit, maar hij vertelde mij later in diep vertrouwen, dat hij het erg vervelend had gevonden om weggejaagd te worden en dat hij wel zou oppassen voor 't vervolg. Ik weet zeker, dat hij erg gehuild heeft, toen hij eenmaal in de gang was, maar dat wou hij voor ons niet weten. De anderen dachten allemaal, dat het hem wezenlijk niets had kunnen schelen. 't Gebeurde dan ook niet meer en bij geen anderen leeraar dan dien van de getallen, want Jan deed heel erg zijn best en stond ook vooraan.
| |
| |
De mijnheer van de getallen kon niet goed orde houden onder ons. 't Was wel ongelukkig voor hem, want de man had niet veel pleizier van ons: wij plaagden hem erg en hij werd altijd driftig. Was hij dat niet geworden, ik geloof, dat het veel beter zou zijn gegaan. Nu hadden wij er met elkaar pleizier in, om hem voor den gek te houden. Als wij alleen waren, dan dachten wij wel eens, dat het toch niet aardig van ons was om altijd dien man zoo buiten zich zelf te brengen, en wij deden dan bij ons zelf een gelofte om een volgenden keer niet mee te doen - maar als wij dan weer bij elkaar waren in de klasse, dan dacht geen van ons, geloof ik, meer aan hetgeen hij zich zelf had beloofd. Nu, de man gaf er ook zelf dikwijls aanleiding toe.
Hij was vroeger ingenieur geweest en bemoeide zich veel met wat wij later hoorden noemen de openbare zaken. Wij wisten dat toen wel niet, want kranten lezen, daar deden wij nog niet aan, en wij zouden er toch niets van begrepen hebben, maar wij hoorden het van oudere jongens en tehuis, waar nog al eens over hem gesproken werd. Zoo had hij zich eens, toen de gemeenteraad besloten had om een groote brug te bouwen, daartegen verzet en betoogd, dat die brug niet gebouwd kon worden. Wij geloofden dat ook, want wij hadden een onbepaald geloof in de groote kennis van onze docenten, maar toen er even daarna een som - vraagstuk noemen de onderwijzers zoo'n ding tegenwoordig - in 't boekje werd opgegeven om te berekenen, in hoeveel tijd een brug kon gemaakt worden, wanneer de dagelijksche werktijd, 't aantal werklui en nog wat gegeven waren, toen spraken wij met elkaar af om die som niet op te lossen en alleen te zetten, dat die brug niet gebouwd kon worden, met de redenen er bij, die mijnheer zelf in zijn adres aan den gemeenteraad had genoemd en die wij uit de krant hadden overgeschreven. En toen mijnheer den volgenden keer terug kwam met de schriften en de nagekeken sommen, toen stormde hij woedend de klasse binnen en viel tegen ons uit:
‘Jullie rakkers! denk-je, dat ik mij door jullie, stommelingen, laat voor den gek houden? Ik dank je hartelijk. Ik geef jullie allemaal een onvoldoend cijfer.’
Maar dat maakte niet veel indruk, want allemaal zaten wij te lachen, terwijl mijnheer ons met een verwoed gezicht de schriften naar 't hoofd gooide. Daardoor vlogen er losse blaadjes uit, die naar allerlei verschillende kanten heen fladderden en op allerlei onver- | |
| |
wachte en onmogelijke plaatsen tusschen de banken terecht kwamen, een mooie gelegenheid voor ons om te gaan grabbelen en elkaar in de kuiten te knijpen, zoodat er verscheidenen ‘au!’ begonnen te roepen. Maar toen mijnheer vroeg, wie daar de oorzaak van was, kon niemand antwoorden en zaten wij weer allen te lachen, zoodat hij niemand iets doen kon. 't Was dan ook een verwarring, verschrikkelijk!
Mijnheer moest ook dikwijls voor 't bord staan om te schrijven, wat mij eerst heel gek was voorgekomen, maar wat ik later erg natuurlijk vond. En dan gebeurde het heel dikwijls, dat er met allerlei proppen gegooid werd, zonder dat mijnheer het merkte. Eerst waren het kleine propjes papier, maar later werden het grootere. Eens, ik weet het nog heel goed, wij waren pas aan de algebra begonnen, eens, terwijl mijnheer staat te schrijven, gooi ik een heel dikke prop, van een afgescheurde boekenkaft gemaakt, naar den kant van Jan en raak hem vlak tegen zijn oorlel, zoo netjes, dat ik er zelf vreeselijk om moet lachen.
‘Ai!’ zegt Jan, doodkalm, maar heel hard.
‘Wie roept daar, terwijl ik sta te schrijven?’ zegt mijnheer heel boos, nadat hij zich heeft omgekeerd.
‘Ik,’ zegt Jan doodleuk, ‘want ik krijg daar iets tegen mijn linker oorlel.’
Ik begon bang te worden, dat hij mij zou gaan verklappen, want hij wist heel goed, dat ik het had gedaan. Maar meteen kijkt hij naar den grond, en raapt de prop op en heft die in de hoogte.
‘Kijk mijnheer, die is 't zeker geweest. Is 't geen schande? Hoe durven die jongens zoo iets te doen?’
De anderen natuurlijk erg aan 't lachen, want Jan zette zoo'n verontwaardigd gezicht en deed net, alsof hij het meende. Ik vond het nog maar half aardig, want ik was bang, dat het uit zou komen. Maar gelukkig antwoordde niemand, toen mijnheer vroeg, wie het gedaan had. Jan keek, net als mijnheer, met een heel boos gezicht om en over de klasse heen en knipoogde toen even naar mij, alsof hij zeggen wou:
‘Ja, ik weet het wel, maar je behoeft niet benauwd te wezen.’
Nu, ik ontkwam er dan ook goed aan, maar dat maakte mij niet teruggetrokkener. Integendeel, ik werd er brutaler op en zoo gebeurde het ook al gauw, dat ik er ‘invloog’, zooals wij plachten te zeggen; maar dat was niet bij den mijnheer van de getallen.
Eens zouden wij 's middags om drie uur dien mijnheer weer
| |
| |
hebben en wij hadden afgesproken, om ons goed te amuseeren, ‘lol’ te hebben, zeiden wij toen. 't Uurtje van drieën scheen daartoe erg geschikt in de oogen van ons jongens, zeker omdat wij ons dan begonnen te vervelen en wel graag wilden ophouden met leeren. Nu geen wonder ook. Zes uur op de schoolbanken te zitten, zooals wij moesten doen, 't heeft wel iets van een gevangenis.
Wij hadden dan afgesproken eens recht pret te maken en tot verhooging van dat genot hadden sommigen chocolaadjes, en wel flikjes, anderen steken, ook wel babbelaars genoemd, meegenomen; want, al waren wij heertjes in onze eigen oogen en heel wat meer dan andere jongens van onzen leeftijd, bij elkaar waren wij nog niet veel beter dan andere jongens en hielden wij net evenveel als vroeger van allerlei lekkers en zoetigheden. Weer anderen hadden groene erwten meegenomen, minder om ze op te eten dan wel om er mee te gooien, want die zijn daar heel geschikt voor. Men kan ze niet gemakkelijk zien en ze maken zoo'n gezellig leven, vooral wanneer ze tegen de ruiten aankomen.
Al die heerlijkheden nu waren bewaard voor dat laatste jolige uurtje onder den mijnheer van de getallen, maar, zooals het meer gaat met illusies, ook deze werd niet verwezenlijkt.
Het vooruitzicht van dat heerlijke uurtje maakte ons zeker wat roezig en bewegelijk, of misschien was er storm aan de lucht, want dat is dadelijk aan jongens te merken. Zeker is het, dat wij, in de verwachting van de dingen die komen zouden, al vrij wat lawaai maakten in 't uurje van te voren. Doch toen hadden wij den mijnheer van de getallen nog niet, maar wel een anderen, die niet zoo met zich liet sollen.
Of hij het aan ons gezien had, dan of hij niet wel in zijn humeur was en misschien ook al den invloed van den storm ondervond, ik weet het niet, maar dat uurtje van te voren was niets pleizierig. Wij hadden dien smallen mijnheer met dat snorretje en dat knijpbrilletje, die zoo streng keek en, ofschoon hij dat wel niet zoo heel erg was, toch niet goed velen kon, dat er iets in de klasse gebeurde.
Zooals het meer gaat, wanneer men iets prettigs in 't vooruitzicht heeft, dan wil men wel eens vooruit er van genieten, en zoo was het ook bij ons. Enkele jongens, die wat mee hadden gebracht, konden al dat lekkers niet zoo verborgen houden, of zij bezweken voor de verzoeking om eens te proeven. Nu is het een vreeselijk
| |
| |
hard gelag om iemand te zien eten en zelf niets te krijgen en dat vond de mijnheer van 't knijpbrilletje zeker ook, want op eens zegt hij tegen een van de jongens, heel kortaf, want zoo sprak hij altijd: ‘Jongmensch, wij hebben hier geen gelegenheid tot dineeren,’ tevens een toespeling op hetgeen in de restauratiekamer van 't station te lezen stond. Natuurlijk werd er toen niet meer geproefd of gekauwd, maar daarmee had hij nog niet alles overwonnen, want, waren de tongen tot rust gekomen en konden deze de verzoeking weerstaan, met de hersenen ging het niet zoo gemakkelijk; die bleven gevestigd op 't schoone vooruitzicht van 't volle genot, dat wij straks zouden smaken. Maar met dat al hoorden wij niets van hetgeen de mijnheer met het knijpbrilletje zei. Nu was dat ook erg vervelend, moet ik zeggen, en moeielijk, want die scherpheldere e's en die zachtheldere o's, ik begreep nooit, waartoe dat verschil diende en verwenschte de regels, waar ik altijd in verward raakte.
‘... En om die reden mag men 't woord leger nooit met twee e's schrijven,’ betoogde mijnheer en liet tot klem van zijn redeneering zijn rechter vinger en duim, aan de toppen aan elkaar gesloten, op en neer gaan.
‘Niet waar, Piet?’ zei hij in eens tegen mij, die wel de woorden had gehoord, maar niet had geluisterd.
‘Ja, mijnheer,’ antwoordde ik.
‘Wat is waar?’ vroeg mijnheer nu en ik schrok er van, want ik wist er volstrek niets van.
‘Dat u zit te suffen, dat is waar’; want deze mijnheer sprak ons altijd met ‘u’ aan, als hij ons voor den gek hield, ‘en ook is waar, dat, wanneer u dit dikwijls doet, u dan op 't einde van 't jaar niets zult weten, van hetgeen er behandeld is en dat u het volgende jaar dus nog eens alles moogt overdoen. Als dat uw bedoeling soms is, suft u dan maar door.’
Ik schrok er van, want eigenlijk had mijnheer gelijk, maar ik had ook zoo'n gewichtige bezigheid op dat oogenblik. Ik, die niets had meegebracht, wou mij ook voor 't volgende uur verdienstelijk maken en was juist bezig met allerlei kleine propjes van papier te kneden, om daarmee straks te schieten; ammunitie in voorraad dus.
Nu had ik er nog juist een in mijn handen, dat ik wou verbergen en verlegen tusschen duim en voorsten vinger wreef. Toen mijnheer zich omdraaide, lei ik het voor mij op de bank, maar ik had het
| |
| |
land en daarvoor zocht ik zeker een afleiding. Hoe ik zoo mal kwam, weet ik niet, en of het agitatie of onvoorzichtigheid of iets anders was, kan ik niet zeggen, maar op een goed oogenblik leg ik mijn hand achter dat propje en zonder het te willen of na te denken schiet ik het in gedachten af. Men kan soms dwaze dingen doen uit onnadenkendheid! Ongelukkig valt dat propje juist voor mijnheers voeten neer en hij ziet het.
‘Hadt u dat op mij gemikt?’ vraagt mijnheer doodleuk en erg ironisch.
‘Neen, heusch niet mijnheer,’ antwoord ik.
‘'t Had er toch veel van. U schijnt u dus erg te vervelen. Weet u wat, gaat u dan maar een poosje bij den rector zitten; die zal u dan wel beter kunnen amuseeren,’ en meteen wijst mijnheer naar de deur.
‘Och mijnheer, ik bedoelde het zoo niet,’ zeg ik nog, half schreiend, want ik was nog nooit weggejaagd en ik was erg benauwd.
‘Zoo! Nu, ik bedoel het zoo wel,’ waarop alle jongens beginnen te lachen. Mijnheer drukt even op den electrischen schelknop en de concierge komt binnen.
‘Breng dat jonge mensch bij den rector,’ en ik moest volgen.
Och, wat bonsde het daarbinnen. 't Was net, of ik ter slachtbank ging. De concierge hoorde bepaald het kloppen van mijn hart, want het was zoo duidelijk in mijn ooren. Hij brengt mij de gang door naar de kamer van den rector. Hij klopt. Er wordt ongelukkig ‘binnen’ geroepen.
‘Mijnheer, ik moest u dezen jongeheer brengen, die is weggezonden,’ en meteen verdwijnt de concierge en sta ik geheel alleen voor den rector, die van zijn schrijftafel opkijkt.
‘Kom-jij eens hier,’ zegt hij en kijkt mij heel streng en heel boos aan, terwijl ik hem zachtjes nader.
‘Waarom ben-je weggejaagd?’ vervolgt hij zonder zijn oogen rechts of links te wenden. Ik wou wel door den grond zinken.
‘Och mijnheer!’ en meteen begin ik te schreien.
‘Welnu?’ vraagt de rector, die geen medelijden heeft.
‘Ik lette niet op, en.... en....’; dat laatste durfde ik niet zeggen.
‘En....?’ De rector was onverbiddelijk.
‘Ik gooide bij ongeluk met een propje.’
‘Ei! Was dat bij ongeluk? Een vreemd ongeluk!’ 't Was ook
| |
| |
ongelooflijk, maar toch was 't waar. Ik gevoelde, dat de rector het niet gelooven kon, maar ook, dat ik 't hem niet duidelijker kon maken.
‘En waarom deed-je dat bij ongeluk?’ zoo ging hij verder. Nu zijn er veel vragen, die men moeilijk kan beantwoorden en zoo is deze er een. Ik wist er niets op te antwoorden, evenmin als de andere jongens, want, zooals ik later hoorde, de rector deed die vraag altijd op die wijze, maar hij kreeg er nooit antwoord op en zoo ook nu niet van mij.
‘Welnu, weet-je wat’, zei hij, ‘ga jij voor dat ongeluk daar nu maar eens eenige declinaties maken.’ Ik moest bij hem blijven zitten en schrijven. Al mijn gedachten waren nu weer bij mijn werk, nu ik onder 't oog van den rector zat en de genoegelijkheden van 't volgende uur mij niet meer zoo aanlokten en mij ook niet zoo verleidelijk meer voorkwamen. Ik begreep nu volstrekt niet, dat ik er mij zooveel van had kunnen voorstellen.
Toen om drie uur de bel luidde en de les dus zou beginnen bij den mijnheer van de getallen, liet de rector mij gaan, maar volgde mij dadelijk naar de klasse, waar hij het geheele uur bleef. Er kwam dus niets van al die gedroomde heerlijkheden. Wij waren allemaal heel zoet en om eenigszins den indruk van 't gebeurde bij den rector weg te nemen, luisterde ik precies en trachtte ik zoo goed mogelijk te antwoorden, wat mij ook gelukte. Ik kreeg gelukkig verscheidene beurten en zag, dat de rector mij telkens schuins aankeek. Wat hij wel zal gedacht hebben! Het uur was gauwer om, dan ik gedacht had, en wij gingen naar huis zonder aan onze plannen van ‘lol te hebben’ uitvoering te hebben gegeven en verscheidenen met hun babbelaars en flikjes nog in den zak.
Maar 's avonds, o wee! Ik had van de geheele geschiedenis natuurlijk niets verteld en hoopte, dat de mijnheer en de mevrouw, waar ik aan huis was, er niets van zouden merken. Naar huis zou ik het ook niet schrijven en later, pas veel later, was ik van plan het aan mama te vertellen.
Maar, terwijl ik op niets verdacht ben, komt de meid binnen met een brief voor mijnheer, waarop gestempeld staat: ‘Gymnasium te....’ Dat zag ik duidelijk en mijn hart begon hevig te kloppen en ik werd rood en kreeg het erg benauwd. Mijnheer doet den brief open, haalt er een enkel velletje uit met gedrukte en geschreven letters en kijkt heel ernstig op 't papier en daarop naar
| |
| |
mij. Ik kijk natuurlijk dadelijk voor mij. Mijnheer legt het velletje voor mij neer en zegt:
‘Daar jongeheer!’ en ik moest lezen, dat er stond:
Gymnasium te....
Aan den Heer (de naam van mijn mijnheer)
wordt hiermede kennis gegeven door den ondergeteekende, dat uit zijn les in 't Nederlandsch is weggezonden de leerling der eerste klasse
Piet ......
wegens onoplettendheid en wangedrag.
En daaronder stond de naam van den mijnheer van de scherpheldere e's en de zachtheldere o's.
Wat ik schrok!
‘Zoo mannetje! En wat heb-jij wel uitgehaald?’
En ik vertelde het en zei er weer bij, dat het propjes schieten heusch bij ongeluk was gebeurd, maar net als de rector, de mijnheer geloofde dat niet en 't was toch werkelijk waar en hij zei zelfs, dat ik er maar niet bij moest liegen. Ik schreide er om, want ik loog toch waarlijk niet en begreep maar niet, dat niemand mij gelooven wou.
‘Zaterdagmiddag en Zondag huisarrest!’ decreteerde mijnheer en ik vond dat verschrikkelijk. Een buitenjongen zoo lang thuis te houden! 't Is geen kleinigheid. Ik hoopte nu maar, dat het regenen zou, heel hard regenen; maar dat deed het niet. Ik was evenwel erg zoet en mak, zoodat het arrest Zondagmiddag om drie uur werd opgeheven. Ik was er erg dankbaar voor, al kon ik ook niet ver meer naar buiten.
Ze waren toch niet gemakkelijk, die heeren van 't Gymnasium. Ik maakte nooit propjes meer. 't Mocht soms bij ongeluk weer eens gebeuren!
| |
III.
IJs.
Een paar dagen bleef de sneeuw nog liggen, zoodat wij er duchtig pleizier in hadden, maar aan alle genoegens komt een eind en zoo ook aan dit. Niet, omdat de sneeuw wegging, maar om een andere reden. Er kwam iets veel gewichtigers voor in de plaats. De lucht was een paar dagen nog net zoo grauw geweest als
| |
| |
dien eersten dag en er was zelfs nog wat sneeuw bijgekomen, zoodat de bruine strepen op den witten grond en de stof, die het witte oppervlak een weinig hadden bezoedeld, weer waren verdwenen. Den derden dag, toen wij 's middags op school zaten, kwam in eens het zonnetje door en, toen wij buiten kwamen, zag alles er heel anders uit. Er was geen wolkje meer aan de lucht en de zon, die al aan 't ondergaan was, verlichtte alles zoo mooi, dat het verschil tusschen de kleuren van de donkere iepestammen en takken en van de kale heesterstruiken met het helle wit nog duidelijker uitkwam dan met die betrokken lucht. En alles was zoo plechtig, zoo indrukwekkend!
Ik dacht aan ons dorpskerkhof, wanneer er een zonnetje over schijnt, zoodat ik het half en half een heiligschennis vond, dat de jongens zoo schreeuwden, toen ze buiten kwamen. Maar het duurde niet lang, of ik jubelde en dartelde al weer mee, want ik had iets gehoord, dat wel in staat was om mij opgewonden te maken: ‘jongens, nou gaat het vriezen!’ had ik er een hooren zeggen. Nu wist ik, als buitenjongen, dat even goed als de anderen, maar ik had er zoo gauw niet aan gedacht. Doch nu dat tot mijn bewustzijn doordrong, nu zag ik niets meer van al 't moois om mij heen en alleen maar bevroren grachten en schaatsen en ijsbanen en vlaggen en... alles, wat er verder al toe behoort om een compleet wintergezicht te krijgen. 't Was ook koud geworden, erg koud, veel erger dan om twee uur, al scheen de zon ook, waarvan wij evenwel niets voelden. Wij liepen al glijdend naar huis, Jan en ik, en hielden elkaar voor oogen, hoe goed en verstandig het toch van ons geweest was om onze schaatsen van huis mee te brengen. Wij werden daardoor wel warm, maar voelden toch aan onze neuzen, dat het fiks koud was. En 's middags aan tafel sprak ik van niets anders dan van ijs en van de vermoedelijke genoegens, die het ons zou opleveren, en vroeg ik wel driemaal aan mijnheer, of hij dacht, dat het zou gaan vriezen, waarop hij me telkens verzekerde, dat het al goed vroor en dat het wel door zou gaan. 's Avonds, toen ik na afloop van het werk bij mevrouw zat, vertelde ik haar, hoe de veerschuit, die altijd 's avonds om half negen ons huis voorbij voer, een leven had gemaakt, een leven! zoodat ik eens even door de gordijnen had gekeken, en toen had ik gemerkt, dat er al een vlies op 't water lag. En toen de meid thuis kwam met de boodschappen, die zij dien avond veel vlugger
| |
| |
dan gewoonlijk had gedaan, en mevrouw haar vroeg, wat voor weer 't was, toen antwoordde zij:
‘Koud mevrouw, erg koud!’
Nu, dat was ook wel aan haar blauwe handen en blauw gezicht te zien.
‘Zou het hard vriezen, Keetje?’ vroeg mevrouw andermaal.
‘Nou, dat geloof ik; het zal bakken!’ wat in den mond der dienstmeid wilde zeggen, dat het buitengemeen hard zou vriezen.
‘'t Is toch wel verstandig geweest, dat ik mijn schaatsen van huis heb meegenomen,’ zei ik, over dat alles nadenkende, toen de meid de deur uit was, zeker met een heel gewichtig gezicht, want mevrouw lachte zoo eventjes, maar beaamde het volkomen.
Den volgenden morgen, toen ik opstond, waren de bloemen dik op de ramen, zoodat ik onmogelijk naar buiten kon kijken, maar ik zag wel, dat de zon scheen. Toen ik buiten kwam, werd ik in eens bij den neus gepakt; ten minste zoo was het net. En wat maakte de sneeuw een leven, want met iederen voetstap en iedere beweging piepte zij. De gracht was dicht; mooi zwart ijs met van die dubbeltjes en kwartjes, wat sommigen balletjes-ijs noemen en dat ik kende als het beste. 't Was een lust om zulk ijs aan te zien. Maar voor stilstaan was het te koud en daarom zette ik het op een drafje. Voor school stond er niemand. Wel lagen er als gewoonlijk een massa boeken op de vensterbanken en stoeptreden, maar geen jongen was er te zien. Ik wist wel, waar ze heengegaan zouden zijn, en begaf mij ook in die richting, een zijstraatje in naar de gracht, waar ze allen stonden te kijken als jonge honden naar een paar zwemmende eenden. Ik voegde mij er bij en mengde mij in hun gesprekken en hoorde de verschillende gevoelens. Allen waren wij het er over eens, dat het ijs prachtig was, dat het gauw sterk genoeg zou zijn om te berijden en dat wij dus weldra genieten zouden. Enkelen meenden, dat het veldijs reeds berijdbaar zou wezen, wat door anderen bestreden werd, terwijl er al jongens waren, die beweerden, dat ze al op de slootjes hadden gestaan en dat die sterk genoeg waren. Dat waren de buitenjongens en die geloofde ik, misschien ook wel een beetje, omdat ik het graag zoo had. Sommigen stelden zelfs voor om dan maar aan den rector te vragen om den middag vrij te hebben, waarop de anderen zeiden:
‘Dat kun-je begrijpen.’
‘Nu, waarom niet?’ vroeg een der jongeren.
| |
| |
‘Wel, omdat het nog lang niet eens zoo zeker is, dat je rijden kunt.’
‘Nu, maar we kunnen het toch vragen.’
‘Neen jongens, laten we dat niet doen,’ zei een derde, die meende diplomaat te zijn, ‘als wij het nu al vragen, dan bederven wij het misschien voor morgen.’
Daar was veel van aan en niemand kwam dan ook tegen het argument op. Nu probeerden wij eens, of de gracht morgen dragen zou. Wij zochten naar steentjes; maar gewoonlijk zijn die erg moeilijk te vinden in een straat, of ze zijn klein, zoodat, wanneer ze ook met nog zooveel kracht geworpen worden, ze op het ijsvlak worden teruggekaatst. Zoo dansten ook de onze over 't ijs heen, bij iederen val een luiden, helderen tik gevende en eindelijk een geluid latende hooren, dat veel geleek op dat, hetwelk een diamant maakt, wanneer hij over 't glas wordt gestreken. Eindelijk kwam er een met een keisteen aandragen, dien hij opwierp naar 't midden van de gracht, maar die er grif doorging. Toch vonden wij het ijs heel dik en waren wij allen overtuigd, dat wij den volgenden dag zouden kunnen rijden.
Dien volgenden dag dan hadden dezelfde beraadslagingen plaats en werd er over geredetwist, of het ijs in de gracht sterk genoeg was. De meesten zeiden, dat het zeker 't geval was en dat er bepaald wel menschen op zouden komen. Wij hoorden van boeren, die 's morgens al op schaatsen over de slooten in de stad waren gekomen, en een paar buitenjongens kwamen zelfs met de schaatsen, gebruikt en wel, over den schouder naar school. Nu was 't dan toch duidelijk en onbetwistbaar. Ze werden natuurlijk door een grooten kring jongens omsingeld, die hun allerlei vragen deden, waarop altijd 't antwoord luidde, dat alle slooten best vertrouwd waren en dat er buiten al heel druk werd gereden. Nu was er dus geen kwestie meer van; wij zouden vrij krijgen en kregen wij het niet, dan zouden wij het vragen. Ik zelf had er ook stellig op gerekend en den avond te voren mijn schaatsen voor den dag gehaald, en toon- en hakleertjes nagekeken, en de sterkte der banden beproefd en de scherpte van 't ijzer bewonderd.
Tegen twaalf uur werd het al wat roerig in de klasse. Wij hadden al een paar docenten gevraagd, of wij vrij kregen, maar zij hadden of niet geantwoord, of gezegd, dat zij er zich niet mee wilden bemoeien. Verscheidene jongens waren onder anders zeer natuurlijke, maar in dit geval heel onware voorwendselen de klasse uit- | |
| |
gegaan, maar in plaats van traditioneel ‘naar achter’ te loopen, waren ze juist gegaan naar voren, naar 't kamertje van den concierge, om van dien persoon inlichtingen te ontvangen. Ze kwamen er echter al even wijs van daan. Gewoonlijk duurde het nog al lang, eer ze terug kwamen. Dat was trouwens heel natuurlijk, want er kwamen ook jongens uit andere klassen met dezelfde voornemens om inlichtingen in te winnen en dan bleven ze daar wel eens even praten, totdat de concierge zei: ‘Kom jongelui, nu naar je klassen, of ik sluit de deur voor je dicht. Pas maar op, dat de rector je hier niet vindt. Allah! straks zul-je het wel hooren, als er iets van komt.’
De bel luidde en nog wisten wij niets. Nog nooit hebben wij zoo weinig haast gehad om heen te gaan. Allen bleven wij staan in de gang om den rector op te wachten, en toen hij eindelijk voor den dag kwam, werd hij in eens omsingeld. De grootste jongens stonden voorop en deden het woord. Daar behoorde toch wel moed toe. Ik zou het nooit hebben durven doen. Heel eerbiedig vroeg er een: ‘Mijnheer, zouden wij van middag vrijaf mogen hebben?’
‘Waarom?’ vroeg de rector. Zeker geen aanmoedigend antwoord.
‘Om te gaan schaatsenrijden.’
‘Nu al? Het ijs is nog volstrekt niet vertrouwd genoeg.’
‘Maar mijnheer, er zijn al jongens van buiten af komen rijden.’ Dezen traden naar voren en bevestigden, hetgeen pas gezegd was.
‘Zoo! en hoe ben-jullie de grachten overgekomen?’
‘Wij zijn over de slooten hierheen gereden,’ was hun antwoord.
‘Wij zullen ook op slooten blijven rijden,’ beloofde er alvast een.
‘Ik dank je wel hartelijk. Denk-je, dat ik een ongeluk op mijn geweten wil hebben? Als er iets gebeurt, komt het natuurlijk op mijn rekening. Jullie komt van middag nog op school, dan zullen wij morgen eens zien,’ en daarmee ging de rector de deur uit.
De concierge stond reeds aan de deur te wachten om te sluiten, maar wij gingen heel schoorvoetend naar buiten. Wij vonden het gemeen van den rector; wij vonden zijn redeneering dol. Immers, wat ging het hem aan, of er al iemand een ongeluk kreeg. Hoe kon men dat nu ooit aan hem wijten! De man was toch voor geen overreding vatbaar, want die jongens hadden het hem toch verzekerd. De oudere jongens vonden het zelfs beleedigend, dat hij hen niet had willen gelooven.
| |
| |
‘Weet-je wat, jongens?’ roept er op eens een. ‘Wij gaan naar den President-Curator. Wie gaat er mee?’
‘Ja! Ja! Ik, Ik!’ wordt er van verschillende kanten geroepen en de meesten onzer trekken naar 't huis van den President-Curator. Maar voor wij daar kwamen, spraken wij af, dat we niet allemaal naar binnen zouden gaan, want dan zou de man misschien boos worden. Een paar zouden naar binnen gaan en het hem vragen.
Zoo gebeurt het. Wij staan op een afstand naar de deur te kijken, om te zien, of de jongens-afgevaardigden er gauw uitkomen. En intusschen beginnen wij te gissen, wat het antwoord wel wezen zal. 't Duurt niet lang, of de deur gaat open en de drie jongens komen er uit en vliegen naar ons toe, al roepende:
‘Jongens, wij hebben vrij, als de rector het goedvindt!’
Die tijding werd met een klein hoezee ontvangen en wij besloten om dadelijk nog eens naar den rector te gaan en nu aan zijn huis. Nu hadden wij immers zeker vrij, want nu zou hij toch niet durven weigeren. De drie zelfden gaan ook daar als afgevaardigden naar binnen en komen al heel gauw naar buiten met heel lange gezichten en naderen ons langzaam.
‘Hij wil 't niet hebben,’ zeiden ze terneergeslagen.
‘Watte?’ vroegen wij.
‘Hij werd boos en heeft ons een geducht standje gegeven, dat wij het den President-Curator waren gaan verzoeken, als hij het reeds had geweigerd, en zei, dat hij het nu nog veel minder goed vond.’
't Was toch gemeen! Die man wist niet wat ons toekwam! Die had zijn jeugd vergeten! Die wist niet, hoe hij met jongens om moest gaan! Zoo'n vent moesten zij afzetten!
Zoo mokkende en morrende dropen wij af naar huis, waar ik te laat kwam voor de koffie, die natuurlijk koud was. De grootste ergernis evenwel was, dat de rector daar nog bovendien groot gelijk kreeg en dat, al had ik vrij gekregen, ik toch nog geen vrijheid van mijnheer had gehad om te gaan rijden, aangezien volgens hem het ijs nog lang niet vertrouwd genoeg was. Dus ook daar was men zoo flauw, zoo kinderachtig. Hè, hoe konden de menschen toch zoo zijn! Ik was zoo boos, dat ik in al mijn woede bij mijzelf besloot om, als ik den volgenden dag wel mocht, niet te willen.
Toen wij 's middags aan school kwamen, hadden wij niets geen plezier en stonden elkaar met blauwe, ontevreden gezichten aan te kijken, met de handen diep in de zakken en weinig trek om ons
| |
| |
warm te ravotten, als anders het geval was. Nog vervelender waren de lessen en ik geloof, dat de leeraren dien middag erg veel last van ons hadden.
Den derden dag waren de grachten met menschen gevuld en waren er baanvegers aangesteld. Het ijs was dus van overheidswege goedgekeurd. Dat hadden wij allemaal al gezien.
‘Nu zullen wij toch van middag wel vrij krijgen’, zei er een, zeker een optimist.
‘Van middag al? Jongen, ben-je mal? 't Is nog lang niet vertrouwd. Eerst moet de burgemeester er balken onder laten leggen’, was 't antwoord.
‘Als wij het van daag niet krijgen, dan krijgen wij heelemaal geen vrijen middag.’
‘Dat krijg-je ook niet. Je moet op de schoolbanken kniezen, jongen, in een duf hok, bij een heete kachel hun droge geleerdheid slikken. Dat's immers veel gezonder?’
Zoo oproerig was de taal van enkelen, die door den nacht nog niet tot kalmte waren gebracht; maar gelukkig voor de rust der fondamenten van 't gebouw, waren de meeste jongens optimisten. En om elf uur kwam de rector binnen, zette zijn hoed af, verzocht den mijnheer van 't knijpbrilletje, of hij even iets mocht zeggen, en kondigde toen af:
‘Van middag zal er geen school worden gehouden.’
Daarop nam hij zijn hoed en ging weer heen. Wij werden allemaal rood van opgewondenheid en spraken in de haast af, waar wij elkaar zouden terugvinden. En we waren 't er algemeen over eens, dat de rector toch zoo'n kwaad man nog niet was.
| |
IV.
Ik ben verliefd.
Veel last van verliefdheid had ik als jongen niet, maar eens heb ik het toch goed beet gehad. Toen ik op de dorpsschool was, dacht ik er heelemaal niet aan. Meisjes waren meisjes, geschikt om een beetje geplaagd te worden, maar verder... wat zal ik er van zeggen? Ik dacht er niet veel over na en keek er niet naar. Ik stoeide veel liever met de jongens, maakte liever verre wandelingen en hield veel meer van vischpartijen en slootjespringen dan van meisjes. Voor
| |
| |
een meisjesgek, zooals er een paar onder de dorpsjongens waren, had ik niet veel respect en ik hield zoo'n jongen dan ook even hard voor den gek als mijn kameraden. Het eenige meisje, van wie ik altijd veel, neen, waarvan ik heel veel hield, was Anna, maar die was dan ook mijn eenige zuster en daarmee kon ik knikkeren en tollen, want in beide kunsten was zij al even ver als ik; en hoe netjes ze hoepelen kon, daar heeft een in de stad opgevoed meisje maar geen begrip van. Anna had ook nooit van een pop gehouden en evenmin van allerlei spelletjes, die ons jongens altijd verschrikkelijk kinderachtig voorkwamen en die wij met geen grooter minachting konden behandelen dan door ze meisjesachtig te noemen.
Hoe het kwam, weet ik niet best meer, maar zeker is 't, dat ik een poos lang heel erg verliefd ben geweest op een meisje, dat met mij op school ging. Want wij hadden indertijd meisjes op 't Gymnasium. Andere jongens, die altijd in de stad hadden gewoond, vonden dat in 't eerst gek, maar ik niet, want op ons dorp had ik altijd met meisjes gezeten en lustig meegeholpen met de boerendeerntjes aan de haren te trekken. 't Was dus voor mij heel gewoon en dat feit alleen was dus volstrekt niet in staat om mij die gemoedsstemming te bezorgen. 't Gebeurde trouwens ook veel later, toen wij al een heel eind in 't vierde jaar waren en de groote vacantie reeds in 't zicht was.
Waarom ik nu juist op haar verliefd worden moest begrijp ik eigenlijk niet best, want, als ik mij wel herinner, was ze niet eens zoo bijster mooi. Later vond ik haar zelfs leelijk, maar dat kwam door de omstandigheden. 't Is waar, Lize, want zoo heette de engel mijner droomen, Lize had mooi, dik, glanzig, blond haar en een doorzichtig velletje met een paar zachte rozewangetjes, maar overigens was er niet zoo veel aan haar. Ze had volstrekt niet dat schoon, waardoor zij de ‘Reine’ onder de jongens kon zijn en haar gunsten naar welgevallen kon uitdeelen aan wie haar gril of voorkeur daartoe begenadigde. De andere jongens keken niet naar haar om, wat voor mij wel zoo rustig was, maar niet zoo eervol. Lize zat met de andere meisjes vooraan op de eerste banken. Ik zat schuins achter haar en dus altijd met het oog op de golvende haren, die heur hoofd als een stralenbundel van strooachtig geel licht omgaven en - althans in mijn oogen - haar tot een heilige maakten, omgeven door een aureool.
Wat heb ik dikwijls in de les zitten soezen, terwijl ik op die
| |
| |
haren keek, die ik zoo mooi vond, zóó mooi, dat ik er dichterlijk door gestemd werd en ik mij allerlei platen voor oogen haalde, die ik voor de winkels der boekhandelaars had zien hangen, en waarop schoone, verleidelijke jonkvrouwen met loshangende haren waren afgebeeld. Op al die jonkvrouwen geleek zij, docht me, al had zij er ook niets van. Maar zoo is 't nu eenmaal met de verbeelding. Wanneer de liefde in 't spel komt, dan kan men zich alles voorstellen.
Het natuurlijk gevolg van die dichterlijke droomen was natuurlijk, dat ik in de les volstrekt niet luisterde. Ik was een en al Lize, want ook buiten school dacht ik aan haar en zuchtte dan dikwijls, zooals ik het in de romans had gelezen, en fluisterde zachtjes, bijna in mijzelf het woordje ‘Lize!’ Wat had het een schoonen klank voor mij. En zeker keek ik wel smachtend naar boven, als ik er na eenige gepeinzen aan toevoegde: ‘O, zij!’ Liefst wou ik alleen zijn en dan deed ik alle mogelijke moeite om mij het beeld der aangebedene voor oogen te halen, wat mij heel zelden en dan alleen na ongelooflijk veel moeite, voor een oogenblikje gelukte. Dat nam evenwel niet weg, dat ik in mijn stilzwijgende liefdesoratorie altijd de phrase in den mond had, dat haar beeld mij voortdurend voor oogen stond. Ik dacht zeker, dat het zoo hoorde.
Dat ik nu op school al niet luisterde en bijna altijd op die blonde-haren-aureool zat te kijken, was al erg, maar dat ik buiten de school er ook al door vervolgd werd, was nog erger, want ik raakte er mee achterop. Ik deed mijn werk maar half, want meestentijds zat ik, in mijn boek kijkende, te suffen en, al deed ik eens zoo lang over 't leeren van mijn les, ik kende ze toch niet goed. Half werk was mij thans genoeg. Maar latijnsche en geschiedenislessen te leeren of wiskundige betoogen te volgen, 't is zoo heel wat anders, lang zoo poëtisch niet als te denken aan.... haar. Ik kan dat mijzelf niet zoo kwalijk nemen. Gelukkig werd mijn nachtrust er niet door belemmerd, evenmin als mijn eetlust. Wel vond ik 't 's avonds, als ik pas lag, vrij plat en prozaïsch om te gaan slapen, als daar een wezen was, dat ik zoo innig.... beminde, noemde ik het, en achtte ik het niet meer dan plichtmatig om den nacht slapeloos door te brengen, maar 't duurde nooit lang, of ik was al in de rust. Wel verbeeldde ik mij tegen vijf uur 's middags, dat ik geen trek had, maar als het eten op tafel stond en de geuren daarvan mijn neuszenuwen prikkelden, dan dacht ik niet
| |
| |
meer aan hetgeen eigenlijk behoorde en deed ik mijn best als gewoonlijk. 't Was gelukkig ook, want nu bleef ik er gezond uitzien, al vond ik het een ideaal om een bleek en mager gezicht te krijgen.
De jongens vonden mij vervelend, wat ik een groot onrecht achtte, want ik vond mijzelf interessant.
Ik liet ze loopen en deed geen wandelingen meer met hen, maar liep liever alleen in of vlak bij de stad op plaatsen, waar ik bijna zeker was haar tegen te zullen komen; en dat gebeurde nog al eens, want zij wist wel, dat ik verliefd was en dacht ook aan mij. Dat zag ik duidelijk aan haar; want zij keek mij zoo heel anders aan dan anderen. Soms keek zij naar mij om op school, maar alleen steelsgewijs en wanneer zij eerst gezien had, dat niemand naar haar keek. Dan keek zij mij aan met net zulke smachtende oogen, als waarmee ik mij verbeeldde, dat ik haar aanzag.
‘Och, Piet is verliefd. Bemoci-je maar niet met hem. Er is tegenwoordig niets meer aan hem,’ hoorde ik dikken Hein eens zeggen, toen ze mij vergeefs trachtten over te halen om mee te gaan. Op dat oogenblik haatte ik dikken Hein.
‘Kom jongen, wees wijzer,’ zei een ander goedig, ‘en ga mee. Wat zou-je nu al de meisjes naloopen. Als je daar nu al aan gaat denken, wat moet-je dan later wel doen? 't Is immers bij ons veel gezelliger!’
Maar ik bleef hardnekkig en ging niet mee, spijt alle moeite, door anderen besteed. Zelfs Jan liet mij alleen, maar kwam toch telkens probeeren om mij mee te krijgen.
Als er op school sprake was van verliefdheid of zoo, dan keken alle jongens mij aan en kreeg ik een verschrikkelijke kleur, vooral wanneer de mijnheer met het knijpbrilletje les gaf, want die keek dan zoo spottend door zijn lorgnetje heen zonder iets te zeggen. Ik vond dat niets pleizierig en ik geloof, dat Lize het erg benauwd vond.
Eens dat die mijnheer les geven zou, komt Jan al filosofeeren de binnen en gaat langzaam naar zijn plaats toe. Mijnheer was al binnen en staat te wachten, tot wij allen gezeten zijn.
Al mijmerend zegt Jan zoo in zich zelf: ‘Neen! trouwen, dat doe ik nooit!’
‘Wat 's dat, Jan? Ben-je nu al een vrouwenhater geworden?’ vraagt mijnheer.
‘Neen, dat nu wel niet, mijnheer,’ antwoordt Jan, ‘maar ziet
| |
| |
u, als je getrouwd bent, dan willen de vrouwen altijd hebben, dat je je vrienden laat loopen. En dat is toch wat al te gek.’
‘Zoo! Nu je zult er nog wel eens anders over denken.’
‘Dat geloof ik niet, mijnheer,’ zoo gaat Jan verder, ‘ik heb al met dikken Hein afgesproken, dat ik dokter zou worden in het dorp, waar hij burgemeester was en dan zouden we samen pleizier maken.’
Mijnheer lachte hartelijk om die aardigheid en keek mij eens aan en vroeg me:
‘Jij doet toch zeker niet mee in dat verbond? Is 't wel?’ en ik wist niet wat te antwoorden en kreeg een kleur tot achter de ooren. De andere jongens hadden er wat een pret om, maar ik had het land. Lize kreeg volstrekt geen kleur en deed, alsof het haar niet aanging. Ik vond dat maar half aardig.
Ik zei straks, dat ik mijn lessen zoo slecht leerde, doch daarom was nog niet alles even slecht. Mijn schriftelijk werk toch maakte ik heel goed en met een buitengewone opgewektheid. Maar dat had ook een bijzondere reden, want was Lize al heel lief, ze was niet heel werkzaam en volgde het onderwijs met tegenzin. Zelf vond ze het niet plezierig op het gymnasium en was veel liever in het huishouden van haar moeder. Maar haar papa had nu eenmaal anders beschikt. Dit nu had ten gevolge, dat zij niet bijzonder veel uitvoerde en liever het werk van anderen overschreef dan 't zelf te maken. Zoo was misschien ook wel de intieme verhouding tusschen ons aangekomen. Zeker is het, dat de gemeenschap tusschen ons er door levendig werd gehouden. Iederen avond toch ging ik even uit, om, zooals het heette, iets te vragen, wat ik vergeten had, maar inderdaad om Lize mijn schriften te brengen. Ik vond dat erg prettig, want zoodoende had ik de gelegenheid om haar weer eens te spreken en iederen keer bedankte ze mij zóó vriendelijk en keek mij dan zóó lief aan, dat ik verliefder dan ooit naar huis ging.
Als Lize nu maar verstandig was geweest, dan zou niemand er iets van gemerkt hebben; maar zij schreef letterlijk over, wat ik had neergezet. Het duurde dan ook niet lang, of het werd ontdekt en een der heeren begon op een goeden keer, dat hij dezelfde thema van ons beiden had ontvangen, met daarop te wijzen.
‘Me dunkt, Lize,’ zei hij, ‘dat die thema veel overeenkomst heeft met die van een ander.’
‘Zoo mijnheer,’ zei Lize zacht, maar zonder te kleuren.
| |
| |
‘Ja Lize, als wij jouw werk eens vergelijken met dat van Piet.... dan is dat precies hetzelfde. Zelfs de fouten zijn dezelfde.’
Mijn hart bonsde. Lize kreeg nu een hevige kleur, maar zei niets.
‘Je hebt dat werk dus overgeschreven?’
‘Neen mijnheer,’ antwoordde ze brutaal weg.
‘En vanwaar dan die zeldzame overeenkomst?’ vroeg mijnheer op nieuw.
‘Dat weet ik niet,’ was haar norsch antwoord.
Mijnheer liet haar toen zitten en richtte zich tot mij.
‘Heb-jij haar je werk gegeven, Piet?’
Wat zou ik antwoorden? Ik aarzelde een oogenblik en zei toen:
‘Ja mijnheer.’
‘Er is niets van aan,’ zei Lize op eens met een venijnigen blik op mij.
Ik was verstomd.
‘Ik heb niets met dien jongen te maken.’
In eens begonnen alle jongens hard te lachen. Mijnheer meesmuilde zoo wat, want hij wist zelf wel beter. Hij vroeg nog eens aan mij:
‘Heb-jij je werk aan haar gegeven?’
En ik antwoordde, maar nu zonder aarzelen: ‘Ja mijnheer.’
‘Dan is 't goed,’ zegt mijnheer en gaat verder met de les.
Waarover hij het had, weet ik niet, want ik dacht aan heel iets anders. Zoo verliefd als ik den vorigen avond nog was geweest, toen ik in de gang van haar ouders haar mijn werk overreikte, zoo boos was ik nu. Dat had ik nooit gedacht, dat ze zoo gemeen kon liegen en mij zoo zou verloochenen. Wat was er dan toch aan om het ronduit te vertellen, dat ze had overgeschreven! Dat gebeurde wel eens meer en was toch zoo erg niet. Als het uitkwam, bekenden wij het. Wij kregen een standje en verder was er niets meer te doen.
Ik keek nog eens schuins naar de plaats, waar Lize zat. Die haren vond ik volstrekt zoo mooi niet meer; het gezicht had niets aantrekkelijks en hoe ik dien naam ‘Lize’ ooit zoo mooi had kunnen vinden, was mij nu een raadsel.
Ik was weer gewoon geworden, deed weer mee met mijn vrinden en begreep volstrekt niet, hoe ik eenmaal zoo mal had kunnen zijn.
Gerard Slothouwer. |
|