De Gids. Jaargang 53
(1889)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 479]
| |||||
Een berijmde Jesaja.Wie gewoon is van boekhandelaren bij tijd en wijle ter inzage te ontvangen, wat als product van litterarische of wetenschappelijke werkzaamheid het licht ziet, diens aandacht werd ten vorige jare misschien getrokken door een lijvigen kwartijn, ter kennismaking hem aangeboden. Het was een boek in stemmig zwart, met gouden stempel en opschrift. De zwaar velijnen bladzijden waren met rood omlijst. Een paar classieke photographieën sierden den inhoud. Het voerde den titel Isaias, nader omschreven als: De profetieën van Amos' zoon, in Nederlandsche verzen vertolkt, met ophelderende aanteekeningen, door G. Jonckbloet, s.j., en als motto de spreuk: Habentes solatio sanctos libros, ‘ten troost hebbende de Heilige Boeken,’ 1 Mach. 12 : 9. Uitgever was Theo Kervel te Amsterdam. Deden de initialen s.j. niet terstond aan catholieke origine denken, dan toch het imprimatur, waarmede het werk te Amsterdam door den librorum censor A.M.C. van Cooth, of het ‘facultatem concedimus ut typis mandetur,’ waarmede het te 's Gravenhage door den Praepositus provinciarum Neerlandicarum, F. Heynen, was voorzien. Of anders de naamlijst van inteekenaren aan het slot, die met een reeks van hooge dignitarissen, te beginnen met den apostolischen internuntius, geopend werd. Te Parijs werd eens een volksconcert gegeven, terwijl de stad door de Duitschers - het geschiedde in 1870 - en dat reeds gedurende twee maanden, belegerd werd. Bij die gelegenheid hield Athanase Coquerel, fils, een voordracht, waarin hij o.a. zeide: ‘Pendant qu'ils nous tiennent enfermés dans une ceinture de fer, toujours plus hérissée d'artillerie, pendant | |||||
[pagina 480]
| |||||
qu'ils amènent de loin à grand peine et mettent en ligne contre nous leurs énormes canons Krupp, que faisons nous ici? Nous jouons leur musique.’ Hij dacht aan Beethoven, Weber en Mendelssohn. Hij kon de vereering dier genieën geen ontrouw noemen aan het vaderland. Want, liet hij er op volgen, ‘ces illustres morts ne sont pas pour nous des ennemis. Le domaine de l'idéal, où ils nous introduisent, n'a pas de frontière. Leurs chefs-d'oeuvre font partie du patrimoine universel de l'humanité’Ga naar voetnoot1). ‘Le domaine de l'idéal n'a pas de frontière.’ Ook wie geen vrede heeft met Dr. Schaepman's politiek, kan daarom wel zijn Aya Sophia genieten. Evenzoo wie tot de Sociëtas Jesu niet behoort, wil wel een berijmden Jesaja ontvangen uit de hand van een pater Jesuïet. Tenzij - tenzij de pennevruchten, die zij ons bieden, niet werkelijk thuis behooren in, of gedaald zijn uit die hoogere sfeer, waarin alle natiën en kerken elkaar ontmoeten. De catholieke etiquette van dezen verdietschten Jesaja behoeft juist een protestant niet af te schrikken, zelfs niet hem wantrouwen in te boezemen. De mogelijkheid intusschen, dat de indruk van den stempel niet beperkt bleef tot het titelblad, bestaat. Wie zal hem euvel duiden, dat hij er rekening mee houdt? Nadat de dichter in zijn inleiding een schets gegeven heeft van Israëls geschiedenis, met woorden hier en daar van den ‘Zeer Eerwaarden Heer J.C.H. Muré,’ als schrijver van een Bijbelsche geschiedenis onder de catholieken bekend en geëerd, wijdt hij eenige bladzijden aan het betoog, dat de profetieën van Jesaja een geordend geheel vormen, waardoor als ‘een gulden ader’ eenzelfde gedachte zich kronkelt. ‘Jezus Christus, het menschgeworden Woord, optredend voor des zieners oog, hetzij dan als het kindeken, ons geboren, - hetzij als de versmade, die zwijgend zich slachten laat voor de zonden der menschen, - hetzij als de krijgsheld, wiens voet zijne vijanden verwerpt, - is gestadig het Goddelijk middenpunt van den grootschen kring der verhevene en breede gedachten van Isaias.’Ga naar voetnoot2) En deze Christus niet enkel, wat betreft diens rijk ‘in zijn | |||||
[pagina 481]
| |||||
aardschen toestand van strijd en worsteling,’ maar ook als vierende zijn eeuwigen triomf ‘in het vaderland des lichts.’ Usque in sempiternum ostendit futura. ‘Hij heeft het toekomstige voorspeld tot in eeuwigheid.’ Met toepassing van deze woorden kent de dichter aan al de zes-en-zestig hoofdstukken van Jesaja eenheid toe. In zulk een zin vormen zij in zijne schatting een welgeordend geheel. Hij oordeelt zoo in aansluiting aan Joseph Knabenhauer, een geleerden Jesuïet, wiens Erklärung des Propheten Isaias hij in aller handen wenscht. In dit alles volgt de dichter niet argeloos de traditiën zijner kerk, maar hij is zich van de positie, die hij inneemt, bewust. Opzettelijk wenscht hij zich te bewegen op wat hij noemt ‘echt christelijk terrein’ en alle toenadering te mijden tot het ‘modernisme,’ hetwelk zich bij de verklaring van Jesaja's voorspellingen ‘in duizende bochten heeft gekromd en gewrongen.’ Aan die zijde zijns inziens ‘onzinnige pogingen,’ een ‘ongodsdienstig beginsel,’ ‘ongeloof.’ Der ballingen trooster, de dichterlijke bewerking van Jes. 40-66, die in 1884 te Haarlem verscheen, moge uitmunten door kunstvaardigheid en gespierdheid van taal, beide eigenschappen kunnen, meent hij, het gemis der ziel niet vergoeden, wanneer men in de vertolking het heerlijke boek van zijn innigst leven heeft beroofd. Weshalve hij de hoop mag voeden, ‘dat den lezer uit (zijne) zwakke vertaling een rijker leven toestroome, dan er ademt in de dichterlijke bladen, welke de Heer B.G. de Vries van Heyst aan de overzetting van een deel der Godspraken van Isaias heeft gewijd.’ Aangaande den protestantschen dichter en diens geestverwanten verklaart hij, dat zij de duisternis liever hebben gehad dan het licht, en van harte gaarne zou hij zien, dat zij, verootmoedigd, instemden met de klacht, welke de ziener den vermorzelden Israëlieten in Babylon op de lippen legt. Als blinden strekken wij de handen
En tasten stromplend naar de wanden;
In scheemring struikelt onze voet.
Hoe ook de middagzonne flonker,
Bedolven blijven we in het donker,
Als dooden door geen straal begroet.Ga naar voetnoot1)
| |||||
[pagina 482]
| |||||
't Zou geen wonder zijn, als na de lectuur van deze regelen protestanten, die zich neerzetten om Jonckbloets verzen te genieten, iets voelden van wat er omging in de Parijzenaars, die Mendelssohn's composities genoten, ‘enfermés dans une ceinture de fer’ en bestookt door ‘des énormes canons Krupp.’ Aan ‘le domaine de l'idéal sans frontière’ herinnert althans de inleiding van het merkwaardig dichtwerk niet. De vraag is evenwel, of die vertolking zelve in de hoogere sferen thuis behoort, dan wel merkbaar den invloed ondergaan heeft van een catholiek parti-pris. Het oogenblik, waarop De Profetieën van Amos' zoon het licht zagen, is voor een recensent min of meer ongunstig. Van het Historisch-kritisch onderzoek naar het ontstaan en de verzameling van de boeken des Ouden Verbonds van prof. Kuenen is een tweede druk in bewerking, maar al moge het tweede deel ter perse zijn, verschenen is het nog niet. Ook leverden de mannen, die een nieuwe bijbelvertaling ondernamen, wel reeds een proeve van hunnen arbeid en zelfs mede een proeve uit Jesaja, maar den ganschen Jesaja voltooiden zij niet. Al is dus de morgenstond gekomen, voor leeken in de oud-testamentische studie is het in zekeren zin nog nacht. Daarentegen is van Renan's Histoire du peuple d'Israël het tweede deel, waarin ook Jesaja besproken wordt, in veler handen. En ook de Bijbel voor Jongelieden van Oort en Hooykaas is sinds jaren algemeen eigendom geworden. Om niet te spreken van de Bloemlezing uit de godsdienstige geschriften der Israëlieten van Herderschee. Die belang stellen in de letterkunde der gewijde oudheid, behoeven dus, waar het Jesaja geldt, niet geheel in het duister rond te tasten, al zou het kunnen zijn, dat straks de specialiteit ten onzent bij uitnemendheid, 't zij dan door resultaten van eigen onderzoek, 't zij als tolk van buitenlandsche wetenschap, enkele onderdeelen van het groot geheel kwam te stellen in een verrassend nieuw licht. Ter betere waardeering van de ons aangeboden berijming van Jesaja, doe ik uit de litteratuur over het onderwerp hier en daar een greep. Het zal zaak zijn de dichterlijke gave te toetsen aan de eischen van wetenschap en letterkunde beide.
Ofschoon Renan zijn passages, ouder gewoonte, soms kruidt met uitdrukkingen, die het effect doen van een scheutje zuur | |||||
[pagina 483]
| |||||
door zoetigheid, in lofspraken op Jesaja is hij onuitputtelijk. ‘A un sentiment religieux des plus purs Isaïe joignait un rare talent littéraire.’ ‘Isaïe fut le Virgile, qui conduisit à la maturité le rythme, creé avant lui’. ‘Isaïe est presque le seul exemple d'un grand créateur religieux, qui ait été en même temps un grand écrivain’. ‘Il fut le plus grand d'une série de géants’. ‘Il donna la forme définitive aux idées hébraiques’. ‘Il n'est pas le fondateur du judaisme, il en est le génie classique’. ‘Une histoire des origines du Christianisme, qui voudrait remonter aux premiers germes, devrait commencer à Isaïe’. Bij herhaling getuigt hij in dergelijke volzinnen van zijn bewondering.Ga naar voetnoot1) Indien hem meer gegevens ten dienste gestaan hadden, hij zou niet nagelaten hebben met zijn levendige verbeelding en zijn niet zelden dichterlijke vrijmoedigheid een kostelijk tafereel op te hangen van het leven en werken van den vereerden held. Nu moet hij zich, helaas, als ieder ander, beperken tot de mededeeling, dat Jesaja een zoon van Amos was - niet te verwarren met den profeet van dien naam - en hoveling en getrouwd. Als koningen, waarmede hij in aanraking kwam, worden genoemd Uzzia, Jotham, Achaz en Hizkia. Hij heeft dit gemeen met Micha en Hosea. De opsomming zou afkomstig kunnen zijn uit den titel van een verzameling profetieën. ‘Supposons une Collection des grands écrivains français du temps de Louis XIV, Louis XV et Louis XVI, où se trouveraient naturellement Bossuet, Voltaire. En conclurait-on que Bossuet à écrit sous Louis XV et sous Louis XVI, que Voltaire à écrit sous Louis XIV?’ De bedoeling is, dat ook het leven en werken van Jesaja zich niet over de regeering van al die vier koningen behoeft te hebben uitgestrekt. Wat zijn huwelijk betreft, ‘Il était marié et avait des enfants’. ‘Sa femme était qualifiée hannebia, comme on disait la prêtresse au moyen âge’. En zijn uiterlijke omstandigheden? | |||||
[pagina 484]
| |||||
Hij beleefde den tijd, toen Jerusalem door de Assyriërs in het nauw gebracht werd en Hizkia opgesloten was ‘als een broedende vogel’, toen Sanherib, ‘vertrouwende op Assur, zijn God’, al de volken van het westen, van de Feniciërs af tot de Egyptenaren toe, tegen zich in het harnas jaagde.Ga naar voetnoot1) Met hart en ziel nam Jesaja deel in de lotgevallen van zijn volk. De profeten waren, naar Renan's piquante vergelijking, de journalisten van hunnen tijd, tegelijk tolken en beheerschers niet zelden van de publieke opinie, waardoor zij vaak het lot van koningen in hunne handen hadden. Jesaja was onder hen zeker niet de minst invloedrijke. Zooals Renan onderstelt: ‘Sans fonction, sans titre officiel, il fuit pendant près de cinquante ans l'âme inspirée, la conscience agissante d'Israël. Pas une page dans son receuil qui n'ait été de circonstance, qui ne porte le cachet du jour, qui ne soit l'écho éloquent d'une situation donnée, vue à travers le verre coloré d'une forte et unique passion’.Ga naar voetnoot2) Dit alles geldt van Jesaja, den zoon van Amos, den tijdgenoot van Hizkia. Maar onder de profetieën van dien naam zijn ook opgenomen litterarische producten van oudere schrijvers, en eveneens van jongeren, 't zij dan naamgenooten van den profeet of niet. Van algemeene bekendheid is, dat de laatste zevenentwintig hoofdstukken van den bundel, Jes. 40-66, door de critiek afkomstig geacht worden uit de periode der Babylonische ballingschap. Maar ook andere hoofdstukken zijn van vreemde hand. Daarenboven zijn er fragmenten van historischen aard, in proza, niet in den eigenaardigen rythmus der profetieën, gesteld. Het omvangrijk geheel vertoont de grootste verscheidenheid. Over den oorsprong van het boek Jesaja schreef prof. Kuenen ruim vijfentwintig jaren geleden, het volgende: Het boek Jesaja is ontstaan uit bijeenvoeging van onderscheidene kleinere bundels van godspraken, die aan den profeet van dien naam worden toegekend (1-12; 13-23; 24-35; 40-66). Aan de tegenwoordige verzameling is hoogstwaarschijnlijk voorafgegaan eene andere, die uit Jes. 1-39 bestond; daar- | |||||
[pagina 485]
| |||||
mede werden h. 40-66 verbonden, omdat men deze laatste hield voor het werk van Jesaja b. Amoz. Wat tot deze laatste dwaling aanleiding gegeven heeft, laat zich wel gissen, maar niet met zekerheid aanwijzen. De redactor van die vroegere verzameling, Jes. 1-39, voegde aan de beide bundels h. 1-12 en 13-23 nog eenige terecht of ten onrechte voor Jesajaansch gehoudene profetieën (Jes. 28-33; 24-27; 34-35) toe en verbond daarmede een historisch bericht over Sanheribs inval en Jesaja's profetische werkzaamheid (h. 36-39), dat hem toescheen de geheele verzameling op gepaste wijze te besluiten. Dat werkelijk Jes. 1-12 en 13-23 afzonderlijke bundels zijn, niet door één persoon bijeengebracht, daarop wijzen onderscheidene verschijnselen:
‘Alleen h. 1-12 zouden door Jesaja zelven kunnen zijn bijeengebracht. Toch is het niet waarschijnlijk, dat hij dit gedaan heeft; veel aannemelijker althans, dat een zijner leerlingen deze taak heeft volbracht.’Ga naar voetnoot1). Wat de verschillende profetieën betreft, scheidt men allereerst van het geheel af een profetie tegen Moab, Jes. 15, 16, als ouder dan Jesaja, maar door hem overgenomen en van een naschrift voorzien. De gissing is geopperd, dat Jona, de zoon van Amittai, aan wien de herinnering voortleeft in het boek van dien naam, de auteur dezer hoofdstukken zou zijn. Renan, die alles aangrijpt om zekere levendigheid bij te zetten aan zijn beschrijvingen, is uit den aard terstond geneigd deze onderstelling te aanvaarden. Hij noemt het fragment ‘un | |||||
[pagina 486]
| |||||
curieux morceau prophétique’, ‘un long hurlement de rage contre Moab, entremélé de jeux de mots sanglants et de lugubres plaisanteries.’Ga naar voetnoot1). Naar aanleiding van dit citaat en van een fragment, dat Jesaja gemeen heeft met Micha (Jes. 2: 2-4; Mich. 4: 1-5) en door beiden gelijkelijk aan een oudere bron ontleend kan zijn, vervolgt hij: ‘Il est probable que, dans beaucoup d'autres cas, où le contrôle nous manque, il ne fait que répéter des prophètes antérieurs’Ga naar voetnoot2). De profetieën van Jesaja zelven brengt men, afgaande op den inhoud, tot drie verschillende periodes van zijn leven. In het zesde hoofdstuk schildert hij zijn roeping tot profeet, waarmee evenwel niet gezegd is, dat die bladzijde ook de eerste was, die uit zijne pen vloeide. De hoofdstukken 2-4 en 5 hebben betrekking op den tijd, toen Pekah, de koning van Israël, in verbond met Rezin van Syrië, Achaz te Jerusalem bestookte en deze laatste zich genoopt zag de Assyriërs tegen hen te hulp te roepen. Desgelijks hoofdstuk 7. Ook het orakel over Damaskus, Jes. 17: 1-11, en de daarmee verwante profetie, Jes. 8: 1-9: 6. Voorts Jes. 9: 7-10: 6 en misschien het woord tot de Philistijnen, Jes. 14: 28-32. Hier en daar zijn in den loop der tijden wijzigingen aangebracht, die berustten op misverstand van wat de profeet bedoelde. Een andere groep profetieën wordt gebracht tot de zoogenaamde assyrische periode. Vóór Hiskia's afval van zijn overheerschers kunnen geschreven zijn: Jes. 21: 11, 12, de last betreffende Duma (Edom) en 21: 13-17, tegen de Kedarenen; Jes. 28, onderstellende de belegering van Samaria, a 722-719; de profetie tegen Phoenicië, Jes. 23; die betreffende Egypte, Jes. 19 en Jes. 20. Over de echtheid en de tijdsbepaling van sommige dezer profetieën heerscht veel verschil van gevoelen. Na Hizkia's afval hooren thuis: Jes. 29, 30, 31: 1-32: 8; 32: 9-20; de profetie tegen Sibna, Jes. 22: 15-25, en tegen Jerusalem, Jes. 22: 1-14; voorts 10: 2-12: 6; Jes. 1; Jes. 17: 12-14; Jes. 18 en 33. Evenwel zijn er onder deze hoofdstukken, die door prof. Kuenen in den nieuwen druk van zijn Historisch-kritisch onderzoek niet meer als werk van Jesaja zullen worden aangemerkt. | |||||
[pagina 487]
| |||||
De historische hoofdstukken, 36-39, die sterke overeenkomst vertoonen met wat verhaald wordt 2 Kon. 18:13-20:19, - blijkbaar putten beide schrijvers uit dezelfde bron - werden misschien door een der verzamelaars van Jesaja's profetieën vervaardigd en ter verklaring van den inhoud in den bundel opgenomen. Aan hem danken wij tevens de mededeeling der vermoedelijk echte profetieën, Jes. 37:21-35. Het werk van den dusgenaamden tweeden Jesaja - de beroemde bundel Jes. 40-66 dagteekent uit den tijd der babylonische ballingschap en zal ten deele zelfs straks door prof. Kuenen als na-exilisch worden verklaard. Over den oorsprong van Jes. 24-27 heerscht veel verschil van gevoelen. Ook betreffende deze hoofdstukken wachten wij van prof. Kuenen nader licht. Uit de eerste helft der ballingschap vermoedelijk zijn afkomstig het gericht over Edom en de profetie van Israëls terugkeer, Jes. 34, 35. De voorzeggingen van Babels val, Jes. 13:1-14:23 en Jes. 21:1-10, onderstellen den aanvang der vijandelijkheden van Cyrus tegen het Chaldeeuwsche rijk en wijzen dus op een vrij jonge periode der ballingschap. Deze mededeelingen aangaande inhoud en vorm en wijze van verzameling der profetieën van Jesaja meende ik hier te moeten inlasschen, om den lezer in staat te stellen tot een zelfstandig oordeel over een berijming, als die pater Jonckbloet ons gaf. In de keuze der dichtvormen liet hij zich leiden door het streven om harmonie te brengen tusschen dichtvorm en onderwerp. Nu zijn, volgens zijn zeggen; ‘de godspraken, in welke gelijkmatigheid van gevoel wordt aangetroffen.... niet vele.’ ‘Vandaar dat de versmaat bij verandering des gevoels ook in een zelfde hoofdstuk nagenoeg overal verschillend is.’ Wij kunnen dit begrijpen en juichen het toe. Maar reeds terstond komt de vraag bij ons op, of de verscheidenheid groot genoeg kan blijven bij een dichter, die wat de critiek aangaande den oorsprong der zes en zestig hoofdstukken van Jesaja heeft aan het licht gebracht, als uit den booze versmaadt en daarvoor in de plaats stelt de bewering: ‘Daar is eenheid in het boek, strenge eenheid,’ De Heer Jonckbloet verdeelt wel is waar zijn dichtwerk in twee boeken. Na onder den titel: ‘Voorafspraak des profeten’ | |||||
[pagina 488]
| |||||
Jes. 1, vertolkt te hebben, geeft hij achtereenvolgens Jes. 2-37 met het opschrift: ‘Het boek der bedreigingen,’ en wat er verder rest als ‘Boek der vertroostingen.’ Het groote verschil tusschen het werk van den eersten en dat van den tweeden Jesaja springt dus ook bij hem in het oog. Maar strookt deze indeeling met de werkelijkheid? In de profetieën, die uit de periode der ballingschap dagteekenen en toch in de eerste helft van het boek een plaats ontvingen, is vertroostends genoeg. Men leze er Jes. 26 op na: Te dien dage in het land van Juda,
Wordt dit jubellied gezongen.
of Jes. 35: De woestenij zal zich verblijden.
De dorre landstreek juublen luid.
En omgekeerd, wat dreigends is er in een geschiedverhaal als van de belegering van Jeruzalem en de onderhandeling van koning Hizkia's vertegenwoordigers met de afgezanten van Sanherib? 't Is of de dichter het bezwaar gevoeld heeft; want van de historische hoofdstukken, die, zooals gezegd, onder de Jesajaansche profetieën een plaats ontvingen, neemt hij een gedeelte op in zijn eerste boek en een ander deel in het tweede, behelzende volgens hem, ‘profetieën, die betrekking hebben op de verlossing der Israëlieten uit de Babylonische gevangenschap door Cyrus en op bevrijding van het geheele menschdom uit de boeien der hel door Christus.’ Hij teekent er bij aan: ‘Hoofdstuk 38 en 39 verhalen derhalve feiten’ - zij spreken van Hizkia's ziekte en van een gezantschap uit Babel - ‘die geschiedden vóór datgene wat in hoofdstuk 36 en 37 wordt geschilderd,’ - wij lezen daar van Jeruzalems belegering en ontzet. - ‘De tijdsorde is door den profeet niet gevolgd, maar een andere rangschikking gekozen. Zeker niet zonder opzet. Welke mag zijne bedoeling geweest zijn? De samenhang tusschen de twee naastvolgende hoofdstukken en de later komende wijst het duidelijk uit: Isaias beoogde door deze omzetting klaarblijkelijk eene inleiding te geven op hetgeen hij nopens de Babylonische gevangenschap zeggen zou.’ Een inleiding dus op het Boek der vertroostingen, gelijk misschien de twee vorige hoofdstukken | |||||
[pagina 489]
| |||||
na het Boek der bedreigingen een slot. Maar wat vertroostends is er in het een, wat bedreigends in het ander? Schijnt het niet, of de historische beschrijvingen over de onderstelde twee soorten van profetieën gelijkelijk verdeeld zijn, opdat de eene niet meer recht zal hebben zich te beklagen dan de andere? De zaak is deze. De catholieke zanger ziet van zijn catholiek standpunt in den bundel profetieën van Jesaja ‘eenheid, strenge eenheid.’ De gedachte, in het begin van het tweede hoofdstuk uitgedrukt, Geschieden zal 't in 't laatst der dagen:
De Berg des Huizes van den Heer
Wordt op der bergen top gedragen
En ziet op alle heuv'len neer!
doorkronkelt, volgens hem, als een gulden ader, het gansche werk en ‘spat uit in licht’, waar in het laatste hoofdstuk gezegd wordt: Want als de nieuwe hemelssferen,
Die tijd en eeuwigheid braveeren,
En als de nieuw geschapen aard';
Zóó zal uw zaad bestendig wezen
En zal uw naam, veracht vóór dezen,
In glorieschittring staan te lezen,
Zoolang een blik ten hemel staart.
Hij spreekt van ‘Jesaja's diepzinnigheid’, waarin hij als dichterlijk vertaler had door te dringen, en verzekert, dat onder de bewerking voor zijn gevoel de afstand tusschen ‘den oorspronkelijken tekst’ en zijn ‘vertolking’ telken dage grooter en grooter werd. Met andere woorden, hij had te doen met een denkbeeldige eenheid, en in het onwrikbaar geloof, dat die aanwezig was en tusschen de regels door gekend kon worden, vertaalde hij er, om zoo te zeggen, indien de uitdrukking bij zoo keurige versificatie niet te oneerbiedig was, onverstoorbaar op los, zes en zestig hoofdstukken aaneen. Maar juist omdat de onderstelde eenheid een denkbeeldige was, kreeg de dichterlijke bewerking iets van een worsteling, een worsteling vermoedelijk niet enkel, omdat het onmogelijk is, dat een overbrenging van Jesaja in een andere taal ‘de bloem van | |||||
[pagina 490]
| |||||
zijn stijl ongeschonden beware’ - florem sermonis ejus translatio non potuit conservare (Hieronymus) - maar zeker ook, omdat het onderling zoo verschillend materiaal zich kwalijk voegde naar de enkelvoudigheid der idee. ‘Meer dan tienmalen,’ zegt de dichter, ‘legde ik moedeloos de pen neder; en waren er geene vrienden geweest, die mij krachtig aanspoorden het eenmaal begonnene te voleinden, dewijl het naar hun zeggen inderdaad een werk was ter meerdere eere van God, lang voor ik het einde van het zes en zestigste hoofdstuk bereikt had, zou ik mij tot lichteren arbeid gezet hebben.’ Deze mededeeling is niet geveinsd en evenmin de verzuchting, dat de overbrenging niet meer is dan een zwak afbeeldsel, eene ‘kleine bleeke nabootsing van eene groote in vollen kleurengloed stralende schilderij.’ Zij is te verklaren uit het hemelsbreed verschil allereerst, dat er is tusschen de oostersche poëzie met haar parallelisme en de westersche met maat en rijm, maar vooral ook uit de stoute vlucht, waartoe een dichter zijn Pegasus dwingen moet, wanneer hij zich aangordt om een ganschen bundel van zes en zestig hoofdstukken van allerlei aard en tijd te vertolken als het werk van één man, en wel van een ziener, die niet alleen profeet is van het Israëlietische volk, maar ‘van alle naties ter wereld.’ Hadde de dichter dan beter gedaan met de uitspraak van zijn vermoeid hart te volgen en de pen neder te leggen? Dit is een andere vraag, die ik niet gaarne bevestigend beantwoorden zou. De Heer Jonckbloet ontleende den moed om de zware taak op zich te nemen, aan een viervoudig doel. ‘Den beminnaars der groote poëzie’ wilde hij ‘in Nederlandsch dicht alle de nog bestaande voortbrengselen te genieten geven van een heiligen schrijver, die, menschelijker wijze beschouwd, minstens de evenknie is van de grootste lierdichters der aarde.’ ‘De jeugdige beoefenaren der Heilige Schrift’ wilde hij ‘in geestdrift ontvlammen, door een tip op te lichten van den sluier, die voor zoovelen de schoonheid van het Boek der boeken omhult.’ ‘Den verkondigers van het Woord Gods’ wilde hij ‘de lezing gemakkelijk maken van een Heilig Boek, dat overvol is van onschatbare leering.’ ‘Allen eindelijk, die met angstig hart het oog vestigen op | |||||
[pagina 491]
| |||||
de jammeren, welke de afwijking van de bevelen Gods den wereldnatiën op heden bereidt’, wilde hij ‘troost doen putten uit de verheffende bespiegelingen van een door God bezield genie, dat op zoo treffende wijze, de wereldgebeurtenissen leert beschouwen in het licht der rechtvaardige en barmhartige voorzienigheid van den alwijzen en almachtigen God.’ Over de waarde van dit laatste oogmerk kan ik niet spreken, zonder te vervallen in breede critische en theologische beschouwingen, waarvoor ik van de redactie van dit tijdschrift, al noodigde zij mij zelve tot de aankondiging van het onderhavig kunstwerk uit, geen plaats durf vragen. De beangstigden, hier bedoeld, zoekt de dichter vermoedelijk allereerst onder de leden der catholieke kerk. Om hunnentwil hopen wij van harte, dat zij in het boek den troost kunnen vinden, dien de zanger hun gunt. En vooral, dat niet te eenigen tijde die bron van troost voor hen gedempt worde. Ook de nieuwe vertaling van ‘De heilige evangeliën’, die Henri Laserre te Parijs uitgaf en waarop hij, behalve de kerkelijke goedkeuring, den 4den Dec. 1886 een betuiging van hartelijke ingenomenheid namens den paus ontving, die zevenentwintig drukken, waaronder een prachtuitgave, beleefde en in één jaar tijds in honderdduizend exemplaren haar weg vond, werd niettemin door de heilige congregatie der doorluchtigste en hoogeerwaarde kardinalen, in hare vergadering, den 19den Dec. 1887 in het apostolisch paleis van het Vaticaan gehouden, op den index geplaatst. Habent sua fata libelli. Gelijk Jesaja zegt: ‘De dag des Heeren der heirscharen zal zijn tegen allen hoovaardige en hooge en tegen allen verhevene, opdat hij vernederd worde’. Naar Jonckbloets berijming: ‘Zij’ - 's Heeren majesteit - Zal de trotschheid van des menschen oog verneêren!
Des stervlings hoovaardij, die thans verachtend staart
Op wat Jehova's is, wordt neergedrukt ter aard;
En groot is op dien dag alleen de Heer der Heeren.
In zoover zouden wij kunnen wenschen, dat het succes van Theo Kervel's sierlijke uitgave niet ten slotte hinderlijk bevonden worde voor's schrijvers doel. Toen de dichter het tweede en derde oogmerk stelde, had hij waarschijnlijk het oog op zijn geloofs- en ambtgenooten, | |||||
[pagina 492]
| |||||
de catholieke geestelijken, en op de seminaristen, de waardigheidsbekleeders in spe. De geestdrift der laatsten wil hij ontvonken voor de schoonheid van het Boek der boeken, den eersten wil hij het gemakkelijk maken uit dat boek de leering te putten, waarvan het zoo vol is. Wat dit gemakkelijk maken betreft, inderdaad het is lichter zeker aantal bladzijden keurige Hollandsche poëzie te genieten, dan, met lexica en commentaren gewapend, zich te verdiepen in profetisch hebreeuwsch. De vraag is maar, welke leering men zoekt. En dat de geestdrift van vele jongelieden eerder ontbrandt voor bellettristisch genot, dan voor exegese en tekstcritiek, is bekend. Ook de Vries van Heyst ondernam zijn bewerking van het Hooglied mede met het doel, om den Bijbel zijnen tijdgenooten in handen te ‘wringen’ desnoods. Bij de aankondiging van zijn ‘Sjoelammit’ verstoutte ik mij voor eenige jaren in dat ‘wringen’ iets bedenkelijks te vinden. In dit opzicht ben ik nog niet van gezindheid veranderd. Ook nu bekruipt mij de vrees, dat ‘de jeugdige beoefenaren der H. Schrift’, dien het aan geestdrift voor het schoon des Bijbels ontbreekt, meer voor den dichterlijken vorm van dezen berijmden Jesaja, dan voor den inhoud zullen ontgloeien. Insecten vangt men met suiker. Harten van menschen te winnen voor het classieke door het te overdekken met dichterlijk zoet, heeft zijn bezwaren. Daarentegen kan ik ten volle waardeeren het pogen om den ‘beminnaars der groote poëzie’ in Nederlandsch dicht alle de nog bestaande voortbrengselen te genieten te geven van een heiligen schrijver, die, menschelijker wijze beschouwd, minstens de evenknie is van ‘de grootste lierdichters der aarde’. Voor zoover het werk van Jesaja dichterlijke waarde heeft, mag het vertolkt worden in dichterlijke vormen, ten behoeve van de beminnaren der poëzie. In zoover heeft Jonckbloets vertaling dezelfde rechten, als zoo menige andere metrische overzetting van wereldberoemde auteurs. De vraag is evenwel, of deze qualificatie op zijn Jesaja past. ‘Alle de nog bestaande voortbrengselen.’ Deze uitdrukking doelt natuurlijk op de ‘Geschiedenissen van Uzzia’, die volgens 2 Kron. 26: 22 de profeet Jesaja beschreef, en op zijn ‘Geschiedenissen van Hizkia’, door 2 Kron. 32: 32 vermeld. Wat verloren ging behoeft niet meer vertolkt te worden. En | |||||
[pagina 493]
| |||||
als het in proza geschreven was, ware het misschien ook beter in proza naverteld. Ik zeg dit met het oog op de hoofdstukken 36-39, die geen profetieën behelzen, tenzij dan die, waarmede het 37ste hoofdstuk besluit, en geen poëzie, tenzij dan Hizkia's danklied in hoofdstuk 38. Op metrische bewerking hebben zij dus in dit verband geen recht, behalve dat zij, wetenschappelijk gesproken, van Jesaja niet zijn. Sluiten derhalve de bladzijden, die de kanonieke Bijbel onder den titel Jesaja bevat, andere voortbrengselen van 's profeten pen reeds uit, een dichter, dien het om profetieën te doen is, heeft ze nog verder in te krimpen; en wenscht hij slechts Hizkia's tijdgenoot als ‘evenknie van de grootste lierdichters der aarde’ te eeren door de berijming van wat hij schreef, dan krimpt de omvang van zijn poëtisch werk nog merkbaarder in. Ik bedoel, dat de beminnaars der groote poëzie, voor zoover zij tevens van wetenschappelijken zin niet ten eenenmale verstoken zijn, meer gebaat zouden geweest zijn, indien de dichterlijke bewerking der - laat mij zeggen - twee-en-zestig hoofdstukken zoo ware ingericht geweest, dat zij tevens een spiegelbeeld te aanschouwen gaven van de litterarische en historische ontwikkeling van de tijdperken, waartoe zij behooren. Indien de dichter zijn hoofdstukken had kunnen rangschikken in de volgorde, die b.v. prof. Kuenen aanwees voor den tijd van hun ontstaan, en op dezelfde wijze het gelijksoortige had bijeengevoegd, dan ware, voor een deel zijner lezers ten minste, het genot, aan de lectuur zijner dichtproeven verbonden, vruchtbaarder en daardoor tevens grooter geweest, en de vertaling zelve zou er vermoedelijk, wat betreft de overeenstemming met de bedoeling van het origineel, door gewonnen hebben. Men voere mij niet tegemoet, wat ik zelf eenmaal aan het adres van de Vries van Heyst heb opgemerkt, dat aan dichters dichterlijke vrijheid toekomt en zij door hunne fantasie zich mogen laten leiden werwaarts zij verkiezen. Zeker, wil Jonckbloet den ganschen Jesaja, zooals onze Bijbel dien bevat, door een dichterlijke bewerking herscheppen in één groot lierdicht, een profetie ‘in sempiternum’, hij heeft er vrijheid toe. Historische romans behoeven met de eischen der historie niet al te zeer rekening te houden. Zoo ook dichterlijke bewerkingen niet met de bedoelingen van het origineel. Maar treedt zulk een bewerking op met de pretensie een vertaling te willen zijn, dan mogen die bedoelingen niet meer worden miskend. Als | |||||
[pagina 494]
| |||||
vertaling nu bevredigt de twee-eenheid van het Boek der bedreigingen en het Boek der vertroostingen de wetenschappelijke behoeften van den, zij het ook dichterlijk gestemden, beoefenaar der critische wetenschap in zake Bijbelboeken niet. De vraag, of de dichter beter gedaan zou hebben, indien hij de pen nedergelegd, of liever niet opgenomen had, beantwoord ik dus vrijmoediglijk ontkennend; maar aan een andere groepeering van het berijmde en een daaraan beantwoordende wijziging van den gedachtengang hadde ik voor mij toch, boven hetgeen wij nu van hem ontvingen, zeer verre de voorkeur gegeven.
En nu, na deze mededeelingen en opmerkingen, verlangt de lezer eenige nadere kennis te maken met het litterarische kunstwerk, 't welk de wereld aan pater Jonckbloet dankt. De enkele versregelen, die in de vorige bladzijden werden overgenomen, wekten reeds het vermoeden, dat de versificatie niet te wenschen overlaat. Evenwel heeft een vertaling van oostersche profetieën eigenaardige bezwaren. De soberheid van den stijl bij zoo kernachtige beeldspraak is ter nauwernood of in het geheel niet te bewaren in Nederlandsch dicht. En wat beantwoordt in de westersche poëzie aan het oostersch parallelisme? De allitteratie der Noormanen is weer te geven. Voor de naïeviteit van finsche rijmen weten onze dichters vormen te vinden. Maar wie vertaalt in hedendaagsche verzen een hoofdstuk van een Assyrisch psalmdichter of van een Israëlietisch profeet, zóó dat men den oorsprong herkent? In dit opzicht mag dus het onmogelijke niet gevergd worden. ‘Om den Nederlandschen lezer der negentiende eeuw’ - zegt de schrijver - ‘het dichterlijk genot van Isaia's godspraken mogelijk te maken, moest de gedachte des profeets menigmaal voor onze tijdgenooten worden toegelicht en omschreven en daarom tusschen de bijwijlen zeer uiteenloopende opvattingen, onder de voorlichting van vertrouwbare schriftverklaarders, eene keuze gedaan.’ En: ‘Ik wil gaarne de eerste wezen, die luide de opmerking maakt, dat maat en rijm vele offers hebben gevorderd. Zij werden niet dan noode gebracht; maar toch, gebracht zijn zij.’ Wij nemen hem noch het een noch het ander kwalijk | |||||
[pagina 495]
| |||||
waar hij beproeft, naar het voorbeeld van ten Kate telkens harmonie te brengen tusschen dichtvorm en onderwerp en dienovereenkomstig aan velerlei versmaat zijn krachten wijdt, dan juichen wij dit onvoorwaardelijk toe, ook al onderstellen wij, dat verschillende dichters bij de behandeling van hetzelfde thema op grond van uiteenloopende waardeering hun gevoel op verschillende wijze zouden hebben vertolkt. Het recht der subjectiviteit in deze blijve gehandhaafd, en in de vraag, of pater Jonckbloet steeds den meest passenden dichtvorm koos, verdiepen wij ons niet. Als ‘evenknie’ van ten Kate ontvange hij de hulde, die hij verdient. Als proeve van versificatie volge hier het sonnet, waarmede hij zijn boek opdraagt aan den den Zeer Eerwaarden pater Rudolphus Pierik S.J., schrijver van de ‘Cantica Sion.’ Uit Uwen mond heeft mij het eerste woord geklonken,
Dat sprak van 't hemelsch schoon in Gods gewijde blaên.
Gij hebt het eerst door woord, door schriften en door daên
Voor 't Boek der boeken mij in geestdrift doen ontvonken.
Uw voorbeeld heeft het eerst verlangen mij geschonken,
De dichterlijke wiek naar Sion uit te slaan.
Uw goedheid stutte mij, als op de steile baan
Mij telkens, telkens weêr, èn moed èn kracht ontzonken.
Vergun mij dankbaar U te wezen. Laat uw naam,
Aan duizenden zoo dier, ter schuts bij lof en blaam,
Hier prijken aan het hoofd van Isaias' zangen.
'k Wil spreken naar Uw hart, mijn Meester!... zoo dit lied,
Dat gij ten leven wekte, één ziel verkwikking biedt,
Aan God alleen zij de eere, aan mij de blos der wangen!
De Cantica Sion, waarop hier gedoeld wordt, zijn een paar boeken, die nu reeds meer dan twintig jaren geleden het licht zagen, behelzende Sions gezangen, in het eerste, van 1867, beschouwd ‘in hun verband met de voorspellingen der H. Schrift en in hunne beteekenis voor het christelijk hart’, en in het andere, van 1869, evenzoo beschouwd ‘in hun verband met de geschiedenis van het volk Gods en met de christologie des Ouden Verbonds’. Door deze en andere geschriften heeft pater Pierik het hart van zijn geloofsgenooten gestolen, blijkens de ‘duizenden’, waarvan onze dichter melding maakt in zijn | |||||
[pagina 496]
| |||||
sonnet, en de gevoelens van dankbaarheid, waaraan hij persoonlijk lucht geeft. Pierik's poëzie riep in hem de muze wakker. Door haar geleid gordde hij zich tot de vertaling van Jesaja aan. Opdat de lezer wete, op welke wijze hij van die moeilijke taak als dichter zich kweet, laat ik hier eenige fragmenten volgen, bij voorkeur gedeelten, waarnaast ik ter vergelijking een betere vertaling kan leggen, dan de welbekende, op last der Hoogmogende Heeren Staten-Generaal.
‘Un des plus beaux manifestes de cette opposition ardente’ - van Jesaja tegen het zedenbederf van zijn tijd - ‘qui sans doute fut plus d'une fois injuste, est le solennel morceau qui plus tard paruit si beau, qu'on en fit le premier chapitre du recueil de Isaie’, zegt RenanGa naar voetnoot1) en hij begint de vertaling van het eerste hoofdstuk aldus: Ecoutez, cieux,
Prête l'oreille, terre;
Car voici Jahvé qui parle:
‘Je m'étais fait une famille,
Je l'avais vue grandir,
Et elle s'est révoltée contre moi.
Le taureau connaît sa crêche
L'âne l'étable de son maître;
Mais Israël n'a pas su,
Mon peuple n'a pas voulu comprendre.’
En Jonckbloet: Hoor, hemel, hoor!
En neig het oor,
Gij aardrijk, want Jehova spreekt:
'k Heb kind'ren opgevoed, gekweekt,
Doch zij
Versmaadden Mij!
Het logge rund zijn meester kent,
En de ezel zijnes heeren tent,
Maar Israël!.... het hoort noch ziet,
Mijn eigen volk erkent Mij niet!
| |||||
[pagina 497]
| |||||
En dan Renan weer: Oh! nation pécheresse,
Peuple lourd d'iniquité!
Race de méchants!
Fils de perdition!
Ils ont abandonné Jahvé,
Ils ont renié le Saint d'Israël,
Ils s'en vont, lui tournant le dos!
Ou trouver un endroit pour vous frapper encore, à votre prochaine révolte?
Toute tête est souffrante,
Tout coeur défaillant;
Depuis la plante des pieds jusqu'à la tête, pas un endroit sain; rien que des contusions, des meurtrissures, des plaies récentes, non réduites, non pansées, non adoucies par l'huile.
Votre terre est un ésert,
Vos villes sont brûlées par le feu,
Vos campagnes, en votre présence, des étrangers les dévorent.
Et la fille de Sion est là solitaire,
Comme une cabane dans une vigne,
Comme une hutte dans une melonnière,
Comme une ville en alerte.
Si Jahvé-Sebaoth n'eût laissé subsister de nous un petit reste,
Peu s'en faut que nous n'eussions été comme Sodome,
Que nous n'eussions ressemblé à Gomorrhe.
Bij Jonckbloet: Wee den volke, met zonden en misdrijf beladen!
Weo het kroost van de boozen, 't misdadig geslacht,
Dat den Heer dorst verlaten, Hem lastren en smaden,
En den Heil'ge van Isrel als vreemde veracht!
Op wat plek zal Mijn roede u nog tuchtigend treffen?
U, die nimmer door geesels tot buigen gebracht,
Tegen Mij, telkens driester, uw hand durft verheffen?...
Gansch het hoofd is reeds krank, gansch het hart zonder kracht!
Geen gezondheid wordt meer in het lichaam gevonden:
Van de zole des voets tot de kruin van het hoofd
Zijn het zwellende builen en striemen en wonden,
Door geen balsem verzacht, door geen windsel gestoofd!
| |||||
[pagina 498]
| |||||
En uw land is verwoest en verbrand zijn uw steden;
Uwer akkeren vrucht wordt door vreemden geplukt;
Voor uw oog wordt de grond door de rossen vertreden,
Wien uw vijand hoogmoedig de lendenen drukt!
En de dochter van Sion is overgebleven
Als een hutje in den wingerd, na 't garen van d'oest;
Als een tent in 's meloenhofs verlatene dreven;
Als een vesting, door 't vuur van den vijand verwoest!
Had der Heirscharen Heer niet een zaad ons gelaten,
In het niet waar' geheel ons geslacht reeds gekeerd;
En een zee had gebruist langs het puin van de straten,
Als Gomorrha en Sodom door zwavel verteerd!
En eindelijk de beroemde woorden: ‘Écoutez la parole de Jahvé, chefs de Sodome,
Prêtez l'oreille à la voix de notre Dieu, peuple de Gomorrhe:
Que m'importe la multitude de vos sacrifices? dit Jahvé,
Je suis rassasié d'holocaustes de béliers et de graisse de veaux;
Le sang des taureaux, des agneaux et des boucs, je n'en veux plus.
Quand vous venez vous présenter devant moi,
Qui réclame tout cela de vos mains?
Cessez de m'apporter des offrandes vaines,
Dont la fumée m' est en abomination;
Néoménies, sabbats, panégyres,
Crimés et assemblées, je ne peux plus supporter tout cela.
Vos fêtes, vos solennités, mon âme les hait.
Elles me sont à charge,
J'en suis las.
Voilà porquoi, quand vous étendez vos mains,
Je couvre mes yeux pour ne pas vous voir;
Quand vous redoublez vos prières,
Je n'entends pas.
Vos mains sont pleines de sang.
Lavez-vous, purifiez-vous;
Que je n'aie plus vos mauvaises actions devant mes yeux,
Cessez de faire le mal,
Apprenez à faire le bien,
Cherchez la justice,
| |||||
[pagina 499]
| |||||
Aidez celui qui souffre violence,
Soyez juste pour l'orphelin,
Defendez la veuve;
Venez alors, et nous verrons!’ dit Jahvé.
Vos péchés fussent ils rouges comme l'écarlate,
Ils deviendraient blancs comme de la neige;
Auraient-ils l'éclat du vermillion,
Ils prendraient la douce teinte de la laine,
Si vous voulez être dociles,
Vous mangerez les biens de la terre;
Si vous persistez dans votre rébellion,
Vous serez dévorés par l'épée;
Car la bouche de Jahvé l'a dit.
Jonckbloet vertaalt deze strophen: Luistert naar het woord des Heeren,
Vorsten, gij van Sodoma!
Volgers van Gomor's brageeren,
Slaat de wet des Heeren ga!
Wat baat Mij, zegt de Heer, de menigte der dieren,
Die ge op Mijn outer, dag aan dag, ten offer biedt?..
Ik ben verzaad, Mij walgt van rammen en van stieren;
Het bloed van varre en ram en bok gelust Mij niet!
Wanneer gij, voor Mijn oog, ten tempel wilt verschijnen,
En in Mijn voorhof treedt, wie vraagt die van uw hand?
Neen, laat geen leugengave in 't offervuur verdwijnen:
Een gruwel is voor Mij de wierook, dien gij brandt!
Ik mag geen Nieuwe Maan - geen Sabbath - geen vergâring
Vergeefs, uit boozen mond, zingt gij Me uw hymnen toe;
Uw vastenplechtigheên, uw feesten van verjaring,
Zijn allen Mij tot last; Ik ben ze dragensmoe!
Strekt vrij uw handen uit, Ik zal Mijne oogen sluiten;
Verdubbelt uw gebed, Ik hoor uw smeeken niet:
De noodkreet uwer ziel blijft tegen 't hart Mij stuiten,
Zoolang Mijn oog uw hand met bloed bezoedeld ziet!
Wascht, reinigt u; neemt weg de boosheid der gedachten;
Leert weldoen, en betracht wat billijk is en recht;
Hersteld het ongelijk, en laat geen weezen smachten;
En worde langer niet der weeuw haar eisch ontzegd!
| |||||
[pagina 500]
| |||||
Dan komt ten richterstoel, zoo spreekt de Heer der Heeren;
En ware ook uw gemoed, - van boosheid eertijds vol, -
Gelijk scharlaken rood, het zal in sneeuw verkeeren;
En waar 't als karmozijn, het wordt als blanke wol!
Indien gij willig zijt en hoort, zult ge ondervinden,
Hoe zoet de vruchten zijn, die u de vore biedt.
Maar weigert gij, wekt gij ten toorn Mij op...verslinden
Zal 't zwaard u allen; 't woord des Heeren weifelt niet!
Dat de zedelijke ernst, die uit dit alles spreekt, bij Jesaja, ondanks zijn betrekking tot het hof, gepaard gaat met geringschatting van wat groot is naar de wereld, is van algemeene bekendheid. De aanzienlijksten worden niet gespaard, met het roemrijkste wordt de spot gedreven. Het land is vol van goud, van zilver en van schatten;
Van rossen, die de hand met gulden toom beknelt.
Dit feit alleen reeds dunkt den profeet bedenkelijk genoeg en voorbode van een godsgericht: Want de dag van den Heer is bestemd tegen al
Wat hoovaardig is, hoog en verheven,
Tegen Libanons ceder en d' eik van het dal,
Die de roem is der Bazansche dreven.
Tegen bergen en heuvels en torens, die prat
Hun plantsoen of hun wimpels doen ruischen,
Tegen alle de Tharsische schepen, die 't nat
Met gebeitelde snebben doorkruisen.
En als hij denkt aan die de zachte kleederen dragen in de paleizen der koningen, aan de kinderen der weelde en de verwijfden, dan kent zijn verontwaardiging geen grenzen. ‘Dewijl de dochters van Sion,’ riep hij uit.Ga naar voetnoot1) ‘zoo hoogmoedig zijn en met uitgerekten hals daarheen wandelen, lonkende met de oogen, trippelend om de voetringen te laten klinken, zal Jahveh haar schedel ontblooten en haar naakt tentoonstellen. Dan zal hij afrukken al die voetringen, zonnetjes, | |||||
[pagina 501]
| |||||
maantjes, oorringen, armbanden, sluiers, haarlinten, voetkettingjes, gordels, reukdoosjes, amuletten, vingerringen, neusringen, feestkleederen, omslagdoeken, mantels, beugeltasschen, onderkleeren, tulbanden, overkleeren. Dan is er voor balsem stank, voor den gordel een strop, voor vlechtwerk kaalheid, voor den mantel een treurgewaad, wonden in plaats van schoonheid. Daarenboven zullen uwe mannen door het zwaard vallen en uwe jongelingen in den krijg, klagen en treuren zullen de poorten van Jerusalem; beroofd zit zij neder. Ziet, dan grijpen zeven vrouwen één man aan, roepende: Wij zullen ons eigen brood wel eten en onze eigene kleederen wel dragen; doch laat ons uw vrouwen heeten en neem den smaad van den ongehuwden staat van ons weg!’ Er zijn dingen, die men liever in het Fransch zegt, dan in het Hollandsch. Toch komen wij van de Scilla op de Charybdis, wanneer wij hier het woord gunnen aan Renan, als bij de garderobe napluist der Jerusalemsche schoonen, al voelde hij zich verplicht ‘en traduisant d' atténuer l'expression.’Ga naar voetnoot1) Betreffende de hoogmoedige pronksters voorspelt hij: Adonaï rendra chauve la nuque des filles de Sion,
Et Jahvé mettra à nu leur ....
En ce jour-là, adieu les parures,
Anneaux de pieds, médaillons, croissants,
Boucles d'oreilles, bracelets, fichus,
Diadèmes, chainettes, ceintures,
Boîtes à parfum et amulettes,
Bagues et anneaux de nez,
Robes de prix et pelisses,
Mantes et aumônières,
Miroirs et camisoles,
Toques et pardessus.
Au lieu de parfums, une infection;
Au lieu de ceinture, une corde;
Au lieu de cheveux bouclés, une tête rasée;
Au lieu de simarre, un sac;
Un stigmate, au lieu de beauté.
| |||||
[pagina 502]
| |||||
Onze dichter weet de moeilijkheden der vertaling behoorlijk te overwinnen, wanneer hij zingt:Ga naar voetnoot1) Nog spreekt de Heer: wijl Sions dochtren
Zoo trotsch van houding gaan daarheen,
Met uitgerekten hals, pinkoogend
En tripplend met gemaakte schreên;
Zoo zal de Heer haar kruin ontblooten,
En rukken van haar schedel af
De lokkenpracht, wier glinstergolving
Haar schoonheid aan die dochtren gaf.
Dan neemt de Heer hare enkelringen,
Haar parels, zon en maansieraên,
Haar armband, haar doorzichtbren sluier,
Het kapsel, waar zij trotsch op gaan.
Haar voetenketentjes, haar gordels,
Haar reukwerkfleschjes, kleen en fijn;
Haar voorhoofdtooisels, en haar ringen
Die hand en oor ten sieraad zijn.
Haar kostbaar overkleed, haar mantels,
Haar tasschen en haar weidsch gewaad;
Haar hoofdpronk en het fijne linnen,
Dat om haar borst zijn plooien slaat.
Dan zal, in plaats van balsemgeuren,
Een lucht daar zijn, die walging wekt;
Slechts lompen, in de plaats der kleeding,
Die thans ten lust der oogen strekt.
In plaats der schoongevlochten lokken
Een hoofd, van haren gansch ontbloot;
Een boetekleed, in steê van 't purper,
Dat golvend om haar leden vloot.
Ik kan niet nalaten in dit verband ook melding te maken van het lied van den wijngaard, door Renan genoemd ‘un des plus beaux manifestes d'Isaïe, splendide morceau de littérature sacrée, type de la prédication prophétique à l'époque | |||||
[pagina 503]
| |||||
de sa plus grande perfection.’Ga naar voetnoot1) De commissie in ons vaderland, die sinds jaren in alle stilte een nieuwe vertaling voorbereidt van het gansche Oude Testament en onlangs meende teeken van leven te moeten geven door een proeve van den door haar te verrichten arbeid de wereld in te zenden, had de gelukkige gedachte daarvoor o.a. te kiezen wat Renan noemde ‘la Surate de la Vigne.’ Zij vertolkte aldus: Kom, laat mij zingen van mijn vriend,
het lied van mijn vriend en zijn wijngaard!
Mijn vriend bezit een wijngaard
op een zeer vetten heuvel;
hij omheinde hem en zuiverde hem van steenen,
beplantte hem met keurige wijnstokken;
hij bouwde een toren in het midden,
ook hieuw hij eene perskuip er in uit.
Toen verwachtte hij, dat hij druiven zou voortbrengen;
maar hij bracht ontuig voort.
Nu dan, inwoners van Jeruzalem en mannen van Juda!
doet uitspraak tusschen mij en mijnen wijngaard.
Wat was nog aan mijnen wijngaard te doen, dat ik er niet aan deed?
Waarom bracht hij dan, terwijl ik druiven van hem wachtte, ontuig voort?
Welaan, laat mij u doen weten, wat ik met mijn wijngaard ga doen.
Wegnemen zijn omtuining, zoodat hij vrij wordt afgeweid,
gaten breken in zijn muur, zoodat hij vertrapt wordt.
Ik zal hem tot een wildernis maken,
besnoeid noch omgespit zal hij worden;
met doornen en distelen zal hij begroeid zijn;
en de wolken zal ik verbieden hem te beregenen.
Ja, de wijngaard van Jahwe der heirscharen is het huis Israël,
en zijn lusthof zijn de mannen van Juda,
hij verwachtte recht en zie het was slecht,
eerlijkheid en zie het was deerlijkheid.
Wee hun, die huis bij huis voegen,
akker aan akker trekken;
totdat er geen plaats meer is,
en gij-alleen in het land zijt gevestigd!
Te mijnen aanhoore heeft Jahwe der heirscharen gezworen:
| |||||
[pagina 504]
| |||||
Voorwaar, die vele woningen zullen in puin storten,
die groote en prachtige huizen zonder bewoners zijn;
want tien morgen wijnland zullen één vat opbrengen,
en eene ton zaaikoorn slechts een maat;
lammeren zullen er weiden als in een woestijn,
rammen de droge streken afgrazen.
Wee hun, die des morgens vroeg jagen naar den drank,
en tot in het holle van den nacht zich verhitten door wijn,
die met citer en luit, tamboerijn en fluit hunne drinkgelagen houden,
maar op Jahwe's daden geen acht slaan
en naar zijner handenwerk niet omzien!
Dies gaat mijn volk door zijn onverstand in ballingschap,
Zijn zijne aanzienlijken uitgemergeld van honger,
en versmachten zijne rijken van dorst.
Dies zet het doodenrijk zijne kaken wijd open,
spert het zijn muil bovenmatig op,
en daarin daalt neder hun luister en rijkdom,
hun gedruisch en hunne dartelheid.
Zoo wordt de mensch klein gemaakt,
de man nedergebogen,
en worden de oogen der trotschaards vernederd,
terwijl Jahwe der heirscharen zijne hoogheid openbaart in rechtspraak,
de heilige God zich heilig betoont door gerechtigheid.
Bij Jonckbloet luiden deze strophen:Ga naar voetnoot1) Kom, laat me een lied voor mijn' Geliefde zingen,
Een lied omtrent den wijngaard van mijn Vrind!
Zijn wijngaard lag op vette heuvelkingen:
Ter schutse voor de guurheid van den wind
Laat hij een haag de dierbre plek omringen,
Terwijl hij-zelf den vruchtbren grond ontgint;
Hij bouwt een landhuis, en rondom verdringen
Zich d' eêlste stammen, die ter aard' hij vindt;
De wijnpers wachtte alreê de zoetste druiven:
Helaas, hij zag slechts wrange bessen wuiven!
Welnu dan, gij die woont in Juda's dreven,
Bewoners gij van Salems heilge stad,
Het vonnis zij door uwe hand geschreven
Of Ik Mijn gaarde, of Mij Mijn gaard vergat!
| |||||
[pagina 505]
| |||||
Wat moest Ik aan Mijn wijngaard meer nog geven
Dan Mijne liefde alree gegeven had?
Waarom, terwijl Ik hoopte op zoete druiven,
Zag Ik, helaas, slechts wrange bessen wuiven?
'k Wil toonen hoe Ik Me op Mijn gaard zal wreken:
Ik ruk zijn haag d' ondankbren bodem uit;
Ik zal zijn muur tot puin en gruis verbreken,
Dat niets den hiel van zijn vertrapper stuit'!
Geen werkman zal zijn zweet er meer doen leken;
Dat distel slechts en doorn den grond ontspruit'!
'k Verbood de wolk den balsem van haar droppen
Te schenken aan zijn uitgedorde knoppen!
Helaas, die gaard was voor den Heere
't Hem dierbaar huis van Israël;
Zijn lustoord waren Juda's kindren,
Naar liefde's liefdevol bestel.
En ziet, Hij wachtte vrucht van deugden,
En boosheid tiert slechts op hun schreên;
Hij wachtte, dat zij 't recht bewaarden,
En hoort slechts klachten en geween!
Wee uwer, die huizen aan huizen durft binden,
En akkers aan akkers met grenzen omspant,
Totdat er voor de armen geen plek is te vinden!....
Moet gij dan alleen maar bewonen het land?
Mij klinkt nog in de ooren het woord van den Heere:
Tot puin worden al die paleizen gebracht!
Wat trans en wat ringmuur hun gevels verwere,
Verlaten ligt weldra hun grootschheid, hun pracht!
De schraapzucht moog' planten en zwoegen, toch geven
Tien morgen aan wijn slechts een enkele maat;
Een enkele schepel, in 't vetste uwer dreven,
Spruit op uit een dertigtal schepelen zaad.
Wee uwer, die 's morgens verrijst van uw sponde,
Geprikkeld door zucht naar verhittenden wijn;
Met drank u ontgloeit, tot de nachtlijke stonde
Een einde komt maken aan 't dierlijk festijn!
De citer, de luit en de pauken staan vaardig
Den lust te verhoogen van beker en disch:
't Belang van den Heer schijnt uw aandacht niet waardig,
Gij smaadt wat het werk Zijner vingeren is.
| |||||
[pagina 506]
| |||||
Dies wordt Mijn volk, dat zwijmeldronken
Geen heugenis meer heeft van Mij,
Gevankelijk in boei geklonken
En weggevoerd ter slavernij!
De honger, met zijn wreede tanden,
Wroet in der eedlen ingewanden;
Van dorst verschroeit het kermend volk.
Het rijk der dooden zal ontwaken;
't Zal spalken zonder maat zijn kaken,
En al wie brassend zich vermaken
Verzwelgen in zijn diepe kolk!
Dan buigt de man het hoofd ter aarde,
De aanzienlijke wordt diep verneêrd,
En 't oog, dat trotsch ten hemel staarde,
Met schaamte naar den grond gekeerd.
Dan zal de God der legerscharen
Ten hoogen richterzetel varen,
Geheiligd door gerechtigheid;
En de eenzaamheid zal zich verbazen,
Wanneer zij 't wollig vee ziet grazen,
Dat, waar het rinklen klonk der glazen,
Een vreemdeling zijn lammren weidt!
Indien de lezer temet een kalmer genot smaakte bij de lectuur der schoone hollandsche vertaling, dan bij de metrische, die ‘offers’ vergde ‘aan maat en rijm’, het is niet de schuld van den dichter, maar te wijten aan de omstandigheid, dat bij sommige gemoedsstemmingen en gedachten de oostersche rythmus misschien beter past, dan de westersche prosodie. En om nu den cirkel te laten rondloopen - want ik mag op deze wijze niet al te lang voortgaan - als de zedelijke ernst, met de daaruit voortvloeiende geringschatting van eerdienst zonder vroomheid, en de boetpredikatie van Jesaja van algemeene bekendheid zijn, zijn vertrouwen op de toekomst is het niet minder - om den cirkel te laten rondloopen, nog één geloofsgetuigenis, een messiaansche profetie, die als zoodanig onzen dichter gansch andere dingen verkondigde, dan door den profeet werden bedoeld. Botten zal een nietig rijsjen
Eens uit Jesse's worteltronk,
En een bloempjen opwaarts schieten
Uit zijn afgehouwen stronk.
| |||||
[pagina 507]
| |||||
's Heeren Geest zal op Hem rusten,
Overvloedig, zonder maat,
Geest van wijsheid, Geest van sterkte,
Geest ook van verstand en raad.
Geest van wetenschap en godsvrucht,
Geest der vreeze van den Heer:
Alles daalt, in volle volheid,
Uit den hemel op Hem neêr!
Niet naar wat Hij ziet met de oogen
Wikt en oordeelt Zijn verstand;
Niet naar wat Hij hoort met de ooren
Strekt ten vonnis Hij de hand.
Maar rechtvaardig zal Hij richten
D'arme, die Zijne uitspraak beidt,
En die weerloos zijn op aarde
Vonnissen naar billijkheid.
Met de roede van Zijn machtwoord
Zal Hij Zijne haat'ren slaan;
De enkele adem Zijner lippen
Brengt verderf den booswicht aan.
Zijne lendnen zal Hij gorden
Met den gordel van het recht;
Trouwe aan 't woord tot sluitriem maken,
Dien Hij om Zijn heupen legt!
De wolf zal met het lam te zamen wonen;
De pardel vlijt zich naast het bokje neêr.
De leeuw zal vaarze en schaap zijn deernis toonen,
Een knaapje hoedt ze en is hun aller heer.
De beer zal met het makke rundvee grazen,
Hun jongen rusten op dezelfde zoô;
De leeuw vergeet op bloed en schonken te azen
En leeft, gelijk het rund, van enkel stroo.
De zuig'ling ducht der slangen tand noch zwadder,
Maar speelt gerust aan harer holen rand;
Glimlachend steekt in 't hol der koningsadder
Het pas gespeende kind zijn kleene hand.
| |||||
[pagina 508]
| |||||
Geen schâ, geen dood zal Sions kindren deren;
Op heel Mijn Heilgen Berg heerscht rust en vreê.
Want de aarde is vol van kennisse des Heeren,
Gelijk van water 't bekken is der zee.
Zonder in de beteekenis en de waarde dezer profetieën ons te verdiepen, zeggen wij met Renan: ‘Gloire au génie hébreux, qui a désiré, appelé avec une force sans égale la fin du mal!’
Bij deze enkele proeven zouden wij het kunnen laten blijven, indien wij dan niet onrecht aandeden aan den reeds genoemden tweeden Jesaja, die niet minder dan de eerste in de geschiedenis der wereldlitteratuur zijn plaats met eere bekleedt. De schrijver van Jes. 40-66 - indien hier althans van een enkelvoudigen schrijver sprake wezen mag; wij wachten prof. Kuenens adviezen te dezen opzichte af - de schrijver van Jes. 40-66, wiens bladzijden zooveel pennen in beweging brachten, die den geleerden zooveel stof tot onderzoekingen gaf, is onder ons bekend geworden als ‘Der ballingen trooster’. De verdienstelijke vertaling, waaraan ook dichter Jonckbloet zekere hulde niet onthield, werd bij de uitgave toegezonden aan de redactie van de Gids, doch toen slechts vluchtig, in een noot, vermeld. Als een meer sprekende aankondiging van dien arbeid worde het aangemerkt, indien eenige bladzijden van dat boekske naast en ter vergelijking met Jonckbloets berijming van denzelfden tekst een plaats ontvangen. Ook nu is de keuze ruim en daardoor moeilijk. Er is zooveel schoons in die profetische ontboezemingen, waarvoor de aandacht van Gids-lezers gevraagd mag worden! Ook bij het garen van dichterlijke bloemen kan men, zoo goed als een knaapje in het veld, zich te ver van zijn huis laten afleiden. Om niet te verdolen, bepalen wij ons bij eenige der meest classieke plaatsen. Bekend is de schildering van den dienstknecht van JahvehGa naar voetnoot1), de persoonsverbeelding van de beteren onder de ballingen, de Israëlieten, die ‘aan Jahveh's vrije genade en aan hunne bestemming beantwoordden’, ‘de kern van Israël bij uitnemendheid’, het ‘toppunt van de pyramide, waarvan het gansche Israëlietische volk de breede basis vormt’,Ga naar voetnoot2) het vrome deel | |||||
[pagina 509]
| |||||
des volks, dat in de ballingschap zoo droevig lijdt, zonder zelf de vernedering verdiend te hebben, maar welks lijden straks als zoenmiddel bij Jahveh leiden zal tot herstel van het schuldig geheel. De Vries van Heyst teekent hem in strenge aansluiting aan het origineel aldusGa naar voetnoot1): Een arm scheutjen brak zich baan,
een halm gelijk op dorren grond.
Het had noch eer, noch heerlijkheid;
niets dat der menschen blikken vleit.
Geen oog dat welgevallen vond
als 't zijn gedachte gaê moest slaan.
Het was... een mensch, veracht, gesmaad,
een man van smart, in leed gehuld.
Met walging wendden wij het hoofd
als wij hem zegen. - Maar, beroofd
van vreugde, droeg hij onze schuld:
Toch scheen hij ons door God gehaat.
Om onze zonde is hij gewond,
verbrijzeld om onze euveldaên;
de straf, die ons den vrede brengt,
trof hèm; het bloed, door hèm geplengd,
bracht ons geslacht genezing aan. -
Wij dwaalden droevig om en rond,
aan 't herderlooze schaap gelijk;
een ieder koos zijn eigen paên. -
Maar wat wij dwaalden, dwaas en slecht,
heeft Isrels God op hèm gelegd.
Alree verdrukt, werd hij belaên
met onzer zonden schandlijk slijk.
Als 't lam, dat men ter slachtbank voert,
als 't ooischaap in des scheerders hand,
heeft hij gezwegen. - Zelfs geen woord,
geen zucht is uit zijn mond gehoord.
Hij stierf, door lijden overmand....
Wien heeft zijn smartlijk lot geroerd?
| |||||
[pagina 510]
| |||||
Geen van zijn tijdgenooten, - geen! -
begreep dat hij de plagen droeg,
verdiend door Isrels euveldaên.
Den smaad hem later aangedaan,
Dat men voor hèm een grafplaats vroeg
aan 's heidens land, bedacht... niet één!
Geen onrecht heeft zijn ziel gekend.
Zijn mond bood nooit door leugen troost.
Naar 's Heeren wil is hij vermaald....
Maar... is úw schuld door hèm betaald,
dan schenkt die Heer hem talrijk kroost;
dan wordt door God zijn smaad gewend.
Dan is, door hèm, die eeuw bereid,
waarin, op aard, Gods werk gedijt.
Dan ziet hij-zelf Gods heerlijkheid.
Door God ter zaligheid geleid
aanschouwt hij, van zijn leed bevrijd,
de vrucht van zijn rechtvaardigheid.
Zijn wijsheid heeft ons leed hersteld.
Hij droeg onze ongerechtigheên:
Daarom, mijn volk! - dus spreekt de Heer, -
geef Ik hèm rijkdom, macht en eer.
Hij stierf voor ù. - Om ù alleen,
Voor wie hij bad, leed hij geweld.
Jonckbloet, onder den invloed min of meer van zijn onderstelling, dat deze regelen een profetie van den gekruisten Christus bevatten, berijmde de beschrijving aldus:Ga naar voetnoot1) Wie zal het woord, dat ons verkondigd werd, gelooven?...
En wien werd de arm des Heeren geopenbaard?...
Gelijk een rijsje schiet Hij voor Gods oog naar boven,
Gelijk een wortel uit een dorstige aard'.
Geen zweem van heerlijkheid noch glans had Hij behouen;
Misvormd was Zijn ontluisterd aangezicht.
We aanschouwden Hem; en ach, wij konden 't niet aanschouwen,
Wij zagen Hem, en sloten de oogen dicht!
Gesmaad, veracht, en uit der menschen rij verstooten!
De man der smarten, die ellende kent!...
Zoo lang verworpen, dat ons de aanblik heeft verdroten;
Wij hebben 't hoofd met huivring afgewend.
| |||||
[pagina 511]
| |||||
Voorwaar, alle onze ellend' heeft Hij alleen gedragen;
Hij heeft getrost wat drukte op onze ziel.
En toch wij hielden hem, als door Gods roê geslagen,
Voor een melaatsche op wien verbrijzling viel.
Om onze trouwloosheên nochtans werd Hij doorkorven;
Verbrijzeld Hij om onze gruweldaên:
Zijn tuchtiging heeft ons den zielevreê verworven,
Zijn geeselstriem bracht ons genezing aan.
Wij allen doolden rond als schapen, langs de paden,
Waar ieders booze lust ons heeft geleid;
Jehova heeft op Hem den vollen last geladen
Van aller zonde en ongercchtigheid.
Gewillig geeft Hij zich der kwelling prijs, en zwijgend
Duldt Hij de smart; ter slachting treedt Hij voort,
Gelijk een lam; en als een schaap, dat nederzijgend
Stom vóór den scheerder ligt, uit Hij geen woord.
Uit foltring en gericht werd Hij der aarde ontdragen
(Wie schildert Zijn geslacht?) en weggerukt
Van 't land der levenden. Door Mij werd Hij geslagen
Als borg der schuld, die 't zondig Isrel drukt.
Tot grafstee wil men Hem het graf der boozen geven,
Maar 't graf des rijken wacht Hem na Zijn dood;
Omdat Hij, de onschuld zelv', nooit onrecht heeft bedreven,
Nooit voor bedrog Zijn heilgen mond ontsloot.
Wel wilde Hem de Heer vermorzelen door lijden:
Maar, geeft Hij zich als boetende offerand',
Dan zal hij de eeuwen door zich in Zijn kroost verblijden
En 't werk van God voltooid zien door Zijn hand.
Om 't zwoegen Zijner ziel zal volle vreugd Hem streelen;
En Hij, Mijn Dienaar, die het onrecht haat,
Zal door Zijn heil'ge leer rechtvaardigen de velen,
Wier zondenschuld Hij op Zijn schouders laadt.
Daarom zal Ik als loon Hem al wat groot is geven:
Als buit verdeelt Hij, machtigen, uw schat;
Dewijl Hij in den dood ten offer bracht Zijn leven;
Wijl tusschen moordenaars als booswicht Hij moest sneven,
En veler zonden droeg en voor de zondaars bad.
| |||||
[pagina 512]
| |||||
En dan de belofte van redding uit de banden van ballingschap en vreemde overheerschingGa naar voetnoot1); bij de Vries van Heyst: ‘Vertroost mijn volk!’ - vraagt uit den hoogen
van mij des Algebieders stem:
‘Spreek,’ - eischt Zijn godlijk mededoogen, -
naar 't harte van Jeroesjalem.
Zeg: Dra voleindigd is uw strijden,
uwe zware schuld welhaast geboet;
reeds dubbel torstet ge, in uw lijden,
de bittre straf van d' euvelmoed.
Een stem roept: Baan den weg des Heeren
door 't woeste land; - slecht Jahwehs pad
door wildernissen. - Voor wie keeren,
worde ook de ruwste rotskloof glad. -
Dat bergen zinken, dalen rijzen,
de helling worde een effen baan.
God wil aan elk Zijn macht bewijzen;
heel de aarde aanschouw' Zijn wonderdaên.
Want zóó gebood de mond des Heeren. -
Een stem beval te profesteeren:
‘Wat zal ik spreken?’ was mijn vraag.
Het antwoord luidde: ‘Als 't gras der beemde
is alle vleesch; - des levens vaag
een bloem des velds, heur plaats een vreemde.
Dat gras verdort, die bloem moet welken,
waart Jahwehs adem over 't veld.
Het volk is gras: den leliekelken
is in hun groei een perk gesteld;
maar, Israël, het woord des Heeren
zal over de eeuwen triomfeeren. -
Stijg, Tsion, naar uw hoogsten kluchten,
Mijn heilgezant, Jeroesjalem,
Mijn vreugdeboô, wàt zoudt gij duchten?
Verhef met vollen toon uw stem!
Zij klinke luid! Zeg Judahs steden:
Uw God is daar, uw leed geleden:
Hij komt, uw Heer, in heel zijn macht,
Zijn werk wordt door Zijn arm volbracht.
Daarin vindt Hij Zijn welbehagen; -
| |||||
[pagina 513]
| |||||
dáárin: - welk loon zou Hij u vragen?
De Herder wil zijn kudde weiden;
Hij gaart Zijn lammren bij elkaer;
Hij torst ze, en zal, in 't bangst gevaar,
het zoogend ooi ter drenkplaats leiden.’
Een deel dezer pericope geeft Jonckbloet aldus: Bereidt het pad des Heeren, ruischt het,
Ter woestenij, van rots, naar rots;
En in de wildernisse, suist het;
Maakt recht de wegen onzes Gods!
Laat diepten en valleien stijgen,
Laat berg en heuvel nederzijgen;
Wat hobblig is, dat worde vlak:
Geen kronkling mag de vaart weerhouen;
Gods heerlijkheid zal zich ontvouwen,
En alle vleesch te zaam aanschouwen,
Dat's Heeren mond dit waarlijk sprak.
Daar klonk een stemme: ‘Roep!’ - Ik zeide
‘Wat zal ik roepen, God ten roem?’
‘Dat alle vleesch is gras der weide,
Zijn heerlijkheid eene akkerbloem!
Verdorren zal het gras; de kelken
Der bloemen zwijmen en verwelken
Voor d' adem van Gods Majesteit.
De mensch is gras en zal verweeren;
De bloem zal eens in stof verkeeren;
Maar 't onverganklijk woord des Heeren
Blijft onverwrikt in eeuwigheid!’
Mocht iemand geneigd zijn aan den zanger uit Alkmaar hier den palm der overwinning toe te kennen, 't zou wederom te wijten zijn aan de meerdere overeenstemming tusschen diens sober metrum en den eigenaardigen oosterschen gedachtengang. Daarentegen leenen Jonckbloets statige Alexandrijuen zich voortreffelijk voor het ‘lofgezang’ van Jes. 40.Ga naar voetnoot1) Wie heeft der waatren vlak met ééne span gemeten?
Wie woog de heemlen in de holte Zijner hand?
Wie is 't, die, op een troon van eeuwig licht gezeten,
| |||||
[pagina 514]
| |||||
Den kloot der aarde met drie vingeren omspant?
Wie heeft de bergen in een reuzenschaal gewogen
Bij d'ord'ning van 't heelal? Wiens schikkend alvermogen
Der heuvlen stand bepaald en omvang en gewicht?
Wie leende bijstand aan den eeuwgen Geest des Heeren?
Waar was er kennis om Hem wetenschap te leeren?
Wiens wijsheid gaf 't verstand des Eeuwgen onderricht?
Wie schafte raad, toen Hij de hemelen formeerde?
Wie wees den weg des rechts aan de eeuwge Majesteit?
Wie was 't, die Haar de baan der wijsheid kennen leerde
Of 't pad Haar toonde, als gids van Haar voorzichtigheid?
De volkren, voor Zijn blik van siddering bevangen,
Zijn Hem een droppel aan den emmerrand! Zij hangen,
Gelijk aan d' evenaar een stofje, voor Zijn oog.
Hij schiep de zeeën, die zich om de wereld slingeren,
En strooide de eilanden als zand, dat van zijn vingeren
Naar Noorden en naar Zuid, naar Oost en Westen vloog!
De Libanon, wat loof er om zijn kruin moog zwieren,
Verstrekt niet hout genoeg, dat Hem ter eere brand',
Wat runders ook in 't vetst der rijkste beemden tieren,
Hun aantal is te klein ter waardige offerand'!
De volkeren, wat groots zij immer onderwonden,
Staan allen voor Zijn oog, alsof zij niet bestonden:
Ze zijn Hem min dan niets en louter ijdelheid!
Bij wien zult gij den Heere, uw God, dan vergelijken?
En welke beeltenis zal op uwe outers prijken,
De grootheid waardig van Zijn eeuw'ge Majesteit?
Ik staak deze aanhalingen, onmachtig als ik ben, om in een kort bestek, door 't weergeven van eenige bladzijden, de zieners, die er de stof voor leverden, kenbaar te doen herleven voor de verbeelding der lezers, of ook naar eisch de verdienste te doen uitkomen der zangers, die aan de berijming der stof hunne krachten wijdden. 't Gegevene moge voldoende zijn om den indruk te wekken, dat wat ons geschonken werd aanspraak heeft op onze dankbaarheid. In dit verband herinner ik mij evenwel, hoe Spectator eertijds Ten Kate's dichterlijke behandeling der Nieuwe Kerk te Amsterdam bij zijn publiek inleidde met de opmerking: ‘Hij heeft het netjes, kranig willen doen;
Toch had hij 't even veilig kunnen laten.’
| |||||
[pagina 515]
| |||||
Niet onmogelijk, dat menig ‘kind der eeuw’ zoowel Der ballingen trooster als de Profetieën van Amos' zoon ter zijde legt met een weemoedige verzuchting over verspilde krachten. Maar de ‘bemiunaars der groote poëzie’ toch zeker niet. Pater Jonckbloet zou een vurig verlangen zijner ziel bevredigd achten, indien zijn mat afbeeldsel in vele harten de begeerte wekte, naarstiger hun oog op het oorspronkelijk meesterstuk te vestigen. Wij gunnen hem dien vrede van ganscher harte. Wij hopen, dat binnen niet al te lang tijdsverloop de nieuwe Bijbelvertaling hen er toe in staat stelle. Maar daarbij mogen zij ook Jonckbloets berijming hunne aandacht waardig keuren. Zijn geschiedkundige mededeelingen en zijn uitlegkundige aanteekeningen laten wij voor hetgeen zij zijn. Voor de wetenschappelijke behandeling der profetieën van Jesaja zoeken wij liever licht bij prof. Kuenen, dan bij een pater Jesuïet. Maar aan den dichterlijken gloed, die van zijn kunstwerk afstraalt, koesteren wij ons gaarne en in het ‘rijke leven’ dat er ons, dank zij het classiek origineel, uit tegenstroomt, dompelen wij ons met welbehagen. Niemand die in ‘Isaïa's zangen’ zich verdiepte, zal weigeren in gedachte den Maastrichtschen zanger dankend de hand te drukken. Den dichter zoowel als den criticus, beiden protestant en catholiek, zal het goed zijn, zoo zij bij wijle elkaar ontmoeten in ‘le domaine de l'idéal.’
H.U. Meyboom. |
|