De Gids. Jaargang 53
(1889)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 461]
| |
Twee drama's van Ibsen.Gespenster, Familiendrama in drei Aufzügen von Henrik Ibsen. Leipzig Reclam.
| |
[pagina 462]
| |
En de man met de saamgeknepen lippen laat het niet bij woorden. Bijna elk van zijn drama's is een daad, een poging tot ‘revolutioneering’ van den menschelijken geest. Wij hebben tot nu toe in ons land alleen met een dezer drama's, Nora, het minst radicale van de rij, van nabij kennis kunnen maken, en reeds dit bracht de gemoederen in beweging: hier werd het uitbundig bewonderd, elders gaf het stof tot ernstige bedenking, soms tot ergernis - overal wekte het ongewone belangstelling. Maar wat zal het zijn, wanneer men ook de andere drama's van Ibsen achtereenvolgens leert kennen, en den dichter ziet worstelen met de stoutste en vaak ook meest phantastische problemen, welke men zich denken kan. Twee zeer sterk sprekende drama's, welke in de Duitsche vertaling den titel dragen van Gespenster en Die Frau vom Meere, koos ik heden ter behandeling: het eerste, omdat het onmiddellijk op het ons bekende Nora gevolgd is en daarmede meer dan één punt van aanraking heeft; het tweede, als het laatst verschenen drama van den Noorweegschen dichter, en als een dat zoowel door het phantastische van den inhoud, als door de zeer ver gaande strekking, groot opzien heeft gewekt.
Het vraagstuk der herediteit, - de misdaden der vaderen bezocht aan de kinderen - heeft Ibsen's geest van den aanvang van zijn dichterlijke loopbaan af bezig gehouden. In Brand zegt hij, van de half waanzinnige Gerd sprekende: Ihr Geist nur darum sich verwirrte,
Weil meiner Mutter Herz sich irrte.
Gott braucht die Schuld, den ersten Keim
Zum ew'gen Ausgleich für die Sünde,
Und sucht der Eltern Sünde heim
Am Kinde und am Kindeskinde;
en in Peer Gynt heet het: Mijn vader een dief,
Zijn zoon moet stelen;
Mijn vader een heler,
Zijn zoon moet helen.
In Nora komt hij er herhaaldelijk op terug. Nora zelf wordt | |
[pagina 463]
| |
ons voorgesteld als het lichtzinnige kind van een lichtzinnigen vader. ‘Mijn arme, onschuldige ruggegraat’ - zegt Dokter Rank - ‘moet boeten voor de garnizoenspret van mijn vader’; en even te voren: ‘Zoo heerscht er in elke familie op de eene of andere wijze een onverbiddelijke vergelding!’ In GespensterGa naar voetnoot1) vat Ibsen de zaak breeder op en geeft hij haar iets als een symbolische beteekenis; hier is de herediteit het hoofdmotief van het aangrijpende drama. Helene Alving heeft in den kamerheer Alving een nietswaardigen lichtmis tot echtgenoot gehad, een man, die haar zelfs eens er toe gebracht heeft de echtelijke woning te ontvluchten en bescherming te zoeken bij den predikant Manders. Maar de wereld heeft van Alving's onwaardig gedrag niets geweten; de wereld heeft Alving steeds als een voorbeeldig en werkzaam huisvader, als een weldoener der armen beschouwd. Dat is het werk van Helene, die niet alleen met bewonderenswaardige zelf beheersching haar leed in stilte heeft gedragen, maar bovendien de huishouding met krachtige hand heeft bestierd. De verbetering en uitbreiding van hun landgoed, de stichting en ondersteuning van liefdadige instellingen, waarvan Alving de eer en den roem oogst, het is alles haar werk. Ten einde ook haar eenig kind, Oswald, onkundig te laten van zijns vaders wangedrag, heeft zij hem reeds op zijn zevende jaar uit het ouderlijk huis gezonden en niet gewild dat hij er, zoolang Alving leefde, een voet in zette. Ook na Alvings dood zet Helene haar vromen leugen voort. Op het oogenblik waarop het drama aanvangt, zal de inwijding plaats hebben van een asyl voor kinderen: ‘Kammerherr Alvings Asyl’ geheeten; een liefdadige stichting opgericht, naar het heet, ter voldoening aan den laatsten wil van den gestorvene, maar inderdad gebouwd van Alving's vermogen, van het geld, waarvoor hij, naar Helene zegt, haar eens van hare moeder ‘kocht’, en waarvan zij geen penning zelf wil gebruiken, noch in Oswalds handen wil zien. Haar zoon mag niets | |
[pagina 464]
| |
van zijn vader erven, maar moet alles van haar ontvangen. Helene meent op deze wijze met het verleden, en met alles wat van Alving afkomstig is, met alles wat aan hem herinnert, gebroken te hebben. Maar zij zal weldra tot de vreeselijke ontdekking komen dat al hare berekeningen falen, en dat, wat men ook doen moge, het kind de geestelijke en lichamelijke erfgenaam blijft van zijn vader. Oswald is uit het buitenland, waar hij als jong kunstschilder reeds naam begon te maken, teruggekeerd om bij de inwijding van het asyl tegenwoordig te zijn. Wanneer de predikant Manders hem na jaren terugziet, dan treft het dezen, hoe Oswald op zijn vader gelijkt. Mevrouw Alving betrapt den jongen man tot haar ontzetting op ongepaste familiariteit met de dienstbode, de jonge Regina Engstrand. Het is haar of het verleden weer voor haar oprijst. ‘Ik zou bijna gelooven’, zegt zij tot Manders, ‘dat wij alle geestverschijningen zijn.Ga naar voetnoot1) Het is niet alleen dat wat wij van vader en moeder overgeërfd hebben, dat in ons is; het zijn allerlei oude, vergane gedachten, allerlei soort van gestorven geloof en wat niet al meer. Dat leeft wel niet in ons, maar het zit toch in ons, en wij kunnen het niet van ons afschudden’. Nog schrikkelijker onthullingen wachten Mevrouw Alving uit den mond van Oswald zelven. Hij heeft geklaagd over vermoeienis, maar, hij weet het, dat was geen gewone vermoeidheid als gevolg van de afgelegde reis. En als zijn moeder bezorgd opspringt en vraagt: ‘Oswald, ge zijt immers niet ziek?’ dan antwoordt hij: ‘Wat ik heb is niet wat men gewoonlijk een ziekte noemt. Ik ben gebroken van geest, ik ben “op”... Nooit zal ik meer kunnen werken!’ En dan verhaalt hij haar, hoe hij reeds bij zijn komst te Parijs eerst hevige pijnen in het achterhoofd gevoeld heeft, als was zijn schedel in een ijzeren band gesloten; hij had zich aan het schilderen willen zetten, maar al zijn kracht was verlamd, hij kon geen enkel beeld vasthouden, en alles draaide om hem heen. Daarop had hij een der beroemdste Parijsche doctoren geraadpleegd, die hem allerlei vragen gedaan had, en geëindigd was met hem te | |
[pagina 465]
| |
zeggen, dat er in hem, van zijn geboorte af, iets vermoulu was; en toen hij verklaard had, die Fransche uitdrukking niet te begrijpen, had de geneesheer gezegd: ‘de misdaden der vaderen worden bezocht aan de kinderen.’ Oswald had den geleerde wel aan willen vliegen; hij had hem verzekerd, dat hiervan in zijn geval geen sprake kon zijn; hij had hem gedeelten voorgelezen uit brieven, waarin zijn moeder hem vol eerbied en bewondering over zijn vader sprak; en toen had de Parijsche dokter wel moeten toegeven, dat hij zich vergist had. Maar nu had Oswald ook begrepen, dat hijzelf oorzaak was van zijn kwaal, dat hij in zijn vroolijke jeugd misschien wat veel van zijn krachten had gevergd. En dat kwelt en pijnigt hem op ondragelijke wijs. Oswald wil zijn sombere gedachten verzetten, en Mevrouw Alving wil hem daarin behulpzaam zijn. Regina brengt champagne, en nadat Oswald glas op glas geleegd heeft, verklaart hij aan zijne moeder, dat er slechts één middel is om hem zijn levensvreugd en daarmede zijn werklust terug te geven, en dit middel is dat hij Regina, de mooie, gezonde Regina, tot vrouw neemt. Ontzet hoort zijne moeder het aan, maar indien dat hem redden kan, dan wil en mag zij er zich niet tegen verzetten. En wanneer Regina met een nieuwe flesch terugkeert, verzoek mevrouw Alving haar bij hen te komen zitten, en met hen een glas te drinken.... Op dit oogenblik dringt er een helle lichtschijn in de kamer - het nieuw gebouwde asyl, dat den volgenden dag feestelijk zou worden ingewijd, staat in brand. Het gebouw brandt tot den grond toe af. Oswald, die op het vernemen van den brand blootshoofds het huis is uitgestormd, is niet dan met moeite aan den vuurgloed te ontrukken. En wanneer hij terugkomt, dan openbaart zich voor zijne moeder al duidelijker de schrikkelijke waarheid: Oswald is op weg om krankzinnig te worden! De ziekte, die hij van zijn vader geërfd heeft, is een aanleg tot hersenverweeking. Mevrouw Alving wil nog een laatste poging wagen om den last, die hem drukt in den vorm van berouw, gevoel van eigen schuld, wroeging, van hem af te nemen. Zij zal hem de waarheid betreffende zijn vader onthullen. En nu deelt zij hem mede, dat ook zijn vader eens krachtvol het leven inging, maar geen plaats vindende voor den levenslust waarvan hij overvloeide, aan de zijde van eene gade die (zij bekent het) geen vroolijkheid in zijn huis wist te brengen, maar wier bestaan | |
[pagina 466]
| |
zich slechts in plichten en verplichtingen resumeerde, den slechten weg opging en dientengevolge reeds vóór Oswald's geboorte zijn gezondheid had verwoest. Zij gaat verder in hare onthullingen, en Oswald moet nu ook tegelijk met Regina vernemen, dat het meisje, hetwelk hij tot zijn vrouw begeerde, in dit huis nagenoeg gelijke rechten heeft als hij, als de natuurlijke dochter van Alving en eene dienstbode der Alvings, die later de vrouw van den schrijnwerker Engstrand is geworden. Maar al deze vreeselijke ontdekkingen strekken slechts om Oswald's toestand te verergeren. De onbeschrijfelijke angst, die hem vervolgt, neemt toe; hij voelt dat die ziekte, welke hem ondermijnt, een verweeking der hersenen is, dat hij kindsch zal worden; en wanneer dat verschrikkelijk oogenblik nadert, verlangt hij dat zijne moeder hem zal helpen door de morphine, welke het hem gelukt is langzamerhand in groote hoeveelheid te verzamelen, een einde aan zijn radeloos lijden te maken. Oswald zit onbewegelijk in zijn stoel, als hij op eens deze woorden uitspreekt: ‘Moeder, geef me de zon!’ Al zijn spieren schijnen verslapt, zijn gelaat is zonder uitdrukking, zijne oogen staren dof voor zich uit, en met toonlooze stem herhaalt hij zonder ophouden: ‘De zon!.... de zon!....’
Aldus eindigt dit drama, dat bij de lezing beurtelings aangrijpt en terugstoot. De ongelukkige toestand, waarin Oswald zich bevindt, stemt tot diep medelijden; het drukt u op de borst en knijpt u de keel toe, te zien hoe die jonge man zijn ellendig einde te gemoet ijlt, zonder dat er ontkomen aan is. Maar tal van tooneelen, in den loop van het drama voorkomende, o.a. dat waarin de moeder met Oswald en Regina champagne zit te drinken, de verhouding van Oswald tot Regina, die bijna tot bloedschande leidt, zijn brutaal weerzinwekkend. Daarbij komt, dat het onderwerp zooals het ons wordt voorgesteld, geen stof levert voor een dramatisch conflict. De zoon ondergaat als onschuldig slachtoffer van zijns vaders uitspattingen zijn vreeselijk lot; maar die vader zelf, die door zijn schuld den zoon in dien rampzaligen toestand heeft gebracht, en die, als zoodanig, de held van het drama had kunnen worden, komt in het gansche stuk niet voor. Nu heeft men, om deze aanmerking te niet te doen, Helene Alving als de hoofdpersoon beschouwd willen zien, zooals zij zich voordoet, eerst in betrek- | |
[pagina 467]
| |
king tot haren man, daarna tot haren zoon, in wien de doode schijnt weder te keeren. Doch een gedeelte van Helene's leven, waarin zij die bewonderenswaardige energie ontwikkelt en Alving's naam van alle smet weet vrij te houden, staat ook weder buiten het drama; wij leeren het enkel kennen uit een gesprek dat zij met den predikant Manders voert. Veel treffender, omdat wij dat vóór ons zien, is de verhouding van Mevrouw Alving tot haren ongelukkigen zoon. De vrome leugen, waaraan zij zich jegens hem heeft schuldig gemaakt, door zijn vader als in een heiligenkrans voor hem te plaatsen, wreekt zich. Oswald beschouwt daardoor zichzelven als de naaste oorzaak van zijn lichamelijke en geestelijke zwakte, verwijt zich dit en verzinkt dientengevolge al meer en meer in die melancholische stemming, welke zijn einde verhaast. En wanneer Helene hem ten slotte de waarheid ontdekt, is het te laat. Wat bewoog de moeder Alving's gedrag voor zijn zoon te verbergen? Mij dunkt, dat hier meer was dan een conventioneele opvatting der verhouding tusschen ouders en kinderen, en dat, al verviel zij ook, gelijk het meer bij vrouwen gaat, in een uiterste door Alving als een voorbeeldig echtgenoot, een man zonder vlek of rimpel voor te stellen, het elke vrouw aangeboren fijn gevoel haar deze gedragslijn tegenover Oswald voorschreef. Maar zeker handelde zij hierin mede onder den invloed van den predikant Manders, den man van de maatschappelijke vormen en conventies, van de traditioneele zedeleer, die onder meer de meening verdedigt, dat een zoon zijn vader liefde schuldig is, hoe ook die vader zich in het maatschappelijk leven tegenover hem gedrage; dat een vrouw niet gemachtigd is om over haren man te richten, en zoo meer. Intusschen zou zij den predikant niet tot het einde toe volgen. Wanneer, na een beleediging grover dan alle vorige, Helene, haar huis ontvluchtend, bij Manders haar heil zoekt, en deze met de woorden: ‘Vrouw, keer terug tot hem, die uw man is voor de wet’, haar dwingt in de echtelijke woning terug te keeren, dan gaan haar de oogen open. ‘Toen gij mij gedwongen hebt tot hetgeen gij plicht noemdet, toen gij mij als billijk en rechtvaardig geroemd hebt datgene waartegen mijn geheele wezen met afgrijzen in opstand kwam, toen ben ik de stof van uw leeringen eens wat nader gaan bekijken. Ik wilde slechts één enkel punt | |
[pagina 468]
| |
aanraken, maar, toen dit los was gemaakt, tornde alles uiteen. En toen zag ik dat alles op de machine gemaakt was!’ Van dat oogenblik af, eenmaal op weg in een andere richting, vervalt zij weder in een uiterste; nu werpt zij alle veroordeelen, alle vormen, alle beginselen over boord. Het is mij niet duidelijk, hoe men uit deze ommekeer in Helene's levensopvatting heeft kunnen afleiden, dat wij in Ibsen's drama een geheel nieuwe, grootsche, vrije wereldbeschouwing zich zien ontwikkelen; de eene slagboom na den anderen zien vallen, en voor onzen van alle vooroordeelen bevrijden blik ten slotte een nieuwe en heldere zon zien opgaan, die de schaduwen en spoken op de vlucht jaagt! Om dat ‘Befreiende,’ zooals de Ibsen-ethousiasten het noemen, er in te kunnen bewonderen, zouden wij de zegepraal van Helene's nieuwe radicale beginselen hebben moeten bijwonen. En als een zegepraal is het slot van Ibsen's Gespenster toch moeielijk te beschouwen. Over dat slot intusschen heerscht ook al weer verschil van gevoelen. Wanneer Oswald in zijn aanval van waanzin om de zon roept, dan vliegt zijn moeder in wanhoop overeind. Men ziet dat zij een bangen tweestrijd met zichzelve heeft te voeren. In radeloozen angst zoekt zij in de zakken van Oswald naar de morphine-poeders, waarvan hij haar gesproken heeft, en roept dan, terwijl zij krampachtig met de handen in het haar woelt: ‘Neen, neen! Ja!.... Neen, neen!!....’ Maar het scherm valt, voordat zij een besluit heeft genomen. Wat heeft Ibsen gewild? Moeten wij aannemen, dat Helene, om haar zoon te ontrukken aan de ellende, die hem wacht, hem ten slotte de morphinepoeders toedient, en heeft Ibsen ons enkel het gezicht van deze daad willen besparen? Of heeft hij, als in Nora, ook dit vraagstuk met opzet zonder oplossing gelaten? Een eigenaardigheid van Ibsen's stukken is het, dat de dichter veel in het duister laat, en ons vaak dwingt naar zijne bedoeling te raden. Zoo kan men nog vragen: wat heeft Helene eigenlijk voor, wanneer zij, na in eene verbinding van Oswald met Regina berust te hebben, deze laatste met het geheim harer afstamming bekend maakt? Staat Mevrouw Alving zóóver boven en buiten de maatschappij, dat zij, gelijk uit haar gesprek met Manders in den aanvang van het tweede | |
[pagina 469]
| |
bedrijf kan worden opgemaakt, er ten slotte niet tegen op zou zien, in een huwelijk tusschen deze beide kinderen van éénzelfden vader toe te stemmen? Ook in den predikant Manders - zelfs de warmste Ibsen vereerders geven dit toe - is niet alles volkomen duidelijk. Is er, toen Helene in zijn woning gevlucht was, iets voorgevallen, waaruit blijken kon, dat deze man van de strenge moraal, die in anderen nooit een duimbreed afwijking duldt van hetgeen de conventioneele zeden voorschrijven, ook zijn zwakke, kwetsbare plek had, en dat, op de wijs van Tartuffe, ‘pour être dévot, il n'en fut pas moins homme?’ Sommige halve woorden, blijkbare toespelingen, hier en daar door Helene geuit, zouden het doen vermoeden Wellicht zal op deze en dergelijke gedeelten eene vertooning van Gespenster, gelijk er ons voor het aanstaand tooneelseizoen een wordt in het vooruitzicht gesteld, een onverwacht licht werpen; wellicht ook zullen enkele andere gedeelten, welke bij aandachtige lezing geene verklaring behoeven, op het tooneel het noodige relief blijken te missen, om duidelijk tot den toeschouwer te spreken en door hem verstaan te worden.
De verschillende stukken van Ibsen knoopen telkens meer aan elkander vast, grijpen in elkander; de personen, de motieven uit het eene stuk komen als ‘Gespenster’ in het andere terug. Zoo hebben sommigen het boven besproken drama als een pendant van Nora beschouwd, wijl Ibsen ons in Helene Alving de vrouw te zien geeft, die niet, als Nora, den moed heeft een verbintenis te verbreken, welke haar ondragelijk moet zijn. ‘De vraag, welke gevolgen het voor haar zoowel als voor anderen zou gehad hebben, indien Nora werkelijk Helmer's vrouw gebleven waren, vindt in Gespenster haar antwoord’, is de vrij stoute bewering van Otto BrahmGa naar voetnoot1). In Ibsen's laatste werk, Die Frau vom Meere vindt men mede een motief uit Nora terug: hier ook leven de man en de vrouw elk in een verschillenden kring van gedachten; hier ook is slechts een naast elkander leven, geen samenleven, geen echt; maar het probleem vindt hier zijn oplossing in een ver- | |
[pagina 470]
| |
zoenend slot. Het ‘wonder’, waarnaar Nora te vergeefs uitzag, komt Ellida, de ‘Frau vom Meere’, te hulp. Ellida, de heldin van het drama, is de tweede vrouw van den ‘Bezirksarzt’ Dr. Wangel, de stiefmoeder van Wangel's dochters Bolette en Hilde. Zij is de dochter van den wachter op den vuurtoren te Skjoldvik, verkeerde daardoor als kind in voortdurende gemeenschap met de zee, en is, zonder dat aan hare opvoeding veel zorg werd besteed - hare moeder is krankzinnig gestorven - vertrouwd geraakt met die Machtige, die tegelijk aantrekt en afstoot, die weet te toornen en te liefkozen, en aan wier geweldigen invloed zich niemand onttrekken kan. Daar, bij den vuurtoren, heeft eens een Engelsch schip voor anker gelegen, en op dat schip diende als tweede stuurman een vreemdeling, met wien Ellida in kennis kwam. Een geheimzinnige figuur was die Freman, ook Thomson geheeten, die zijn gansche leven op zee had doorgebracht, een man die, gelijk de zee, de dochter van den vuurtorenwachter beurtelings aantrok en afstootte, en aan wiens machtigen invloed zij zich, evenmin als aan dien anderen, vermocht te onttrekken. Op een avond is de vreemde haar komen zeggen, dat hij genoodzaakt is te vluchten: hij heeft - het was zijn recht en zijn plicht, meent hij - den kapitein van het schip gedood. Maar voor hij heengaat, schuift hij een ring van zijn vinger, neemt ook Ellida's ring en werpt die beide ringen, aan elkaar vast gehecht, in zee. Dit is het symbool van hunne verloving. De vreemde vlucht, maar hij zendt Ellida telkens uit verschillende streken van den aardbodem, brieven. Het meisje komt weldra tot bezinning; die geheimzinnige verloving drukt haar, en zij wil zich aan de macht, welke de vreemdeling op haar heeft geoefend, onttrekken. Zij schrijft hem, dat zij hare belofte terugneemt en zich niet meer aan hem verbonden acht. Maar hij blijft haar schrijven, alsof er niets tusschen hen veranderd ware. Een huwelijksaanvraag, haar door den hoofdonderwijzer Arnholm gedaan, wordt door Ellida afgeslagen. Maar later, wanneer haar vader gestorven is en zij alleen en hulpeloos is achtergebleven, stemt zij er in toe de tweede vrouw te worden van den goedhartigen Dr. Wangel. En thans, nu zij in de kleine stad woont, aan den stillen, doodschen zeeboezem, buiten het gezicht van de opwekkende | |
[pagina 471]
| |
zee, in die woning waar de herinnering aan de overleden moeder nog bij allen levendig is gebleven, en waar zij geen bezigheid vinden kan, daar de oudste dochter sedert haars moeders dood het bestier over het huishouden is blijven voeren, - thans voelt zij zich gedrukt en onrustig. Haar kwelt een sterk verlangen naar die gezellin van hare jonge jaren, die tot haar wist te spreken in donkere nachten en in zonnige dagen, naar de volle, opene zee. Telkens voeren hare gedachten haar naar de dagen van voorheen, en naar dien geheimzinnigen vreemde, aan wien zij zich eens verbond, en die wellicht eens terug zal komen om haar aan hare belofte te herinneren. Dokter Wangel ziet met smart hoe Ellida's onrust toeneemt, en hoe zij zich steeds meer van hem vervreemdt. Hun leven is, vooral sedert den dood van een kindje, dat slechts vijf maanden oud werd, geen samenleven meer. Zoo kan het niet voortduren; Wangel besluit eens ernstig met haar te spreken. En nu bekendt Ellida hem alles wat er tusschen haar en den vreemden man is voorgevallen, en hoe zij, al verliepen er jaren sedert zij hem het laatst zag, gevoelt welk een macht die man nog altijd op haar blijft oefenen. Herinnert Wangel zich niet de oogen van het kind, dat zij verloren? Dat waren geen oogen als die van andere kinderen; die oogen wisselden van kleur met de kleur van de zee - en (fluistert zij bevend Wangel toe): ‘het kind had de oogen van den vreemden man!’ Ellida is, door deze bekentenis, van een ondragelijken last bevrijd. Zij voelt zich opgewekt, nader tot haar man gebracht; ‘so sicher! so sicher!’ gelijk zij uitroept. In die stemming wacht zij, wanneer de schemering daalt, in een afgelegen gedeelte van den tuin, op Wangel. Daar nadert iemand, en in de meening dat het haar man is, gaat Ellida hem verheugd te gemoet. Maar een vreemdeling staat voor haar, en spreekt haar aan. In het eerst ziet zij verwonderd op, maar dan schrikt zij op eens terug en roept, terwijl zij een half gesmoorden kreet slaakt: ‘De oogen! de oogen!’ De vreemdeling is gekomen om haar te halen - en weer voelt zij zich onder zijn macht. Wangel komt toegesneld en Ellida verbergt hem niet wie de vreemde man is, met wien hij haar in gesprek vindt. De vreemdeling herhaalt aan Wangel het doel van zijn komst. Wat vermeet hij zich! ‘Gij ver- | |
[pagina 472]
| |
beeldt u toch niet, dat gij Ellida met geweld van mij rooven kunt! Tegen haar eigen wil!’ voegt Wangel hem toe. ‘Neen’ - is het antwoord - ‘wil Ellida bij mij zijn, dan moet zij vrijwillig vertrekken.’ Den volgenden avond laat, vóórdat zijn schip weder afvaart, zal hij wederkomen; dan houde Ellida zich reisvaardig, en wanneer zij hem dan niet volgt, keert hij nooit weder terug; dan is hij voor altijd dood voor haar. Ellida heeft al dien tijd in de hoogste spanning verkeerd, steeds trachtend zijn onheilspellenden blik te ontwijken, dien blik, die haar lokt en aantrekt als de zee. En wanneer hij zich verwijderd heeft, werpt zij zich aan Wangel's borst en smeekt hem dat hij haar beveiligen moge voor dezen man en voor haarzelve. Wangel en Ellida gaan voort, te trachten zich rekenschap te geven van hunne onderlinge verhouding. ‘Wil Ellida bij mij zijn, dan moet zij vrijwillig vertrekken’, heeft de vreemdeling gezegd, en die gedachte laat Ellida niet los. Het helpt niet of zij het langer voor elkander verbergen, meent zij: er kan geen waarachtig geluk tusschen hen beiden zijn, tusschen hem, die haar kocht, om een tweede vrouw in huis te hebben, een moeder voor zijn kinderen, en haar, die zich verkocht, om voor haar leven verzorgd te zijn. Ja zeker, zij heeft het bij Wangel zoo goed gehad als maar mogelijk is; maar zij kwam niet vrijwillig in zijn huis en daarom ziet zij het nu in: het leven, dat zij thans leiden, is geen huwelijk. In de vrije wil, daarin ligt de kracht van den band tusschen twee menschen, en zoo kan een vrijwillige gelofte vaster binden dan een huwelijk. En nu vraagt zij Wangel, dat hij haar vergunne hem te verlaten; dat hij haar de vrijheid, hare volle vrijheid teruggeve. Er is geen tijd te verliezen, meent zij; want de vreemdeling komt nog dienzelfden avond terug, en dan moet zij niet het voorwendsel behoeven te gebruiken, dat zij de vrouw is van een ander, en derhalve niet meer kiezen kan. Dan moet zij in staat wezen, hetzij hem alleen te laten vertrekken, of - hem te volgen. Wangel dringt aan op rustig, ernstig overleg. Heden mag hij haar niet vrijlaten: daartoe heeft hij het recht niet: hij mag haar niet vergunnen zich in de armen te werpen van dien vreemden man, dien zij bijna niet kent. Morgen, wanneer hij vertrokken is en het onheil van Ellida's hoofd zal zijn afgewend, dan is Wangel bereid haar ha | |
[pagina 473]
| |
heid terug te geven; maar tot zoolang zal hij over haar waken en haar beschermen. De avond valt. Ellida ziet het beslissend oogenblik met angstige spanning tegemoet. Nogmaals overziet zij haren toestand. Wat is er in Wangel's huis wat haar aantrekt of geboeid houdt? ‘Ik ben zoo geheel zonder wortel in uw huis’, zegt zij tot Wangel. ‘Het hart van de kinderen bezit ik niet en heb ik nooit bezeten. Indien ik vertrek, dan heb ik geen enkelen sleutel af te geven, geen enkele order achter te laten.’ Op het bepaalde oogenblik staat de vreemdeling vóór haar, en vraagt haar, of zij reisvaardig is. Ellida wringt de handen in vertwijfeling. Zij hoort de verlokkende stem; zij voelt de verzoeking naderen; de gansche macht van de zee is in dien vreemde vereenigd. Hij ziet hare aarzeling en treedt nader op haar toe: er is geen twijfel meer, hèm kiest zij ten slotte. Doch nu treedt Wangel tusschen beiden: zijn vrouw heeft hier geen keus; hij is daar om voor haar te kiezen en haar te beschermen. Vertrekt de vreemdeling niet, om nooit terug te keeren, dan zal Wangel hem laten gevangen nemen als een misdadiger... Ellida verkeert in de uiterste spanning: ‘Gij kunt mij hier houden’, zegt zij tot Wangel; ‘daartoe hebt gij de macht en de middelen. Maar mijn hart, al mijn gedachten, al mijn begeeren en verlangen, dat kunt gij niet in boeien slaan. Dat zal naar buiten ijlen, naar het onbekende, waarvoor ik geschapen was, en dat gij voor mij hebt gesloten’. Wangel voelt hoe het verlangen naar het grenzelooze en eindelooze Ellida te machtig wordt, en hoe zij hem schrede voor schrede ontglipt. Maar zoover zal het niet komen. Nu er voor haar geen andere redding mogelijk is, nu is ook zijn besluit genomen: Ellida kieze zelf haren weg, in volle vrijheid. ‘Meent gij dat? Kunt gij dat doen? Kunt gij toelaten dat dit geschiedt?’ vraagt Ellida, niet wetende wat zij hoort. ‘Ja, dat kan ik,’ antwoordt Wangel; ‘dat kan ik, omdat ik u zoo innig liefheb. Uwe gedachten gingen andere wegen dan de mijne. Nu kan uw eigen, waarachtig leven weer in het rechte spoor komen. Nu kunt gij vrij kiezen, en onder uwe eigen verantwoordelijkheid, Ellida!’ ‘Vrij en verantwoordelijk!’ herhaalt Ellida, en zich tot den | |
[pagina 474]
| |
vreemdeling wendend, wiens blik zij trotseert: ‘Thans ga ik zeker niet met u. Uw wil heeft geen schaduw van macht meer over mij. Voor mij zijt gij een gestorven man, die van de zee gekomen is en weer naar zee vertrekt. Maar ik ben niet meer beangst voor u, en niets trekt mij meer dáárheen.’ En als Wangel vol verbazing haar aanziet en vraagt: ‘Ellida van waar die ommekeer?’ dan antwoordt zij: ‘Begrijpt ge dan niet dat die ommekeer kwam, en komen moest, zoodra ik vrij kon kiezen?’ Ja, nu begrijpt Wangel haar: haar vurig verlangen naar de zee, haar sterke neiging tot dien vreemde man, dat was slechts de uitdrukking van een ontwakend en steeds wassend verlangen naar vrijheid. Thans is zij gered, en van nu af aan zal zij een vrouw voor haren echtgenoot en een moeder voor zijne kinderen zijn.
Ten einde in enkele bladzijden een overzicht te kunnen geven van den hoofdinhoud van dit drama, heb ik over een zeker aantal bijpersonen en kleine tooneeltjes moeten zwijgen, ofschoon elk van deze personages en de meeste van die tooneeltjes, naar Ibsen's trant, dienen moeten om een zijde van het vraagstuk toe te lichten of aan te vullen. De jonge teringzieke beeldhouwer Lyngstrand met zijn etherische opvatting van het huwelijk; de onderwijzer Arnholm; Ballested, de factotum, van alle markten thuis, beurtelings ‘Führer’, schilder, dansmeester en kapper, die telkens struikelt over het woord acclimatiseeren; Wangels' beide dochters: de zwakke, besluitelooze Bolette, en de levenslustige Hilda, die, al laat zij het niet blijken, haar tweede moeder innig liefheeft, hebben elk hun plaats in het drama. Maar de hoofdtooneelen spelen, gelijk gebleken is, tusschen drie personen: den man, de vrouw en - den vreemdeling; en met het overzicht van hetgeen tusschen die drie voorvalt, meende ik voor mijn doel te kunnen volstaan. Ibsen stelt in zijne drama's hooge eischen aan de menschelijke natuur, en ontwerpt grootsche plannen voor de inrichting der menschelijke samenleving, de samenleving der toekomst. Der menschen geest vrij te maken; hun karakter te stalen; de boeien te slaken, welke in den vorm van huwelijksbanden, kerkelijke instellingen of wat dies meer zij, hen knellen; hen volkomen waar te doen zijn tegenover zichzelven en anderen, | |
[pagina 475]
| |
is des dichters doel. Uit de schaal der steeds wisselende menschelijke conventiën wil hij den blijvenden, rein menschelijken kern te voorschijn halen. Reeds in het dramatisch gedicht Brand treffen wij als held den man aan, die moeder, kind, vrouw, zijn eigen grootsche plannen en eindelijk zich zelven liever opoffert dan ook maar de minste concessie te doen aan wat hij als zelfzucht, als lafheid, als valschheid en logen heeft leeren kennen. Ook hij kampt tot het uiterste voor de bevrijding van den geest uit alle boeien, welke de conventie en de menschelijke instellingen hem hebben aangelegd. ‘Wat ge doet, doet het met vollen, zelfbewusten vrijen wil’: dezen eisch spreekt de dichter schier in elk zijner scheppingen uit; het duidelijkst en het scherpst wellicht in Die Frau vom Meere. Eerst wanneer Ellida zich bewust is zelfstandig te kunnen kiezen, wanneer zij geheel vrij staat tegenover den man, wien zij eens in onvrijheid haar hand heeft geschonken en met wien zij dientengevolge heeft samengewoond zonder dat ooit hun zieleleven één is geworden, eerst dan vindt zij het doel van haar leven, en in dat doel de lang gezochte zielerust. Het vraagstuk, zooals het door Ibsen in zijn jongste drama gesteld is, heeft een wijde strekking. Het bergt in zijn schoot een tal van andere vraagstukken, waarvan dat van de vrije liefde - men herinnert zich Ellida's woord: ‘Een vrijwillige gelofte kan vaster binden dan een huwelijk’ - er één is. Doch naarmate de dichter dieper en verder grijpt, schijnt hij een grooter plaats in zijn drama's te eischen voor het symbool. Het is bekend, dat Ibsen in al zijn werken, ook daar waar hij zijn personages onmiddellijk aan de werkelijkheid schijnt te ontleenen, symboliseert. Door bij voorbeeld Ballested, in Die Frau vom Meere, telkens weer over het moeilijk uit te spreken woord ‘acclimatiseeren’ te laten struikelen, symboliseert de dichter - het moet gezegd worden: op vrij gezochte manier - de moeielijkheid van dat gewennen aan een andere lucht en een andere omgeving, dan waarin men is geboren, waarvan Ellida het slachtoffer dreigt te worden. Dikwijls zijn de menschen, welke de dichter laat optreden, half mensch, half symbool. Maar verder dan in eenig van zijne vroegere werken gaat Ibsen in Die Frau vom Meere door een symbolisch personage tot een der hoofdpersonen van zijn drama te maken. | |
[pagina 476]
| |
De geheimzinnige ‘vreemde man’ heeft in het drama geen anderen naam: hij komt, zonder dat men weet vanwaar; hij verdwijnt, zonder dat men weet waarheen; hij trekt aan en stoot af; zijne oogen wisselen telkens van kleur. Hij is, ik zeg niet: de incarnatie - want een mensch van vleesch en bloed is deze mystische figuur niet - maar de verpersoonlijking van de zee. En nu moge men in een episch of dramatisch gedicht, bestemd om gelezen te worden, met zulk een symbool een machtig effect kunnen verkrijgen, in een drama, dat bestemd is om te worden gezien, hoort het niet thuis. Daar moeten wij - tenzij het drama zich voor een tooversprookje uitgeve en geen andere pretensie make - menschen voor ons zien, wier gedachten wij volgen, wier leven wij medeleven kunnen. Het is dan ook zeer begrijpelijk, dat bij de voorstelling, wanneer de vreemde man met zijn onheilspellende oogen optreedt in het licht van den Noorschen middernachtszon, begeleid door hoornmuziek, welke zich in de verte hooren laat, deze melodramatische vertooning een meer zonderlingen dan aangrijpenden indruk maakt. Men heeft het als een goede eigenschap in Ibsen's laatste werk geroemd, dat het niet als zoovele andere met een vraagteeken eindigt, maar dat de dichter voor het door hem gestelde probleem eene bevredigende, verzoenende oplossing gevonden heeft. Is inderdaad die oplossing zoo bevredigend? Is, na dit leven zonder samenleven, waarbij zij weinig meer dan ‘vriendelijkheid’ van Wangel mocht ondervinden, Ellida's plotselinge ommekeer voldoende gemotiveerd? Is het inderdaad van deze vrouw wier moeder - gelijk de dichter niet verzuimde mee te deelen - krankzinnig stierf, en die zelve de verschijnselen aanbiedt van eene zenuwlijderes, die in waanzin haar leven zal eindigen, - is het van deze vrouw te wachten, dat zij slechts tot het besef van hare vrijheid heeft te komen, om, terstond en voor goed, weerstand te kunnen bieden aan de lokstem van den vreemde, de lokstem van de zee? Was niet veeleer voor deze ‘Vrouw der zee’, die meent, dat de menschen eigenlijk op zee thuis hooren en dat zij volkomener en gelukkiger zouden zijn, wanneer zij op of in de zee konden leven, de dood in de zee het aangewezen tragische uiteinde? Wat ons in Ibsen's drama's en ook weer in dit, herhaalde- | |
[pagina 477]
| |
lijk treft, is de wanverhouding, welke er bestaat tusschen de grootsche, wereldberoerende vraagstukken, die de dichter opwerpt en tracht op te lossen, en de personen die als dragers der nieuwe denkbeelden, welke hij verkondigt, in zijne stukken optreden. Hoewel ver van zijn vaderland levende, beurtelings in Dresden, Rome, en nu laatstelijk te München, is hij steeds met zijn gedachten bij zijn land en zijn volk: Dorthin, wo um die Spitzen Nebel brauen,
Und wo auf öden ‘Weiten’ Sturmgebraus,
Dorthin, wo Menschen thätig froh zu schauen
Und wo es einsam zwischen Haus und Haus, -
Muss ich, dem Lootsen gleich, die Blicke richten,
Stets heim bei euch, im Traum' und meinem Dichten.Ga naar voetnoot1)
Het zijn dan ook meestal kleine Noorweegsche burgers, welke Ibsen ons voorstelt levende binnen de enge muren van een of ander klein, afgelegen Noorsch stadje, menschen met kleine bezigheden, kleine conversaties. Zoolang deze doktoren, predikanten, kunstenaars, onderwijzers, handwerkslieden, hunne kleine belangen bepleiten, hunne hartsgeheimen uitstorten, hun huiselijk lief en leed bespreken, zoolang trekken zij ons aan, leven wij met hen, spreekt hun taal tot ons; maar zoodra zij den mond vol nemen met de diepzinnige en hooggestemde gedachten, de hemelbestormende theoriën, welke den achtergrond uitmaken van Ibsens sociale drama's, klinkt ons hun taal onnatuurlijk, valsch in de ooren. In een van zijne openbaar gemaakte brieven beklaagt Ibsen zich er over (het was naar aanleiding van Gespenster) dat men hem verantwoordelijk tracht te stellen voor beschouwingen, welke enkele personen van zijne drama's uitspreken, en verklaart hij dat het zijn oogmerk geweest is, niet om zijne eigene meening te verkondigen, maar om den lezer (toeschouwer) den indruk te geven als woonde hij een stuk werkelijk leven bij. Aan de voortreffelijkheid van 's dichters bedoeling geloof ik gaarne, maar dat de vèrstrekkende, ultra radicale ideeën, de revolutionnaire theorieën, welke zijn Noorweegsche ‘Kleinstädter’ verkondigen, hun door niemand anders | |
[pagina 478]
| |
dan door Henrik Ibsen zelven gesuggereerd zijn, en dat men telkens den dichter door hun mond hoort spreken, daaraan valt, dunkt mij, niet te twijfelen. Ik kan de gedachte niet van mij weren, dat dit een der oorzaken is, waarom men, bij de lezing van Ibsen's stukken, wel telkens verrast staat over dezen stouten greep of gene diepzinnige gedachte, wel bewondert den voortreffelijken opzet van dit drama (het 1e bedrijf van Die Frau vom Meere is een meesterstuk van expositie) of den fijnen psychologischen trek, het treffend realistische detail in dat andere, maar toch in het genot, dat dit alles schenkt, telkens gestoord wordt, en ten slotte onbevredigd blijft. Onder de gedichten van Ibsen is er één getiteld: Aus meinem Hause. Een gevleugelde kinderschaar - des dichters gedachten en fantasiën - komt met frissche wangen, heldere oogen en krullend haar zijn kamer ingevlogen; maar zie, daarbinnen zit in Filzschuh'n ein seltsamer Gast,
Mit grauen Augen, die Haare fast
Gesträubt wie die Stacheln des Igels.
Da legt es sich auf den Kinder wie Blei;
Der steckt in den Mund den Finger;
Der steht ganz still, der blickt wie scheuGa naar voetnoot1)....
En gelijk het deze kinderschaar gaat, zoo gaat het menig lezer ten opzichte van Ibsen's drama's. Hij werd vaak geboeid en getroffen; de dichter heeft hem tot denken opgewekt, tot tegenspraak gelokt; maar, ondanks dit alles trekt de ‘seltsame Gast mit grauen Augen’, die telkens achter zijne personages te voorschijn treedt, hem niet aan; er blijft iets als lood op hem drukken, en op den verzoenenden, louterenden indruk, dien het hooge drama of de tragedie plegen achter te laten, wacht hij te vergeefs.
J.N. van Hall. |
|