De Gids. Jaargang 53
(1889)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 438]
| |
Richard Jefferies.Field and Hedgerow, being the last essays of Richard Jefferies. London, Longmans Green and Co. 1889.Vóór u ligt een sierlijk gebonden Engelsch boekje, met een zachtgroene heggewinde op den groengrauwen band gestempeld en daartusschen bovenstaanden titel. - Het boekje is splinternieuw, hoogstens een paar maanden oud. Gij slaat de eerste bladzij op en leest eenige volzinnen, die gij òf vrij kinderachtig òf buitengewoon fijn gedacht vindt, - al naar dat in u zelf de zin voor natuurschoon sterker spreekt. Het eerste hoofdstuk heet: ‘Hours of spring’, en handelt over voorjaarsbloemen, kleine vogels, groen wordende heggen. De lektuur boeit u, omdat dit eenvoudige, maar eeuwig jonge onderwerp den schrijver eenige uitdrukkingen ontlokt, die iets anders dan napraterij zijn. Zonderling staat daartusschen echter de volzin: ‘I wonder to myself how they can all get on without me.’ De eerste maal leest gij daar misschien over heen; maar als hetzelfde, met eene kleine wijziging, twee of drie malen terugkomt, doet het u wellicht eenigszins pijnlijk aan. Gij onderneemt het tweede hoofdstuk, dat ‘Nature and Books’ heet en begint met: ‘Wat is eigenlijk de kleur van een paardebloem?’ Indien het vorige u misschien hier en daar week is voorgekomen, thans voelt gij te doen te hebben met een krachtig schrijver, die zijn stof genoeg machtig is om, in naam daarvan, beide wetenschap en kunst op geestige manier een handschoen toe te werpen. Blijkbaar heeft hij zelf heel wat natuuronderzoek achter den rug, en daarom weet hij wat de zwakke punten zijn van wat hij de officieele wetenschap noemt. ‘Zoo ont- | |
[pagina 439]
| |
zaglijk veel boeken, en zulk een klein klein beetje Natuur er in! Met al hun hulp kan ik u het onderscheid tusschen een Mei- en een Septemberpaardebloem niet uitduiden...’ En van de kunst heet het: ‘Voor zoover als ik in mijn leven naar schilderijen gekeken heb, schijnt het mij toe, dat de schilders in hun verfstoffen met dezelfde bezwaren te worstelen hebben als ik in de taal, dat is te zeggen met gebrekkigheid. Of de schilderkunst is onbekwaam om de hoogste schoonheid der natuur uit te drukken, òf wel de aangenomen kunstwetten verhinderen de rechte poging daartoe!’ Hij lacht om een en ander.... hartelijk hadt gij bijna gezegd; maar gij voelt: heel hartelijk is het niet altijd. Tegelijk bemerkt gij hoe langer hoe meer dat die man iets beteekent; dat hij heel wat natuurkennis in zijn mars heeft, en bovenal een zeldzaam fijnen zin voor natuurschoon in geheel zijn wezen. Het prikkelt u, waarom hij af en toe zoo wrevelig is, zoodra het iets anders dan natuurschoon geldt... Wie is die Richard Jefferies?
't Is de oude, oude geschiedenis: van een geniaal man die, zonder schouders van voorouders of ladders van goede onderwijzers, zich, al worstelend tegen de omstandigheden, eene opvoeding geeft; die, zijne kracht gevoelend, maar telkens zich vergissend in de rechte wijze van haar toe te passen, van de ééne teleurstelling in de andere valt en daardoor hoekig, achterdochtig, ongezellig wordt; en die, als hij eindelijk zijnen weg heeft gevonden en daarop, naast rijkdom van artistiek genot, ook eenige waardeering begint te ondervinden, bezwijkt voor een lichamelijk lijden, waarin zenuwachtige overspanning, door afmatting, gebrek en ergernis, zoo niet de voornaamste, dan toch eene zeer groote rol speelt. John Richard Jefferies (1848-1887) was een boerezoon uit het zuidwesten van Engeland. Coate-farm, de hoeve waar hij werd geboren, ligt in het graafschap Wiltshire, aan den weg naar Marlborough, een half uur gaans van Swindon - waar thans dagelijks eenige honderden passagiers van den Great-Western-Railway een haastigen reismaaltijd houden, omdat zij er tien minuten oponthoud hebben, maar waar bijna niemand ooit onderzoekt of er nog iets anders is dan een stationsgebouw. Richard Jefferies wist wat er nog meer was. De hoeve, die | |
[pagina 440]
| |
sedert verschillende geslachten, aan zijne voorouders had toebehoord, is in letterlijken zin, als maatschappelijke bezitting, voor hem verloren gegaan. Maar men kan gerust zeggen dat, in geestelijken zin, de geheele landstreek, tien mijlen in den omtrek, zijn eigendom was en gaandeweg door zijne pen geportretteerd geworden is. Hij kende er iederen boom, iedere heg, iederen goudvink, iederen vierkanten duim gronds; om zoo te spreken ieder korreltje zand van de duinen. Hij heeft dit stukje Wiltshire uitgeteekend met eene zelfde nauwkeurigheid als waarmee, een goede honderd jaar geleden, de bekende predikant Gilbert White de natuur rondom zijn dorp Selborne beschreef; doch, terwijl deze daarvan een vrij drogen inventaris opmaakte, juicht in Jefferies gemoed allereerst de kunstenaar over het hem omringende natuurschoon. In een zijner laatste verhalen, ‘Amaryllis at the fair’ is, onder eenen anderen naam, Coate-farm de plaats der handeling. Zijn ‘Bevis,’ ‘Green Ferne Farm,’ ‘Wood Magic’ spelen allen op en tusschen de heuvels in dien omtrek; en zijn ‘Wild life in a southern county’ geeft al de karakteristieke trekken van het Wiltshire-landschap weder. Het spreekt van zelf dat de massa der bewoners dat nooit zal erkennen. ‘Niemand anders,’ - schrijft hij in het laatste hoofdstuk van het boekje dat voor ons ligt - ‘schijnt ooit het schitteren van de beek gezien of de muziek der ontkieming gehoord te hebben, noch gevoeld te hebben hoe het hier vóór eeuwen moet zijn toegegaan; en als ik beproef hun deze dingen te beschrijven, kijken zij mij ongeloovig aan. Niemand schijnt te begrijpen hoe ik voedsel trok uit de wolken, noch wat er 's nachts buiten te zien is, dat men niet even goed door het vensterglas bekijken kan. Zij keeren mij den rug toe, zoodat ik somtijds op het denkbeeld kom of ik mij bijgeval vergis, en misschien òf de weiden òf de heele landstreek niet bestaan, òf ik zelf niet besta. Wie weet of ik hiernamaals niet ontdekken zal, dat de heele aarde nooit bestaan heeft!’ Hoe 't zij, dit ronddolen in velden en bosschen en de diepe indrukken en persoonlijke kennis, die hij daar reeds als kind opdeed, beslisten over zijne ontwikkeling en zijne toekomst. Op zijn zestiende jaar was Dick Jefferies wat in goed Hollandsch heet: een lange slungel van een jongen; en wel een, wiens ongewone aard voor zijne ouders eene bron van bezorgd- | |
[pagina 441]
| |
heid was met het oog op zijne aanstaande kostwinning; een, die liefst praatte over dingen welke ver buiten de grenzen van de hoeve lagen en zijne omgeving ergerde door hetgeen ‘eigenwijsheid’, ‘koppigheid’ en ‘verwaandheid’ geacht werd en dit allicht ook, bij wijze van reactie, voor een deeltje was. Op zijne beurt geërgerd en geprikkeld besloot hij, met een makker die min of meer in dezelfde stemming verkeerde, van huis weg te loopen. 't Was een onbekookt jongensplan en - ten deele tot uitvoering gekomen - het eenig avontuur in Jefferies overigens vrij gelijkmatig leven. De deserteurs besloten niet meer of minder dan.... naar Moskou te wandelen. Hoe zij aan geld kwamen vermeldt de geschiedenis niet. Wel dat zij den 11den November 1864 naar Calais overstaken. Op Franschen bodem aan wal gestapt, deden zij echter de vernederende ondervinding op, dat er rondom hen eene taal gesproken werd waarvan zij geen woord verstonden, en dat zij zich, wederkeerig, in de hunne niet verstaanbaar konden maken. Dit incident deed hun het reisplan in zooverre wijzigen, dat zij de gedachte aan Moskou opgaven en besloten liever naar Amerika te trekken, waar in elk geval het Engelsch gangbaar was. Zij wendden zich tot den Franschen agent eener stoomvaartmaatschappij, welker booten van Liverpool op New-York voeren; deze echter schijnt hen te hebben bedrogen, want te Liverpool vernamen zij, dat in de betaalde som de kost gedurende den overtocht niet begrepen was en dat zij hun geld niet terug konden krijgen. Daar alles op was, waren zij ten einde raad. Toen zij hunne horloges wenschten te beleenen om de thuisreis mogelijk te maken, werden zij door de politie opgepakt, die hen, na ingewonnen informatiën, in handen hunner vaders terugbezorgde. Ofschoon bij zijne terugkomst na deze escapade het gemeste kalf rustig mocht blijven leven, schijnt toch sinds dien tijd Richards neiging tot studie tehuis minder tegengewerkt te zijn geworden. Althans hij kreeg een bovenkamer, zoo groot als de kaaskamer, tot zijn eigen gebruik en mocht zich daar vrijelijk met zijne boeken en papieren terugtrekken. Op zijn tijd werd slechts zeer zelden beslag gelegd voor werkzaamheden op het land of in de schuren; dat hij niet naar de traditie zijner vaderen landbouwer zou worden, scheen iets te wezen wat vanzelf sprak. Wat hij dan wèl zou worden, bleef voorloopig onbeslist. Naar den aard van zijns gelijken, verslond | |
[pagina 442]
| |
hij eene ontzaglijke menigte boeken; hij las Shakespeare Chaucer, Scott, Byron, Dryden, Voltaire, Goethe - de Faust is altijd een zijner lievelingsboeken gebleven - en, waarschijnlijk in vertaling, de meeste Grieksche en Latijnsche schrijvers. Natuurlijk beproefde hij onderwijl zijne eigene krachten, beide in rijm en onrijm; ook zegt men dat hij destijds veel teekende en groote vaardigheid begon te krijgen op het gebied van penneschetsen. Voor eene geregelde opleiding in een of ander vak waren geene middelen beschikbaar; en zoo werd het aan de natuur en de omstandigheden overgelaten, wat er van hem zou worden. Negentiende-eeuwer als hij was, werd hij een journalist. Opmerkelijk genoeg was, wat hiertoe dendoorslag gaf, niet zoozeer de letterkundige zijde van het beroep als wel de bedenking: ‘dat hij aldus kans had, grooter deel van den tijd op de been en in de open lucht te wezen dan indien hij zich, in een der andere betrekkingen die binnen zijn bereik vielen, ergens op een kantoorkruk vastschroefde.’ Zijne vriendschap met een zoon van Mr. Morris, een uitgever te Swindon, was de naaste aanleiding tot dezen loop van zaken. Van 1865 tot 1877 was hij werkzaam voor den North Wilts Herald en den Wilts and Gloucestershire Standard. Hij werd een bekwaam snelschrijver en deed met ijver al den verschillenden arbeid die van hem gevergd werd. Hij verbreedde en verdiepte zijne inzichten omtrent menschen en dingen, voor zoover zijn beperkte gezichteinder hem daartoe in staat stelde; en waagde zich in 1872 aan eene theorie van zijn vak, door de uitgaaf van een soort van handboek: ‘Reporting, Editing and Authorship’ (Snow and Co. London). Zijne droomen en verwachtingen uit die dagen zijn het best na te gaan door het lezen van zijne brieven aan eene tante, Mrs. Harrild, in wier huis hij reeds als kind meermalen maanden achtereen vertoefd had, en die, ruimer van geest dan zijne overige familieleden, voor de aspiratiën van den knaap en den jongen man eene hartelijke belangstelling schijnt te hebben gevoeld. ‘Ik ben bij u gelukkiger dan thuis’, schrijft hij aan haar, ‘omdat u hartelijk deelneemt in mijne vooruitzichten en altijd zoo goed voor mij zijt..... Ik wou dat ik iets te doen kon vinden in den omtrek van Sydenham, zoodat ik bij u kon wonen.’ In deze brieven, die van 1866 tot '72 elkander vrij geregeld opvol- | |
[pagina 443]
| |
gen, stort hij, blijkbaar zonder schroom en terughouding, zijn hart uit omtrent alles wat hem overkomt: zijn werk, zijne moeielijkheden, zijne teleurstellingen en zijn altijd veerkrachtige hoop. In hoofdzaak beweegt zich dit alles op letterkundig gebied. Aanvankelijk is het veel minder de geboren kunstenaar dan de eerzuchtige jongen die in deze ontboezemingen spreekt. Hij wil vooruitkomen in de wereld; hij wil naam en carrière maken; en hij wil dat door middel van zijne pen. Hoe trouw hij zijn tegenwoordig werk doet, het staat vast dat de maarschalksstaf waarnaar hij dingt, iets anders is dan de redactie van eene plattelands courant. Soms strekt zich zijn verlangen uit naar eene betrekking bij een der groote Londensche bladen. Maar in afwachting daarvan wou hij optreden als onafhankelijk auteur. Ongelukkig deed hij in dat opzicht het domste wat hij kon: hij begon romans te schrijven over onderwerpen, die geheel buiten en boven zijne sfeer lagen. Natuurlijk waren dit, kortweg gezegd, vodden. En niet alleen die eerste, maar ook latere romans, waarop Jefferies zijne krachten beproefde, waren en bleven vodden. Mr. Walter Besant, die ze allen trouw gemonsterd heeft en van zijn oordeel in deze zeer nauwgezet rekening en verantwoording doetGa naar voetnoot1), verklaart ze allen ‘awkward and conventional, never natural and never spontaneous’ en kent aan de jongsten, o.a. ‘Bevis’ en ‘Amaryllis at the fair’, alleen in zoover eenige waarde toe, als zij | |
[pagina 444]
| |
geene romans zijn. Ja, hij acht het een soort van ‘phenomeen in de literatuur’, dat er in die mislukte eerstelingen ‘zelfs geene beloften en geene voorspellingen lagen’ van hetgeen de hand, die ze wrochtte, later voortbrengen zou. Ofschoon er ontegenzeggelijk toen reeds in Jefferies een groot stylist schuilde - enkele malen verraadt die zich in zijne brieven - had deze zoo goed als geen deel aan ‘A strange Story’, ‘Henrique Beaumont’, ‘Who will win?’, ‘Masked’, ‘The scarlet Shawl’, ‘Restless Human Hearts’, ‘Worlds End’, en hoe al de overigen heeten mogen, en waarvan de held bij voorbeeld een booze edelman is, ‘hoogstwaarschijnlijk om geene andere reden’, oppert Besant, ‘dan omdat de schrijver, die nog nooit met edellieden in aanraking geweest was, in de roman-lektuur zijner voorafgaande jaren er zoovele booze ontmoet had.’ Al wat in hem geniaal was, kwam eerst tot ontwikkeling toen hij met deze ongelukkige manier van doen gebroken had en zelf inzag dat zijne kracht elders lag. Het ergst was dat deze omvangrijke romans, behalve dat zij niet artistiek waren, ook de eigenaardigheden misten waarnaar het groote lezende publiek verlangt; en dat hij dus zelf de kosten van de uitgaaf moest dragen, omdat geen enkel uitgever er zich over wilde erbarmen. Het weinige dat hij op andere wijze verdiende, verdeed hij in deze onvruchtbare speculatie. Telkens schrijft hij heel verstandige volzinnen omtrent zijn plan van zich niet weer aan dezen steen te stooten; doch een paar weken later heeft hij alweer een nieuw werk op touw gezet, dat hem op evenveel verlies te staan zal komen. Walter Besant maakt naar aanleiding hiervan de vaderlijke opmerking, dat, als twee of drie ervaren uitgeversfirma's een handschrift hebben afgekeurd, er zeker wel niet veel mee te verdienen zal wezen; hij bejammert het feit dat Jefferies dit niet bijtijds begrepen heeft, en diens jeugd daardoor, indien al niet verbitterd, dan toch verdonkerd en vergrauwd geworden is. Zijne omstandigheden bleven nagenoeg dezelfde. De eenige meldenswaardige gebeurtenisjes waren eene vacantie te Hastings, waar hij een oogenblik in tweedehandsche aanraking kwam met keizerin Eugenie en haren zoon, en een daaropvolgend uitstapje naar Ostende en Brussel. Reizen en omgang met nieuwe bekenden kon hij zich overigens even weinig veroorloven als iedere andere weelde; zijn vader gaf hem huisvesting | |
[pagina 445]
| |
onder het ouderlijk dak, maar stellig niet veel meer. En behalve dat zijn geest hunkerde naar uitbreiding van werkkring, droomde hij reeds vroeg van een eigen haard, zonder dat die droom voorloopig kans had van verwezenlijkt te worden. In 1872 echter gebeurde er iets, dat hem op een voorspoediger weg bracht. In den herfst van dat jaar was, door verschillende oorzaken, de nationale belangstelling wakker geworden voor de verhouding tusschen landeigenaars en boerenarbeiders. Op een mooien dag zette Richard Jefferies zich neer, in het bezielend besef, dat hij omtrent dit vraagstuk eene persoonlijke meening had te uiten, en schreef een langen brief aan The Times onder den titel: ‘The Wiltshire Labourer.’ Deze brief lokte verscheidene antwoorden uit, waartegen hij, met dezelfde bezieling, zijne overtuiging verdedigde en de aandacht van The Pall Mall Gazette, The Spectator en meer bladen van beteekenis op zich vestigde. Kortom, dit incident bracht hem, met eenen enkelen, bijna onbewusten sprong, op het standpunt van: eene autoriteit in landbouwzaken. Ieder ander, handiger dan Jefferies en meer geoefend in de kunst van de gelegenheden bij de kraag te pakken, zou uit dit oogenblik van roem zeker veel meer voordeel hebben weten te trekken. Maar ofschoon hij er, onmiddellijk, weinig bij profiteerde en zijne maatschappelijke kans liet verloopen, deed dit geval hem toch dezen grooten dienst: dat het zijne pen op een terrein bracht, waarvan hij volkomen op de hoogte was. Tusschen de onmogelijke romans door, die hem nog jaren lang onaangenaamheden zouden berokkenen, begon hij van toen af, voor de groote tijdschriften, opstellen te schrijven, waarin hij zich strikt hield aan onderwerpen, die hij geheel in zijne macht had. Van dien overgang af dagteekent meteen de openbaring van zijn stijl. De beroemde Times-brief, zaakrijk en eenvoudig, is tegelijk in hooge mate teekenachtig; en voortaan blijkt het, zoo vaak hij zich op dergelijk gebied beweegt, dat het hem niet alleen te doen is om het een of het ander te zeggen, maar wel degelijk om het te zeggen op zijne eigene wijze. Zoodra hij, wat zijn stof aangaat, vasten grond onder de voeten voelt, breekt hij, wat den vorm betreft, met alle verslaafdheid aan conventioneelen zwier. Hij toont dat hij begeert te schrijven wat hij meent, en niet slechts wat er ten naastebij op lijkt; en zoo Hare Majesteit de gangbare taal hem daartoe geen ge- | |
[pagina 446]
| |
schikte uitdrukkingen levert, dan maakt hij er nieuwe; of wel hij geeft, door eene kleine wending, zijnen lezers wenken, die, zonder haar in het minst te beleedigen, heel wat geijkte woorden uithalen. Het eerste der bedoelde opstellen handelde over ‘The Future of Farming.’ Het verscheen in Fraser's Magazine, evenals een maand of wat later: ‘The Farmer at Home.’ Dank zij waarschijnlijk voor een deel de opwekking, die er juist toen voor landbouwzaken bestond, maakten beiden eenen opgang, die weldadig op Jefferies' moed werkte. Zij werden gevolgd door een derde: ‘John Smith's Shanty’, een vierde: ‘The Works at Swindon;’ en een vijfde, in The New Quarterly Review, ‘Allotment Gardens.’ In 1874 denkt hij er over, een groot werk te schrijven, dat hij wenscht te betitelen: ‘The Agricultural Life.’ Van dit plan is nooit iets gekomen; maar de kennis die hij gemeend had daarin neer te leggen, is op andere wijze verwerkt. - Steeds gaat hij voort, losse opstellen in te zenden in den trant van de vorige, en wel over ‘Fieldfaring Women’, ‘Village Organization’, ‘The Cost of Agricultural Labour’, ‘The Power of the Farmer’. En ziet, terwijl hij bezig is aldus aan zijne landgenooten zijne op persoonlijke ervaring gegronde meening omtrent verhoudingen van akkerbouw en veeteelt en de daarbij betrokkene personen mee te deelen, ontwikkelt zich in deze boerezoon een zeldzaam fijn orgaan voor 'tgeen er schoons te zien, te hooren, te gevoelen, te genieten is op akkers en in weiden, in bosschen, op de heide en aan het strand der zee. Ontwikkeld had het zich waarschijnlijk reeds sinds jaren; maar op het alleronverwachtst komt het tot uiting. Van duizend indrukken, die hem sinds zijne kindsheid zoo gemeenzaam waren, dat hij niet op de gedachte kwam ze uit te spreken, begint hij eensklaps te ontdekken, dat zij de moeite waard zijn, in een geschikten vorm opgeteekend te worden. En die vorm is ongedwongen artistiek. Zijn stijl, tot juistheid geoefend door de strenge eischen van waarheid en oprechtheid, die hij zich stelde zoodra hij optrad als verdediger van eene eigene landbouwkundige overtuiging, verheft zich ongemerkt tot dichterlijkheid, nu hij toegeeft aan de weelde, dingen, waarmee zijne pen zich tot nog toe alleen uit een praktisch oogpunt bezig hield, - eerst ter loops en daarna hoofd- | |
[pagina 447]
| |
zakelijk, - uit een oogpunt van schoonheid te behandelen. Langs den gebaanden weg der boerderij, omdat hij dien bewandelde met meer dan gewone gaven van aesthetische nauwkeurigheid, kwam hij tot de natuur-poëzie, die, in alle opzichten, zijn beste deel geworden is! ‘The great painter autumn has just touched with the tip of his brush a branch of the beechtree, here and there leaving an orange spot, and the green acorns are tinged with a faint yellow. The hedges, perfect mines of beauty, look almost red from a distance, so innumerable are the peggles.’ Aldus heet het in zijn schildering van ‘Marlborough forest,’ een der weinige aloude bosschen die nog in Engeland zijn overgebleven, en waarvan ‘Monsieur Lesseps, of Suez-Canal-fame, is reported to have said that is was the finest he had seen in Europe’ Dezelfde toon wordt aangeslagen in zijn ‘Village Churches’ en ‘Average Beauty.’ Voortaan heeft in zijn werk, al naardat het onderwerp het eischt en meebrengt, het praktische of het aesthetische element de overhand; maar daar, in Jefferies pen, beiden uitmunten door waarheid, staan zij elkander nimmer in den weg. Zijn ‘Gamekeeper at home’ heeft er, als praktisch jachthandboek, niet minder waarde door, dat al de losse schetsen die hij omstreeks denzelfden tijd de wereld inzond, tintelen van fijne kolorietstudie en dichterlijke grepen. Omstreeks 1876 kan hij gezegd worden in de volle kracht van zijn talent te zijn. Het werd erkend dat hij, over den toestand van de landbouwende bevolking - zij het slechts van één graafschap; maar dat zette juist een stempel van betrouwbaarheid op zijne mededeelingen! - beter geschreven had dan iemand anders die eene pen kon voeren: Men zag dat hij bezig was, op eene wijze zooals niemand het hem had vóórgedaan, het werkelijke landleven van het hedendaagsche Engeland te schilderen. In dit opzicht was hij eenig. Evenzeer was hij eenig, en volkomen oorspronkelijk, in zijne natuurteekeningen; ook dat werd erkend. En toen zijn ‘Gamekeeper at home’ verscheen en daarna zijn ‘Amateur-Poacher,’ begon hij meer en meer als kenner en als leermeester gewaardeerd te worden door het talrijke jachtlievende deel van de Engelsche ‘nobility and gentry.’ Daar hij weinig verwend was, genoot hij innig van deze zonne- | |
[pagina 448]
| |
stralen op zijn pad. Zij deden hem goed; zij verhoogden zijn zelfvertrouwen; zij onthieven hem voorloopig van stoffelijke zorgen. Zijn verspreide bijdragen werden tot bundeltjes verzameld: (‘Wild Life in a southern Country’; ‘Round about a Great Estate’; ‘Wood Magic’; gelijk later ‘Nature near London’; Life of the Fields; ‘The Open air’). Zoo kwam zijn liefste werk in veler handen; af en toe kreeg hij een blijk van instemming, dat hem het verkwikkend besef gaf, begrepen te worden. En hij vleide zich met de hoop dat, mits hij nu maar op dezelfde wijze bleef voortgaan, zijn goed gesternte ook voordurend zou rijzen. Hij bleef trouw den ter goeder ure ingeslagen weg bewandelen. Naarmate zijne noodlottige pogingen als novellist verminderen, vermeerderen de notitieboekjes, waarin hij al wat hem op zijne dagelijksche tochten door het vrije veld merkwaardig voorkomt, met een paar keurig kenschetsende woorden opteekent. Hij woont nu niet meer in eene afgelegene provincie, maar in de nabijheid van Londen; zijn veld van opmerkingen en van indrukken heeft zich verruimd en hij exploiteert dat met geestdrift. Hij is getrouwd, leidt met zijn klein gezin een rustig, afgezonderd leven en wijdt zich overigens geheel aan zijne eigenaardige kunst. Een poos lang is hij tevreden en gelukkig. Doch er kwam een tijd, waarin het hem begon te verdrieten dat, ondanks de ingenomenheid waarmee zijn werk ontvangen werd, de geldelijke opbrengst er van, naar verhouding, niet steeg. Nu eens wijt hij dit aan zijne uitgevers en meent dat deze hem te kort doen, en dan aan het publiek, dat zijne boeken niet koopt. Een feit is het, dat zijne beste geschriften, door sommigen zeer hoog geschat en door de letterkundige kritiek met groote waardeering behandeld, slechts een betrekkelijk klein aantal lezers vonden. Op The Gamekeeper na, die dienst kan doen als handboek, zijn ze niet van de soort, die ooit of ergens populair worden. Allereerst handelen zij over onderwerpen, waarin slechts weinig menschen genoeg belang stellen, om er zich met volkomen aandacht, met algeheele inspanning in te verdiepen. Ten andere is zijn schrijftrant van dien aard, dat de groote menigte der lezers geen geduld heeft hem in al zijne details te volgen. En | |
[pagina 449]
| |
wie daartoe geen geduld heeft, geen lust om in verbeelding al de meesterlijke schakeeringen van zijne landschapteekening na te gaan, die kan ze kalmweg ongelezen laten en zal daar vanzelf spoedig toe komen. Want Jefferies werkt met geene andere prikkels dan met die van zijne genialiteit in dat ééne bijzondere opzicht, dat wij straks noemden: zijn zeldzaam fijn ontwikkelden zin voor natuurschoon. Menschelijke lotgevallen worden in zijne schetsen hoogstens slechts terloops behandeld, en maken dan zelden een bevredigenden indruk, tenzij voor wie ze als figuren in zijn landschappen beschouwt. Geestig is hij zonder twijfel, maar niet in gewonen zin vermakëlijk: hij zal nooit zijn lezers aan het lachen brengen. Voor wie slechts oppervlakkig zijne bundels inzien, heeft hij den schijn, zich telkens te herhalen; het ligt voor de hand dat wie hem niet begrijpen, zijn werk droog en eentonig vinden, of beweren, dat hij, zooals een zijner vroegere buren het uitdrukte: ‘niets doet dan de natuur catalogiseeren.’ Ondanks al de natuurwetenschap onzer eeuw is de zin voor natuurschoon in de hedendaagsche maatschappij juist niet bijzonder sterk. Als er iets waars is in de opvatting dat hij eigenlijk pas door en in de dagen van Rousseau tot ontwaking of tot zelfbewustzijn is gekomen, dan kan het ons niet verwonderen, dat hij nog verre is van publiek eigendom te wezen. Dat is zoo en niet anders. Jammer echter was het dat Jefferies dit niet inzag en dat hij er zich boos over maakte. Het ergerde hem dat schrijvers, in allerhande opzichten zijn minderen, rijk werden, terwijl hij steeds in bekrompene omstandigheden bleef verkeeren. Hij verdiende ja, met grooten ijver werkend, genoeg om in de behoeften voor zich en de zijnen te voorzien; maar de geleidelijke vooruitgang, dien hij gehoopt had in deze te mogen verwachten, bleef uit. Die teleurstelling was voor hem des te erger, omdat hij, helaas, reeds na weinige jaren gevoelde: dat zijn werkkracht hem begon te ontzinken. Sinds 1881 was zijne gezondheid wankelend; en meer en meer bleek hij het slachtoffer van eene kwaal waartegen, ondanks herhaalde martelende pogingen tot redding, beide geneesen heelkunde machteloos waren. Tot in 1887 heeft hij geleefd. | |
[pagina 450]
| |
De vijf laatste jaren van zijn leven waren eene aaneenschakeling van lichamelijk lijden, en van de zorgen aan steeds erger wordende armoede verbonden. Want indien hij zich aanvankelijk slechts beangstigde over den toestand waarin hij zijne vrouw en dochtertjes zou moeten achterlaten, gaandeweg werd het dadelijke armoede, waarin hij verkeerde. Zooveel en zoolang mogelijk trachtte hij die door werken tegen te houden. Te trotsch om hulp te vragen, zelfs bij instellingen als ‘The Royal Literary Fund’, waarvan het doel is, letterkundigen in hunne omstandigheden te steunen, wist hij zijn benarden toestand te verbergen voor allen die hem althans geldelijke hulp hadden kunnen bezorgen. Telkens, in alle tusschenpoozen die zijne ziekte hem toestond, schreef hij, als voorheen. In '86 schrijft hij in een brief aan eenen ouden vriend, - na zijne verergering gedurende de laatste maanden te hebben meegedeeld: ‘I worked and wrote all this time, and some of my best work was done in this intense agony. I received letters from New-Zealand, from the United States, even from the islands of the Pacific, from people who had read my writings. It seemed so strange that I should read these letters, and yet all the time to be writing in agony’...... Die ‘agony’ is thans voorbij. Richard Jefferies ontsliep den 14den Augustus 1887, in de vredige stemming die hij zich, over de omstandigheden heen, ten slotte door de kracht zijner verbeelding had bemachtigd en waarvan de wordingsgeschiedenis ligt opgesloten in zijn, reeds in 1883 verschenen: ‘Story of my Heart’. Het is meer in overeenstemming met zijnen geest, dat wij ons voortaan in dat ‘beste werk’ verdiepen, dan in het leed, waaronder hij het wrochtte.
Indien wij thans op nieuw ‘Field and Hedgerow’ ter hand nemen, dan bevinden wij dat in deze laatste, in tijdschriften verspreide en door zijne weduwe verzamelde, opstellen al zijne sterkst sprekende eigenschappen vertegenwoordigd zijn. Neem bij voorbeeld het hoofdstuk: ‘Steam on country roads.’ Wie meenen mocht daar eene klacht te vinden à la Ruskin, - een klacht over de onbeschaamde leelijkheid, waarmee het | |
[pagina 451]
| |
stoomwezen het landschap bederft, die vergist zich. Die leelijkheid ziet hij wel, en hij zou gaarne wenschen haar in schoonheid te kunnen verkeeren; doch hij is veel te veel boerezoon in zijn hart om lijdelijk te kunnen aanzien dat, nu eenmaal stoom tot de levensbehoeften van de eeuw is gaan behooren, een groot deel van Engelands landbouwende bevolking aan het gemis daarvan zou worden opgeofferd. Gelijk in den bewusten Times-brief treedt hij hier kalm en waardig, maar vol warmte, op voor wie door geboorte zijns gelijken zijn, en aan wie hij zich telkens en telkens weer verplicht voelt de hulp van zijne pen te leenen. Hij wijst er op, hoevele honderden Engelsche boeren, behalve door hunne drukkende pachten, door de afgelegenheid van hunne woonplaats met ondergang bedreigd worden. Zoo lang er nergens stoomvervoer bestond, konden zij gemakkelijk met de wereldmarkt concurreeren; maar nu er eenmaal een spoorwegnet over het land ligt, dient het binnen ieders bereik gebracht te worden .... Een zonderling contrast dunkt hem op vele dorpen de mogelijkheid om aan het postkantoor te telegrafeeren en de onmogelijkheid om anders dan te voet of te paard zich met zijne koopwaren naar het naaste spoorwegstation, op tien mijlen afstands, te vervoeren: - ‘de spoedige bezorging van de geschrevene gedachte tegen de langzaamheid in de verplaatsing van alles wat stoffelijk-tastbaar is!’ Intusschen, welk een ijverig advokaat hij is voor de belangen van den boerenstand, gaandeweg is hij zelf in bijna alle opzichten boven hen en hunne opvattingen uitgegroeid. Merkwaardig èn voor zijne zelfkennis èn voor zijne kunstenaarsnatuur is de bijzonderheid, dat hij het verschil tusschen hem en zijne vroegere makkers, niet zoozeer in meerdere kennis of fijnere manieren of een andere leefwijs, als wel in meerdere ontwikkeling van zijne verbeeldingskracht ziet. In het hoofdstuk ‘Field sports in art’, lezen wij, na iets over de vermoedelijke droomen onzer allervroegste voorouders: ‘Voor menschen die niet lezen of schrijven, bevatten, ook nu nog, droomen veel meer werkelijkheid dan voor wie voortdurend hunne verbeeldingskracht oefenen. Als gij over dag uwe verbeeldingskracht gebruikt, dan laat gij u des nachts niet door haar bang maken. Sinds ik mij met letterkunde bezighoud, hebben mijne droomen alle levendigheid verloren; zij zijn minder wezenlijk dan de schaduwen van boomen | |
[pagina 452]
| |
en misleiden mij zelfs in den slaap niet. Op alle uren van den dag roep ik naar willekeur beelden op voor mijnen geest; ik zie duidelijk hunne omtrekken en tot de tint van hun gelaat. Als ik dezen in den nacht terugzie of minder duidelijke vizioenen voor mij komen opdoemen, dan verschrikken zij mij in het minst niet. Hoe minder letterkundig een volk is, des te meer gelooft het aan droomen. Het verdwijnen van bijgeloof is geen gevolg van verstandsontwikkeling of verspreiding van kennis, maar louter van het lezen zelf, dat zoo voortdurend letters en denkbeeldige vormen voor iemands geestesoog toovert, dat hij gaandeweg de beelden die vanzelf in hem opkomen, niet wezenlijker acht dan die welke door een boek kunnen worden opgeroepen.’Ga naar voetnoot1) Als kunstenaar staat hij dan ook volkomen vrij tegenover zijne vroegere omgeving. Een staaltje daarvan is ‘The Country Sunday.’ ‘De menschen’, heet het daar, ‘zijn in den regel zoo vervuld met hunnen alledaagschen arbeid, dat het hun somtijds als een bijzondere verrassing treft, hoe rustig 's zondagsmorgens de natuur is.’ Dan teekent hij de rust van eenen schoonen zomermorgen, - 's zondags of in de week vrij wel hetzelfde. Op een bepaalden tijd komen, in de stille natuur, de dorpelingen uit hunne huizen; - ‘meestal knappe figuren mits zij iets anders dan hunne zondagsche kleederen aan hebben. De kerkklokken luiden, en de ééne helft der kerkgangers richt hare schreden naar de klok die ding-dang, en de andere naar die welke dang-ding bengelt.’ Hij gevoelt iets voor de poëzie van dorpskerken; maar vindt het juist daarom pijnlijk als zij leelijk zijn. Met de ‘Bethel Chapel’, waar ditmaal de grootste schare heentrekt, is dit in erge mate het geval. ‘Dit groote gebouw, kaler dan kaal, staat naast een sparreboschje, waaruit in de zomerochtendzon een verrukkelijke harstgeur zich verspreidt. Als alle hoeken van de architecten bij elkaar konden gesleept worden, zou het niet mogelijk zijn iets te bedenken wat meer in tegenspraak was met de sierlijke lijnen van een zilverspar, dan deze lompe schuur van rooden baksteen.’ Terwijl de buitenlui in hunne ‘church’ en ‘chapels’ zitten, maakt hij in het voorbijgaan opmerkzaam op het feit: hoe sterk | |
[pagina 453]
| |
in Engeland, ten platten lande, tusschen al de Protestantsche afscheidingen door, het Katholicisme veld wint. ‘Let op de duizenden van breede Engelsche akkers, wier oogst tot ondersteuning dient van kloosters en tot het bouwen van Roomsch-Katholieke stichtingen, in plaatsen waar men nauwelijks een schuur zou verwachten. De gebouwen staan er, dat is eene ontegenzeggelijke daadzaak: denk er over zoo als gij wilt, of denk er in het geheel niet over, maar zij zijn er! In sommige streken behooren geheele dorpen aan Engelsche monniken; en er is geen man of vrouw in het geheele dorp, die niet Katholiek is; er zijn zelfs provinciesteden die, door kracht van tijd, geld en handig verkregen grondbezit, geheel weer door Rome zijn opgezogen (“reabsorbed”) en op den huidigen dag weer even Katholiek als zij vóór Hendrik VIII waren!’ - Dan gaat hij u vertellen van zijner dorpsbewoners huiselijke toestanden, van hun gewoonten, hun beschouwingen, de zeden en gebruiken waartoe hun arbeid, hunne omstandigheden aanleiding geven. Hij wil niet dat men de plattelandsbevolking onrechtvaardig beoordeele, - noch ten goede, noch ten kwade. Hij wil stellig niet dat men haar op ziekelijke wijze idealiseere. Indien hij aan de ééne zijde gaarne zijne pen gebruikt om hunne belangen te bepleiten, aan de andere behoort het tot zijne vaste gewoonte hen daarmee zoo zuiver mogelijk uit te teekenen. De echte boer, zoo beweert hij in ‘Walks in the wheatfields,’ de boer namelijk die ver genoeg van de naaste stad afwoont, is nog dezelfde als zijne vaderen vóór eeuwen. ‘Nieuwe hoeden en borstrokken, maar nog dezelfde gezichten.’ Die twee mannen die ginds staan te dorschen in die schuur, - indien hunne overgrootvaders konden opgegraven worden en in hunne plaats gezet, zij zouden er precies hetzelfde uitzien, evenals de tarwekorrels en de zakken en de zonneschijn van heden gelijk zijn aan die van honderd jaar geleden. ‘Ga op een marktdag naar een der plaatselijke middenpunten, waar gij ze in menigte bijeen kunt zien: pachters en arbeiders, schaapherders en veedrijvers. Hunne kleeding is eenigzins anders, maar het zijn dezelfde hoekige, verweerde gezichten, die gij ziet op de teekeningen in oude handschriften, in de realistische houtsneê-prenten van de eerste gedrukte boeken, en de etsen van de vorige eeuw. Het zijn allen dezelfde trekken en dezelfde uitdrukking. De aarde heeft hen allen gestempeld. Op moderne | |
[pagina 454]
| |
schilderijen of gravures vindt gij ze zoo niet: ze hebben daar verzachte, doorschijnende salongezichten en ze nemen daar houdingen aan als van welopgevoede jongejuffrouwen. Dat doen boeren en boerinnen niet. Boeren en boerinnen hebben nog altijd hetzelfde uiterlijk als toen de oude kunstenaars hen eerlijk naar de natuur teekenden: stoer en vierkant, grof en langzaam; geen bestudeerde houdingen, geen salongratie, geen Kerstmis-prentjes-gladheid; een weinig stijf van leden, met eenen duidelijk bemerkbaren dampkring van hooi- en stroogeur om zich heen.’ Indien hij nu voor zijne plattelanders meer stoomtrammen eischt en dus meer aanraking met de beschaafde wereld noodig acht tot hunne instandhouding, dan voelt hij zeer goed welke tragische gevolgen dit hoogst waarschijnlijk voor hunne ‘landelijkheid’ hebben zal. Wanneer de toongevende stadsbeschaving in alle hoekjes doordringt, dan gaat er heel wat goeds verloren. Dat in die beschaving niet alles goud is wat er blinkt, weten wij van ouds; en ook dat nieuwbeschaafden heel wat kracht in zich zelf moeten hebben, zullen zij niet allereerst het klatergoud vergoden. Moet men het dan loven of betreuren, als alom scholen worden opgericht en, tot in de meest afgelegen vlekken, de vaan geplant wordt van ‘vooruitgang’, - zegge van een ‘ontwikkeling’ die maar al te dikwijls in dressuur ontaardt, alle individualiteit in gevaar brengt en persoonlijke karakters op een zware proef stelt? Wij begrijpen in dit opzicht vaak niet hoe wij het met Jefferies hebben. Hij schijnt zelf niet recht te weten wat hij daaromtrent wenscht. Dit nu heeft hij met menigeen gemeen. De ‘vooruitgang’ zal trouwens zijn eigen, eens ingeslagen, weg wel volgen, hetzij hij of wij dat toejuichen of niet. Doch juist van een man als hij had men kunnen hopen een beslist oordeel over deze dingen te vernemen. Hij geeft dat nergens rechtstreeks. Hij ziet de twee zijden van de zaak en verdiept zich daar beurtelings in. Eensdeels prijst hij den ‘vooruitgang’, de ‘verlichting’, de verstedelijking van het platteland aan; anderdeels maakt hij zich boos op de beschaafde maatschappij en werpt haar, in zijn wrevel, onbillijke verwijten naar het hoofd. Wat dit aangaat, staat hij niet hooger dan het gros der menschen. | |
[pagina 455]
| |
Zoo vaak het hem intusschen op maatschappelijk gebied te bang wordt, heeft hij een achterdeurtje naar een ander veld, en wel dat waarop zijn grootste kracht ligt. Hij laat dan beide, heeren en boeren, in den steek en verdiept zich in de schoonheid van groenende planten, van vogels, van zonnestralen. Keurige bladzijden komen in dezen bundel o.a. voor onder de opschriften: The July grass; Swallow-Time; Some April insects; Mixed days of May and December; The Makers of summer. Verrassend zijn zijne opmerkingen in ‘Birds nests’. Ofschoon men hem met alle recht een natuuronderzoeker kan noemen, onderzoekt hij de natuur niet met eenig bepaald wetenschappelijk doel. Blijkbaar wordt hij bij zijne opmerkingen gerugsteund door heel wat voorafgegane studie; maar hij acht dit altijd bijzaak. Hij staat niet in dienst van de geregeld voortschrijdende natuurwetenschap, stelt er geene eer in, een gedresseerd recruut te zijn in hare gelederen. Hij negeert hare wachtwoorden. Aanvankelijk kan het gebeuren dat iemand er aan twijfelt of deze schrijver over de ons omringende natuur de allergewoonste terminologie van plant- en dierkunde wel kent; doch zeer spoedig bemerken wij dat hij die met opzet versmaadt, omdat hij zich in staat voelt haar in juistheid en teekenachtigheid te overtreffen. Soms steekt hij den draak met wetenschappelijke proefnemingen. En ééns beweert hij dat men ‘alle boeken die het lezen waard zijn, gemakkelijk bijeen kan krijgen voor $ 10, dus zoowat voor denzelfden prijs als een goeden hond of een goed horloge’. Maar als gij, een bladzijde of wat verder, leest hoe hoog Darwins ‘Climbing Plants’ bij hem staat aangeschreven, en wat hij van diens ‘Earthworms’ getuigt, dan bemerkt gij dat hij het met ‘de wetenschap’ nog zoo heel slecht niet meent. ‘Dit kleine boek over aardwormen’ zegt hij, ‘is misschien de bewonderenswaardigste arbeid van dit groot genie, - een man die niet alleen een onuitputtelijk geduld had om te onderzoeken en zich te vergewissen, maar ook verbeeldingskracht genoeg om, achter de feiten, de drijfveeren aan het werk te zien.’ Hij zelf, als hij dieper en geduldiger dan menig geleerde van beroep in de eigenaardigheden der natuur doordringt, wordt daartoe veelmeer gedreven door den lust om hare schoonheid in zich op te nemen, dan om hare wetten na te sporen en in formules vast te houden. Hij is veelmeer kunstenaar dan geleerde. | |
[pagina 456]
| |
Onbevangen van geest, ligt hij natuurlijk ook dikwijls met het conventioneele in de kunst overhoop. Wij zagen daarvan reeds een staaltje in het eerste hoofdstuk en kunnen er een ander vinden in ‘Nature in the Louvre’. Te Parijs vertoevende, dwaalde hij op zekeren morgen rond tusschen de beeldhouwwerken in het Louvre, toen hij eensklaps stilhield voor een beeld, dat hem boven alle anderen trof. Het was de ‘Venus accroupie’: eene verminkte vrouwefiguur, neergehurkt blijkbaar met het doel om kinderen op haren rug te laten klimmen. Na al zijne bewondering voor dit kunstwerk geuit te hebben, geeft hij zijne ergernis te kennen over de omstandigheid, dat het zoo weinig bekend is, dat de meest volledige catalogus er niet meer dan een paar zeer koele woorden aan wijdt, en dat hij, met de grootste moeite, niet anders dan eene verbleekte fotografie er van kon machtig worden. ‘De reden daarvan’ onderstelt hij, zal wel wezen, dat de schoonheid van dit beeld zoo oneindig veel hooger staat dan de vastgestelde kunstidealen, die sinds eeuwen van de ateliers uit aan de wereld zijn opgedrongen. Het is alsof, na een zekeren tijd van kunststudie, iemands natuurlijk oog verloren gaat. Maar ik hoop en geloof dat er duizenden menschen in de wereld zijn, in het vol bezit van hun natuurlijk oog, en bij machte om een beeld als dit te waardeeren, als maar eenmaal hun opmerkzaamheid er op gevestigd is. Zijn grootste compliment aan de ‘Accroupie’ is, dat zij te midden van Parijs - ‘eene stad zoo ver mogelijk van bosschen en velden verwijderd’ - in hem de gedachte aan bloemen en door den wind bewogen bladeren, aan het licht en de kleuren van den zonneschijn verlevendigde. Mag hij somtijds aan menschelijke kunst zijn aandacht wijden, het hoogst is en blijft voor hem de schoonheid der natuur; en al weet hij zeer goed dat het hem nooit zal gelukken deze in woorden op te vangen, in dat opzicht mag men hem gerust een virtuoos noemen, die het recht heeft een beetje ondeugend te zijn jegens andere kunstenaars. Een beetje ondeugend namelijk is het zeker, als hij de landschapschilders uitdaagt, de kleur weer te geven van: ‘het half-groene, half-droge hooi, zooals het achter eene Engelsche hooimachine door de lucht zweeft.’ Hij weet te goed hoeveel moeite ze al hebben met het te veld staande gras zelf! ‘In het gras, dat rijp is om gemaaid te worden’ merkt hij | |
[pagina 457]
| |
op, ‘gaat de eenvoud van de groene hoofdkleur geheel onder in de veelheid van schakeeringen en de toevoeging van andere kleuren. De oppervlakte van het hooiland is uit zooveel tinten samengesteld, dat de eerste blik dien men er op werpt iets verwarrends heeft, en geen kunstenaar er nog ooit volkomen in geslaagd is, den indruk er van op zijn doek terug te geven. En geen wonder: van de millioenen grasblaadjes die er op eene weide groeien, hebben geen twee precies dezelfde tint. Pluk er een handvol en spreid ze naast elkander uit en gij zult het zien. Eén blaadje heeft niet eens dezelfde kleur over zijn geheele lengte. Dikwijls is er bijvoorbeeld een geelachtige tint in het onderste gedeelte, zuiver groen in het midden, en aan den top, waar de zonnehitte het geschroeid heeft, iets van een bruine weerschijn. Het oudste gras, dat het eerst gekomen is, levert daarbij altijd eenig verschil op met het nieuwere, dat kort en heldergroen tusschen het oude ontspruit.’ Doch hij weet zeer goed dat het licht, dat op de dingen valt, nog meer dan hunne eigene kleur, deel heeft aan den indruk dien zij maken. Wat dunkt u van deze lichtstudie: ‘De voorgevel van het Britsch Museum staat in het zonlicht zuiver afgeteekend tegen het harde blauw van het noorderuitspansel. Dit blauw schijnt hard, alsof eene vaste stof achter den stompen hoek van het steenwerk zichtbaar werd. Wanneer men noordwaarts kijkt, ziet men geen zonnestralen door het hemelsblauw heen, dat dan slechts kleur is zonder leven. De noordzijde van den hemel schijnt dichter bij ons dan de zuidzijde en bezorgt aan het gebouw eenen onmiddellijken achtergrond. De donkere randen van het schuine dak zijn duidelijk, maar niet scherp van omtrekken; de steen is door tijd en weder zoo getint, dat zijne kleur vaag is geworden en alle hardheid heeft verloren. De ronde lichaampjes, ginds op de kroonlijst, zijn duiven, die in de zon zitten te rusten, zoo onbewegelijk en zoo neutraal van tinten dat men ze gemakkelijk voor stukjes van het beeldhouwwerk zou kunnen aanzien. Een dubbele vergulde ring, een cirkel in een cirkel, aan den voet van eene allegorische figuur, steekt glanzig af tegen de donkere oppervlakte.... Naar het zuiden toe is het hemelsblauw doorzichtig’. De schoonheid van dat doorzichtig hemelsblauw is een zijner. meest geliefkoosde thema's. In ‘Bevis’ komt eene passage voor | |
[pagina 458]
| |
die ik hier onvertaald wil geven om er niets aan te bederven. ‘The sun had not yet stood out from the orient, but his precedent light shone from the translucent blue. Yet it was not blue; nor is there any word, nor is a word possible to convey the feeling, unless it could be build up of signs and symbols, like those of the book of the magician, which glowed and burned to and fro the page. For the blue of the precious sapphire is thick to it; the turquoise dull: these hard surfaces are no more to be compared to it than sand and gravel. They are but stones: hard, cold, pitiful; that which gives them their lustre is the light. Through delicate porcelain sometimes the light comes; and it is not the porcelain, it is the light that is lovely. But porcelain is clay; and the light is shorn, checked and shrunken. Down through the beauteous azure came the Light itself: pure, unreflected Light, untouched, untarnished even by the dew-sweetened petal of a flower; descending, flowing like a wind, a wind of glory sweeping through the blue. A luminous purple, glowing as Love glows in the cheek, so glowed the passion of the heavens.’ De blik, waarmee hij deze dingen aanziet, is en blijft altijd een blik van bewondering. Hij voelt zich voortdurend beneden zijne stof, beeldt zich nooit in dat hij haar een soort van eer bewijst door haar artistiek te verwerken. Zijn geest is die geest van eerbied voor natuurschoon, die eertijds eene rol gespeeld heeft bij het vormen van natuurgodsdiensten; de liefde waarmee hij het zonlicht vereert, verheft zich bijna tot aanbidding. Hij acht zich gelukkig, de bescheiden dienaar van zijn onderwerp te mogen wezen; en voelt voor de vreugde, die hij smaakt bij de ontdekking van iedere schoonheid, een dankbaarheid, waarvan hijzelf beseft dat zij zijn verstand te boven gaat. Jammer is het zonder twijfel dat hij zoo vaak toegeeft aan zekeren wrevel, en dan, op goed geluk af, grijpt naar een of andere maatschappelijke instelling, die hem als zondebok kan dienen. Soms zouden wij geneigd zijn hem, als een gewonen pruttelaar, om zijn gepruttel uit te lachen, - indien wij niet ter goeder uur bedachten, dat alle virtuozen doorgaans een weinig onmaatschappelijk en min of meer eenzijdig zijn. En er is daarvoor een natuurlijke reden. Wat maakt dat bijvoorbeeld muziekvirtuozen in den regel zoo moeielijk zijn in den omgang met het gros hunner tijdgenooten? | |
[pagina 459]
| |
Het is zeker voor een deel het feit: dat zij hunne kunst het allervoornaamste achten in de wereld, het eenige der aandacht waardige, met minachtenden voorbijgang van al wat hunnen huisgenooten, vrienden en buren minstens even belangrijk voorkomt. Doch het is, geloof ik, nog veel meer dit: dat zij het zeer primitief muzikaal genot van duizenden van menschenkinderen - die alleen een paar gezonde ooren, maar geen muzikale ontwikkeling, laat staan muzikale opleiding hebben - kortaf niet als muzikaal genot erkennen willen, en de schouders ophalen als die het zoo noemen. Evenzoo voelen duizenden en tienduizenden van menschenkinderen iets voor mooi weer, heldere lucht en zonneschijn. Maar tusschen dit elementaire welbehagen en de volkomen zielstoewijding, waarmee Jefferies zich in de schoonheid van het hemelsblauw verdiept, ligt een niet minder groote afstand dan tusschen het muzikale zelfbewustzijn van de grootste componisten en het genoegelijk geneurie waarmee Jan of Piet, zonder dat hij zelf weet welke melodie hij beet heeft, onder zijn werk door blijk geeft van zijn goed humeur. En gelijk musici, in den regel, geen neurieën kunnen verdragen, zoo kon Jefferies zich niet verplaatsen in den toestand van menschen, in wie, waarschijnlijk ten gevolge van de overheerschend maatschappelijke richting in hunne opvoeding, de zin voor natuurschoon zoo goed als onontwikkeld is gebleven. Dit maakte dat hij, levenslang, op een eenigszins gespannen voet verkeerde met de maatschappij om zich heen. Walter Besant waagt hiervoor de verklaring: ‘dat, gelijk naar de oude opvatting, zij die den grooten god Pan in het aangezicht gezien hadden, dood nedervielen, zoo ook nog in onze dagen, eene innige gemeenschap met den geest der bosschen en der velden iemand doemt om den gezelligen omgang met zijne medemenschen af te sterven.’ Ik geloof, dat dit te kras is; dat de ‘groote god Pan’ zóó bar niet is om zijnen priesters alle sympathie met menschen te ontzeggen. Mij dunkt, bij voorbeeld, dat men evenveel als Jefferies kan voelen voor de overweldigende gratie, die de spil is waarom alle plantengroei draait; dat men, meer dan iemand anders walgen kan van alle menschelijke kweekkunst die denkt iets moois te kunnen maken zonder met die gratie rekening | |
[pagina 460]
| |
te houden; - en dat men nochtans goede vrienden blijven kan met menschen, wier zin voor natuurschoon op dat punt minder sterk spreekt. Indien Richard Jefferies niet bij machte geweest is, zin voor natuurschoon met maatschappelijkheid te verbinden, hij zelf heeft daar bij zijn leven het meest onder geleden. Alle wrevel doet pijn. Verkwikkend is het, uit zijn geschriften te mogen bemerken: hoe het genot dat hem zijn fijn orgaan voor natuurschoon bezorgde, de ergernissen verre overtroffen moet hebben. Weldadig is het, die bladzijden na te slaan waarop hij, volkomen harmonisch gestemd, geheel opgaat in de heerlijkheden van zijn onderwerp. Zoo, aan het slot van zijnen echt zomerschen ‘Pageant of summer’: ‘Ik kan niet scheiden; ik moet hier blijven onder den ouden boom, te midden van het lange gras, de weelde der bladeren en de lucht vol muziek. Het is mij alsof ik al het tintelende leven door mij heen voel gaan, dat de zonneschijn geeft en dat de zuidewind tot ontwikkeling brengt. Het eindelooze gras, de eindelooze bladeren, de verbazende kracht van den zich breed uitspreidenden eik, de onvermengde vreugd van vink en lijster - van die allen ontvang ik een weinig. Elk hunner geeft mij iets van de reine blijdschap, die zij voor zichzelf verzamelen. In het lied der lijsters is één noot, die mij toebehoort; in den dans der bladschaduwen is het telkens wisselende figuurtje mijn, ofschoon de beweging de hunne is. De bloemen hebben met duizend aangezichten de kussen van den morgen opgevangen, en, met haar medevoelend, geniet ik ten minste iets van de volheid haars levens. Ik krijg er nooit genoeg van, kan nooit lang genoeg blijven, - hetzij hier of uitgestrekt op de lagere zoden onder de sierlijke berken, of op de naar tijm riekende heuvelen, uren achtereen en toch nog niet lang genoeg. En nooit had ik genoeg van de landwegen en voetpaden: altijd waren mijne krachten uitgeput lang voordat mijn geest voldaan was. De overvloedige schoonheid van den zomer reikt mij op ieder bloemblaadje eene nieuwe gedachte aan.’
Geertruida Carelsen. |
|