De Gids. Jaargang 53
(1889)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |
Letterkundige kroniek.Honderd jaren Fransche poëzie.
| |
[pagina 174]
| |
van een Millet, een Corot, een Daubigny, een Rousseau de aandacht. Daar staat ge voor een koe met haar pasgeboren kalf, voor een vermoeiden daglooner, voor een eenvoudig landschap, het eerste het beste, en nauwelijks hebt ge er een oogenblik op gestaard, of ge voelt u gegrepen in het gemoed; stom van bewondering en aandoening blijft ge voor deze kunststukken staan; straks keert ge weer terug, als wildet ge het beeld vasthouden, het prenten in den geest, om er later, bij herinnering, telkens weer van te kunnen genieten. Intusschen nog is, ook na dit genot, het beeld, dat men van den Franschen geest heeft ontvangen, uit den aard der zaak niet volledig. De Fransche letterkunde in hare meest kenmerkende uitingen moest noodzakelijk op deze tentoonstelling ontbreken; en toch is deze het, waardoor velen onzer zich tot Frankrijk zoo machtig voelen aangetrokken, en waaruit zij steeds weder nieuw voedsel halen voor hunnen geest. Was het met het oog op de ‘fêtes du Centenaire’ dat de uitgever Alphonse Lemerre zijne bloemlezing uit de Fransche dichters der 19e eeuw in het licht gaf? Zeker is het, dat hij geen beter tijdstip had kunnen kiezen om een tafereel te ontrollen van de Fransche poëzie, die, wortelend in het laatst der 18e eeuw, in den loop van de 19e een vlucht genomen, een rijkdom en een verscheidenheid ten toon gespreid heeft, welke haar tot een bron van genot maken voor alle tijden.
De Fransche poëzie had in de 17e eeuw steun gezocht in de klassieke oudheid. Aristoteles en Horatius zijn de leidslieden, naar welke de Fransche dichters hunne blikken richten; aan de Grieksche en Latijnsche dichters en prozaschrijvers ontleenen zij in den regel de stof, steeds den vorm hunner werken. Corneille in zijn Examen du Cid - van dien Cid, waarin hij, wat de keus van het onderwerp betreft, uit den band was gesprongen - beroemt er zich op, dat zijn tragedie bezit ‘les deux grandes conditions que demande Aristote aux tragédies parfaites.’ Racine vermeldt in de voorrede van Brittanicus, dat hij zijn personages naar Tacitus heeft gecopieerd, en zegt: ‘il n'y a presque pas un trait éclatant dans ma tragédie, dont il ne m'ait donné l'idée.’ Boileau, de opperrechter op den Parnas, zweert op zijne beurt bij Horatius, en verwondert zich, dat men de lessen uit zijn Art poétique durft bestrijden, welke hij aan een dergelijke autoriteit heeft ontleend. | |
[pagina 175]
| |
Dat de Fransche letterkunde reeds een verleden had, dat er in de middeleeuwen op den eigen bodem iets had geleefd, hetwelk den grondslag konde vormen voor een zuiver nationale poezie, daaraan scheen niemand te denken. Op de heldere overstoorbare harmonie van den vorm, op majesteit van gevoelens en gedachten, in majestueuze beeldspraak gehuld, daarop was aller streven gericht. Hartstocht is hun niet vreemd, maar het is een getemperde die zelden buiten de perken treedt; aan wat er in eigen boezem omging zou de dichter der 17e eeuw nooit uiting geven. Wat de mensch in den dichter beroert, wat zijn geest in vlam zet, blijft voor het publiek, dat hem leest, verborgen. Voor lyrische poëzie, voor een uitstorting van eigen gevoelens en gedachten, is er in de 17e eeuw geen plaats. In de 18e eeuw komt er wat meer leven in die kalme oppervlakte, maar eerst op het einde van die eeuw treden de mannen op, welke als voorloopers der nieuwere, negentiende-eeuwsche denkbeelden worden aangemerkt. Jean Jacques Rousseau is de baanbreker. Tot zichzelven in te keeren, te luisteren naar den eigen harteslag, het warme gevoel te laten spreken vóór het koele verstand, dit was het, waarvan Rousseau het voorbeeld gaf. En toen hij den mensch leerde luisteren, zoowel naar hetgeen zijn eigen gegemoed hem te zeggen had, als naar hetgeen de wereld daarbuiten tot dat gemoed wist te spreken, onthulde hij voor hem de schoonheid, de poëzie der natuur, welke tot dusver voor de dichters verborgen was gebleven. De markiezin de Rambouillet had het uitgesproken: ‘Les esprits doux et amateurs des belles-lettres ne trouvent jamais leur compte à la campagne.’ En die ‘campagne’ vertegenwoordigde voor haar en anderen de natuur. Alleen Lafontaine schijnt iets van het al-leven der natuur gevoeld te hebben: Car tout parle dans l'univers,
Il n'est rien qui n'ait son langage.
Rousseau had een onuitputtelijke bron geopend voor de poëzie, doch eerst de letterkunde der 19e eeuw zou uit die bron gaan scheppen, en er nieuwe levenskracht aan ontleenen.
Men is gewoon de moderne Fransche poëzie te laten aanvangen met André Chénier (1762-1794), of althans Chénier te beschouwen als den baanbreker op dit gebied, als den man, die der poëzie een | |
[pagina 176]
| |
nieuwe richting deed inslaan en haar den weg wees, dien de romantische school een halve eeuw later zou bewandelen. Nous, nous datons d'Homère, et vous d'André Chénier,
was de uitroep, waarmede de ronflante dichter Baour Lormian de romantische dichters begroette. Ook de samensteller van deze Anthologie heeft aan André Chénier de plaats gegeven, welke een deel der Fransche critiek, met Sainte Beuve aan het hoofd, den dichter der Elégies, van La jeune Tarentine, van l'Aveugle pleegt toe te kennen. Chenier's naam en eene bloemlezing uit zijne gedichten openen het eerste dezer vier kwartijnen. Het is begrijpelijk, dat, toen in 1819 de werken van den in 1794 op het schavot gestorven dichter voor het eerst het licht zagen, en men, uit een tijdperk, waaruit enkel droge, krachtelooze verzen van verzenmakers als Florian en Delille bekend waren, onverwacht een dichter zag te voorschijn treden, zijn lenig, zangerig vers diepen indruk maakte. Hier werd een stem vernomen, zooals men na Racine niet meer gehoord had. Chénier is een der oorspronkelijkste en onafhankelijkste dichterlijke geesten, welke Frankrijk heeft voortgebracht. Maar men heeft zijne gedichten slechts te lezen en naast die van de Vigny, Lamartine, Victor Hugo te leggen om te bespeuren dat de dichter van Hermès met de eerste woordvoerders der romantische school weinig punten van aanraking heeft. Zoowel de christelijke adspiraties dier school, als het eenigszins nevelachtig idealisme, dat het begrip Liefde bij de jonge romantici kenmerkte, was Chénier ten eenenmale vreemd. Zoo van iemand, dan kon van den dichter van l'Aveugle gezegd worden: ‘qu'il datait d'Homère’. En hier is geen gewilde navolging; het is alsof deze jonge man, uit een Grieksche moeder te Constantinopel geboren, zich aan de dichters der oudheid verwant voelt, van hun bloed is. Het onvergelijkelijk schoon gedicht l'Aveugle, dat in zijn geheel in deze Anthologie is opgenomen, is van Chénier's kunst het treffendst specimen. Op een onbekend eiland zoekt een blinde grijsaard, een man met schoone en fiere trekken, zijn weg: de sa ceinture agreste
Pend une lyre informe, et les sons de sa voix
Emeuvent l'air et l'onde et le ciel et les bois
| |
[pagina 177]
| |
herdershonden vallen hem aan, maar drie jonge herders verdedigen den man, die hun als een god voorkomt, Tant une gràce auguste ennoblit (sa) vieillessc.
Zij ondervragen hem. Et tirant ce que pour leur journée
Tient la peau d'une chèvre aux crins noirs et luisants,
Ils versent à l'envi, sur ses genoux pesants,
Le pain de pur froment, les olives huileuses,
Le fromage et l'amande et les figues mielleuses.
De blinde wil zijn weldoeners leeren kennen, en, terwijl hij hen maar zich toehaalt, hen betast, is het of hij ze voor zich ziet. .... Venez! que mes mains cherchent à vous connaître!
Je crois avoir des yeux: vous êtes beaux tous trois;
Vos visages sont doux, car douce est votre voix.
Qu'aimable est la vertu que la grûce environne!
Croissez, comme j'ai vu ce palmier de Latone
Alors qu'ayant des yeux je traversai les flots...
Vous croîtrez, comme lui, grands, féconds, révérés,
Puisque les malheureux sont par vous honorés.
Le plus âgé de vous aura vu treize années:
A peine, mes enfants, vos mères étaient nées,
Que j'étais presque vieux. Assieds-toi près de moi,
Toi, le plus grand de tous; je me confie à toi.
Prends soin du vieil aveugle....
De grijsaard vertelt hun zijn wedervaren; hoe kooplieden uit Kyme hem op hun schip medenamen, maar, toen hij geen geld bleek te hebben om zijn overtocht te betalen, hem op een onbekende kust wierpen. Waarom - vragen de jongelieden - hebt ge dan niet voor hen gezongen en uw overtocht met een lied betaald? Enfants - is het antwoord: Enfants! du rossignol la voix pure et légère
N'a jamais apaisé le vautour sanguinaire....
Gardé par ce bûton, sur l'arène glissante,
Seul, en silence, au bord de l'onde mugissante,
J'allais et j'écoutais le bêlement lointain
De troupeaux agitant leurs sonnettes d'airain.
Puis j'ai pris cette lyre, et les cordes mobiles
Ont encor résonné sous mes vieux doigts débiles:
| |
[pagina 178]
| |
Je voulais des grands dieux implorer la bonté,
Et surtout Jupiter, dieu d'hospitalité,
Lorsque d'énormes chiens à la voix formidable
Sont venus m'assaillir....
De barbaren, die hem op het schip hadden genomen, wilden hem dwingen om voor hen te zingen. ‘Amuse notre ennui!’ hadden zij tot hem gezegd - maar J'ai fait taire mon coeur qui voulait les confondre;
Ma bouche ne s'est point ouverte à leur répondre.
Ils n'ont pas entendu ma voix, et sous ma main
J'ai retenu le dieu courroucé dans mon sein.
Cymé, puisque tes fils dédaignent Mnémosyne,
Puisqu'ils ont fait ontrage à la muse divine,
Que leur vie et leur mort s'éteignent dans l'oubli,
Que ton nom dans la nuit demeure enseveli.
Maar voor hen zal hij zijn lier stemmen, en nu terwijl déja les antiques ombrages
Mollement en cadence inclinaient leurs feuillages,
terwijl de herders hunne kudden vergeten, de reizigers hun tocht staken om hem te naderen, terwijl nymphen en boschgoden in ademlooze bewondering naar hem luisteren, zingt hij van den Olympus, van levenden en dooden, van de vreedzame steden en den vruchtbaren oogst, zoowel als van den bloedigen strijd der goden. En wanneer hij geeindigd heeft, dan omringen hem mannen en vrouwen en kinderen, maagden en krijgers en met palmtakken in de hand roepen zij hem toe: ‘Viens dans nos murs, viens habiter notre île;
Viens prophète éloquent, aveugle harmonieux,
Convive du neetar, disciple aimé des dieux!
Des jeux, tous les cinq ans, rendront saint et prospère
Le jour où nous avons reçu le grand Flomère.’
Dit tafereel, zoo grootsch van opvatting en toch zoo eenvoudig in de uitdrukking, is wellicht Chénier's meesterstuk. Het zijn, wat de dichter zelf ook bewere, voor het meerendeel geen ‘pensers nouveaux’ die hij in ‘des vers antiques’ nederlegde, maar veeleer ‘des pensers antiques’, welke den inhoud vormen van Chéniers gedichten. Voor den vorm reikte hij dehand aan Ronsard (1524-1585). Den rijkdom van rythmen, de | |
[pagina 179]
| |
sierlijke, vlugge beweging van het vers, de klankeffecten, de vrijheid ten opzichte van de caesuur en van het enjambement - alle zaken, waarvan het geheim met Ronsard scheen verloren gegaan, - deed Chénier weder herleven. In dat opzicht kunnen hem de dichters der romantische school tot voorbeeld hebben genomen. Maar het gaat, dunkt ons, te ver den man, wien de klassieke oudheid alles was, die deze oudheid in zijn verzen trachtte te doen herleven, als den voorlooper te beschouwen van de moderne Fransche poëzie. Niet ver van den ingang der 19e eeuw staat André Chénier veeleer als een wachter die, wanneer het bij den naderenden strijd der geesten noodig blijkt - en het zal noodig blijken -, den vinger waarschuwend opheft, en de teugelloozen, die, zonder zich aan maat of regel te storen, in woeste vaart voorthollen, wijst op die onovertroffen modellen der klassieke kunst, welke niemand slaafs mag navolgen, maar die ook niemand straffeloos uit het oog verliest.
De eigenlijke letterkundige hervorming, en in het bijzonder de ontwaking van de moderne lyrische poezie, is belichaamd in drie groote dichters: Lamartine, Alfred de Vigny en Victor Hugo. Van 1820 dagteekenen Lamartine's Méditations poétiques; in 1822 gaf de Vigny zijn eersten bundel (Poèmes) in het licht, en in datzelfde jaar trad Victor Hugo te voorschijn met zijn Odes et poésies diverses. Jaartallen zijn onverbiddelijk. En al heeft dan ook de nakomelingschap in Victor Hugo het hoofd der romantische school gehuldigd; al moet erkend worden, dat de dichter der Orientales tot de letterkundige omwenteling den krachtigsten stoot gegeven en door de veelzijdigheid van zijn genie al zijn tijdgenooten heeft overschaduwd, aan Lamartine moet de eer gelaten worden, het eerst voor de ‘pensers nouveaux’ de nieuwe vormen gevonden te hebben, melodieën en harmonieën te hebben doen hooren, welke vóór hem onbekend waren. Lamartine is de dichter bij uitnemendheid, die niets wil zijn dan dichter. Wat hem kenmerkt is het spontane, het ongekunstelde, oprechte van de indrukken, welke hij in zijn zangen weergeeft. Alles wat zijn nobel, fier gemoed beweegt, wordt zang. Hij is de dichter van de natuur, en hij staat niet, als andere dichters - als Victor Hugo in den regel - buiten die natuur om haar te bewonderen, haar tot onderwerp te maken van schitterende impro- | |
[pagina 180]
| |
visaties, van kleurrijke schilderingen; hij voelt zich één met haar; in haar vindt hij zijn leed en zijn vreugde, aan haar borst zoekt hij troost en opbeuring. Sainte-Beuve heeft het voortreffelijk gezegd: ‘En peignant ainsi la nature à grands traits et par masses, en s'attachant aux vastes bruits, aux grandes herbes, aux larges feuillages, et en jetant au milieu de cette scène indéfinie et sous ces horizons immenses tout ce qu'il y a de plus vrai, de plus tendre et de plus religieux dans la mélancolie humaine, Lamartine a obtenu du premier coup des effets d'une simplicité sublime, et a fait, une fois pour toutes, ce qui n'était qu'une seule fois possible.’ En wie heeft gelijk de zanger van Chant d'amour de liefde bezongen; welk modern Fransch heldendicht haalt bij die roerende verheerlijking der zelfopoffering, welke Jocelyn heet! Het was inderdaad eene omwenteling, die Lamartine in de poëzie bracht. Een bekend uitgever, aan wien de jonge dichter zijn verzen had aangeboden, sprak het uit, toen hij hem antwoordde: ‘Uw verzen lijken op niets van hetgeen men bij onze dichters zoekt. Men weet niet, waar gij de taal, de gedachten, de beelden vandaan haalt. Dat is jammer; er is harmonie in.’ En kenschetsend was de raad dien de brave man er op volgen liet: ‘Lees Delille, Parny, Michaud... Gelijk op iemand. indien gij wilt dat men u erkennen zal en u lezen.’ Gelukkig heeft Lamartine dien raad niet opgevolgd; hij heeft de voorkeur eraan gegeven, op niemand te lijken en zichzelf te zijn. Men kent het antwoord dat hij schertsend aan een zijner vrienden gaf, die hem vroeg waar hij, die tot geen partij behoorde, in de Kamer plaats zou nemen. ‘Je siègerai au plafond’ zei de Lamartine. Welnu van den dichter ook zou men kunnen zeggen, dat hij steeds zijn zetel op de hoogte gekozen heeft. Lamartine is de zanger van het ideaal, in de liefde zoowel als in den godsdienst. ‘Adorer voilà vivre’, zeide hij en hij voegde er bij: ‘Eigenlijk geloof ik niet dat de mensch tot iets anders geboren is.’ L'homme est un dien tombé qui se souvient des cieux,
schreef hij, en hij zelf is zijner afkomst steeds indachtig gebleven. ‘Lamartine,’ - zegt Sainte-Beuve - ‘a bu pendant un quart de siècle les succès par tous les pores’, maar op die aanbidding en vergoding, waarvan de dichter van 1820 tot 1850 het voorwerp was, zou de grievendste miskenning volgen. Lamartine werd geheel vergeten. Enkele strofen van Le lac en van Le vallon mochten nog, dank | |
[pagina 181]
| |
zij de muziek van Niedermeijer en Gounod, in het geheugen blijven; een dichter, dien men leest en herleest, dien men meeneemt op een wandeling, of wiens verzen de nachtwaak helpen verkorten, was Lamartine niet langer. Er plegen zich in de waardeering van letterkundige kunstenaars, en in het bijzonder in de waardeering van dichters, verschijnselen als van eb en vloed te vertoonen. Voor Lamartine schijnt, na de miskenning en de vergetelheid, waarvan hij het slachtoffer werd, opnieuw een tijd van waardeering te zullen aanbreken. Mannen van gezag als Brunetière, Jules Lemaître, Sarcey hebben in den laatsten tijd bij herhaling den dichter van Jocelyn tot onderwerp van hunne studiën gekozen, en hem verdedigd tegen de aanvallen van hen, die hem zijn gemakkelijke inspiratie verwijten, die hem te natuurlijk, haast banaal vinden. ‘Lamartine’, zegt Lemaître, ‘est plus qu'un poète, c'est la poésie pure.’ Ook onder de jongeren is eene strooming ten gunste van Lamartine. Men wil niet langer, dat Victor Hugo den roem van Lamartine in den weg sta. Men vraagt erkenning van het feit, dat het de dichter der Méditations geweest is, die, toen de Fransche poëzie zonder uitdrukking, zonder gevoel, zonder kleur daar neêrlag als een dood ding, dat inerte lichaam leven heeft ingeblazen, en het aanzijn gegeven heeft aan de verhevenste, reinste, teederste verzen, welke de Fransche letterkunde der 19e eeuw heeft aan te wijzen. Een scherp contrast met Lamartine vormt Alfred de Vigny, wiens eerste bundel twee jaren na de Méditations verscheen. Zoo natuurlijk en gemakkelijk als Lamartine dichtte, zich geheel latende leiden door de altijd nobele ingeving van het oogenblik, zoo terughoudend, zou men haast zeggen, was de Vigny. De natuur is voor hem niet de vriendin, de troosteres geweest, welke zij voor Lamartine was. Wat die natuur is - zij zelve zal het u door den mond van den dichter in La maison du berger zeggen: Je suis l'impossible theâtre,
Que ne pent remner le pied de ses acteurs;...
Je n'entends ni vos cris, ni vos soupirs; à peine
Je sens passer sur moi la comédie humaine
Qui cherche en vain au ciel ses muets spectateurs....
On me dit une mère et je suis une tombe.
De Vigny geeft zich niet, gelijk Lamartine. In philosophische en mystische gedichten, als La maison du berger, La mort du loup, | |
[pagina 182]
| |
La colère de Samson, Moïse, objectiveert hij zijne gevoelens; hij condenseert ze als het ware, zoodat zijne gezamenlijke gedichten niet meer dan één bundel van ongeveer 300 octavo bladzijden vullen. De Vigny stort zijn hart niet rechtstreeks uit, zendt zijn klaagtoon niet de wereld in. Hij is als de wolf in La mort de loup, die, wanneer de scholen en messteken van de jagers hem doorboord hebben, Tout en léchant le sang repandu sur sa bouche,
Et, sans daigner savoir comment il a péri,
Refermant ses grands yeux, meurt sans jeter un cri.
Van den gewonden wolf heeft de Vigny geleerd: Seul le silence est grand, tout le reste est faiblesse.
Gémir, pleurer, prier, est également lâche,
Fais énergiquement ta longue et lourde tâche
Dans la voie où le sort a voulu t'appeler,
Puis, après, comme moi, souffre et meurs sans parler.
Als zijn Moïse, wiens grootheid hem van de andere menschen verwijderd hield, en die bidt: Vous m'avez fait vieillir puissant et solitaire,
Laissez-moi m'endormir du sommeil de la terre;
staat hij eenzaam in de wereld, een aristocraat in de letteren als in het leven. Maar onder de koele hoogheid van den denker schuilt een diep artistiek gevoel, en het is dit aristocratisch en artistiek cachet, hetwelk de Vigny's gedichten onderscheidt, dat den ‘eenzamen’ poëet een kleinen, maar uitgelezen kring vereerders blijft verzekeren. Ongeveer tegelijk met de Vigny trad de dichter op, die weldra den hoogsten rang onder de Fransche dichters der 19e eeuw zou innemen, en die door zijn krachtigen en oorspronkelijken geest een grooten invloed op de Fransche letterkunde heeft geoefend. Victor Hugo is jaren lang voor velen de onovertroffen Meester geweest, dien men eenvoudig in stille vereering had aan te hooren, van wien men, gelijk hijzelf het ten opzichte van Shakespeare deed ‘alles bewonderde.’ En zoo heeft Victor Hugo, drieenzestig jaar lang geheel Europa tot luisteren dwingende, de vonken van zijn geest om zich heen doen spatten, meeslepende door de onstuimige drift | |
[pagina 183]
| |
van zijn beeldenstoet, verblindend door den schitterenden woordenschat, welke hem ten dienste stond. Wij hebben, na den dood van den grooten meester, in een overzicht van zijne lyrische gedichtenGa naar voetnoot1), er op gewezen, hoe Hugo nog niet aanstonds den overgeleverden vorm verbrak en in zijn Odes et Ballades nog telkens een nagalm der klassieken doet hooren; hoe hij allengs krachtiger en zelfstandiger optrad, de blikken wijder liet gaan en in de Orientales de kleuren van het oosten doet vonkelen; hoe hij in zijne Feuilles d'antomne en in Les Voix intérieures in de treffendste en liefelijkste beelden de herinneringen zijner jeugd oproept, zijn huiselijk geluk bezingt, om wanneer in 1830 de politiek de gemoederen in beweging heeft gebracht, wanneer hij gevoelt, dat de Muze ‘se doit aux peuples sans défense’, aan zijn speeltuig die ‘corde d'airain’ toe te voegen, dien hij eerst in Les Chants du Crépuscule zou laten klinken en die later, in Les Châtiments, Napoleon den Derde en zijne handlangers zoo geweldig in de ooren zou dreunen. Met de genoemde bundels vormen Les Contemplations, La légende des siècles, tafereelen uit de geschiedenis en de legende van alle volken en alle eeuwen, L'art d'être Grandpère, L'année terrible en nog enkele andere, die reeks gedichten, waarin Victor Hugo uitstortte wat er kookte en bruiste in het hoofd en het hart, tegelijkertijd de taal verrijkend met een nieuwen woordenschat, spelend met maat en rijm, en aan den loggen Alexandrijnschen versmaat eene lenigheid, een gloed, een relief schenkende, waardoor hij een school vormde, waarvan nagenoeg het geheele jongere geslacht van dichters zich leerlingen mag noemen. Zoolang Victor Hugo zich in zijn volle kracht vertoonde, bleef men onder de bekoring van zijn onbetwistbaar genie, en werd het genot, dat men van zijne gedichten smaakte, niet of nauwelijks gestoord door de valsche of smakelooze beelden, het overdrevene en baroke van de voorstelling, de schelle antithesen, waaraan de dichter, te midden van zijn meest grootsche scheppingen, zich vaak schuldig maakt. Maar de critiek zou hare rechten hernemen. Reeds werden er herhaaldelijk stemmen vernomen, welke in naam van de kunst, in naam van den goeden smaak, protesteeren tegen een vergoding als die, waarvan Victor Hugo herhaaldelijk het voorwerp was. Men is het gaan uitspreken, dat terwijl hij als beeldenrijk dichter, als | |
[pagina 184]
| |
toovenaar met de taal, als schitterend virtuoos zijns gelijken niet heeft, er een gebied is waarop de geniale dichter minder hoog staat dan andere zijner tijdgenooten, welke hij in stoutheid van phantasie, in macht over de taal overtreft. Een poëzie van het gemoed, zóó aangrijpend als die van Lamartine, zoekt men bij Victor Hugo vergeefs, en, hoe de hartstocht (vooral de politieke) ook in hem brandde, verzen, waarin een zóó zuiver menschelijke passie zóó onmiddellijk, zóó waar zich uitspreekt als in de Nouvelles poésies van Alfred de Musset, schreef Hugo niet. Alfred de Musset - wie onzer heeft in zijn jonge jaren zich bezig gehouden met Fransche poëzie, en niet gedweept met den hartstochtelijken zanger der Nuits, van Souvenir, van de Stances à Ninon? En waardoor pakte ons die dichter zoo? Zou het niet wezen door het zeer persoonlijk accent zijner verzen, door het besef, bij ons opgewekt, dat die overweldigende passie, temet afgewisseld door uitingen van onweerstaanbare gratie en schalkschen, dartelen geest, niet moest dienen tot onderwerp van een rhetorisch kunstwerk, maar dat de dichter op het oogenblik zelf, waarop hij zijn verzen schreef, onder dien hartstocht getrild had, dat er hartebloed kleefde aan die verrukkelijke strofen? Ah! frappe toi le coeur, c'est là qu'est le génie!
had de Musset uitgeroepen, en hij vergeleek, in La nuit de Mai, den dichter bij den pelikaan, die van een lange reis tot zijn uitgehongerde jongen terugkeert, maar op de verre stranden geen voedsel voor hen heeft kunnen vinden, en nu Pour toute nourriture il apporte son coeur.
Zoo doen de groote dichters, laat de Musset de Muze tot den dichter zeggen: Quand ils parlent ainsi d'espérances trompées,
De tristesse et d'oubli, d'amour et de malheur,...
Leurs déclamations sont comme des épées:
Elles tracent dans l'air un cercle éblouissant;
Mais il y pend toujours quelque goutte de sang.
Wanneer gij voor eene schilderij van Israëls staat en, getroffen door de waarheid en het diep gevoel, welke bijvoorbeeld uit een schepping als van dien oude-kleerkoop op de Amsterdamsche ten- | |
[pagina 185]
| |
toonstelling spreken, onder den machtigen indruk verkeert van het intense leven, dat u uit dit krachtig sprekend kunstwerk tegenstraalt, dan loopt ge gevaar, dat de een of andere kunstcriticus een poging zal wagen een emmer koud water over uw enthousiasme te gieten, door de medelijdende opmerking dat het zoo jammer is, dat Israëls, met al zijn talent - ‘O meneer talent, enorm meneer! fameus veel talent, er zijn er niet veel zoo in ons landje!’ - maar dat hij met al dat talent niet beter kan teekenenGa naar voetnoot1). Een dergelijk verwijt heeft de Musset getroffen, zonder hem meer te schaden dan het verwijt van niet-te-kunnen-teekenen Israëls gedaan heeft. Ja, de Musset was wel een dichter vol gloed en kleur en gevoel, maar hij kon toch eigenlijk geen verzen schrijven, beweerden sommigen. Wat waren dat voor rijmen zonder consonne d'appui: vie, en génie, dévore en éclore! Hoe slordig en incorrect was deze zin gevormd, hoe tegen al de ‘règles de la rhétorique’ in gindsche strofe! Natuur is, wat pessimisten beweren mogen, niet altijd onrechtvaardig; zij houdt er vaak van te compenseeren, het evenwicht te bewaren of te herstellen. Zoo deed zij, toen zij omstreeks 1830, tegelijk met dezen genialen wildzang, met den hartstochtelijken dichter ‘die geen verzen schrijven kon’, een ander dichter liet optreden, voor wien de vorm schier alles was, en die aan het ciseleeren van zijn verzen, aan het kiezen en het schikken der woorden, de hoogste, de meest gewetensvolle zorg zou besteden. Théophile Gautier was beeldend kunstenaar geboren, en, al heeft hij zijne roeping niet kunnen volgen, al heeft hij de schilderkunst vaarwel moeten zeggen, een beeldend kunstenaar is hij zijn leven lang gebleven. De zin voor lijnen en kleuren, de liefde voor den vorm overheerschte bij Gautier al het andere. Daarvoor moest alles wijken. Hij zou hebben willen maken wat hij ‘une transposition d'art’ noemt. Gelukt is hem dat niet. Eene kunst laat zich niet maar zoo transponeeren. Elke kunst heeft hare eigen middelen, waarin zij zich uitdrukt, en de effecten van kleur en licht, de muzikale klankeffecten, welke met het woord verkregen worden, zullen steeds achterstaan bij die, welke een begaafd colorist met het penseel of een talentvol musicus uit zijn instument te voorschijn brengt. Maar indien Gautier met zijne theoriën, den inhoud opofferende aan den vorm, dik- | |
[pagina 186]
| |
wijls in het kleine, het gekunstelde vervalt, men mag den dichter van Emaux et Camées de eer niet onthouden van de kunst, zooals hij die opvatte, hoog gehouden te hebben; de schoonheid te hebben beschouwd niet als een lichtzinnige vrouw, wier gunsten men met een glimlach en een vriendelijk woord gemakkelijk verkrijgen kan, maar als eene die men moet weten te veroveren: Oui l'oeuvre sort plus belle
D'une forme au travail
Rebelle,
Vers, marbre, onyx, émail....
Lutte avec le carrare,
Avee le paros dur
Et rare,
Gardiens du contour pur.
Door deze en dergelijke lessen, waarbij hij, gelijk in dit gedicht (L'art), tevens het voorbeeld voegde, heeft Gautier een niet te versmaden invloed geoefend. Wie het eerst den invloed van Gautier ondervond, is Baudelaire (1821-1867), die aan dezen ‘poète impeccable’, dezen ‘parfait magicien ès lettres françaises’, zijn Fleurs du mal opdroeg. Men zal het den uitgever van de Anthologie terecht verwijten, dat hij in den tweeden bundel aan Baudelaire de plaats zoo karig toegemeten, en niet meer dan vijf kleine gedichten van hem opgenomen heeft. Men moge over Baudelaire oordeelen gelijk men wil, men moge zich weinig aangetrokken gevoelen door het ziekelijk-zinnelijke, mystische, ‘troublante’ van deze gedichten, men moge deze aesthetiek van den wellust, erger: van de débauche, verafschuwen, ontkend mag het niet worden dat Baudelaire met zijn verdorven kunst niet alleen, gelijk Lemaître zegt, verzen geschreven heeft zooals men ze vóór hem niet gemaakt had, ‘vers singuliers, troublants, charmants, mystérieux, douloureux’, maar dat hij een school gevormd heeft, en bij velen onder het jongere geslacht, een grooten weerklank heeft gevonden. Men behoeft niet te vragen aan welke zijde de sympathieën zijn van den uitgever dezer verzameling, wanneer men ziet welk een breede plaats is ingeruimd aan den dichter Leconte de Lisle (geb. 1818), die den tweeden bundel der Anthologie opent. De heer Lemerre is de uitgever van die groep dichters uit de jaren 1859 tot 1870, die onder den naam Parnassiens (naar den bundel Le Parnasse contemporain, waarin zij later hunne gedichten bijeenbrachten) in de Fransche letterkunde bekend staan, en Leconte de Lisle is de erkende Meester van die groep. Van hem hebben dichters als Coppée, Sully Prudhomme, de Hérédia en tal van | |
[pagina 187]
| |
anderen het geheim geleerd van dien onberispelijken vorm, de zorgvuldige woordenkeus, de rijke rijmen (waarin de zoogenaamde ‘consonne d'appui’ niet mag ontbreken), den breeden, magistralen versregel. Maar niet in die uiterlijke volmaaktheden alleen ligt Leconte de Lisle's eigenaardigheid. Zij hangt bij hem samen met een bijzondere opvatting van de poëzie: La grande Muse porte un péplum bien sculpté,
Et le trouble est banni des ûmes qu'elle hante,
schreef een dichter uit de groep: Catulle Mendès. De hand, die verzen schrijft, mag niet beven, het oog, dat de schoonheden in de oude en nieuwe wereld, in de geschiedenis en de legende waarneemt, mag door geen hartstocht, door geen medelijden zelfs, beneveld worden. ‘Impassibel’ moet de dichter wezen, en in die stemming behoort hij, puttend uit de eeuwige bronnen van schoonheid, de verschillende manifestaties van het ideaal, in verschillende tijden en bij verschillende volken, weer te geven met al den ernst en al de gestrengheid, waartoe hij bij machte is. Aan die opvatting getrouw, heeft Leconte de Lisle verzen geschreven van volmaakte schoonheid; als de tonen van een machtig orgel golven de breede, sonore strofen langzaam ons voorbij; de sculpturale bouw van die trotsche poëemen vervult ons met ontzag. Men hoore slechts: Midi roi des étés, épandu sur la plaine,
Tombe en nappes d'argent des hauteurs du ciel bleu.
Seuls, les grands blés mûris, tels qu'une mer dorée
Se déroulent au loin, dédaigneux du sommeil;
Pacifiques enfants de la terre sacrée,
Ils épuisent sans peur la coupe du soleil.
Parfois comme un soupir de leur âme brûlante,
Du sein des épis lourds qui murmurent entre eux,
Une ondulation majestueuse et lente
Séveille, et va mourir à l'horizon poudreux.
Het is zeker niet te verwonderen dat de jonge mannen van 1859 den dichter, die op zóó magistrale wijze in de snaren wist te grijpen, die het ideaal der kunst zóó hoog hield, gaarne als hun | |
[pagina 188]
| |
Meester erkenden en vereerden. Toch zijn slechts enkelen hem volkomen getrouw gebleven. In José-Maria de Herédia, den sonnettendichter, van wien Lemerre in den derden bundel niet minder dan 17 sonnetten opneemt, vindt men den majestueuzen gang, het klankvol geluid, den zin voor het schilderachtige en het heroïsche van zuidelijke landen en volken, de onberispelijke sculpturale vormen van Leconte de Lisle geheel terug. Onder het oppergezag van Leconte de Lisle, een chef met wien niet viel te gekscheren, aangevoerd door dichters als Gautier en de Banville, den schrijver van het Petit traité de poésie française, hadden de Parnassiens de geheimen van het artistieke handwerk in zijn vollen omgang geleerd, het zwakke en banale rijm leeren schuwen, hun beelden zuiver leeren modelleeren, hun kleuren leeren kiezen, aan de cadans en de muziek van het vers ongewone zorg leeren besteden. En dat was geen overbodig werk. Onder de navolgers van Lamartine en de Musset, welke niet, als hunne modellen, het genie als zeer verzachtende omstandigheid konden doen gelden, was het Fransche vers al zwakker geworden, de constructie al slordiger; het zat niet meer stevig in elkander, het scheen uit het lood te zakken. Een krachtige wederopbouwing was noodig. En nu werd het vers onder de handen der Parnassiens inderdaad een veerkrachtig, plooibaar en kneedbaar iets, hecht in zijn voegen, zich leenend tot elke dichterlijke uiting, van de eenvoudigste realistische teekening, - men denke aan dien ‘tout petit épicier de Montrouge’ van Coppée, ‘qui casse du suere avec mélancolie’ - tot de wetenschappelijke omschrijving, het wijsgeerig betoog (Sully Prudhomme, Le Zénith en La Justice). De Parnasse kon niet anders dan een overgangsstadium vormen; een leerschool was zij, waar men de regels, het mechanisme, dat wat men aanleeren kan, machtig wordt, om straks, met die kennis gewapend, zijn eigen weg te gaan, op eigen wijs en in eigen taal te zeggen wat het gemoed vervult, wat den geest bezig houdt. En Coppée èn Sully Prudhomne hadden inderdaad te veel te zeggen, er ging in hunne hoofden en harten te veel om, dan dat zij zich op den duur konden laten opsluiten in een kring, waarin de vorm alleen om den vorm gold, waarin aan den harteklop het zwijgen werd opgelegd - ‘Pas de sanglots humains dans le chant des poètes’, had Catulle Mendès gezegd - en de kunst in het handwerk dreigde onder te gaan. Maar dat de Parnasse voor hunne vorming | |
[pagina 189]
| |
en voor die van den geheelen Franschen dichterphalanx van de tweede helft der 19e eeuw van groote beteekenis geweest is, staat buiten twijfel. Behalve Coppée en Sully Prudhomme, wier talent wij voor de lezers van De Gids wel niet meer behoeven te karakteriseeren, stonden in de rij dezer Parnassiens een reeks talentvolle jonge mannen. In de eerste plaats: Théodore de Banville, dien men den laatste der romantici en den eerste der Paruassiens genoemd heeft, nog zeer onder den invloed van Victor Hugo, zonder zich echter in zijn kunstige ballades, rondels, dizains, met zijn overstelpenden schat van rijke rijmen veel hooger te verheffen dan tot een bewonderenswaardig verzenvirtuoos en een schitterend kunstenaar met woord en rijm; voorts: Catulle Mendès - die door den samensteller der Anthologie op onvergefelijke en onverklaarbare wijze wordt voorbijgegaan! - de geschiedschrijver van de School in La légende du Parnasse contemporain, met een verwonderlijk talent van assimilatie, in alle stijlen, à la Hugo, à la Leconte de Lisle verzen makend, verfijnd, zinnelijk, gemaniëereerd, de coquetste pastiches fabriceerend. Naast hen: Léon Dierx, door de bentgenooten uitbundig geprezen en bijna op ééne lijn gesteld met Coppée en Sully Prudhomme maar wiens gedichten nevelachtig, droomerig als zijn Soir d'Octobre, zonder vaste omtrekken, ondanks al hun goede eigenschappen van kleur en stemming, zelden verder zijn doorgedrongen dan den kleinen kring zijner bewonderaars; Glatiguy, de vagebondeerende, die zonder opvoeding, zonder voorbereiding te hebben genoten, schier zonder zich van zijn talent bewust te zijn, met wonderlijke gemakkelijkheid gedichten schreef zoo oorspronkelijk, zoo frisch van impressie als die van vele zijner kunstbroeders nagemaakt en gekunsteld waren; Albert Mérat, de zanger van het landschap om Parijs, van Sèvres en Montmorency, van Meudon en Asnières, wier heuvels hij spottend toeroept: Vous êtes Meudon, vous Asnières,
Et vous faites bien des manières
Pour de si petites hauteurs;
dan Mérat's boezemvriend, de teerdere, fijner bewerktuigde Léon Valade, en zoovele anderen. Ter zijde van dezen dichterkring, althans voor zoover het karakter hunner poëzie betreft, staan mannen als Armand Silvestre, de zinnelijke zanger van het vrouwelijk schoon, die | |
[pagina 190]
| |
voor den vorm, blijkens het eenigszins mystische, vage in de teekening en de kleur van het beeld, bij Lamartine ter schole schijnt gegaan; als André Theuriet, de dichter van velden en bosschen, en zijn vriend de landschapdichter André Lemoyne; als Eugène Manuel, de zanger van den huiselijken haard; als Jean Aicard, de zangerige zoon van het Zuiden met al de goede en minder goede eigenschappen van den ‘Méridional’; als Henri Cazalis, wien ‘l'idée du Néant’ vervolgt, en die in L'Illusion, in verzen tooverachtig van kleur en van klanken, zijn schitterende visioenen, zijne mystisch-nihilistische gedachten over dood en leven ontvouwt. Bij de Parnassiens sloot zich eerst nog aan de buitengewoon begaafde Paul Verlaine, die later het hoofd zou worden van een der stroomingen, welke de school der ‘Décadents’ vormen. Die school der ‘Décadents’, waarvan onze lezers nog niet lang geleden het een en ander vernamenGa naar voetnoot1), staat niet op zich zelf, maar hangt wel degelijk samen met sommige theorieën van de aanvoerders van den ‘Parnasse Contemporain.’ Schreef niet Théophile Gautier; ‘Des mots rayonnants, des mots de lumière, avec un rythme et une musique, voilà ce qu'est la poésie.’ Kleur is Verlaine nog te veel, enkel schakeering zoekt hij: Pas la Couleur rien que la Nuance!
En dan: De la musique avant toute chose.
En met die beginselen schrijft hij bizarre gedichten, verzen, die door den verdorven zinnelijken ondergrond, welken zij te raden geven, u terug doen schrikken, andere, waarvan het is of zij uit den nevel van den waanzin te voorschijn treden; en daarnaast tonen van zulk een innige harmonie, van zulk een natuurlijken en roerenden eenvoud, als slechts uit de reinste, kinderlijkste dichterziel kunnen voortkomen. En zoo naderen wij in dit overzicht, dat, naarmate wij verder komen, vluchtiger en beknopter moest worden, de dichters der jongste generatie. Een Meester, een aanvoerder, aan wiens wachtwoord zij gehoorzamen, een vaandel, onder welks kleuren zij zich scharen, bezitten de dichters van de 25 laatste jaren niet. Hun winst doende met de | |
[pagina 191]
| |
veroveringen, door Victor Hugo en later door de Parnassiens op het gebied van de dichterlijke taal, van het rijm en het rythmus behaald, soms pogende het geheim af te luisteren van sommige betooverende muzikale effecten door Verlaine of andere ‘Décadents’ verkregen, gaat elk hunner zijns weegs, en giet in dien voortreffelijken vorm, die der Fransche poëzie niet meer kan worden ontroofd, zijn bruisenden hartstocht, zijn bitteren weemoed, zijn koel scepticisme of zijn onbedwingbaren levenslust. Daar zijn er onder die, als Gabriel Vicaire in zijn Emaux Bressans, de onbedorven indrukken, welke zij van het leven ontvingen, weêrgeven in frissche, heldere liederen, uit volle borst gezongen. Daar zijn anderen, fijn bewerktuigden, wier jeugd samenviel met de verschrikkelijke gebeurtenissen van 1870 en '71, die met geknakte illusiën, levensmoede vóór den tijd, in voortdurenden onrust het leven doorbrengen: Paul Bourget, de dichter van La vie inquiète, is een hunner. In Jean Richepin bruist en gist een ‘trop plein’ van leven, dat zich nu eens uitstort in zijn woeste Blasphèmes, dan in zijn stoute en kleurrijke tafereelen van de zee, het eigenaardigst en het oorspronkelijkst in zijn kernachtige Chanson des Gueux. Onder de jongeren trekt verder de aandacht Georges Rodenbach (een Belg, doch wiens gedichten bij Lemerre verschenen) door het talent waarmede hij in den bundel La Jeunesse blanche, de stemming, het karakter van Vlaamsche steden en landschappen in gedichten als ‘Beguinage flamand’, ‘Les quais’, ‘Dimanches’ weet weer te geven. Breeder en voller klinkt de toon door Edmond Haraucourt in zijn bundel L'ame nue aangeslagen. Er is iets zeer hoogs en zeer nobels in de taal van dezen dichter. Een Magnificat aan de Schoonheid, een verheerlijking van den Hoogmoed, dien ‘moed om hoog te staan’ schenkt ons deze mannelijke, fiere denker, die weet dat het leven moeielijk is en veeleischend, maar die kracht genoeg in zich voelt om het, zonder struikelen, ten einde te loopen. En om deze allen verdringt zich een dichte drom jonge mannen, van ongelijk talent, die hun weg nog tastend zoeken, maar die allen trachten iets weer te geven van het Schoone, in het licht waarin het zich aan hen vertoont. Zij vinden dat het nog de moeite loont, in dat vluchtige en onrustige leven datgene wat het gemoed beweegt en den geest vervult te ‘fixeeren’ in een vorm, die blijft. | |
[pagina 192]
| |
Hoofdschuddend slaat menigeen de gebeurtenissen in Frankrijk gade. Zij, die al hunne wijsheid putten uit de dagbladen, en de politiek voor het een en het alles hebben leeren houden, vragen of dit volk niet ten doode is opgeschreven, of het niet tot die natiën behoort, welke eene Hoogere Macht te gronde wil richten en welke Zij, om daarin zekerder te slagen, vooraf met krankzinnigheid bezoekt. De Fransche Wereldtentoonstelling zal hen, die zoo vragen, reeds voor een deel hebben beantwoord. Voor wie zich, ook maar in de verte, rekenschap weet te geven van de somme arbeids, welke het in deze reusachtige hallen bijeen verzamelde, alleen voor zooveel Frankrijk aangaat, vertegenwoordigt, zal het duidelijk zijn, dat de Parijsche werkman zijne dagen nog ergens elders doorbrengt dan in de politieke clubs van Belleville of Montmartre; dat er in de Fransche hoofden nog voor iets anders plaats is dan voor het denkbeeld der ‘Revanche’ of voor dat eener omverwerping van de Republiek. Maar ook buiten die Wereldtentoonstelling kan, wie zien en hooren wil, de overtuiging erlangen, dat Frankrijks werkkracht en Frankrijks denkkracht nog niet verlamd zijn. Ver van de marktpleinen en vergaderzalen, waar de woelgeesten en warhoofden hun heilloos werk verrichten, gaan in het stille laboratorium, in het afgelegen atelier, in het rustig studeervertrek, de geleerde, de kunstenaar, de dichter, onopgemerkt, maar met ijzeren volharding, hun gang. En met welk gevolg? Met dit: dat niet alleen de nijverheid, maar ook de wetenschap, de beeldende kunst, en - gelijk wij in dit overzicht zagen - de poëzie bij dit, in veler oog verloren, volk een hoogte bereikt hebben, waarop het de mededinging van geen andere natie behoeft te duchten. Frankrijk verlange geen anderen, geen hoogeren roem! |
|