De Gids. Jaargang 53
(1889)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 361]
| |
In den strijd om het recht.Feestelijke drukte vervult den Piraeus: de ‘waterstad’ van het oude Athenae. Iets nieuws, iets nog nooit vertoonds heeft voor eenen dag het verwende volk eene weldadige afwisseling bezorgd in de gewone volgorde zijner openbare praalvertooningen, en zelfs de ernstiger burgers tijdelijk wat ontheven van hunne bekommering over hetgeen de toekomst brengen zal aan huis en stad. Ten gevalle der Thracische kolonie is, sinds kort, de aanbidding harer maangodin opgenomen in den eeredienst des staats, en voor het eerst hebben dezen morgen hare nieuwe gelijk hare oude vereerders den haar gewijden dag met eenen plechtigen ommegang gevierd. Vroolijk golft de menigte langs de straten, als bedorven kinderen in feeststemming, vrijmoedige op- en aanmerkingen wisselend over hetgeen reeds genoten is, luidruchtig samenscholend, joelend en schaterend om elk toeval, dat maar even stof bieden kan tot gekscheren, maar bovenal vervuld van de dingen, die nog komen zullen: eerst, tegen den avond, een fakkelwedstrijd, niet echter, gelijk tot dusver, te voet, neen te paard, op Thracische manier; en dan, tot bekroning, een nachtfeest met al zijne dolle uitspattingen, dubbel aanlokkend door den sluier der duisternis, die haar onttrekt aan het oog, en door het waas van heilige geheimenis, dat haar omhult voor den peinzenden geest.Ga naar voetnoot1) Doch van al dat aanstekelijk gejubel dringt niets dan een ééntonig en zoo op den duur slechts voor den luisteraar merkbaar gonzen in de voorste binnenplaats van de woning des gastvrijen Polemarchus, een dier nog nieuwerwetsche huizen | |
[pagina 362]
| |
vol licht en lucht, waarom de benauwde landstad hare dochter aan zee benijdt. Kostbaar is die kalmte in den van zuilen omgeven hof; want nabij het eenvoudig altaar, dat daar in het midden zich verheft ter eere van den oppergod, schutsheer der woonsteê, zitten op hunne ruggelooze zetels een tiental Helleensche mannen, meerendeels Atheners, met ingehouden adem te luisteren naar eenen redetwist. Geene kleinigheid is het, wat er hart en tong in beweging brengt; als echte zonen van een uiterst verfijnd volk, handelen de kampvechters over een onderwerp, grenzenloos in de breedte, gelijk in de diepte: over aard en waarde van recht en gerechtigheid, minder niet. Die ledige, met kussens bedekte stoel aan het hoofdeinde behoort den vader van den heer des huizes, den waardigen Cephalus, eertijds met Pericles bevriend, maar, trots zijne tachtig jaren, nog krachtig en zijn gezelschap waard; met den offerkrans om de zilveren slapen, heeft hij zoo even afscheid genomen van zijne gasten, om zich te kwijten van de plichten der huiselijke godsvereering. Maar daarnaast zit een goede bekende; de geweldige kale schedel, de satertronie, plomp maar geestig, het verwaarloosd opperkleed, de bloote voeten verraden hem aanstonds; het is Socrates. Hij heeft het hard te verduren. Door een woord van Cephalus, dat hij heeft opgenomen, is het twistgesprek in gang gebrachtGa naar voetnoot1); en als altijd zoo is hij ook nu te werk gegaan; hij heeft den onwetende gespeeld, vragen aan vragen geregen, bij het zoeken naar de juiste antwoorden zijnen vrienden de behulpzame hand geboden, alles, natuurlijk, om hen ten slotte, in volle vrijheid, naar zij meenen, den weg te doen kiezen, waar hij hen brengen wil. Dat echter is niet naar den zin van eenen der aanwezigen, eenen sophist van naam: den Chalcedoniër Thrasymachus; al meer dan eens heeft hij aanstalten gemaakt, om in te grijpen in het onderhoud, maar dan hebben hem zijne buren gesust en tegengehouden; doch nauwelijks is een oogenblik van stilte ingetreden, daar hurkt hij inéén als een verslindend dier, om daarna op Socrates los te schieten, als wilde hij hem vanéén scheuren. ‘Door wat gebeuzel, Socrates!’ zoo roept hij, ‘zijt Gij en de anderen nu al lang bezeten? Wilt Gij waarlijk weten, wat recht en gerechtigheid is, laat het bij vragen niet, maar tracht zelf het ant- | |
[pagina 363]
| |
woord te geven; en scheep ons dan niet af met te zeggen, dat het het betamende is, of het nuttige, of het doelmatige, of het winstgevende, of het profijtelijke; want dergelijke praatjes neem ik niet als goede munt aan.’Ga naar voetnoot1) Stamelend, als sidderde hij in al zijne leden, antwoordt de aangevallene: ‘Machtige Thrasymachus, Gij zijt mij te sterk. Ziedaar: ik weet niets en beken niets te weten; maar nu komt Gij, waarlijk een man van niet gering gezag, mij daarenboven nog verbieden om allerlei meeningen, die ik aangaande dit onderwerp zou kunnen huldigen, voor U uit te spreken. Gij zijt als iemand, die aan een ander de vraag stelt, hoeveel twaalf is? maar er dan aanstonds bijvoegt: “en, man, vertel mij, bid ik U, niet: twaalf is tweemaal zes, of driemaal vier, of viermaal drie, of zesmaal twee: want zulk gebabbel laat ik niet gelden.” Is het dan niet veel beter, dat Gij het ons leert, Gij, die zegt het te weten? Ach ja, wees zoo goed, en misgun ons Uwe lessen niet.’Ga naar voetnoot2) Nog eenige oogenblikken laat de sophist zich bidden; dan eindelijk geeft hij toe. ‘Welnu,’ dus spreekt hij, in het kort, ‘ik beweer, dat recht en gerechtigheid niets anders zijn, dan wat voordeel geeft aan den sterkste. Of is niet in iedere stad, zij worde door één enkele, of door de aanzienlijksten, of door de volksvergadering geregeerd, de overheid steeds de sterkste? En zou zij dan in wetgeving, rechtspraak en strafoefening een ander doel beoogen dan haar eigen nut? Wees niet zoo kinderachtig te beweren, dat het belang der zwakkeren daarbij ook maar eenigszins zou meêtellen. Laat rusten de vergelijking met den geneesheer, die zijne kunst doet strekken ten bate van den kranke, of met den stuurman, die de zijne toepast tot heil der schepelingen. Zoo Ge beeldspraak wilt, kies dan het beeld van den herder, die de schapen hoedt, ... om hen te scheren. Dit toch, mijn allergoedmoedigste Socrates, moet Gij wel in het oog houden: de brave man, die iets anders, die het welzijn der geregeerden wil, is altijd in het nadeel tegenover den min kieskeurige. Bij overeenkomsten, ja in geheel het verkeer, zal eene gewetenlooze weêrpartij hem altijd de winst afhandig maken. Bij de verdeeling der gemeene lasten ziet | |
[pagina 364]
| |
zich zijne eerlijkheid beloond met den zwaarsten druk. Terwijl hij stipt zich kwijt van zijne openbare plichten, gaat de eigen huishouding door minder zorg achteruit, zonder dat hij daarvoor vergoeding vindt, hetzij in de staatskas, hetzij in den gekochten steun van medestanders en vrienden. En al die dingen maakt, integendeel, de man met een ruimer geweten zich ten nutte. Versta mij wel: ik spreek niet van hen, die in het klein, aan enkele ongerechtigheden schuldig staan: tempelroovers, slavenhalers, inbrekers, dieven en bandieten. Ik doel op zoovelen, die, omdat zij niet enkel eens burgers have en goed, maar de gansche burgerij met al het hare hebben overmeesterd, in plaats van scheldnamen, lof oogsten en hulde, niet slechts van hunne onderdanen, neen van ieder, die de volheid van de maat huns onrechts kent. Want niet uit vrees voor onrecht plegen, maar voor onrecht lijden, smaalt men op de ongerechtigheid. Ziedaar mijne meening. Wat Gij prijst als “rechtszin”, is, hoogstens, eene zeer brave goedmoedigheid. Wat Gij laakt als “rechtsschennis”, noem ik welberaden overleg.’Ga naar voetnoot1) Gelijk een badknecht de waterstralen, zoo heeft Thrasymachus zijne woorden in dichten overvloed den hoorders over de ooren gestort, en nog is hunne verbijstering niet geweken, als hij zich gereed maakt tot heengaan in het midden der zegepraal. Daar roept hem Socrates smeekende terug: ‘Heilige Thrasymachus! na zulk eene redevoering onder ons te hebben neêrgeslingerd, denkt Gij aan vertrekken, eer Gij zekerheid bezit, of zij ons waarlijk tot nut is geweest? Maar mijn waardste, laat het bij deze halve weldaad niet blijven; zij zal, voluit, aan ons zoo voortreffelijk zijn besteed. Ik voor mij althans belijd onomwonden, dat Uwe wijsheid nog niet tot mij is doorgedrongen; en zoo staat het wellicht ook met anderen.’ ‘Zijt Gij’, zoo luid het wrevelig bescheid, ‘niet overtuigd door wat ik heb gezegd, dan is verdere moeite aan U verspild. Gij vergt toch niet, dat ik mijn betoog naar binnen drage in uwe ziel?’ ‘Bij Zeus!’ dus klinkt het met onverstoorbaar goede luim hem te gemoet, ‘dat waarlijk niet! Begin slechts met voet bij stuk te houden in Uwen betoogtrant.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 365]
| |
Laat me eens zien. Gij roemdet, wat ik onrecht achtte, als krachtiger mannen werk. Hadt Ge daarin gelijk? Gelooft Ge inderdaad, dat eene stad, of een leger, ja zelfs eene dievenbende, een troep menschen, die eene ongerechtigheid in den zin heeft, iets zou uitrichten, zoo de leden onrecht pleegden ook jegens elkander? En is het dan niet waar, dat, indien al zulk eene onderneming slaagt, indien daardoor de macht al klimt van wie haar waagden, die zege veel minder zal te danken zijn aan het gemis van rechtszin, dan juist aan het half behoud dier deugd, waardoor, vermits het onderlinge rechtsschennis voorkwam, uit ééndracht macht werd geboren? Zoo ja, dan stem ik U niet toe, wanneer Gij verheerlijkt als welberaden overleg hetgeen ik “onrecht” noem.’Ga naar voetnoot1) Maar Thrasymachus begint de lust in dit tweegevecht te vergaan. ‘Nu goed dan, Socrates’, met dien kwinkslag maakt hij zich af van verdere tegenwerpingen, ‘doe aan die vertroostende slotsom U te goed. Ik gun U gaarne die lekkernij op het feestmaal van onze nieuwe maangodin’.Ga naar voetnoot2) Een oogenblik mag Socrates zich vleien, dat de aftocht van den sophist hem het veld vrijlaat voor eigene bespiegelingen; maar weldra wordt die waan verstoord. Wat voorafging, was slechts eene inleidende schermutseling. Een nieuwe, een geduchter kompioen treedt hem tegemoet: de kalme, ernstige Glauco. Eene beminnelijke figuur, in iederen trek het tegenbeeld van den sophist! Een zoeker, geen pleiter; op de twijfelachtige eer van het laatste woord niet belust, alleen op waarheid uit. Daarom ook door de kwalijk verbloemde nederlaag van Thrasymachus nog allerminst overtuigd van het goed recht des overwinnaars. ‘Socrates’, zoo neemt hij, na eenig weifelen, het woord, ‘is het U genoeg het veld te hebben behouden, of wenscht Gij waarlijk ons te doen deelen in Uwe meening, dat het beter is recht te doen dan onrecht, hoe men de zaak ook keere en wende?’ ‘Natuurlijk!’ is het wederwoord, ‘dit het liefste, althans indien het in mijne macht staat’. ‘Nu dan’, herneemt Glauco, ‘zoo denken de meesten niet. De groote meerderheid acht het wandelen op de wegen des rechts eenen last, dien men zich getroost om loon, of wel | |
[pagina 366]
| |
ter wille van den goeden dunk der openbare meening, maar die, afgezien daarvan, niets verlokkends heeft.Ga naar voetnoot1) Laat mij, met Uw goedvinden, die meest verbreide voorstelling beknopt weêrgeven, en oordeel Gij dan, of zij U toeschijnt juist te zijn’. Als nu Socrates van heeler harte heeft toegestemd in dien voorslag, vervolgt Glauco aldus: ‘Men zegt namelijk, dat van nature onrecht plegen een goed is, onrecht lijden, daarentegen, een kwaad. Nu weegt echter het kwaad van het lijden heel wat zwaarder dan het goed van het doen. Zoolang dus de menschen over en weêr elkander onrechtvaardig behandelen, en alzoo beurt om beurt het eene ondervinden en het andere, behoudt voor allen het kwaad de bovenhand. Maar het ergst gevoelen zij zich gedrukt, die, terwijl zij het lijden niet ontkomen, het doen niet kunnen genieten; en zoo moet dezen het eerst de erkentenis zijn opgegaan, dat het goed en nuttig wezen zou, zoo allen met elkander zich verstonden om vaarwel te zeggen aan het genot van kwaad doen, maar dan ook gevrijwaard te blijven voor de smart van kwaad lijden. Uit dat inzicht dan zijn de wetten voortgekomen en de verdragen; en wat de wet gebood, dat heeft men “recht” genoemd. Ziedaar den oorsprong en het wezen der gerechtigheid; zij houdt dus het midden tusschen het hoogste goed: straffeloos onrecht te kunnen plegen, en het ergste kwaad: ongewroken, onrecht te moeten verduren. Iets goeds in zich zelve is zij niet; men acht haar slechts, omdat men geen kans ziet op het betere, en ook alleen zoolang.Ga naar voetnoot2). Want wie zich sterk genoeg weet om onrecht te doen zonder vergelding te moeten duchten, zou wel waanzinnig zijn, zoo hij naar eene afspraak zich gedroeg, die slechts den zwakken voordeel brengt. Doch ook zij, die haar betrachten, doen dat niet van harte. Gij zoudt dat wel het duidelijkst bemerken, indien Gij eenen “braven man” eens de macht gaaft om, zonder gevaar, zich te onttrekken aan het algemeen verdrag. Denkt U zulk eenen man van eer en eenen schurk eenen korten tijd beiden toegerust met eenen ring als van Gyges, die hun vergunde onzichtbaar zich te vergasten aan allerlei kwaad. Hoe spoedig zou de eerste zich vertrouwd maken met al de streken | |
[pagina 367]
| |
en kunstgrepen van zijnen kameraad! En deed hij het niet, dan zouden allen, die er getuigen van waren, in hun hart hem uitmaken voor den onnoozelste der menschen, al prezen zij hem ook in hunne gesprekken, uit vrees voor nadeel,Ga naar voetnoot1). Trouwens, men heeft gelijk. Laat ons, om zuiver de vraag te stellen, den levensloop van twee mannen ons verbeelden. Eerst van eenen schurk, maar zoo doortrapt, dat hij levenslang er in slaagt zich voor te doen als een rechtschapen man, zich vrij te pleiten ook van de ergste schuld. Hij knoopt in den handel de profijtelijkste betrekkingen aan; hij vindt voor zich en voor zijne kinderen de schitterendste partijen; hij wordt in zijne stad een man van beteekenis, van wien vijanden veel hebben te duchten, vrienden veel te hopen; en dat alles wendt hij tot zijn voordeel, gewetenloos veelal, maar nooit zich blootgevend. Ja, de Goden zelven wint hij door offers en geschenken uit zijnen bijeengestolen rijkdom, veel kostbaarder dan een eerlijk man hun vermag te brengen. Wat dunkt U? Laat het leven van dien booswicht iets te wenschen over? En nu denk ik mij daarnaast eenen anderen: stipt getrouw aan zijne plichten, maar tevreden met het te zijn, zonder voorzorg tegen den schijn van kwaad. Wat zal hem niet al wedervaren? Gegeeseld, gefolterd, geboeid, van de oogen beroofd, zal hij ten slotte aan het kruis tot de erkentenis komen, dat het beter is rechtvaardig te schijnen, dan het te wezen. Zoo, Socrates, spreken de meessten over deze dingen. Met een beroep op den roem, of het nut der gerechtigheid maakt men van die bedenkingen zich niet af; om dat loon te verdienen volstaat ook de booswicht met den schijn. Geloof mij, de ijver, waarmede ik spreek, beoogt alleen door U van ongelijk te worden overtuigd. Toon ons het goede, dat in de gerechtigheid is te vinden, zelfs dan, als zij voor Goden en menschen blijft verborgen’.Ga naar voetnoot2) Socrates zit verlegen; hij is geen sneldenker, die den besteller op staanden voet een betoogjen aflevert, welgebouwd, gelukkig ingekleed, met eenen ongedachten aanhef en eenen kranigen slotzin op den koop toe; hij weet het: zijne vaardigheid in het rangschikken staat in omgekeerde rede tot het gewicht | |
[pagina 368]
| |
zijner gedachten. Maar zwijgen wil hij toch niet; want hij vreest, dat het bezijden den rechten weg zou zijn, op de gerechtigheid te hooren smalen, en uit gemakzucht haar niet bij te springen, zoo lang tot spreken de adem strekt. Zoo laat hij maar zich gaan met den eersten inval. ‘Ik zou’, dus spreekt hij, ‘het wel willen beproeven in dezen trant. Stelt eens: van een aantal lieden, wier gezicht niet scherp was, werd gevorderd, dat zij een opschrift in zeer kleine letters zouden ontcijferen; nu ontdekte één hunner denzelfden tekst, maar in grootere letters, elders; zou het dan niet verstandig zijn, met dezen te beginnen? Zulk een weg staat, meen ik, ook ons open. Recht te handelen is niet enkel zaak voor U, voor mij, voor elk onzer, ook voor den Staat. Zooveel grooter, nu, zijne afmetingen, zijne lijnen, zooveel duidelijker moet ons aan zijn beeld deze onmisbare trek in het oog vallen. Zullen wij op die wijze eens een onderzoek beginnen?’Ga naar voetnoot1) En als allen daarmede hebben ingestemd, laat hij zijne rijke verbeelding zweven en zwieren naar hartelust. Eerst schijnt het nog, als wilde zij de dingen der ervaring liefst niet verliezen uit het oog. Maar spoedig wordt de trek naar boven haar te machtig. Wat zij aanschouwt in hare vlucht, en dan in woorden schildert, als met ongelijke streken, nu eens breed aanduidend slechts, dan weêr afwerkend tot in de fijnste toetsen, maar vast verzekerd van zich zelve in het kleine, gelijk in het groote, het is niet deze stad, of die, ook niet wat er gemeen mag zijn aan die beide en andere, het is de ééne stad, nergens gezien, maar na te volgen overal; zij, in wier bouw en leven alle leden slechts bestaan en slechts werken om ten top de schoonheid op te voeren van het geheel; waar het overtalrijk middelslag graaft en plant, hamert en metselt, maar de dapperen strijden, en.. alleen de wijsten regeeren; de wijsten, dat zijn die bevoorrechten, wien het gegeven is in den geest de toonbeelden te aanschouwen van het goede en schoone, wier blooten weerschijn, mat en troebel, het goed en het schoon ons biedt der zichtbare dingen. ‘Apollo!’ zoo stuit op ééns de schalksche Glauco die stoute luchtvaart, ‘welk eene bovenmenschelijke hoogdravendheid is dat!’ ‘Aan wien de schuld,’ luidt, schertsend, het antwoord, | |
[pagina 369]
| |
‘zoo Gij mij dwingt, mijne overtuiging uit te spreken?’Ga naar voetnoot1) Maar, gedwongen of niet, hij meent het met die overtuiging ernstig genoeg, om te wenschen, dat zijne hoorders haar ook mogen deelen. Onverstoord en onvermoeid, zoekt hij naar het gelukkigste beeld, waarin zich zijne denkwijs laat vertolken, tastend eerst, weifelend, door de anderen schoorvoetend slechts gevolgd. Op ééns, daar straalt het hem helder in den geest en op het gelaat, en met klimmenden nadruk vervolgt hij aldus: ‘Wilt Gij hooren, wat ik bedoel, wanneer ik het weten dier wijzen zoo hoog stel boven de halve kennis der menigte, overweegt dan deze vergelijking. Denkt U eenen troep gevangenen, hun leven lang opgesloten in eene grot, met den rug gekeerd naar de opening, waardoor in hun verblijf de rosse gloed naar binnen dringt van een daarvóór ontstoken houtvuur, en aan hunne ketenen zoo stevig vastgeklonken, dat zij, steeds voor zich uit starend, zelfs elkander niet kunnen zien. Tusschen het houtvuur en den ingang van het hol loopt langs eenen muur een steile weg, druk betreden door voetgangers, die voorwerpen van allerlei aard, menschen- en dierenfiguren, zóó omhoog dragen, dat deze boven den muur uitsteken. Welken indruk zal dat alles teweeg brengen in de geboeiden? Zij zien, vooreerst, van zich zelven en elkander niets dan de schaduwen, die zich afteekenen op den achtergrond der grot. Zij zien van de dingen, die daar buiten worden voorbijgedragen, wederom de schaduwen alleen. Indien zij samen kunnen spreken, zij zullen het erover ééns zijn, aan die schaduwen de namen van zaken te geven. En als, in de diepte hunner gevangenis, wellicht eene echo hunne woorden en die der voorbijgangers herhaalt, zij zullen meenen, dat die geluiden afkomstig zijn van de schimmen, die zij vóór zich zien. Bedenkt nu, wat er gebeuren zal, als één hunner eens van zijne ketenen wordt bevrijd! Het licht zal pijn doen aan zijne oogen, en de verblinding aanvankelijk hem beletten, de voorwerpen te onderscheiden, waarvan hij te voren slechts de schaduwen zag. Wat meent Ge, dat hij zal antwoorden, als iemand hem verhaalt, dat hij vroeger enkel schimmen heeft gezien, maar thans dingen vóór zich heeft, veel wezenlijker dan die? Zal hij niet beginnen met zich het tegendeel wijs te maken? En | |
[pagina 370]
| |
zoo men hem dan met geweld omhoog sleurt langs dien steilen weg, totdat het zonlicht zelf zijne oogen treft, welk eene marteling! Zonder twijfel zal hij tijd behoeven, om, steeds klimmend van de schaduwen naar het licht, allengs de lijnen en de kleuren te leeren zien van deze zonnige wereld. Maar eindelijk zal hij ook de zou zelve in het aangezicht staren, en dan begrijpen, dat zij het is, die de jaargetijden ordent en den loop der jaren, die alle zichtbare dingen regelt en hen zichtbaar maakt voor ons. En nu brengt hij zijnen toestand en zijne gedachten in de oude woning zich te binnen. Gelooft Gij, dat hij nog naijverig is op de eerbewijzingen, den lof voor wie daar het eerst en het zekerst de schaduwen in het voorbijgaan benoemde met haren naam, de vorige zich herinnerde, de komende voorspelde? En ten slotte, daar keert hij terug naar de gevangenis. Zoodra de eerste indruk van ondoorgrondelijk duister is geweken, en het wat begint te schemeren voor zijne oogen, waagt hij, vol deernis met zijne gezellen, eene poging om hun iets te doen begrijpen van hetgeen hij heeft aanschouwd en geleerd. Maar zij, ze lachen hem uit, ze noemen hem eenen blinde, ze weigeren de plaats te verlaten, waar ze zijn, de gedachten op te geven, die ze daar zich hebben gevormd, en, als hij aanhoudt, eindigen ze nog wellicht met hem te dooden. En thans, past dat beeld toe op ons denken, ons weten. Het hol onder den grond beteekent de zichtbare wereld. Het vuur, waardoor het wordt beschenen, beduidt het licht der zon. De overgang tot eenen hoogeren staat en tot de aanschouwing van de dingen, die daar zijn, doelt op de verheffing der ziel in de alleen-denkbare sfeeren. De zon in mijn verhaal is het beeld voor de idee der ideeën, de idee van het goede. Aan de hoogste spits van de wereld der gedachten zetelt zij, de éénige, die men niet ontwaart, zonder te erkennen, dat zij alleen de eerste oorzaak is van wat er schoons en goeds zij in het heelal; dat in deze zichtbare wereld zij het licht scliept en de ster, die het van zich doet uitgaan; dat, in de wereld der gedachten, zij de waarheid wekt en de kennis der waarheid; dat daarom haar te zoeken heeft, wie zich waarlijk wijs wil gedragen in het bestier der openbare zaken, zoowel als zijner eigene. En is het dan wel vreemd, als zij, die zijn opgeklommen tot zulk eene hoogte, niet langer al | |
[pagina 371]
| |
hunne hoop stellen op de dingen dezer wereld, maar verlangen om daarboven hunne woning op te slaan? Is de schroom dan vreemd van hem, die, na zoo verheffende bespiegelingen, genoopt wordt om, in rechten of elders, te redetwisten over bloote schaduwen, met menschen, wien de dingen zelve onbekend zijn? Een verstandig man zou bedenken, dat het gezicht kan zijn verdonkerd om tweeërlei reden: door den overgang van duisternis in licht, maar ook door dien van licht in duisternis. En, op de oogen des geestes toepassende, wat met de oogen des lichaams geschiedt, zou hij, in stede van zonder recht te lachen om elke onbeholpenheid, zich vergewissen of zij niet kon zijn veroorzaakt door een uittreden uit zuiverder glans. In dat geval paste zeker eerbied meer dan spot; want wie dan nog lachte, maakte niemand belachelijk dan zichzelven.’Ga naar voetnoot1)
Théodore Barrière heeft één zijner meest bekende tooneelstukken: ‘les filles de marbre’, geopend met een voorspel, waar de hoofdinhoud der volgende bedrijven den lezers en hoorders terstond werd aanschouwelijk gemaakt aan eene groep van min of meer bekende mannen en vrouwen uit de groote dagen van Athenae. Zoo iemand, die, in breede trekken, den loop dacht te schilderen van den eeuwenheugenden strijd over de beteekenis des rechts, door eene dergelijke ‘classieke’ inleiding zijne lezers wilde voorbereiden op hetgeen hun stond te wachten, hij zou daartoe kwalijk eene betere keuze kunnen doen, dan het boeiende tafereel, dat hierboven nog eens beknopt werd weêrgegeven: het bekende twistgesprek in Plato's ‘Republiek’. Zeker, om misverstand te voorkomen, mochten daarbij een paar waarschuwingen niet ontbreken. Wie toch zich vleide met de hoop, uit dit kunstwerk den echten Socrates te leeren kennen, liep groot gevaar voor dwalen. Onder het masker en de vale plunje van den zoekenden, den vragenden meester schuilt hier, en wel herkenbaar! de leerling, die, zelfs in de hoogste hoogten zijner gedachtenvlucht, niet vraagt, maar meent te weten. Ook is, het worde grif erkend, de bekoorlijke doorzichtigheid van dezen redetwist ten deele gekocht voor eene te groote vereenvoudiging der gestelde vraag. In het begrip, waarover hier de schok der meeningen moet licht verspreiden, zou, zelfs bij de | |
[pagina 372]
| |
erkenning eener zekere éénheid, onze tijd niet meer, als de gasten van Cephalus, de gewichtige taak van schiften en deelen verwaarloozen. En met dat al, zoo men eenen nieuweling in den hof der wijsbegeerte al aanstonds de hoofdlijnen wil doen kennen, waarlangs nog thans de grootste scharen zich bewegen, waar vindt men zooveel smakelijke frischheid, waar die genialiteit in het, als op gevoel, uitvinden der diepste, der blijvende tegenstellingen? Ja, licht komt zelfs den ervaren denker dat oud verhaal nog wel te stade. Wie op rijperen leeftijd, midden in de kleine bezigheden der weekdagen, onder het gedruisch van half-ware woorden en half-goede daden, allengs het vol besef zich voelt ontglippen der onbedrieglijke beginselen tot aanbevelen of verwerpen, hoe snakt hij vaak terug naar de edelmoedige Zondagsstemming zijner wel soms, het zij zoo! wat overijlde jongelingsjaren! Zoo ook zal het bedachtzaam kind dezer eeuw niet licht het zich beklagen, eens te zijn weggevlucht uit de verwikkeling van honderd vragen des tijds, eens te zijn ondergedompeld in het staalbad van die jongelingsgedachten der menschheid, toen nog de raadselen zoo enkelvoudig schenen, maar tevens de hoofdwegen tot hunne mogelijke oplossing voor diepere denkers zich afteekenden met eene klaarheid, die licht verspreidt zelfs in het halfdonker van onzen kamp om wat waar is en wat recht. Inderdaad zijn deze Glauco en deze Socrates als de aanvoerders van twee koorreien, die met ‘strophen’ en ‘antistrophen’ nu reeds van eeuwen her elkander afwisselen op het tooneel der wereld, terwijl het slot-‘systema,’ wel verre van nader te komen, integendeel schijnt terug te wijken bij elken nieuwen ‘keer’. En Thrasymachus? Al leidde de sophist geene gesloten rei, die telkens te harer tijd inviel in den beurtzang, dat het aan volgelingen ook hem niet ontbrak, verried zich onmiskenbaar, zoo vaak, na regellooze tusschenpoozen, één opstond uit de toeschouwers, om de ijdelheid dier langgerekte samenspraak te hekelen, met ruwen smaad somtijds, met onbehouwen spot niet zelden, maar, daaronder door, ook wel met redenen, die aanspraak hadden op iets beters dan te worden doodgezwegen. Zoo is het geweest, wáár slechts het denken opwies tot zelfstandigheid. In het leven toch der welgeboren volkeren, gelijk van de beteren onder ons, één voor één, is, wat vroeger hier, wat later ginds, de tijd gekomen, dat voor erkennen en | |
[pagina 373]
| |
voor handelen, om zoo te zeggen, de rechtsvraag werd gesteld. Het was als een overgang van slapen, dommelen althans, naar waken. In denk- en leefwijs samen had men tot dusver zich laten gezeggen, in elk geval zich laten gaan, omstuwd, gedragen door de golven der algemeene voorstellingen, der zeden en gewoonten, die immers, vermits zij juist zoo waren geëerd en betracht al sinds onheuglijke tijden, van zelf spraken, van zelf gehoorzaamheid vonden. Maar nu, men had van die onmondigheid genoeg; het waarom? aanvankelijk nog gesmoord, viel niet meer te onderdrukken. Met welk recht deze oordeelen gehuldigd, die andere verworpen? Met welk recht dit doen gevorderd, dat vergund, dat derde gebrandmerkt? Verdiende het aangeprezen geloof inderdaad dien voorrang? Was wezenlijk de bevolen, de toegelaten gedragslijn die onderscheiding waard? En, zoo neen, wat dan? Dus vroeg men zich rekenschap, dus zocht men naar waarheid, erkenbare, vertrouwbare waarheid, beide in wereldbeschouwing en levensrichting. Ja, in beide, op dat woord past hier de nadruk. Of men er wel aan deed, blijve nog rusten; dat men het deed, laat zich niet loochenen. Men nam aan, dat er gelijk moest zijn en ongelijk, men trachtte schifting te maken tusschen juist en valsch, in verklaringen van zijn of van gebeuren, vooreerst; maar evengoed in oordeelen over mogen en betamen. Ook bij deze was het, welbeschouwd, niet te doen om een vaststellen der zaak; want zij, in dit vertrouwen toog men aan den arbeid, stond vast, onafhankelijk van hare opneming, al dan niet, in dien geest, of in genen; vastgesteld te worden, behoefde slechts het eigen oordeel over haar. De kennis des goeds en des kwaads, die men verlangde, zij zou, in één woord, echte kennis zijn: een geheel van beginselen, uitspraken, waaraan, welke ook de veelheid of de schaarschte mocht wezen der belijders, aller voorkeur toekwam boven afwijkingen of tegenspraak. Zoo hoopte men dan eindelijk te ontvluchten aan het toeval der bijzondere begeerten, of afkeerigheden, komende en gaande, al naar de wisselende stemmingen des oogenbliks, en althans doorgaand bepaald door persoonlijken aanleg en levensloop. Wat men naspoorde, als te willen, of te doen, dat moest zoo schijnen, ja natuurlijk! aan wie het erkende, doch bovenal, dat moest zoo zijn, wie ooit het miskende of ontkende; want zonder dat, hoe had dan nog de erkentenis eenen zin? | |
[pagina 374]
| |
Welnu, het is bij het trachten naar dat doel, dat, thans reeds sinds 25 eeuwen voor het minst, en hoe lang nog? de Glauco's en de Socratessen elkander de eer betwisten, hunne metgezellen te mogen voorlichten langs den juisten, den eenigen juisten weg. Het richtsnoer onzer levenswijsheid, de een zoekt het in beschouwingen over dezen of genen nooddwang der natuur, de ander, daarentegen, in bespiegelingen aangaande toonbeelden, of roepstemmen van boven de natuur. Elk dier beiden de eigen keuze aanbevelend, maar vooral de andere ontradend met eene macht van klemmende betoogen; elk dier beiden ook in eenen hoofdvorm van der menschen geestelijke geaardheid eenen weêrklank vindend, die, zoo geen stoornis machtig ingrijpt, hem steeds eenen aanhang waarborgt van beteekenis. Er is namelijk, vooreerst, een zeer verbreide gemoedsaard, die gaarne zelf zich aanprijst, als ‘het nuchter gezond verstand’; hij is bedachtzaam, koel, steeds op zijne hoede niet enkel tegen woorden, die geene gedachten, neen, ook tegen gedachten, die geene ‘dingen’ vertegenwoordigen; liefst houdt hij zich aan wat hij tast en weegt, in elk geval alleen aan wat hij ‘begrijpt’; zoo klinkt het, onder meer, hem onverstaanbaar, wanneer men spreekt over ‘schuldige achting voor den naaste’, eenen ‘plicht tot toewijding’, eene ‘roeping’, eene ‘taak’; wat onder die dingen hooger reikt dan het welberaden zelfbedwang van wie er zwicht voor eene bijtijds erkende onvermijdelijkheid, het gaat zijn verstand te boven. Zijn ze niet gesneden uit dat hout, de ‘velen’, wier rechtsopvatting door Glauco werd vertolkt? Wordt soms ook hun de nood eens opgelegd, voor zich en anderen het te rechtvaardigen, om wat reden zij gehoorzaam zullen wezen aan wetten, of verplichtende gewoonten, en aan welke bij voorkeur? allicht schijnt hun een gedachtengang als deze het best te leiden tot het begeerde inzicht: men ‘neme de menschen, zooals zij zijn’, hunne onmacht in eenzaamheid, maar hun vermogen tot machtsontwikkeling in gedeelden en verbonden arbeid; dan spore men de levensvoorwaarden tot dat samenwerken na, lettende zoowel op de gevaren, die het bedreigen, als ook op het mogelijk tegenwicht van steunende, behoudende krachten; en zoo worde ten slotte de natuurlijk noodwendige loop der gebeurtenissen erkend, waardoor, alom waar menschen wonen, dezen, vroeg of laat, moeten zijn genoopt, zich te voegen in eene rechtsordening, te buigen voor | |
[pagina 375]
| |
zekere regelen en geboden. In het kort: de aanbeveling van naar recht geoorloofde daden, de afkeuring van naar recht verbodene vindt, volgens die denkwijze, haren grond... in een stuk natuurlijke historie der menschenwereld. Het geraamte van alle vertoogen, aan dat onderwerp dezerzijds gewijd, vertoont onveranderlijk dit type: ‘het mag niet anders, of die daad wordt gepleegd, die andere nagelaten, omdat het niet anders kan, of de menschen hebben zich onder de aanwezige omstandigheden geschikt naar zulke voorschriften omtrent handelingen en onthoudingen.’ Maar naast de lieden, daareven geschetst, waren er, zijn er en zullen er wel blijven van nog eenen anderen stempel, onrustiger, min gemakkelijk te voldoen. Zeer zeker, de ‘dingen’, die zinnelijke ervaring hun biedt, de gedachten, aan die dingen ontleend, de woorden, waarin die gedachten zich vertolken, dat alles laten zij in zijne waarde. Slechts wil het steeds hun voorkomen, als kenden denken, willen en gevoelen nog andere vormen, dan die zoo zonder rest zich lieten afleiden uit den werktuiglijken nasleep, of den zinnelijken bijsmaak van wat gezien wordt en getast en gehoord. Zij weten het wel: de schuld der achting jegens den medemensch kan men niet voorcijferen, de verplichte toewijding niet aantoonen; de roeping wordt zoo min vernomen met het oor, als de taak gezien met het oog. En toch laten zij het zich nooit ontnemen, dat de verzekerdheid van die onzienlijke dingen evengoed is gerechtvaardigd, als die van de best ‘begrepene’. Is het niet hun allen uit het hart gesproken, dat beroemde beeld van den Platonischen Socrates? Deze wereld met hare redelooze onvermijdelijkheden, deze samenleving vol onrecht en huichelarij, zij gevoelen zich, ze weten niet waarom? in haar midden misplaatst, als waren zij van beteren huize. Laat daarom heel die natuurlijke wordingsgeschiedenis der wetten en der zeden onberispelijk sluiten in elkaâr, voor hun gevoel behoudt zij eene moeilijk onder woorden te brengen leemte. Het blijft hun duister, hoe eene enkele macht hare eerbiedwaardigheid vermag te staven, alleen door het begrijpelijk verhaal van hare geboorte uit die zichtbare natuur, die immers eeuwig onaandoenlijk zich heeft betoond voor alle waarde, of onwaarde van wat zij het leven schonk. En daarom gaat het, naar hun begrip, op een kiezen of deelen. ‘Wat zij vereeren als vereerenswaardig in “de hoogere goederen”, | |
[pagina 376]
| |
het moet eene erkentenis zijn, die althans de besten der menschen hebben medegebracht uit eene sfeer, edeler, verhevener dan de zoogenaamde “werkelijkheid”, waarmede de zinnen ons vertrouwd maken, of anders is het de inbeelding, het zelfbedrog van een door overspannen peinzen ontredderd brein.’ Dus, van weerszijden, de stemming, die den strijd doet ontbranden telkens weêr, de trant der pleidooien, waarmede hij wordt gevoerd sinds jaar en dag. Slechts klinkt, af en toe, daartusschendoor het tweesnijdende betoog van den sophist. ‘Wat tobt Ge U moê’, zoo spot hij, ‘om de schaduw te grijpen van eene schaduw, om het recht te betoogen van het recht, om een recht te vinden, dat alleen het recht zal hebben, recht te zijn? Ja zeker, als het ergens schuilt, dat raadselachtig voorwerp Uwer wenschen, dan moet het wel wezen op die Olympische hoogten, waarvan Plato ons door Socrates zoo betooverend wist te verhalen. Hoe jammer alleen, dat wij, arme duisterlingen! tot het toetsen zijner wonderspreuken zoo min als tot haar begrijpen in staat, vooreerst niet anders kunnen doen, dan haar aanhooren en opnemen als louter droomerijen. - Bereikbaar toch voor ons worden die veelgeprezen schatten nimmer. Wie, als Glauco, slechts binnen het weetbare zich veilig acht, met hem niet meer verlangt, dan natuurlijke wording te beschrijven en verklaren, hij komt in geen geval den kring te boven der geworden inzettingen, geworden zeden, geworden volksoordeelen, geworden meeningen; onvindbaar voor altijd blijft dan een maatstaf, waaraan het goed recht van dat alles nu weêr kon worden gemeten op zijne beurt. Laat U dus niet onthutsen door het vooruitzicht op dien tweesprong, waarmede zij U dreigden, die blijven zoeken naar dingen boven de natuur; tracht niet naar het onverkrijgbare; verblijdt U in Uw karig deel! Ja, het is zoo: te weten vermogen wij alleen van deze wet der Romeinen, van gene der Salische Franken, van die andere voor het hedendaagsche Nederland; alleen van dit aloud gebruik der Atheners, van dat der oude Noren, van dat derde der levende Patagoniërs; een “hooger recht” bovendien, waarmede overeentestemmen, al dan niet, beslissen zou over de rechtmatigheid dier dingen, van dat begrip te spreken, eraan te denken zelfs is inderdaad louter ijdelheid en kwellinge des geestes. Want, zoo het al bestaat, wij kunnen het niet doorgronden’. | |
[pagina 377]
| |
Glauco, Socrates, Thrasymachŭs, had niet tusschen de denkwijzen dier drie ook de voorname Romein te kiezen, sinds de verheffing zijner stad tot heerscheresse over Italie eerst, maar vooral daarna ook over de Helleensche wereld, hem dwong, zijns ondanks, om iets te doen aan deze vragen, spelenderwijs, het is waar, in zijne ledige uren, toch iets voor het minst, ter wille van waardigheid en fatsoen? Onwillekeurig zweeft, over vierdehalve eeuw heen, de gedachte weg uit de binnenplaats in Cephalus' woning naar de lommerschaduw van dien knoestigen eik aan den boschrand bij ArpinumGa naar voetnoot1), waar, in zijnen vrijen tijd, de goede Cicero zoo gaarne iets van zijne wijsheid ten beste gaf voor de bewonderende aandacht van broeder en vriend. Hoe heeft hij zelf, in zijn geschrift ‘over de wetten’, zich beijverd om de heugenis in stand te houden van zulk een onderhoud, ál genadige eigenwaan aan zijnen kant, en ter overzij ál argelooze vereering! Nauw heeft, na eenige gedachtenwisseling over dichters en dichtkunst, hij zelf, - de gastheer, - snedig opgemerkt, ‘dat het den geschiedschrijver moet te doen zijn om waarheid, maar den dichter om te vermaken’Ga naar voetnoot2), daar valt op éénmaal Atticus hem in de rede. ‘Nu is’, dus roept hij uit, ‘eene langgewenschte gelegenheid gekomen; ik laat haar niet ontsnappen. Men verwacht, men verlangt van U al sinds jaren een geschiedkundig werk. Als Gij, zoo spreekt men, daaraan voldeedt, zouden wij ook op dat gebied niet meer onderdoen voor Griekenland. Ge waart het vaderland een redder; wees het voortaan ook een sieraad!’Ga naar voetnoot3) Quintus weet nog beter: ‘Waarom zal Tullius niet rechtskundigen raad gaan geven aan zijne medeburgers?’ Maar de aangesprokene schudt het hoofd: ‘die rechtsuitlegging kon zoo licht schade doen aan zijne zorg voor taal en stijl’!Ga naar voetnoot4) ‘Nu dan,’ zoo dringt hem Atticus, ‘geef Gij ons over burgerlijk recht iets beters, dan waaraan de rechtsgeleerden ons hebben gewend.’ Dat woord is niet gesproken tot eenen doove. ‘Gij vraagt mij’, luidt het antwoord, ‘een vertoog | |
[pagina 378]
| |
van langen adem. Maar welaan! het zij zoo. Laat mij dan echter niet even kleingeestig zijn, als al die hooggeëerde meesters in het recht, die, trots hunnen grooten ophef, slechts in het geringe zich bedreven toonen. Verschoont mij van nasporingen aangaande den waterdrup, of den gemeenen muur; die onderwerpen zijn beneden hetgeen men, geloof ik, van mij verwacht. Zoeken wij in deze dingen naar rijker vruchten, dan door de gebruiken der balie worden gevraagd. Noch het formulierboek der “praetoren”, noch de wet der twaalf tafelen zij onze bron; uit de natuur des menschen geldt het de natuur des rechts te putten.’Ga naar voetnoot1) En nu steekt hij van wal, met volle zeilen het ruime sop in van eenen woordenrijkdom, die zich wijsbegeerte waant. ‘Geeft Gij ons toe, Pomponius,’ daarmede begint het, ‘dat door der Goden kracht, denken, macht, geest, goedvinden, of hoe zal ik het nog eenvoudiger noemen? de gansche natuur wordt geregeerd? Welnu, dan kunt Ge ook dit niet loochenen, noch dit andere, en dat derde evenmin...’ Zoo, voortschietend van bewering tot bewering, strijkt eindelijk op deze, in eene macht van woorden gedoste, slotsom de rede neêr: ‘dat ook van recht en wetten zekere kiemen, zekere beginselen door de Goden zelven zijn neergelegd in der menschen algemeene gesteldheid.’Ga naar voetnoot2) Of met dien woordenvloed allereerst de Spreker wel geheel is voldaan? Men zou bijna eraan twijfelen. Want terstond valt hij zelf zich in de rede. ‘Niet, dat ik mij vlei, van de waarheid dier beginselen de geheele wereld te overtuigen. Genoeg, zoo zij maar vaststaan voor hen, die zich verzekerd houden, dat al, wat recht is en goed, om zich zelf behoort te worden gezocht. Tot die allen spreek ik: getrouwen der oude “Academie”, partijgangers onder de vaan van Aristoteles, opzienzoekende Stoïcijnen, en hoe zij verder zich mogen noemen, maar ook tot hen alleen. De lieden, daarentegen, die zich zelven vertroetelen en slaven zijn van hun lichaam, die al, wat zij zoeken, of ontvlieden in hun leven, plegen af te meten naar den maatstaf van pijn en van genot, hen vragen wij, ook al hebben zij gelijk, - want voor pleiten is het thans de tijd niet, - om in hunne optrekjes het elkaar te gaan ver- | |
[pagina 379]
| |
tellen, en allengs zich terug te trekken uit de naar rechten geordende maatschappij, waarvan zij geen verstand hebben. En eindelijk, de albederfster, de nieuwere “Academie” van Arcesilaus en Carneades, laat ons haar bidden, dat zij zwijge; want als zij binnendringt in deze dingen, die mij met vrij wat kennis schijnen inééngezet, zal ze slechts verwoesting aanrichten; haar hoop ik te vermurwen, al durf ik haar niet wegdringen.’Ga naar voetnoot1) Van Plato naar Tullius, welk een val! Ge verlaat den man van goeden huize uit een volk van adel, den schrijver, natuurlijk in zijnen zwier en waardig in zijnen eenvoud, den denker bovendien, die, even fijn als diep, in heel zijn werk slechts opneemt wat duurt, maar dan ook geenen teekenenden toets, geenen klemmenden bewijsgrond vergeet. En wat vindt Ge? Eenen opgeklommen burger der opgeklommen wereldstad, in onnoozel zelfbehagen pronkend met de pluimen eener geleende beschaving, een' handig pleiter, die, terwijl hij bekent den strijd der beginselen niet aan te durven, zich zelven geheel voldoet met louter gevolgtrekkingen, - en dan, hoe hoog gekleurd! - te liefkoozen, of te verwerpen. Toch, is ééns, om met Plato te spreken, ook hier de verblinding voorbij, die de scherpe overgang van licht tot duister had gewerkt, dan beginnen zelfs in dezen troebelen woordenstroom, bij alle boosaardige misvorming van anderer denkbeelden, bij alle slordigheid en slapte in de omlijning der eigene, van lieverlede ettelijke trekken door te schemeren, waarin Ge oude bekenden weêrvindt uit de samenspraak bij Cephalus. Daar is, vooreerst, Carneades. Was hij het niet, die, juist eene eeuw te voren, de stad vervulde van den roep dier tweedaagsche rede, ten betooge, dat er geen recht is boven de wet, geen ander dan uit de wet?Ga naar voetnoot2) Maar is dan zijne leer wel zeer verschillend van die, welke Plato toedichtte aan den ‘sophist’? Daar is, voorts, de groote sekte der Epicureeërs, misteekend, het is waar, tot onkenbaarheid, behoudens één toets, die het oogmerk des Schrijvers verraadt. Nog zijn maar weinige jaren verstreken, sinds een man van zeldzame gaven, bij beurten dichter en krankzinnige, naar de legende luidt, het werk van Epicurus | |
[pagina 380]
| |
heeft vereeuwigd in de statig stroeve verzen van een leerdicht, helaas! eenen onvoltooiden reuzenbouw, dat het gansch heelal laat oprijzen uit de doelloos noodzakelijke dwarreling der ongeschapen, onverdelgbare stof.Ga naar voetnoot1) ‘Het heelal’: ook de menschenwereld met hare zeden en haar recht. Doch wederom: is niet de rechtsleer, passend in dat kader, uit éénen huize met die van Glauco? En eindelijk, de ‘levenswijsheid aller fatsoenlijke lieden’, waaronder Tullius ook zich zelven wenscht te rekenen. Laat, bij het zoeken naar de juiste plaats, die aan de gemeenschappelijke rechtsbeschouwing van dat allegaartje toekomt, toch niemand van het spoor worden geleid door het woord ‘natuur’, in stoïschen stijl, te pas en te onpas hier aangebracht. In die nevelen der breedsprakigheid staat althans zooveel buiten twijfel: de natuur heet het werk der Goden; zij houdt mitsdien iets hoogers in dan de doelloos zich bewegende stofmassa's der Epicureeërs. Van het aangelengd mengsel, dat de spraakzame gastheer zijnen bewonderaars toereikt tot steviging van hunnen rechtszin, wordt, daarom, de Helleensche tegenhanger onder de drie strijdige leeringen uit Plato's twistgesprek nog het best gezocht in de geheimzinnige droomerijen, waaraan Socrates daar zich waagt. Gelijk elk zijner beide aanvallers, zoo vindt dus op zijne beurt ook deze ten slotte zijne eigene denkwijze terug in de wijsgeerige bespiegelingen van een groepje hoogst achtenswaardige Romeinen, alleen, na die vertolking, ietwat deftiger ingekleed, vrij wat meer alledaags gedacht, en... met heel wat minder punten op de i's.
Nog eene lesGa naar voetnoot2), die behartiging verdient, geven de Athener en de Romein beiden ten beste. De meesterachtige toon van den Platonischen Socrates, de plompe betichtingen, die Tullius andersdenkenden naar het hoofd werpt: het één en het ander wijst op het ernstigst gevaar, waaraan de zieners der onzienlijke dingen, haast zonder uitzondering, blootstaan: ongeduld bij tegenspraak. Vurig te willen overtuigen, en toch ten slotte daartoe onmachtig zich te gevoelen tegenover spot en twijfel, | |
[pagina 381]
| |
maakt lichtelijk wrevelig. Noch in het Athenae van Plato, noch in het Rome van Tullius brak dat kwaad door, omdat het daar den voorstellingen aangaande de hoogere wereld faalde aan de éénstemmigheid, die macht maakt. Zoo moesten de predikers van het bovenzinnelijke het wel gedoogen, dat afwijkende meeningen werden voorgedragen met dezelfde vrijmoedigheid als hunne eigene; de reizang, waarop vroeger werd gedoeld, was er nog een echte redetwist met snelle wisselingen van keer en tegenkeer. Maar anders kwam allicht de zaak te staan, zoodra een vast belijnd beeld van het bovenzinnelijke en zijne verhouding tot de zichtbare natuur zich oplegde aan de meesten met eene kracht, die alle afwijkingen deed verstommen. Werd ééns die onderstelling bewaarheid, dan kon het kwalijk lang meer duren, of de vertolkers der geheimenissen van boven duldden geene bedenkingen, geene tegenspraak verder; de vlugge redetwist van te voren, waarin elke uitval haast op het eigen oogenblik door eenen tegenstoot werd afgewend, ruimde dan aldra het veld voor eene lange, zeer lange alleenspraak. Zoo is het inderdaad gebeurd. Welk eene statige rei van eeuwen, waarin, om zoo te spreken, enkel de boden des hemels het woord hadden! Vervuld was de voorwaarde, onder welke-alleen der menschen denken over het ontoegankelijke mocht hopen op eene machtvolle samenstemming. Een mensch, althans naar het uitwendige, was, zoo vernam men, het land doorgegaan van Galilea, predikende met eene ongeëvenaarde kracht tot overreden de blijde boodschap der genadige ontferming, door God, zijnen Vader, toegezegd aan allen, die geloofden; hij was getrouw gebleven aan die roeping tot in den kruisdood; en... na eenen bangen strijd van driemaal honderd jaren, op het getuigenis eener eerbiedwekkende reeks van martelaren, schonk hem de wereld geloof. Wat de peinzensmoede denkers in het vergriekschte Romeinenrijk aanvaardden als eene boodschap van rust, dat greep eerlang de kinderlijke innigheid, de onstuimige levensmoed der Germanen gretig aan, als een leidend beginsel bij de ordening van het gemeenschapsleven, bij de ontplooiing der nog ongerepte volkskracht. Daar verhief zich dan nu, geduldig voorbereid en opgetrokken en bevestigd, eene zichtbare instelling, eenige uitdeelster van de waarheid en het heil, die Gods eigen Zoon den menschen had gebracht. Er is wel geen tweede voorbeeld van eene machts- | |
[pagina 382]
| |
ontwikkeling, die zóó, als hier geschiedde, werd voortbewogen en geleid bovenal door de logische uitbreiding harer overheerschende gedachteGa naar voetnoot1). In dezelfde mate, als zich het bewustzijn verhelderde van de volle strekking der aanspraken, waarmede zij sedert den beginne was opgetreden, overwon de kerk haren schroom van vroeger jaren, trad zij met klimmend zelfgevoel den machten des tijds tegemoet. Vèrziende geesten mochten reeds vroegtijdig de slotsommen voorspellen, die eenmaal hare beginselen haar moesten leggen op de lippen, zij dacht vooreerst aan zoo groote stoutheid niet. Nog stemden de nooden des levens hare wenschen en verwachtingen op eenen lageren toon. Eene eigene plaats naast andere levensmachten was aanvankelijk haar hoogste doel. Zij stond naar geene heerschappij; zij vroeg slechts erkenning: erkenning van haar recht om te leven en zich te bewegen, maar inzonderheid om te prediken wat zij predikte. De vrijheid van haar handelen, en de waarheid harer woorden, die beide gold het te bevestigen, ten einde ze te doen eerbiedigen. Vandaar, vooreerst, die stevige ordening van haar innerlijk samenstel, en dan dat rusteloos streven naar zelfstandigheid tegenover elke aardsche macht. Vandaar, ten andere, dat onverpoosde zorgen voor de zuivering en de voltooiing harer leer, dat moedig strijden ook, met woord en pen, tegen alle menschenwijsheid, die den zegen derfde der Goddelijke voorlichting. Over dien arbeid gingen eeuwen heen. Doch toen éénmaal het mindere was gewonnen, lag de aanspraak op het meerdere te zeer voor de hand, om zich niet te doen hooren, al luider en stelliger, zoodra maar de gelegenheid gunstig scheen. Eene macht onder meer andere te zijn was voortaan der kerk niet meer genoeg; alle macht: die van den sterken arm, zoowel als die des geestes, had zich te buigen tot den dienst der hare. Vooraan de dragers van het wereldlijke zwaard. Eenen langen tijd nog had de indrukwekkende klank van den keizernaam dengenen, die hem voerden, de eereplaats verzekerd in de Christenwereld; de bloem der kerk omgaf reeds toen hunnen troon, maar slechts als begunstigde raadslieden en helpers, als hooggewaardeerde beschermelingen. Hoe bleek dat verkeerd in de dagen der grootste Pausen! Een Innocentius III noemde zich niet slechts ‘beschikker over het aardrijk’, hij was het; | |
[pagina 383]
| |
en de grooten zijns tijds, de grootsten zelfs, ze stonden hem ter zij, als zijne leenmannen, voor het minst zijne dienaren, gereed om elk verzet te smoren, te blusschen iedere vonk van opvlammenden vrijheidszin, of anders... wee het volk, welks vorst de banstraal trof! En gelijk jegens keizers en koningen, zoo ook sloeg ten laatste de houding der kerk om jegens het wijsgeerig denken. Terwijl nog het Christendom, onder leed en zorgen opwassend in de schaduw, daar, tegenover zich, de gelauwerde wijsheid van oud-Hellas zag foukelen in avondzonneglans, reikte, wel verklaarbaar! de hoogste eerzucht der kerkvaders niet verder dan tot eene zegevierende verdediging des evangelies tegen de bezwaren der heidenwereld. Thans boog zich alles voor het kruis, en zoo kon thans ook de overmoedige gedachte doordringen, die oude weêrpartij te nemen in den dienst der Godgeleerdheid, de wijsbegeerte te doen strekken ter toelichting, ter voleinding des geloofs. Had ééns de wordende gemeente, bij monde van eenen genialen zonderlingGa naar voetnoot1), der rede het zwijgen opgelegd, door de onzinnigheid van eenig leerstuk te loven als zijne aanbeveling, de zegepralende kerk in den persoon van een' diepzinnig denker, zocht bij die zelfde rede steun, door de belijdenis van het leerstuk nog slechts te waardeeren als aanloop tot het begrijpen van zijnen zinGa naar voetnoot2). ‘Het geloof, zoekende om te verstaan’, met die woorden teekende zich naar waarheid het wijsgeerig streven, waarin de middeleeuwen hare hoogste denkkracht zouden ontplooien: de scholastiek. Natuurlijk voltrok zich die ommekeer niet plotseling. Wat in het latere tijdvak hoofdzaak werd, ontbrak al in het vorige niet; wat hier hoofdzaak was geweest, bereidde het nieuwe voor. Reeds de kerkvaders, van hoe hoog zij bij wijlen neêrzagen op de wijsheid der ongedoopten, konden toch in hunne strijdschriften haar niet ontberen. Elke gedachtenwisseling immers, zal zij niet ontaarden in ijdel spel, of zinneloos plukharen, onderstelt noodwendig iets als eenen gemeenen bodem, waarop de partijen over en weêr vertrouwen beiden te staan, een kapitaal, hoe gering het zij, van waarheden, die elk der twee achten mag ook door den ander te worden erkend. Eenige gemeenzaamheid | |
[pagina 384]
| |
niet alleen, eene zekere instemming zelfs met het denken hunner dagen was dus den penvoerders onder de Christenen van den beginne onmisbaar. Nu kwam echter ook dat denken eerlang hun halverwege tegemoet. Als gevoelde hij zijn einde naderen, verzamelde de Helleensche geest nog ééns zijne gansche kracht tot verbinden en bespiegelen, om het aanzijn te schenken aan dat wonderbare stelsel van wereldbeschouwing, dat de Godsbepeinzingen van het Semietisch Oosten met de verstandelijkheid van het Arisch Westen te zamen klonk tot één gedachtenschepping onder Plato's geëerden naam. Het was een grootsche zwanenzang. Het heelal, zijne menigvuldigheid in tijd en ruimte, teruggebracht tot een onmetelijk stel van hooger en lager geordende uitstralingen, die de ééne bronwel der ideeën, het alleen-wezenlijk Goede, van zich afzendt in het onwezenlijke, het niet, zoo laat zich wel het kortst de hoofdinhoud schetsen van deze duistere nabetrachting. In de ontwikkeling dier denkbeelden moest nu vooral één trek ook de verdedigers des geloofs verrassen en bekoren; het was het streven om uit de waarneembare dingen en verschijnselen te besluiten, niet tot hunne eigene natuur en toedracht, maar tot eenen hoogeren gedachteninhoud, die daarin moest zijn afgebeeld, als in eene gelijkenis, een zinnelijk en dus maar halfwaar teekenschrift. Dat voorbeeld drong de Christenen tot navolging; voorbijgaande toestanden, tijdelijke gebeurtenissen werden al meer en meer door hen geduid in gelijken geest: als zinnebeeldige vertolkingen van de onwankelbare raadsbesluiten Gods. Zoo deed op zijne beurt ook de grootste van allen: de Heilige Augustinus. Zijn machtig pleidooi voor het gelasterd Christendom liep uit op eene proeve van wijsgeerige geschiedbeschouwing, waarin het verleden der menschenwereld, en vooral de inhoud van de boeken des Ouden Verbonds, ontleed werd in eene reeks van voorbeduidingen omtrent de schuldvergiffenis, door God aan Zijne gemeente toegedachtGa naar voetnoot1). In de denkwijze der nieuwere Platonische school was dan een geestelijke dampkring gevonden, waarbinnen de wijsheid van oud-Hellas en het geloof der Christenwereld elkander konden ontmoeten, en zelfs, te zijner tijd, mochten geraken tot eene zekere verstandhouding. Het kon echter kwalijk anders, of eene | |
[pagina 385]
| |
gedachtenwereld, die zoo gastvrij aan geesten van de meest uiteenloopende gesteldheid de stof bood tot vrije ademhaling, begunstigde allerminst het helder inzicht in de wederzijdsche onderscheidende eigenaardigheden. De toenadering geschiedde noodwendig eenigermate ten koste van het vol besef der blijvende tegenstellingen. Te midden van den wazigen nevel dezer ‘zinnebeeldige’ uitlegkunde, die elken toestand, elke gebeurtenis zich voorstelde als de opgaaf van een raadsel, waarvan zij het woord, de Goddelijke bedoeling had te gissen, moesten kantige hoeken en vaste omtrekken eerlang schijnen te verliezen aan bepaaldheid. De spitse punten rondden en stompten zich af, de scherpe lijnen werden doezelig. Wie ééns zich te huis gevoelde in zulk eenen denktrant, hem viel het niet meer zwaar, elken strijd te verbloemen, elke verbinding tot stand te brengen. Een vindingrijk brein althans kon licht zich sterk maken om alles te verzoenen met alles. Geen stelsel zoo onchristelijk in oorsprong en in aanleg, dat zich op die wijs niet liet invoegen in de leer der kerk, of voor het minst samenkoppelen met hare grondgedachten, mits slechts de geestelijke behoeften des tijds het verlangen wekten, dat zulk eene taak gelukken mocht. En inderdaad: dat kunststuk werd beproefd; beproefd, nog wel, op het omvangrijkst denkgewrocht, dat de wijsbegeerte der ouden had nagelaten aan de Christenheid. Op het toppunt harer macht, meesteresse over de gemoederen, veilig zich gevoelend voor alle aanranding van den kant der wetenschap, ontwierp in 't eind de kerk het wonderstoute plan, den ganschen omvang van het gebied dier oude vijandin zich toe te eigenen als schatplichtig wingewest. Niet langer was zij thans er meê tevreden, de profetieën van het Godsbestuur te zoeken in gedenkschriften der menschheid, gewijde en ongewijde; neen het groot heelal, zijn samenstel, zijn wezen moest van die waarheid mede profeteeren. Het werk der godgeleerde geschiedbeschouwing verlangde te worden voltooid in eene godgeleerde verklaring der wereld, die ook het rijk der natuur deed kennen als vóórspel tot het rijk der genade, de kerk als de kroon op het Goddelijk plan, dat reeds de lagere dingen in schets, in aanleg onthulden. Welnu, de bouwstoffen van stellige kennis, die zulk eene onderneming eischte, zij waren slechts van één zijde te bekomen. Een enkel man had in het oude Hellas geheel het weten van zijn volk tezamengevat in één greep, ver- | |
[pagina 386]
| |
werkt tot een welsluitend, kunstrijk geheel; dat was Aristoteles. De geschriften van den Stagiriet, nog kort te voren door het kerkgezag verdoemd, het midden der 18e eeuw eerde hen, als het erkende standaardwerk der Christelijke natuurbeschouwing. De roem van het eerst de wijsheid uit het ‘Lyceum’ te hebben geleerd in ‘de school’ wordt gemeenlijk toegerekend aan den geleerden Dominicaner: Meester Albert, dien te Keulen de bewondering zijner hoorders verheerlijkte, als ‘den Groote’. Maar de gevierde doctor beleefde het nog, dat de naam van eenen dier volgelingen den zijnen overstraalde. Onder de studenten, die van Oost en West tezamenstroomden in de heilige Rijnstad, om zich neder te zetten aan zijne voeten, bevond zich ook een jonge Napolitaan: Thomas van Aquino. Hij was van adellijken bloede, en het gerucht verhaalde, dat hij in het vaderlijk slot heel wat strijds gestreden had, eer het kleed der predikheeren hem golfde van de schouders. Intusschen, noch het één noch het ander vermocht hem ook maar de onderscheidende aandacht te verzekeren van eene omgeving, die alle voorrechten, ja de verdiensten van het leven buiten de orde met opzet vergat, en enkel vroeg naar ijver en talent in de vervulling der voor God bezworen gelofte. Zelfs had aldra de speelsche schaar der kameraden die plompe figuur, zoo dommelig naar het uiterlijk, en uit beschroomdheid weinig mededeelzaam, geteekend met den bijnaam van ‘den suffenden os’. Eens, zoo luidt het verhaal, stelde Albert Thomas op de proef, door een betoog, dat deze had moeten leveren, te bestrijden met ongemeenen klem. Maar de stille droomer wees op staanden voet dien aanval af met eene rustige zekerheid, die zijnen verrukten leeraar de profetie ontlokte: ‘Gij noemt hem “den suffenden os”; maar deze os zal eenmaal loeien, dat de gansche wereld hem hooren moet’Ga naar voetnoot1). Meer dan 600 jaren zijn voorbijgegaan, sinds, in de kracht des levens, voor goed die mond zich sloot. Doch de profetie, die hem zulk een machtig geluid voorspelde, werd als weinige vervuld. De Aquinaat, nog gisteren de spot der scholieren, voortaan hun trots, werd eerlang, als ‘definitor’ aan de Universiteit te Parijs, de liefde en vereering der duizenden, die zich verdrongen binnen de ‘Sorbonne’, om te luisteren naar het woord van ‘den engel der school’, en na zijnen vroegen | |
[pagina 387]
| |
dood sprak hem de dankbare kerk heilig. Dat niet alleen; de profetie van Meester Albert blijft vervuld tot dezen dag. Nog is geen tiental jaren verstreken, sinds een, wiens woorden men kan in den wind slaan, maar doodzwijgen nooit, de Paus zelf, deze merkwaardige opwekking richtte tot de gezamenlijke vorsten der kerk. ‘Terwijl wij het uitroepen, dat ieder wijs woord, iedere nuttige ontdekking, aan wien ook te danken, zal worden ontvangen met een welwillend en erkentelijk gemoed, sporen wij U allen aan, Eerwaarde Broederen, en dat wel met den meesten ernst, om de gulden wijsheid van den heiligen Thomas te herstellen en te verbreiden, zooveel mogelijk, tot steviging van het katholiek geloof, tot heil der maatschappij, en tot bevordering aller wetenschappen.’ Eene nieuwe uitgave zijner werken werd sedert bezorgd met de vlijt en de onbekrompenheid, die zulk eene heilige zaak verdient. Ja zeker, de wereld hoort hem nog, ook wie er niet wil luisteren. Zelfs een zoo groote naam heeft zijne keerzijde; het echte beeld van wie hem draagt wordt lichtelijk verdoezeld en verwreven tot eene algemeenheid zonder één eigendommelijken trek. Het heet zoo vaak, dat het overtalrijk middelslag der menschen noodig heeft de zaken, waarvoor het iets gevoelen zal, zich te verzinnelijken in eene karaktervolle gestalte. Het omgekeerde is minstens even waar. Men denkt zich gaarne zaken als personen; maar licht ontzielt men dan ook die personen tot louter aangekleede zaken, wandelende beginselen. Wie ééns ten schild geheven is, als ‘de’ man van deze of gene leidende gedachte, op hem legt aanstonds de legende hare hand, om binnenkort zijne beeltenis met al hare zachte schakeeringen en teekenende toetsen te overschilderen hard en schel, hetzij dan tot eenen bode des lichts, omstraald met de volle glorie van zijnen levensarbeid, of ook wel tot eenen Satan, beladen met geheel den schuldenlast zijner volgelingen. Aan het laatste is Thomas zoo min ontkomen, als aan het eerste. De engel der school in de schatting van wie haar aanhingen, moest hij juist daarom den vijanden en spotters haar zondebok wezen. Van al de grieven tegen haar kwam het leeuwendeel neder op zijn hoofd. Misprees men hare leerstellige bevangenheid, hem schold men als den ergsten duisterling. Werd zij beticht van haarkloverij, de aartssophist moest hij wel zijn geweest. Ging haar barbaarsch Latijn over den hekel, geen stumper met de pen zoo min als Thomas. Sprak | |
[pagina 388]
| |
iemand van haren overmoed, hare dweepzucht, ‘de’ kettermeester heette alweder hij. In het kort, wat zonden men haar aanwreef, zijn naam moest het ontgelden. En nogtans: geen smaad was ooit minder verdiend. Welk eene verrassing voor wie deze man slechts kenden uit onwelwillende overlevering, hem eindelijk eens te ontmoeten in zijn werk! Neen, waarlijk, geen duisterling was die denker, die, nu ja, het denken zijne grenzen trok, maar ook daarbinnen het eenen eerbied toonde, als het te voren schaars genoot. Geen sophist, die arbeider, wiens dorst naar wetenschap, al werd zij dan niet opgehemeld door hem zelven, nog spreekt tot elk die lezen kan uit een reuzenwerk, zoo hecht, als de middelen zijns tijds het maar vergunden. Geen stumper, die stylist, die nooit, het is waar, door bloemen van rhetorica des lezers aandacht aftrok van de zaak, maar wiens beknoptheid streven naar scherpte, wiens tot eentonigheid gelijkmatige tred gewetensvolle ernst, wiens eenvoud, kortom, zelfverloochening was. Geen ketterjager van nature, die ‘katholieke’ geest in den besten zin, die steeds zocht wat verzoenen, niet wat scheiden kon, in dagelijkschen strijd te zeker van zijne zaak, om zelfs te denken aan onridderlijke wapenen, strikt eerlijk bij het teekenen van 's vijands leer, en, hetzij zich werend, of de weêrpartij bestokend, vrij van alle bitterheid en hartstocht. Eere wien eere toekomt! Op meer dan één manier, wellicht, kan de verbreiding zijner ‘gulden wijsheid’ nog heden strekken tot heil der maatschappij. Maar zekerlijk stelt de adel van den toon, dien deze leeraar der ‘ecclesia triumphans’ zelfs jegens dolenden en ketters voerde, een beschamend voorbeeld zoo den medestander als der tegenpartij in onzen tijd. Christelijk geloof en ‘peripatetische’ wijsheid samen te binden in de vormen van gestrenge redeneering, dat was, het werd reeds gezegd, Thomas' levenstaak. Het getuigt wel van zijn ongemeen doorzicht, dat hij onder al de verwarrende omhulselen, waarin die wijsheid tot hem was gekomen, met richtig tastgevoel juist den éénen hoofdtrek uitvond, die het meest hem te stade kwam bij zijnen arbeid. Het was de vader der begripsphilosophie, door wien de groote leermeester van Aristoteles tot bespiegelen was opgewekt. In eene wereld van begrippen had zich de gansche Socratische school bewogen. Welnu, door begrippen te zuiveren, te omlijnen, te onderscheiden, wilde ook Thomas zich de bouwstoffen verwerven tot zijn werk der verzoening. Niet zeldzaam, | |
[pagina 389]
| |
natuurlijk! waren de onderwerpen, de hoofdzaken zelfs, waaromtrent de godsdienstige overtuiging der middeleeuwen oogenschijnlijk het vierkant tegendeel behelsde van de fijne bespiegelingen der oude Hellenen. Daar nu moest overal de kunst worden te baat genomen van het splijten en kloven der begrippen. In den éénen zin had, zoo heette het dan, ‘de’ philosoof de betrokken zegswijze gebezigd, in den anderen de Heilige Schrift, of een gevierd kerkvader. Werd dáár dus zwart geheeten, wat hier voor wit doorging, bij scherp toezien smolt die schijnbare tegenspraak in hoogere éénheid weg. Eene zelfde waarheid was zoo hier als daar bedoeld; slechts in de omschrijving, in het betoog was er verschil, of, hoogstens, in de volheid harer kennis. In dien geest werd verbinding van ongelijk gestemde ideeëngroepen voorbereid door scheiding, door schakeering van den zin, vertolkt door gelijkluidende woorden; eene taak, op wier pijnlijke uitvoerigheid slechts lichtvaardige ondank smaalt, die uit gewoonte heenziet over hare zegenrijke vruchten. De bouwsteenen, dus zorgvuldig behouwen en gereinigd, werden nu voorts door sluitredenen verbonden en gevoegd tot een stevig en grootsch geheel. Hier was het vooral, dat Thomas eene vaardigheid, een meesterschap ten toon spreidde, die zelden of nooit hunne wederga hebben gevonden. Niet velen hebben, als hij, zich erop verstaan, eene nieuwe stelling vast te schakelen aan eene reeds gewonnen waarheid met de hulp eener gansche keten van bewijsvoeringen, slingerend vaak, maar nooit gebroken, en, door alle wendingen heen, steeds voortgezet, gericht met het verlangde doel in het oog. Geene gelijkenis zoo verwijderd, dat zij hem ontging; geen aanknoopingspunt zoo teêr, of hij deed winst er mede. Wat ééns gereed, verworven was, stond voortaan helder en volledig den bouwheer voor den geest. Zelden vloekt een nieuw opgetrokken betoog tegen den stijl, waarin het oude was volbouwd, het geheel ontworpen; met onuitputtelijke vindingskracht wordt telkens eene ongedachte verbinding tot stand gebracht, een verrassende tegenhanger geplaatst naast een vroeger uitgewerkt denkbeeld. En uit dien arbeid, kalm en zeker, rijst dan ten slotte dat indrukwekkend overzicht van Godes plan en handelen met Zijne schepping, dat welhaast eenen Dante zou bezielen, om het te vereeuwigen ook voor die geslachten, die ééns den naam van Thomas mochten hebben verleerd. | |
[pagina 390]
| |
Godskennis, in het bezit dier gave zocht de vrome volgeling van Aristoteles des menschen hoogste goedGa naar voetnoot1). Voltooid, dit besefte hij, kon die kennis eerst worden door de aanschouwing, waarop, in het rijk der zaligen, de Christen hoopt. Want ons verstand, dat het wezen alleen- van díe dingen kent, die het vermag te rangschikken met huns gelijken, reikt tot den Eénige niet. Het heil van Hem te zien kan slechts Hijzelf het schenken, door het te baden in den glans van Zijne heerlijkheidGa naar voetnoot2). Toch, eene voorproef van dat volle weten, dat éénmaal ons moet zaligen, geeft ook reeds hier de genadegave des geloofsGa naar voetnoot3). En zelfs is voor het bloot natuurlijk denken benaderende verzekerdheid althans, ten dezen, niet ontoegankelijk. In de onderscheiding van dat drietal trappen onzer kennis werd, om zoo te spreken, het woord aangegeven, waarmede Thomas elk bezwaar meende te kunnen wegruimen voor zijnen voet, waarop elke gesloten deur zich zou openen naar zijnen wensch. Het verstand, nog door geene openbaring voorgelicht, is, zoo leerde hij, daarom niet de vijand des geloofs; het leidt, mits richtig aangewend, allerminst tot ongodisterij; te dolen behoeft het geenszins; het weet alleen ten deele. Van God verhaalt den denker reeds de zichtbare natuur. Want zij maakt alom hem getuige van gebeuren, veranderen, bewegen. Elk dier voorvallen nu onderstelt iets, waardoor het wordt veroorzaakt, elke beweging dat, wat doet bewegen. Daar echter de rei dier oorzaken zich oneindig niet laat denken, moet er één allereerste beweger zijnGa naar voetnoot4). En dezen, dien wij ons hebben voortestellen als volkomen wijsheid en goedheid, benoemen wij met den naam van God. In het licht van die erkentenis vertoont zich nu de wereld, als schepping, als gewrocht van plan en overleg. De schijnbaar regellooze veelheid harer wezens schikt zich, ordent zich tot eene trapsgewijze opklimmende reeks, waar steeds het lagere tot het beste wordt geleid door het hoogere, en alles ten slotte leeft en werkt onder 's Hoogsten leiding, tot Zijne EerGa naar voetnoot5). Zoo is het reeds in de wereld der zichtbare dingen; de voorwerpen van geringere orde, gevormd uit eene stof, die hen aan ver- | |
[pagina 391]
| |
worden en verdwijnen prijs geeft, gehoorzamen aan den loop der hemellichamen, wier zelfstandigheid ruimte beslaat, wel is waar, en zich verplaatst, maar nogtans, reeds blijkens den kringvorm harer beweging, aan verderf niet is blootgesteldGa naar voetnoot1). Geheel het onredelijke, op zijne beurt, dient den mensch, dat mengsel van vergankelijke stof en onvergankelijk denken, dat als op den drempel zich bevindt tusschen natuur en geest, tijd en eeuwigheidGa naar voetnoot2). In dien zin alleen wijst Thomas ons geslacht eene plaats aan in het middelpunt der schepselenreeks; het plompe doelgeknutsel, dat nog zoo lang na hem de schepping doodverfde als het speelgoed van den mensch, bedorven kind des Vaders! vond in zijn werk geenen steun, integendeel!Ga naar voetnoot3) Want, als het redelooze door de rede, zoo wordt ook weêr de menschenmaatschappij bestuurd en geregeerd door het in tal van rangen afgedeelde heir der engelenGa naar voetnoot4). Dus welft zich voor den blik van dezen man het heelal als tot het toonbeeld dier verheven cathedralen, waarmede het aanbiddend ontzag van de kinderen zijns tijds de Christelijke landen overstrooide. Daar is een voorportaal, nog zonder uitzicht op wat het oog daarbinnen krijgt te aanschouwen, maar niettemin, door zijne slanke bogen, door tal van grillige gestalten ook, eene wondere taal reeds sprekend tot den vrome, eene stemming in hem wekkend van iets heiligs, beloften gevend van iets goeds en groots. Daar is, vervolgens, het halfdonkere ruim, vervuld van de geknielde schaar der vromen; zij zien, daar ginds in het licht, den heiligen dienst, zij hooren priesterstemmen, orgeltonen; maar alles schijnt in nevelen, omfloersd; het gezicht verduisterd door de wierookwalmen; het geluid wegstervend in het hoog gewelf. Daar is, ten slotte, het koor; gewijde priesters, verspreid naar rang en taak, staan daar als middelaars van God en menschen; zij brengen Gode de eer van Zijne gemeente; zij zingen haar van Zijne macht en goedheid; en boven op het oute blinkt God zelf. Aldus ook het Heelal in het werk van dezen denker. Daar is, vooreerst, het rijk der redelooze dingen, niets wetend van den God, die hen formeerde, doch in het stelsel hunner opklimmende vormen al iets verra- | |
[pagina 392]
| |
dend van Zijn plan, Zijnen wil. Daar is, vervolgens, het rijk der redelijke menschen, gehuld in het schemerlicht van half verstaan; zij trachten iets te weten, weten iets, maar slechts gebrekkig en ten deele. Daar is, tot slot, het rijk der zaligen en der engelen; zij zien, gebaad in Zijnen glans, den Maker aller dingen van aangezicht tot aangezicht; zij kennen Hem, zij juichen in die kennis; en aan hunne spits troont Hij, de Heer. Het behoefde, in zulk eene orde van denkbeelden, geene vraag te zijn, hoe het verband te leggen tusschen wereldbeschouwing en levenswijsheid, aan de beschrijving van hetgeen was en werd de schifting vastteknoopen van wat rechtens behoorde. Geheel deze wijsbegeerte toch kwam neder, in zekeren zin, op rechtsbespiegeling. Deed niet de gansche wereld zich haar voor, als een welgevoegde torenbouw van dienende machten en heerschende, en dan nog hoogere, die heerschten over deze, mededeelend den ondergestelden uit den overvloed der eigene volkomenheid?Ga naar voetnoot1) Een stelsel, gelijk dat, was, uitteraard, een van rechtvaardiging veeleer dan van critiek. Het bestaande sprak er voor zich zelfGa naar voetnoot2); het vroeg niet om te worden getoetst aan wat het betere, het beste scheen. Het ideaal had slechts eene raadgevende stem aan het oor der regeerders; hen vermanend om de macht, die hun was geschonken, aantewenden naar de bedoelingen des Scheppers en tot der onderdanen heil. Hoogstens vorderde het nu en dan eene persoonsverwisseling; tot ommekeer in het geldend recht strekten zijne eischen wel nooit. En trouwens, hoe zou de tolk der aanschouwingen, die, ten dage harer oppermacht, de kerk huldigde, van het recht een hooger ideaal zich hebben gedroomd, dan het hier en daar iets opgesierde beeld van wat hij werkelijk beleefde? Gelijk het was, zoo moest, in hoofdzaak, het Gode welgevallig zijn. Wijsgeerig onderzoek naar deze dingen had enkel Hooger plan en leiding in de wording van het bestaande bloot te leggen. Dat was dan ook het doel van die bekende studie ‘over vorstenheerschappij’, onvoltooid gebleven, gelijk zooveel, maar na des schrijvers dood vervolgd in zijnen geest door eenen getrouwen leerling. Een merkwaardig boek! Aristotelische zedeleerGa naar voetnoot3) en staatskunstGa naar voetnoot4), nagalmen uit | |
[pagina 393]
| |
den gedachtenkring van het keizerlijk RomeGa naar voetnoot1) begrippen ook, waarmede eerst het leenwezen de Christenwereld had vertrouwd gemaaktGa naar voetnoot2), dat alles vormt een treffend mozaiek. Doch leerzaam is vooral de vergelijking met wat ééns Augustinus had betoogd. Hier en daar: het streven naar eene wijsgeerige geschiedverklaring op den grondslag des bijbels; het zoeken van een zinrijk verband tusschen voorvallen in het verleden der menschheid en waarheden der Schrift, als moest dat alles over en weêr elkaar voorspellen en vervullen. Maar ook daarnaast, welk een verschil! Had de groote kerkvader met zijnen ‘Godsstaat’ slechts de uitverkoren Gideonsbende der heiligen verheerlijkt, in de onafzienbaarheid van zonde en wereldzin alléén, gelijk de arke Noachs éénzaam zwalkte op de wijde wateren, den ‘doctor universalis’ was ‘de kerk’ de heerscheres der volkeren, vergelijkbaar met den steen, die, afgehouwen zonder handen, naar de profetie van Daniel, het reuzenbeeld ‘sloeg aan zijne leemen voeten, en daarna werd tot eenen grooten berg, alzoo, dat hij de gansche aarde vervulde’Ga naar voetnoot3). In dien droom van den Babelschen koning en de uitlegging, daaraan vastgeknoopt, vonden, voortaan, de staatswijzen der ‘school’ hun leidend gronddenkbeeld, dat de rijkste verscheidenheid toeliet van uitwerking en voorlichting. De vier rijken, daar genoemd, zij hadden waarlijk elkander opgevolgd in de wereldheerschappij. Het Assyrische was door het Medisch-Perzische, dit weder door het Helleensch-Macedonische vervangen. Tot loon hunner burgerdeugd schonk toen de Heer het aardrijk weg aan de Romeinen. Maar sinds Hijzelf omlaag kwam uit den Hemel, dagteekende de oorsprong van het vijfde wereldrijk: Zijn eigenGa naar voetnoot4). Nog liet Hij het toe, drie eeuwen lang, dat Rome's Caesars bleven in het bezit der macht, die Hem alleen behoorde. Een wonderteeken: de melaatschheid van keizer Constantijn, zijne genezing op de voorbede van bisschop Sylvester, bracht eindelijk zuiverder verhoudingGa naar voetnoot5). Voortaan vond wederzijds, het recht met juistheid zich erkend en scherp omschreven: de bisschop had en behield het hoogst gezag; alleen het uitoefenen liet hij | |
[pagina 394]
| |
den keizer overGa naar voetnoot1). Twee malen nog werd, sedert dat accoord, door den opperherder het beschikkingsrecht, dat hem was voorbehouden, ook waarlijk toegepast; het geschiedde telkens om het wereldlijk zwaard te ontwringen aan eenen onwaardige en over te geven in waardiger handen: eerst zag de Byzantijnsche keizer toe, hoe zijne imperatoren-kroon gedrukt werd op het hoofd van den volijverigen schutsheer des geloofs: den Frankenkoning KarelGa naar voetnoot2); het laatst ging, wegens de verdiensten van den Sakser Otto, het erfrecht ook der Carolingers teloor; de keus van zeven vorsten wees in het vervolg den keizer aanGa naar voetnoot3). Zoo had het Godsbestuur de menschenwereld geleid tot den toestand, dien Thomas aanwezig vond. Aan Christus' stedehouder kwam het toe, op grond van rede en openbaring beide, te binden en te ontbinden, niet in den Hemel alleen, maar ook op aarde. De oppermacht in de dingen dezer wereld gelijk in die des geestes behoorde hem uitsluitend. Door zijne gunst was de Roomsch Duitsche keizer verwaardigd met het ambt, het aardsche zwaard te voeren, te waken over de bedeeling en de heerschappij des rechts. Maar door zijne ongunst ook zou, bij de minste trouweloosheid, die ambtsbekleeder iedere waardigheid verbeurenGa naar voetnoot4). Aldus de staatsleer, die op Thomas' naam verscheen. Zij kleedde in het gewaad van wijsbegeerte en geschiedenis geheel het stelsel van stoutmoedige aanspraken, dat in die dagen voor eene korte poos de Roomsche stoel wist te doen zegevieren door geestkracht en geluk. Wat ooit een Innocentius III gezocht had en verkregen met uitbanning of interdict, het boek der ‘Vorstenheerschappij’ bepleitte het met Schriftwoord en geschiedverhaal. Toen Thomas leefde en werkte, was nog niet, als nu, het recht in de eerste plaats de zaak der hoogste wereldlijke overheid. Elke stand, elke levensvatbare kring van vrije mannen, verbonden door één doel, of één belang, schiep in den regel zich zijn eigen recht, en zorgde, dat het werd gehandhaafd. De kerk had haar machtig rechtsgebied: de stedelijke gilden hadden ieder het zijne. Dat verklaart, waarom men de leer van Thomas aangaande het recht elders heeft te zoeken, dan in het straks ge- | |
[pagina 395]
| |
noemde werkGa naar voetnoot1). Hier alweêr betoont zich de Aquinaat in het algemeen wel tevreden met zijnen tijd. Dat de dingen, die als betamend gelden, wel eens wreedaardig kunnen spotten met wat betamend zijn zou inderdaad, een scherp verstand gelijk het zijne bleef daarvoor niet blind; maar zijn gemoed ontbraken de schrijnende ervaringen van die wanverhouding; de erkentenis harer mogelijkheid drong op zich zelve tot geen nader ingaan. Eensluidendheid van het geldend recht met wat verdiende te gelden werd, als regel, stilzwijgend ondersteld. Het kon niet anders, of dat laatstgenoemde, het recht dat enkel recht had recht te zijn, werd weêr teruggebracht tot de bron van alle goed. In Godes geest, dus luidde het, bestond van eeuwigheid het plan, waarnaar het heelal zou worden bestuurd. De gansche schepping met den levensloop van al het geschapene was daarin aangegeven, voorgeteekend, gelijk het beeld van het ontworpen kunstgewrocht leeft in de ziel van den kunstenaar. Die eeuwige wet Gods, voor zoover zij ook de gedragingen der menschenwereld omvat, deelt zich nu mede aan den menschelijken geest. Slechts zeer ten deele geeft dat geleende licht, de natuurlijke wet in ons, den glans van het oorspronkelijke weêr; maar bedrieglijk behoeft ook dat gebrekkig weten niet te zijn; wat het verschaft, is juist, al zij het luttel. Het stellig recht, ten slotte, zal het richtig wezen, heeft slechts den inhoud der natuurlijke wet ten deele uittewerken voor bijzondere gevallen. ‘Ten deele’; immers het neemt niet alles in zich op, waaromtrent de Godsstem in ons binnenste zich doet hooren. Voor de lieden van den grooten hoop bestemd, gebiedt het slechts die onvolkomen deugd, die hunne krachten niet te boven gaat. Gebouwd op menschelijk gezag, en slechts door strafvoltrekking staande blijvend, bevestigt het geene andere dan uiterlijke plichten. Maar ook in dien bescheiden werkkring brengt het onmisbaren zegen. Terecht toch heeft ‘de’ philosoof het gezegd: gelijk de in deugdzaamheid volmaakte mensch het hoogste is van alle dieren, zoo is hij, losgemaakt van wet en recht, het schadelijkste van alle. Want tot voldoening aan begeerten en woeste driften bezit hij wapenen der rede, die andere dieren missen. Daarom zijn, in het belang reeds van den vrede, beteugelende wetten onontbeerlijk. | |
[pagina 396]
| |
Maar daarenboven in het belang der deugd zelve. Eene zekere vatbaarheid tot haar moge, sinds de geboorte, het deel zijn van elk onzer; tot zelfstandige oefening zijn slechts de besten bekwaam; ja voor velen is zelfs de vaderlijke tucht nog niet genoeg. Die allen kan nog enkel overmacht of vrees tot vrije deugdbetrachting voorbereiden. En als zulk een opvoedingsmiddel bovenal, hebben wij de menschelijke wet te verstaan en te waardeerenGa naar voetnoot1). Wat hierboven in Thomas' arbeid vooral geprezen werd, het was vasthoudendheid aan de hoofdgedachten, ook in de uitwerking der deelen. Geen treffender voorbeeld tot toelichting van dien lof, dan de laatst weergegeven trek in zijne rechtsleer. Thomas is wel de doorluchtigste onder de vertegenwoordigers van deze overtuiging: zal eene wijsgeerige samenvatting van wat is en wordt tevens ten grondslag kunnen strekken voor eene deugdelijke schifting van goed en kwaad, recht en onrecht, zal zij iets waarachtigs vermogen te erkennen in een besef als van zonde en schuld, dan moet zij uitgaan van een wereldplan, een werelddoel. Zoo dan geschiedt het ook in zijn systeem. God, de volmaakte, schept daarin naar Zijn beeld en Zijne gelijkenis, niet slechts den mensch, maar heel de wereld; en de getrouwheid van die afbeelding bestaat hierin, dat, door al het geschapene heen, het hooger staande opvoert wat lager ligt tot volkomenheid. Slechts door die taak, dat doel wordt gerechtvaardigd al wat bestaat; de rijken der natuur, de menschenwereld, hare machten en hare instellingen, ook het recht. Wie het recht naar zijne brieven vragen, hen verwijst de ‘Summa’ naar zijne roeping: oefenende tucht te zijn voor zwakken naar het vleesch. Tot zoover de grootmeester der scholastiek. Het heeft iets ongemeen weldadigs, zonder vooringenomenheid zich te verdiepen in zulk eenen arbeid. Juist om dat alles, wat den ontwerper klein moest maken in onze oogen, en niettemin hem groot laat blijven. Geenen sterveling is het gegund, geheel zich te onttrekken aan de machten van zijnen tijd, ook eenen Thomas niet. Diep stak hij in de denkwijs der Christelijke middeleeuwen: eene denkwijs, ons zoo vreemd, dat men verwachten zou, hem hoorend, als eene stem te vernemen uit eene andere wereld. | |
[pagina 397]
| |
En nochtans, het verrast U nergens zoo, als hier: een waarlijk groote geest is nimmer kind van zijnen tijd alleen. Wanneer een Thomas zijne ‘Summa’ ons ontvouwt, zoo breed gedacht, maar ook zoo fijn en met geduld bewerkt, wanneer een Dante zijne ‘Monarchia’ bepleit, of zijne ‘Comedie’ dicht, dan spreekt het in ons toch van nog iets anders, dan van verwijdering; ja dan vooral begrijpen wij den zin van dat bekende woord, dat zulke mannen niet aan één geslacht behooren, maar aan allen samen. Eere dien bouwmeesters! Eere hun werk!
Mits maar die hulde niet worde verstaan als een wensch om weêr in dat kerkgebouw te gaan wonen. Wie het geestesleven hebben meêgeleefd der eeuwen, die na Thomas' verscheiden volgden, zij kunnen dat, zij mogen dat niet wenschen. Niet, alsof zij moesten instemmen in de vaak gehoorde bewering, dat de dagen der scholastiek gedaan zijn en voor altijd. Dat is: eene machtsvraag doorhouwen met eene machtspreuk, die slechts getuigt van onbekendheid met het heden, van overijling in het voorspellen der onkenbare toekomst. De jeugdige Hellenen, die om Aristoteles zich verdrongen in het ‘Lyceum’, zij konden ook niet droomen, hoe het werk van hunnen meester, een anderhalfduizend jaar daarna, zou worden omgezet en ingevoegd in een systeem van kerkelijke Godgeleerdheid! Hun voorbeeld mocht wel de profeten dezes tijds vermanen tot onthouding. De gang der wetenschap is niet in rechte lijn-, zelfs niet gestadig voorwaarts; zijne geschiedenis verhaalt van meer dan éen terugtred, en daaronder soms wijde stappen ook. Waarom zou de laatste reeds zijn gedaan? Den dag van morgen weet niemand. Maar zoo de machtsvraag dus eene open vraag moet blijven, de rechtsvraag niet alzoo. Wij mogen niet verlangen om weêrtekeeren in die cathedraal. Wij mogen niet, omdat onze tijd beter weet dan Thomas en zijn groote zegsman weten konden, in tal van vragen, waarmede de rechtmatigheid van geheel dit stelsel is gemoeid. Onnoodig is het, te dezer plaatse in te gaan op al de grieven, of ook maar op de ernstigste alleen, die iedere poging zoo als deze -, die, in het bijzonder, deze zelve alzoo heeft uitgelokt. Het worde niet gevraagd, hoe ooit de erkentenis, dat deze wereld zou zijn geschapen van α tot ω door eenen algoeden God, een bruikbaar uitgangspunt vermag te wezen voor de schifting van wat goed zij en wat kwaad. Zoo zwijge | |
[pagina 398]
| |
ook de sterke twijfel, of wel de wijsheid van eenen Aristoteles zich kan verdragen met de ‘onwijsheid’ van eenen PaulusGa naar voetnoot1), en toch zich zelve blijven. Laat geheel den strijd ter zake van die vragen nog wachten op zijne beslissing. Laat zelfs de zege zijn aan Thomas' zijde. Het raadsel van de zonde in het Goddelijk scheppingsplan zij uit den weg geruimd, en voor goed, alleen door hare omschrijving, als eene ontstentenis, een gemis van volkomenheidGa naar voetnoot2) Slechts laffe vitzucht ademe de bedenking, als liet de leermeester van Alexander nog minder zich terugvinden in den Aristoteles der kerk, dan de afgeschaafde tekst van een zijner betoogen onder het monnikschrift van een daaroverheen gepenseeld getijboek. Toch blijft ook dan nog dit hoofdbezwaar: de natuurkunde van den Stagiriet, dat voetstuk voor het bewijsbaar heetend deel van Thomas' Godsleer, zij maakt naast de natuurkennis onzes tijds eenen gelijken indruk, als de half-fantastische bespiegelingen van eenen begaafden jongeling naast de welgestaafde wetenschap van eenen volrijpen man. Die stelling vergt betoog. Het denken van oud-Hellas moge ten slotte verder zijn gekomen dan van eenig ander volk uit den vóór-christelijken tijd, het heeft, zoo goed als van alle overige, moeten beginnen met het begin. Ook de Helleen stond aanvankelijk meer mijmerend dan zich bezinnend tegenover de natuur. Zijn peinzen was als spelevaren; hem nam de loop zijner gedachten meê; hij had de leiding niet. Daar was nog weinig wikken en wegen, nog zoo goed als geen verkiezen of verwerpen uit wat de ebbe en vloed in het geestesleven dooréénwierp op het strand van zijn bewustzijn. Een ding, een voorval, dat trof, in bosch of veld; de heugenis van iets dergelijks aan eigen lijf en leden; het zich verdiepen in de gemoedsstemming, die van dat uitwendig teeken gemeenlijk ging vergezeld; dat zielsbestaan dan voorts teruggeworpen op de waargenomen zaak, en zoo, in het eind, dat voorwerp afgebeeld, vergeestelijkt tot een wezen, den mensch min of meer gelijk; geheel die lange reeks van zielsverrichtingen smolt voor het besef van hem, aan wien zij plaats greep, inéén als ongedeelde ervaring. Men aanvaardde, als gelijkwaardig, iedere uitkomst van den gedachtengang, rijp of groen: waarnemingen en droombeelden, nuchtere slotsommen | |
[pagina 399]
| |
en grillige vergelijkingen, oordeelen der redelijke verbeelding en bedenkselen eener inbeelding zonder toom of maat. De gansche wereld: aarde, zee en lucht, wemelend van half- en bovenmenschelijke schepselen; alle treffende verschijnselen, als overgezet in de taal van het inwendig leven; dingen als personen, gebeurtenissen als daden opgevat; eene ‘Oreaden’-zwerm om elke hoogte, eene ‘Dryas’ in iederen boom, ‘Nymfen’ wonend in de bronnen, donder, wind en golven het werk van vertoornde goden; ziedaar het bonte beeld vol kleur en gloed, dat het jeugdig denken, nog niet door nadenken in de leer genomen en onder tucht gebracht, vereenzelvigde met de natuur in het ronde. Toen Aristoteles, zijnen koninklijken leerling overschaduwend, voor den Helleenschen geest een rijk veroverde, duurzamer en uitgestrekter beide, dan Alexander onderwierp aan den Helleenschen arm, waren de besten uit zijn volk al lang dien onbevangen kinderzin te boven, ontgroeid aan dat gedachtelooze denken. Ook hier was men ontwaakt, had men ingevingen en gevolgtrekkingen gevraagd naar hare rechtmatigheid. Het overgeleverd wereldbeeld was niet door nieuwe, meer bezonnene gedachten terstond op zij geduwd; het had de plaats, die het geheel alleen bezette tot dusver, slechts met de nieuwelingen moeten deelen. Geniale mannen waren, af en toe, nog zonder heldere rekenschap zich te geven van wat zij wilden, allengs voorgegaan op betere wegen, doch, om na weinige schreden weêr te dolen op hunne beurt. Toen had de Sophistiek hare schelle stem verheven; de oude godensagen, de gissingen der nieuwere wijsheid, het werd alles tegenover elkaâr gesteld, twee aan twee; en als dan telkens beide kampioenen op het deerlijkst waren gehavend en ontwricht, zoo klonk het, als uit den mond van eenen wijzen rechter: ‘laat ieder dus maar denken, zooals hem past; want wáár is elke meening, mits geméénd; gerechtigd op hare beurt tot het geloof van wie aan haar gelooven, maar nooit tot de aanspraak op eene hoogere waarde, dan die van het tegendeel, dat zij weêrspreekt.’ En uit dien doolhof had, in het eind, weêr één gepoogd een ontkomen te vinden: Socrates; de zuivering der begrippen scheen hem het middel om te geraken tot eene lang gewenschte schifting in de verwarrende veelheid van legenden en verklaringen, gehuldigd en gepredikt altegader met dezelfde verzekerdheid; met hare hulp beproefde hij te scheiden wat | |
[pagina 400]
| |
blijvend was en waar, ondanks alle ontkentenis, van wat voorbijging, wat slechts geldig scheen aan wie het dacht en in dat oogenblik. Zoo was bezinning reeds getreden in de plaats van onberaden overgave aan elken indruk, elken klomp van voorstellingen, die maar sterk genoeg was, om voor eenen tijd tot zoodanige overgave te nopen. Doch het was nog nauwelijks meer dan een begin; de nieuwe wending kreeg niet terstond haren ganschen eisch, zelfs niet voor het bewustzijn van wie, in hoofdzaak, haar aanvaardden. Haar aanstonds te volstrekken, uit te voeren ten einde toe, dat belette de remschoen van sleur en vooroordeel. Gaat het, trouwens, niet altijd zoo, dat, wat eenen ommekeer beteekent voor wie ziet naar de nieuw ingetreden stuwkracht, op hem, die enkel oog heeft voor den loop der uitkomsten, den indruk maakt, als was daar slechts een zich ophoopen van kleine ombuigingen in de oude krachten? Genoeg, ook Aristoteles, al stond hij vurig de herziening voor der vroegere sprookjes aangaande 's werelds staat en gang, bracht toch daarom haar nog allerminst ten einde. In vlijtig waarnemen, voornamelijk van de levende natuur, in het vergaderen en rangschikken van wat hij aldus leerde, had hij zijns gelijke niet, noch in zijnen eigen tijd, noch vóór hem, noch ook in achttien eeuwen, die na hem kwamen. Maar al zijn pogen om het gevondene nu tevens te verklaren bleef slechts zeer ten deele bewaard voor de overijlingen zijner voorloopers. Van de Sophisten had ook hij meer kunnen leeren dan hij wilde; want beter, leerzamer dan de luchthartige vorm deed vermoeden, was veelal de inhoud hunner redeneering. Hoe menschelijk het zijn mocht, het was verkeerd, dat de tegenzin tegen hunne redelooze slotsommen hem het goede deed verwaarloozen ook in de gronden, daarvoor aangevoerd. Ja waarlijk, daar wàs iets goeds; hun komt de roem toe der vèrreikende ontdekking, dat de mensch, op erkentenis uit, voor het minst begint met heelwat toe te brengen van zijn eigene gesteldheid tot het begrip, het beeld des voorwerps, dat hij waant te grijpen. Jammer alleen, dat die vondst hen overmoedig maakte, dat zij, in baldadige uitgelatenheid voorthollend op die enkele gedachte, bezadigder naturen niet aanlokten tot hare rustige waardeering, maar prikkelden tot geraakte tegenspraak! Met hunne wanhoop aan de mogelijkheid van echte wetenschap behoefde, zeker, de Socratische school, behoefde ook | |
[pagina 401]
| |
Aristoteles niet in te stemmen. Maar wel zou het dezen beter zijn geweest, had hij grootmoedig de les aanvaard van zijne vijanden: bij het schiften van wat in het oude wereldbeeld aan het voorwerp waarlijk toekwam, en wat niet, nog vrij wat dieper door te tasten dan men gewaagd had te doen tot dusver. Zoo, als hij nu te halverwege bleef staan, hield hij slechts van zekere onnoozele uitersten zich vrij; maar over het algemeen bleef ook in hem nog ongeschokt het argeloos vertrouwen zijner voorgangers op de onbedrieglijkheid van den natuurlijken gedachtengang. Iets minder ver, zeer zeker, dan zijn volk, vierde hij den speelschen wendingen van zijnen geest den vrijen teugel; waar het meerendeel nog steeds het eigen zieleleven als overdroeg op de omringende natuur, om daarna deze, dus opgesierd door de verbeelding, op goed geloof te nemen als het voorwerp, daar waagde hij althans eene krachtige poging om in dat mengsel werkelijkheid te onderkennen van verdichting. Doch bij eene poging bleef het. Wat inderdaad die taak beduidde, inhield, hij besefte het niet. Nog bleef in hoofdzaak zijne opvatting van het weten aan de oude, onbevangene gelijk. Nog vleide hij zich met den waan, als ging het voorwerp, onveranderd, geheel zich zelf, naar binnen in den geest, die het erkentGa naar voetnoot1). Nog was ook hem het verstand, als het ware, een vlekkeloos, gepolijst metaal, dat, zonder van zich zelf iets toe of af te doen, het Al weêrkaatste. Wat hij den dingen aanwreef als hunne zinnelijke eigenschappen, zij bezaten het, dus dacht hij, juist zoo. Wat zijn wetenschappelijk onderzoek voortbracht aan begrippen, het wezen, de geaardheid der dingen lag daarin, dit stond voor hem vast, volledig open. Kortom, de dwaasheid der Sophisten had voor dezen denker geheel hunne wijsheid doen verloren gaan. Men verhaalt van geboren blinden, dat zij, terstond na hunne genezing, de zichtbare natuur, om zoo te zeggen, gevoelen als éen vlak, dat hun onmiddellijk op de oogen ligt; omtrent de diepte, die hen scheidt van meer verwijderde gestalten, weten zij, naar luid dier mededeeling, vooreerst nog niets. Zoo was het ook gegaan met de Hellenen, toen zij pas geestelijk ziende werden; en aan dat zinsbedrog ontging zelfs Aristoteles zoomin als anderen. Hij bleef nog onbewust, gelijk trouwens de gansche antieke wereld met hem, | |
[pagina 402]
| |
wat verre, verre afstand den mensch, die tracht te kennen, aanvankelijk gescheiden houdt van de dingen, die hij kennen wil. Den waren staat dier dingen, de wezenlijke toedracht van wat daaraan plaats vindt, hij waande het alles reeds in het gewaarworden te grijpen. Dat volle weten, van den aanvang, naar hem docht, al vast gegeven, werd verder het vertrouwbaar uitgangspunt voor samenbindende, voor scheidende, voor ophelderende bespiegelingen. Van twijfel aan zijne hechtheid nog geen zweem! De vraag zelfs kwam niet op, of die erkentenis des voorwerps, die hij dacht vast te houden sinds het eerste oogenblik, niet veeleer pas aan het einde moest worden vastgegrepen; of al die toestanden en gewaarwordingen, waarin hij alreeds meende de natuur zelve te bezitten, wel iets meer, iets anders waren dan aanvankelijke hulpmiddelen, eerste aanduidingen, om langs eenen verren, moeitevollen weg tot dat bezit te voeren. Gelijk een geschiedschrijver als Herodotus met overleveringen en verhalen, zoo handelde nog deze wijsgeer met indrukken, voorstellingen en begrippen; in geen van beiden kiemde zelfs het vermoeden, dat kennis, waarheid, wel verre van in die beschikbare getuigenissen als voor de hand te liggen, kant en klaar, integendeel daaruit, na zorgvuldig ziften van kaf en koren, moet worden opgedolven met wel besteed geduld. Het kon niet anders, of in het wereldbeeld, dat zulk een man ontwierp, werd de vermenschelijking der dingen en gebeurtenissen, ja zeker, wat verfijnd, maar allerminst vermeden. Natuurlijk stond de Stagiriet te hoog, om vrede te kunnen hebben met dien ouden gedachtenkring, die, het Al versnipperend tot eene warhuishouding van Goden en halfgoden, elk voorval in den hemel en op aarde had toegeschreven, naar den indruk dien het teweegbracht, hetzij aan liefde, hetzij aan toorn, of aan eene andere gril van zulk een wezen der verbeelding. Hij nam het geheel der dingen als eene éénheid. Maar ook, die éénheid dacht hij zich alweêr menschelijk; zijn eigen beeld vond hij in haar terug. En slechts zooveel hij zelf de meerdere was van het voorgeslacht, dat de godensagen had gedicht, de meerdere ook van het onnadenkend volk, vertoont ons zijne teekening der natuur wat edeler, wat reiner trekken. Ja, er is maar weinig overdrijving in het beweren: zijne wereld, van den top tot aan het voetstuk, is een Helleen uit den bloeitijd van Hellas, in het groot. Het is zoo dikwijls al opgemerkt, dat men haast | |
[pagina 403]
| |
huiverig wordt om het te herhalen: het Helleensche volk was een volk van helden, zeker, van denkers, ja, dat ook, maar bovenal van kunstenaars. Schoonheidszin blijft onder al zijne sprekende eigenschappen de sprekendste. Zich zelf, het eigen leven, de gemeente waartoe men behoorde, te vormen, te veredelen tot een kunstgewrocht, een meesterstuk in zijne soort, en dan verkwikt te worden door de aanschouwing van het werk der eigene handen, was niet dat het einddoel, dat de lust der besten uit dien zoo rijkbegaafden stam? Natuur, van binnen uit geadeld tot begrijpelijke schoonheid, in hare afmetingen evenredig, verscheiden en toch één in hare vormen, zich zelve noch herhalend noch vergetend, zoo zweefde eenen welgeboren zoon uit Plato's dagen het toonbeeld voor van den volmaakten man. Welnu, zoo ook denkt Aristoteles zich de wereld: een kunstwerk met eene zielGa naar voetnoot1), zich zelf ontwerpend, zelf zich vormend, zelf zich onderhoudend. Het geheel zal schoon zijn: evenmatig, afgerond, overzienbaar, rijk zonder bontheid, sober, maar niet eentonig, door die eischen wordt al het bijzondere bepaald, aan ieder deel zijne plaats toegewezen en zijne taakGa naar voetnoot2). De kennis dier natuur is, ja, bewegingsleer; maar eene, die bij het verklaren der beweging waardeeringsoordeelen omtrent de schoonste, de volkomene vooropstelt. Den kringloop plaatst zij het hoogste: en om die reden huist de drang daartoe slechts in de hemelsfeeren, die, immers, het naaste zich bevinden bij de Godheid, de onwrikbare oorzaak van alles wat verandertGa naar voetnoot3). Den lageren grondstoffen blijft dan alleen de mindere bewegingsvorm, de rechte lijn, in hare dubbele richting: hetzij van boven naar onderen, hetzij omgekeerd; en daarom toont ook de aarde eenen trek naar beneden, het vuur, integendeel, streeft naar omhoog, terwijl lucht en water de hun aangewezen plaats steeds zoeken tusschen die twee anderen inGa naar voetnoot4). Waartoe nog meer? Zoo ver mogelijk blijve den dwergen, die hunne hoogere plaats slechts danken aan het reuzenwerk van voorgeslacht en tijdgenoot, de laffe zucht om uit die veilige hoogte te schimpen op den ouden reus omlaag. Zoon van zijn volk, en levende in | |
[pagina 404]
| |
eenen tijd, die van de tallooze hulpmiddelen tot onderzoek, waarover wij beschikken, geene andere kende dan passer en lineaal, kon hij niet, kon geen ander toen reeds weten, wat wij weten, noch meer te weten komen dan hij deed, noch ook de bouwstoffen, dus vergaderd, te zamenvoegen naar andere leidende gedachten, noch eindelijk, dit vooral! zich kwijten van die taak met grooter denkkracht, met eerbiedwaardiger volharding. Niets kinderachtigs is er in dat gebouw, hoe kinderlijk, nogtans, zijn plan en aanleg. Doch, zoo slechts achting toekomt aan den meester, zijn werk, als proeve van natuurverklaring, mag ons niet meer bevredigen. Is dat, zoo vragen wij, voldoend verklaren: het meerendeel der menigvuldigheid in aarde en hemel te herleiden tot verschillen in de hoedanigheid der grondstof?Ga naar voetnoot1) de geringste stof beweging tot eene innerlijke aandrift, die, om een doel, haar wil?Ga naar voetnoot2) en elk afzonderlijk gebeuren tot een denken van het geheel?Ga naar voetnoot3) O, zonder twijfel, dat naar voren schuiven van het zieleleven, om dan daaruit den toestel te gaan putten van de begrippen, die het lagere leven en eindelijk het levenlooze zullen benoemen, die redeneerwijze heeft veel, wat onzen geest verlokt. Niets is hem meer gemeenzaam dan het eigene bestaan. Geen wonder dan, dat hij zich tehuis gevoelt, zoo maar een vreemd verschijnsel, door vergelijking met eene zielservaring, voorshands bij benadering is bepaald. Doch, ook het denken kan te vroeg met zich zelf voldaan zijn. Of het al zich tehuis gevoelt, is geen bewijs, dat reeds de tocht is volbracht. Gemeenzaamheid beduidt ook hier nog niet altijd doorgronden. Wat door herhaling schijnt voor zich zelf te spreken, dat doet het vaak het minste. De zichtbare natuur begrijpt niet hij, die door den sleur zich tot grondbegrip en maatstaf laat opdringen, wat, wegens zijne alledaagschheid, het minst verrast, maar hij veeleer, die daartoe kiest met redelijk overleg, wat zonneklaar is en in zich zelf onwrikbaar. ‘Natuur’, onder die leus zou, tweemaal duizend jaren later, Francis Bacon Aristoteles te lijf gaan, ‘natuur wordt slechts bedwongen door wie haar gehoorzaamt’.Ga naar voetnoot4) Dat woord bedoelde stoffelijke overheersching harer krachten; toch geldt het even goed van het overmeesteren harer wetten door | |
[pagina 405]
| |
den geest. Natuur wordt slechts begrepen door wie zich zelven vergeetGa naar voetnoot1). Begrijpen toch vergt, als uitgangspunt en laatste woord, zoo mogelijk, van alle ontleden, het eenvoudigste, het klaarblijkende: de waarheden der wiskunde het liefst, toegepast op hetgeen, als meet- en weegbaar, dat verdraagt; maar niet, bij voorkeur, het zoo moeilijk herleidbaar velerlei van innerlijke aandoeningen, waarmede gewoonte ons slechts in schijn bekend -, in waarheid bloot vertrouwd maakt. Begrijpen ook vooronderstelt bij elk geschieden, elk veranderen gestrenge regelmaat, uittedrukken in getallen, zoo het kan, en naterekenen, waar het moet; eene regelmaat, die in cijfers ingekleede wetten van oorzakelijkheid veel klemmender omschrijven dan een verslag over denkbare bedoelingen en over het streven om die door te zetten. In het kort: begrijpen eischt van hen, die het ondernemen, dat zij, gehechtheid aan gemoedservaringen ten achter stellend bij zijne voorwaarden, beginnen met de hebbelijkheid te vermijden, die altijd in de natuur eenen weêrschijn zoekt der eigene geesteswereld. Welnu: niet één van al die vorderingen vindt zich vervuld in dit systeem, dat uergens tracht zelfs naar een oorzakelijk verklaren, en van wiskundige natuurbeschrijving nog niet droomtGa naar voetnoot2). Een grootsch geheel, volvoerd met de gebrekkigste middelen, heeft het zijnen meester, wel is waar, tot eer gestrekt, maar, om dezelfde reden, der zaak, der wetenschap tot schade. Het kwam verklaren, lang voordat men kende wat om verklaring vroeg. En met die schijnverklaring, indrukwekkend trots al hare ongenoegzaamheid, hield het voor eeuwen den geest terug van beter onderzoek. Hoe groot de Stagiriet, hoe groot ook deze en gene zijner volgelingen, wetenschap is de natuurkunde eerst geworden, sinds zij de dingen scheidde van hunnen eersten indruk, en aan natuur den mantel der menschelijkheid ontrukte, waarmede hij nog altijd haar liet omhuld.
Ga naar voetnoot3) Zeker zou dat vonnis over de Aristotelische natuurbespiegelingen, zooals het daar werd gegrond op hare vergelijking | |
[pagina 406]
| |
met iets beters, niet mogen worden uitgesproken met die beslistheid en dien klem, indien het betere nog slechts in de ledige omtrekken van beginselen, plannen en verwachtingen ons voor den geest trad. Maar zelfs een kind kan weten, dat wij al verder zijn. De beginselen vonden toepassing, de plannen uitvoering, en de stoutste verwachtingen werden vervuld, ja, overtroffen. ‘De dingen scheiden van hunnen eersten indruk’, geen treffender voorbeeld kon van die denkwijs, van hare noodzakelijkheid, gelijk van haren rijkdom aan gevolgen, ooit zijn geleverd, dan toen Copernicus de zon stelde in het midden der planeten, den aardbol eene plaats gaf onder hare trawanten, en zoo hare schijnbeweging over onze hoofden verklaarde uit ons bewegen ten opzichte van haar. De stoot was daarmede gegeven; doch ook vooreerst niet meer; de tweede eisch: ontzieling, zooveel mogelijk, der buitenwereld bleef nog lang onvervuld. Een Kepler zelfs, en hoeveel meer dan een Giordano Bruno, zij bezigden nog steeds bij hunne schildering van het nieuw heelal, hun door Copernicus onthuld, allerlei begrippen, die zij borgden bij 's menschen geestelijk bestaan De wetenschap moest op de vernieuwing der wijsbegeerte wachten, om van dat zwak vrij te komen. In een uiterst gekunsteld betoog rekende René Descartes haar voor, hoe de uitgebreide en de denkende zelfstandigheid, hoe stof en geest twee zijn en twee moeten blijven, vreemd aan elkander van nature, slechts door eene onbegrepen macht te brengen tot gelijkmatig samenwerken, en mitsdien ongeschikt, één voor één, om de verschijnselen ter andere zijde te helpen toelichten, door vergelijking met de eigeneGa naar voetnoot1). Zoo weet het werk onzer erkentenis zich zelf te redden, door eenen grooten geest, al zij het dan trots menigerlei struikeling, te leiden tot eene vondst, die het voorloopïg behoeft. Onwaar in hare overdrijving, ontwikkeld en toegelicht in een betoog vol van gewaagde willekeur, door haren uitvinder zelven slechts ten halve volgehoudenGa naar voetnoot2), betoonde zich die grondstelling, juist wegens hare eenzijdigheid wellicht, het krachtigst drangmiddel om het wetenschappelijk | |
[pagina 407]
| |
onderzoek te drijven op den nieuwen weg, waar het rijke vruchten mocht verwachten en ook zou vindenGa naar voetnoot1). Wie echter tot den rijkdom van dien oogst het meest zou toebrengen, niet hij, die zoo beslist den weg had gewezen. Een vernuftig aanvoerder is niet altijd daarom ook de geschikste werkman. De onderstellingen met wier hulp Descartes éénheid zocht te brengen in de verschijnselen, die hij had nagespoord, misschien getuigden zij van gelijke vindingsgave, ja van dieper inzicht in het einddoel onzer kennis, dan aan gelukkiger mededingers was beschoren; zij reikten toch, in het gunstigste geval, voorloopig nog te hoog. Eenen ouderen tijdgenoot viel het voorrecht ten deel, de eerste te mogen zijn, die er in slaagde eene uitgestrekte menigvuldigheid van verschijnselen te brengen onder een eenvoudig klare wet; het was Galileï. Niet minder dan bij Copernicus bleek ook bij hem het redelijk oordeel zeldzaam onaandoenlijk voor den verlokkenden sleur van overlevering en natuurlijken gedachtengang. Wat legde eene duizendvoudig herhaalde ervaring aller dagen zoo zichtbaar binnen het bereik van ‘het nuchter gezond verstand’, als de gevolgtrekking, dat elke beweging neigt tot rust, en, mitsdien, een voortgaan, waar dat plaats grijpt, herhaald verbruik doet onderstellen van versche kracht tot nieuwe stooten? Welnu, in open strijd met dat verlokkend geloofsartikel van een denken, dat zich maar liet gaan op den stroom zijner natuurlijkste verbindingen, gaf Galileï aan de nieuwere bewegingsleer haren grondslag in ‘de wet der traagheid’: ‘niet het voortduren, iedere wijziging, veeleer, in eenen vroegeren bewegingstoestand eischt eene bijkomende oorzaak; zonder deze gaat de aangevangen beweging door tot in het oneindige’. Met die wet opende reeds haar ontdekker zich een ruim veld voor velerlei gewichtige toepassing; in het bijzonder op de verschijnselen van den val. Intusschen: de volle benuttiging van dat voordeel te vergunnen, daartoe schoot, vooreerst, de hulp te kort, die, bij hare nog gebrekkige ontwikkeling, de wiskunde destijds den onderzoeker ter beschikking stelde. Nog moest, bij het berekenen van de gevolgen eener onafgebroken werkende kracht, de natuurvorscher zich behelpen met haar, als het ware, te versnipperen in eene zeer lange reeks van kleine stootjes. Maar slechts eene korte poos bleef die hindernis overeind. De | |
[pagina 408]
| |
zeventiende eeuw was nog niet verstreken, daar kwamen de twee machtigste denkers van een jonger geslacht, Leibnitz en Newton, vrijwel te zelfder tijd en zonder van elkaar te weten, op de schoone vondst der differentiaalrekening. Zij werd het middel om de nauwkeurigheid te bereiken, die Galileï nog slechts kon benaderen. Eerst nu vermocht de ontdekking van den genialen Italiaan in al den rijkdom harer gevolgen zich te ontplooien; maar bovenal, sinds zij werd aangewend door Newton zelven op de uitkomsten, die vroeger reeds Copernicus en Kepler hadden verkregen. Eene macht van welgestaafde verschijnselen, even gewichtig als samengesteld, werd, in de leer der aantrekking, herleid tot eenen enkelen vorm van geschieden, omschreven met de stelligheid der wiskunde in eene beknopte, duidelijke wet. Daar was eene overéénstemming bereikt tusschen verklaring en gebeurtenissen, die dezen arbeid bestemde tot een onwrikbaar voetstuk voor volgend onderzoek op hetzelfde veld, tot een voorbeeld ook voor latere nasporingen op ieder ander. De wet der traagheid en de wetten van den val, door Galileï in den beginne nog slechts afgezien van de verschijnselen op aarde, door Newton dralend aanvankelijk op onze maan, toen met beslistheid op geheel ons zonnestelsel toegepast, zij werden allengs uitgebreid en waar bevonden tot aan de banen van de verst verwijderde sterren, wier licht ons nog bereiktGa naar voetnoot1). De herleving, die de bewegingsleer dankte aan de zeventiende eeuw, bracht de volgende aan de scheikunde. Ook daar, zoo bleek weldra, had het allemansverstand, had ook de wijsbegeerte, die zijne overijlde gissingen eenvoudig nasprak, reeds op de eerste bladzijde misgeraden. Hoever bleef zijne opsomming van vier grondstoffen ten achter bij den overvloed der werkelijkheid! Niet vier, maar vijf-en-zestig bracht hier geduldig onderzoek eerlang aan het licht; en later nog verloor zich dat getal in het ontelbare. Toch, dat cijfer is het voornaamste niet. Van nog veel meer gevolg was de bevinding, door meten en door wegen steeds nauwlettender gestaafd, dat geene verbinding ooit eene enkele der stoffen, die haar vormden, deed wisselen van aard, laat staan dan: te niet gaan. Wat ooit schijnbaar in dier voege ging verloren, eene nieuwe groepeering der bestanddeelen gaf het rein en onverminderd terug. Weêr leverde | |
[pagina 409]
| |
daarmeê de wetenschap eene logenstraffing van het natuurlijk vooroordeel, dat, in blind vertrouwen, hier gelijk elders, op zijne verhaaste gevolgtrekkingen, de stoffen beurtelings had laten opstaan uit het niet, en dan tot niet terugkeeren. Niets nieuws, dus erkende men thans, is aan de stof, tenzij in vormen van verbinding. Zij zelve blijft die zij was, onvernietigd en onvernieuwd, en daarbij in hare eigenschappen, krachten zich steeds gelijk. Door tal van proeven, met samenstelling en ontleding, werd die vondst bevestigd in al ruimer kring, zoo aan de levende natuur, als aan de levenlooze; totdat men zich in het einde bevoegd achtte om te spreken van eene ‘wet’ in dezen trant: de stof is onveranderlijk, èn in hoeveelheid, èn in wezen. Maar nu scheen ook die wet eenen vasten bodem te vormen voor deze verdere overlegging: kent inderdaad geene enkele grondstof verlies van oude, of aanwinst van nieuwe hoedanigheden, blijft elk voor zich, hoezeer de omstandigheden zich wijzigen, dezelfde, ongerept, dan is ook veranderen, gebeuren, voor wie slechts op die stoffen acht geeft, een louter wisselen van plaats, eene nieuwe uitspreiding door de ruimte, gehoorzaam steeds, dat spreekt vanzelf, aan de bekende of nog te vinden wetten, waarnaar ook in het groot bewogen stof zich richt. Eene gedachte van vèr strekkende gevolgen! Zij immers stelde voor den geest dier honderden, die in zijne velerlei gedaanten den arbeid onderzochten der ons omringende natuur, een gemeenschappelijk, een verheffend einddoel. Bereikbaar, voorzeker, scheen dat wit, ook in het gunstigste geval, eerst na langen tijd; misschien wel nimmer. Doch, hoe dat wezen mocht, het bezat toch stellig eene onweêrstaanbaar machtige bekoring voor elk verstand, dat in zijn weten en begrijpen ten slotte uitging op samenvatting van alle veelheid; en voor het minst gaf het aan streven en werken eene vaste richting. Indien het eens mocht gelukken, dien ganschen rijkdom van verschijnselen met zekerheid te verklaren als zoovele vormen van altijd zich hernieuwende verspreiding der ongelijke maar standvastige grondstof, en dan de wetten te bepalen altegader, volgens welke die bewegingen geschieden; indien, kortom, de wetenschappen der natuur zich, één voor één, ten slotte oplosten in bewegingsleer, en de wiskundige beginselen van Newton eens volstonden, om te begrijpen al wat was geschied, om te voorspéllen al wat nog komen zou, wij hadden eindelijk uitzicht op een weten, | |
[pagina 410]
| |
waarvoor het heelal geenen sluier, zijn verleden geene geheimen, zijn toekomst zelfs geene raadselen meer bezatGa naar voetnoot1). Het was vooral LaplaceGa naar voetnoot2), die zijnen medearbeiders dat denkbeeld voorhield in aangrijpend klaren vorm. En het vertrouwen, dat hij bij velen wekte, werd waarlijk door de uitkomst niet beschaamd. Zij het ook niet overal in gelijke mate, op meer dan één veld toch voerde het onderzoek, door die hoop geleid, tot inderdaad bemoedigende verrassingen. Men denke allereerst aan de natuurkunde: reeds werd daar eene dubbele groep van ééns zoo raadselachtige verschijnselen: de warmte en de electriciteit, met goed gevolg ontleed, teruggebracht tot eigenaardige trillingsvormen van uiterst kleine deeltjes. En dan de wetenschap der hemellichamen! Was het niet als eene veelzeggende belofte van nieuwe vorderingen naar hetzelfde doel, toen eene vernuftige benuttiging van winsten, op meer dan één gebied reeds behaald, den schranderen Kirchhoff leidde tot de ontdekking, dat het scheikundig samenstel zelfs van de verst verwijderde nevelvlekken en zonnen geene andere bestanddeelen vertoont, dan waarmede ook deze aarde vertrouwd maakt wie haar doorzoeken? Men vergete voorts de besluiten niet, waartoe de studie onzer zintuigen met hunne gewaarwordingen hen, die daarmede zich bezig hielden, allengs noopte: wat door het oor als een hooge of een diepe toon, wat door het oog als deze of gene kleur zich geeft te kennen, het zijn altijd golvingen van lucht of aether, nu eens langgestrekt, dan weêr samengedrongen, somtijds snel, soms langzaam. En eindelijk, was niet de jongste tijd getuige van eene poging, stout, maar aanvankelijk wel gelukt, om tot zelfs de verscheidenheid der grondstoffen te duiden als eene veelvormigheid van beweging der deelen in een éénig eerste Zijn? Zeer zeker: elke dier overwinningen had voorshands slechts een ‘plaatselijk’ belang. Het was er met dat al nog ver van af, dat de rijkgeschakeerde overvloed in hetgeen wij waarnemen aan zijn en aan geschieden alreeds in zijn geheel zou zijn gebleken ten slotte neder te komen op onderlinge plaatsverwisseling van gelijksoortige éénheden. Doch tevens: hoe talrijker de | |
[pagina 411]
| |
schreden voorwaarts, des te meer kreeg, in verband met de oudere, elke nieuwe, naast hare bijzondere beteekenis, eene waarde, eenen zin van ruimere strekking. Door hare éénstemmigheid was met ieder bijkomend getuigenis het getal niet slechts vergroot, maar ook de aanwijzing der vroegere bevestigd. Nogtans, geene van al de reeds genoemde vondsten, waardoor het vermoeden, dat aan heel dit werk zijne leiding gaf, zoo wel scheen te worden gerechtvaardigd, als door die ééne, welke toeliet, de krachten tot voortbrenging ook van de verst uiteenloopende verschijnselen te meten aan eenen zelfden maatstaf en, zoo, met elkaâr te vergelijken. Haar had men eerlang eene nieuwe slotsom te danken, wier gewicht bezwaarlijk was te overschatten: de zoogenaamde ‘wet aangaande het behoud van arbeidsvermogen’. Reeds door Newton was, zij het met eene voorzichtige beperking, die ‘wet’ voorspeld; en van zijn voorbehoud had na hem deze en gene al wat laten varen. Toch, vóór het midden dezer eeuw werd zij, zelfs in den vorm eener onderstelling, nog niet erkend naar haren geheelen omvang. Nu echter kwamen een Duitscher en een Brit haast gelijktijdig, schoon langs uitéenloopenden gedachtengang, tot hare ontdekking. Het was vóórlang, bij het bezigen van werktuigen, eene zeer gewone ervaring geweest, dat niets werd verkregen om niet; van al de kracht, die het fijnst uitgedachte raderwerk den mensch ten dienste stelde, werd zelfs de sterkte van eene zucht niet nieuw geschapen; de geheele voorraad mocht slechts een andere vorm heeten van vroegere, die bij den arbeid was ‘verbruikt’. Die bevinding was evenwel niet enkel dààr op te doen, waar zij vanzelf het eerst voor de hand lag; zij deed ten slotte in de uitgebreide werkplaats der natuur even goed zich voor, als in de kleinere van nijverheid en wetenschap. Ook daar klom allengskens de verwachting tot zekerheid, dat iedere verandering gestreng wordt bepaald door den voorraad drijfkracht, die beschikbaar was om haar teweeg te brengen. Den werktuigkundige Joule, in Manchester, gelukte ten slotte de koene onderneming, zoo geheel ongelijksoortige verschijnselen als warmte en zwaarte te brengen, men gedooge dit woord, ‘onder eenen gemeenen noemer’, ter zake van de arbeidskracht, daarin vertegenwoordigd. Naar zijne berekening bleek de hitte, vereischt om in een bepaald gewicht aan water het kwik van den Celsius-thermo- | |
[pagina 412]
| |
meter één graad te doen stijgen, gelijk aan de hoeveelheid arbeid, waarmede datzelfde water kan worden opgeheven 425 meter hoog. Daar voorts scheikundige verschijnselen eveneens gepaard gaan met berekenbare warmtevoortbrenging, was thans vanzelf de weg gewezen om ook de mate der ‘verwantschap’ als het ware te vertalen in begrippen van beweging. En tot dezelfde kunstbewerking leenden zich, na korten tijd, alle verdere vormen van natuurkracht.Ga naar voetnoot1). Zoo had beleidvol ondervragen der zichtbare natuur eenen maatstaf aan de hand gedaan, die, waar ook aangelegd en hoe ook gebezigd, standvastig de verwachting staafde en staalde, dat niets ontstaat en niets vergaat dan groepen, vormen van beweging. De buitenwereld scheen meer en meer zich te onthullen, als haard, als werkplaats, als tooneel voor de gedaanteverwisselingen van eenen voorraad arbeidskracht, die, zelfs bij het ingewikkeldst inéénstrengelen der ketens van natuurgebeurtenissen, noch toe- noch afneemt, en in al hare duizenden gestalten is, die zij was en wezen zal. Wat hier zich voordoet als de zwaartekracht van een ter aarde vallend lichaam, wat daar de lucht, of den aether brengt tot schoommelen, dat zich vertolkt in een geluid, of een licht, wat, verder, door kleine deelen ongeregeld te bewegen, den indruk geeft van warmte, die druk ginds, de spanning daarnaast, de chemische verwantschap, of de electrische ontlading weer elders, het is alles éénerlei, één zijn, één wezen, slechts zich kleedend nu eens in deze vermomming en dan in gene. Ja, tot zelfs het ‘bezielde’ werd ten slotte meêgesleept in den maalstroom van de wisselvormen dier ééne kracht. Het vermogen, dat door het samenkrimpen van de zon den warmtevoorraad, in dat hemellichaam voorhanden, bestendig onderhoudt, brengt eene zekere trilling in den aether voort. Die trilling bewerkt langs verscheidene wegen, middellijk en onmiddellijk, den groei der planten. De plant, aan mensch en dier tot voedsel verstrekt, bezorgt door chemische verandering den spieren hunne arbeidskracht. En aldus schijnt de macht, die onzen hamer, onze pen beweegt, één en dezelfde met die eerstgenoemde, waardoor de zonnebol langzaam zich verdicht. Was dan het woord van | |
[pagina 413]
| |
Dalembert nog te stout: ‘het heelal is slechts een enkel feit, één groote waarheid’?Ga naar voetnoot1) Hoeveel was alreeds verbrokkeld van die oude opvatting der zichtbare natuur, die nog eenen Thomas had verlokt om in haar een zeker voorspel te zien van Gods genadige bedoelingen aangaande de menschenwereld! Waar vond men in die jongste beschrijving hetzij des hemels hetzij der aarde een spoor van doel of middelen? Sinds het nagaan der verschijnselen alleen op regelmaat en niet op leidende oogmerken acht gaf, bleek het ook geene slotsom meer te kunnen vinden, die nog naar zoo iets als een ten uitvoer gelegd plan der wereld heenwees. Zelfs in de levende natuur - reeds werd daarop gezinspeeld - bleef dat zoeken naar eene ongewilde, werktuiglijke noodwendigheid niet onbeloond. De ietwat tooverachtige ‘levenskracht’, die daar voorheen zooveel moest ‘verklaren’, scheen spoedig en voor goed weggeborgen in het vertrek, waar het wetenschappelijk onderzoek zijne oudheden bewaart. Toch: op dat gebied bleef eene onbegrepen rest: eene laatste grens, naar het zich liet aanzien, voor den zegetocht der nieuwere natuurstudie, en dus voor de oude leer een nog veilig bolwerk. Eén eigenschap van al wat leeft scheen het wel voor eeuwig te plaatsen buiten het bereik van eene verklaring, die enkel oorzakelijk gebeuren kende, met overleggend doen, daarentegen, niet wilde rekenen. Dat was de zichtbare doelmatigheid van bouw en verrichtingen. De wijze toch, waarop in planten en dieren, en hoeveel meer nog in den mensch, elk deel is gevormd en aangepast aan het geheel, zij scheen zoo blijkbaar klaar gemaakt, ‘berekend’ moest men wel zeggen, met het oog op de behoeften van het gansche wezen, op zijne verhouding tot ieder ander, dat hier de kans op een begrijpen uit louter werktuiglijk samentreffende oorzaken in damp vervloog. Of men wilde of niet, men moest erkennen, dat daar eene macht aan het werk was geweest, vergelijkbaar met eenen kunstenaar, die eerst ontwerpt en dan zijne wegen ter uitvoering weet te kiezen. Aldus was de toestand dertig jaren geleden: maar thans niet meer. Zoo vast en algemeen als vroeger de overtuiging was der geleerden, dat daar, waar het eerst in de natuur het leven be- | |
[pagina 414]
| |
gint, voor goed de grenspaal gesteld is van de zegepralen der jongere verklaringswijze, zoo diep geschokt, zoo betrekkelijk verlaten is zij heden. Het geheele veld, dat eenmaal ontoegankelijk geacht werd voor hare volgers, is thans, naar zeer velen meenen, hun ontsloten; en vol geestdrift hebben zij zich aangegord, om hun rijk nog te vermeerderen met dat ééne gewest, het gewichtigste van alle. Haast overbodig is het, den zeldzaam machtigen geest te noemen, wiens hoofdwerk, nauwelijks het mindere van Newton's arbeid, dien ommekeer heeft gewrocht. De onderstelling, door Darwin uitgedacht en toegelicht met eene vernuftige nauwgezetheid, die den lof zelfs van eenen onbekeerde niet meer vraagt, heeft, naar het oordeel van een aantal deskundigen en nadenkende leeken, dat stellig toeneemt, ook voor het begrip der levende natuur het onnoodig gemaakt, een plan, eenen toeleg te onderstellen. Reeds van eenen philosoof uit Hellas, Empedocles, is het scherpzinnig woord opgeteekend: ‘het doelmatige is hierom voorhanden in de meerderheid der dingen, vermits zijn wezen medebrengt dat het blijft, terwijl het ondoelmatige vergaat.’ Men mag het betoog in Darwin's ‘Ontstaan der Soorten’ als eene uitgewerkte toepassing betitelen van die gedachte, als eene schitterende proeve over dien éénen tekst. Het worden en bestaan van de oneindige veelheid dier doeltreffend ingerichte vormen is, dus heet het daar, wel te begrijpen, mits men slechts lette op één algemeen verschijnsel: de uitverkiezing namelijk, die plaats grijpt in elk geslacht dat opgroeit, vóór dat een volgend wordt geteeld. Die teeltkeus der natuur laat zich het best vergelijken met den arbeid eens veefokkers, die uit zijnen voorraad slechts de beste stukken tot onderlinge paring bestemt. Ging niet een duivenkweeker als Sir John Sebright zoover, dat hij zich sterk maakte, mits men hem den tijd liet, zijne vogels zelfs de grilligste verscheidenheid, die hem werd opgegeven, prompt te laten leveren?Ga naar voetnoot1) Welnu, wat zulk een man verricht met overleg, in de natuur gebeurt het uit blinden nooddwang. Want de natuur is kwistig. Zij brengt steeds eenen overvloed van kiemen, zaden, jongen voort, veel meer dan de beperkte voorraad der bestaansmiddelen, de ongunst der omgeving ooit laat komen tot wasdom, laat staan dan tot vruchtbaarheid. Van daar een duizendvormige wedstrijd om | |
[pagina 415]
| |
het leven, waar, in het algemeen ten minste, die enkelen het best zich weren, die, met het oog op hetgeen hun schadelijk of dienstig kan wezen in het rond, een voordeel, hoe gering ook, bezitten boven anderen. Wat kan zulk eene begunstiging al zijn! Verschil in grootte, of in gedaante, eene kleurschakeering, een nieuw orgaan in knop, kracht, vaardige beweging, tal van kleinigheden meer. Hoe dat zij, van ieder jong gewas vergunt, in den regel, de kamp om het bestaan het liefst aan aldus gekeurmerkte verscheidenheden, om zich in nakroost voort te planten. Door erfelijkheid wordt dan dat voordeel allicht bestendigd, maar niet uitgesloten (dit spreekt van zelf) de vrijheid der natuur, om, in het vervolg evenals vroeger, onder al hare bonte spelingen ook zoodanige voorte te brengen, die de reeds verworven onderscheiding versterken, of wel eene andere, vreemd aan de eerste, daaraan nog toedoen. Zoo gaat het voort van het ééne geslacht op het andere. Waar eerst nagenoeg éénvormig leven was, nog betrekkelijk onbeholpen, daar klimt, bij het eeuwig opschuiven der kinderen in de opene plaatsen, door de ouders lediggelaten, van lieverlede het peil der weerbaarheid, die, gemiddeld, elk is ten deel gevallen; al meer en meer verfijnt en verbijzondert zich het vermogen om het leven aan de omstandigheden aan te passen, om te keeren wat verderf -, maar om te benuttigen wat zegen brengt; doch tegelijkertijd zijn ook de gapingen wijder geworden, die de verschillende gestalten scheiden der nakomelingschap, ontsproten aan één zelfden vorm; uit spelingen zijn soortverschillen, uit deze weêr geslachtskenmerken opgegroeid. Aldus, het steeds verder uitéénloopen der gestalten nauw vastkoppelend aan eene gestadige winst in levensvatbaarheid, baant Darwin's leer den weg tot een begrip van de wording der verschillende soorten en tegelijk van de schoonheid harer vormen, dat nergens eene toevlucht heeft te zoeken bij het onderstellen van bewuste schepping, maar slechts van onbewuste krachten gewaagt, die het hoogere uitzuiveren uit het lagere, en daarmede dit, als het ware, dwingen tot ontwikkeling. De klove, die ouderen niet te dempen achtten, scheen thans gevuld, gesloten. Heel het rijk des levens lag open voor een onderzoek naar den nieuwen trant. Één ding slechts bleef nog over. In het boek van ‘het ontstaan der soorten’ was de mensch niet genoemd. Maar wat beteekende dat zwijgen? Bloot uitstel van het verkondigen eener slotsom, die nu voor de hand | |
[pagina 416]
| |
lag. Darwin zelf talmde niet. Een volgend werk hechtte ook ‘den heer der Schepping’ aan het snoer der alleen door de natuurlijke teeltkeus ontplooide levensvormen. En het leed niet lang, of Ernst Haeckel wist ons haarfijn te vertellen van de uitgestorven soort: ‘Pithecanthropus’, het smalneuzig aapmenschenras van zijne vinding, welks beeltenissen, indien ze bestonden, het verlengstuk konden vormen van de portret-zaal der doorluchtigste geslachten.Ga naar voetnoot1) Dat was een ommekeer! De vondst van Dawin moest wel krachtig eerlang dringen tot eene herziening van al wat wetenschap of wijsbegeerte tot dusver omtrent den mensch had geleerd. Het wachtwoord eener willoos noodzakelijke ontwikkeling, dat zulke wonderen had gedaan, zou, bij het onderzoek van het ‘geestesleven’ gelijk elders, den weg wijzen naar nieuwe waarheid. Ook daar diende men de kern der werkelijkheid te zoeken in het ‘laagste’,hetenkelvoudige; en al het ‘hoogere’ was dan nog alleen te verstaan als de eindeloos menigvuldige verbinding, die telkens twee of meer dier grondbestanddeelen nu eens zus aangaan, dan weêr zoo. Dergelijke allereerste gegevens waren hier de zinnelijke gewaarwordingen met haren verflauwden afdruk in herinneringsbeelden; en voorts deed, als de eenvoudigste verbindingsvorm, het onwillekeurige verband van ‘natrekking’ zich op, dat steeds door allerlei oorzaak: door buurschap, hetzij in plaats of tijd, door tegenstelling, of gelijkenis en zoo meer, van zelf wordt geknoopt tusschen heugenissen, vaak naar den inhoud elkander vreemd. Al vroeger hadden hoofdzakelijk Britsche denkers het ijs in die richting gebroken; maar thans vooral werd het getal hunner volgers groot. Dat onopzettelijk zich vastsnoeren van beeld aan beeld, van herinnering aan herinnering, ziedaar, naar het oordeel van steeds meer deskundigen, den grondvorm voor alle zielsverschijnselen. Ontwijfelbaar werkte ook weder daarbij de gedachte mede, dat slechts eene zielkunde, volbouwd uit die stof, een passend onderdeel heeten mocht in de ééns te verwachten wereldwetenschap naar grondbeginselen van beweging. Hoe dat zij, men toog aan het werk, en zie, wederom ontbraken gunstige gevolgen niet. Veel werd naar dien trant opgehelderd, wat de oudere ‘redelijke zielkunde’ veeleer had verdronken in eenen vloed van ondoorzichtige woor- | |
[pagina 417]
| |
den. Daarbij bracht een zorgzaam onderzoek naar bouw en verrichtingen van ons zintuiglijk samenstel het alphabet ten minste van het zieleleven veel nader bij de stoffelijke wereld, dan de meerderheid had willen gelooven. En ten slotte leidde het vernuftig gissen naar den aard der bewegingsverschijnselen, die allicht de vorming van den geheugenvoorraad vergezellen, somtijds tot eene gelukkige onderstelling, waarin wegens eene zekere evenwijdigheid van het door haar uitgedacht, lichamelijk proces met de bevindingen, die het gold te verklaren, eene toezegging althans kon liggen van duidelijk begrip. De kansen rezen, volgens eene zeer verbreide schatting, voor eene ‘zielkunde zonder ziel’Ga naar voetnoot1), ontlast, zoo beweerde men, van dat verborgen iets, dat, hoewel zelf onbegrepen, zooveel begrijpelijk moest maken. Reeds gunde menigeen den sobersten zielsverrichtingen, om haar nauw verband met aangetoonde of soms eerst vermoede stofverplaatsing, naast deze nog enkel de onderdanige rol van een geheel afhankelijk bijbehooren, zoo iets als eene bloote begeleiding. Welnu, paarde aan dat oordeel zich het opflikkerend vertrouwen, dat eenmaal alles, tot het beste, waarin ‘de ziel’, denkend, willend, of gevoelend, zich ontplooit, zal worden erkend niets te zijn dan mengselen uit het fonds onzer bezonkene indrukken, dan rees, ja waarlijk! aan het eind, de ‘hoop’, zoo noemden het velen, of niet ook éénmaal dat gansche heir van gedachten, wilsbesluiten, stemmingen, die het hart beurtelings ontroeren en verheffen, ware te duiden als louter ingewikkelde verscheidenheid van stoffelijk gebeuren, alleen zoo zich vóórdoende aan het wezen, het lichaam, dat haar beleeft. Daarmede zou het verklaren uit beweging zijn genaakt aan de spits van zijne wenschen; het weerbarstigst voorwerp immers ware dan ontleed, evenals heel de rest. De mensch met al de gaven van zijnen geest, hij bleek, ging ooit die droom in vervulling, eene loutere plaats, geene bron langer van gebeuren, een vluchtige rimpeling van den steilen stroom der alnoodwendigheid.
De hervorming van het wetenschappelijk onderzoek, hierboven kort geschetst, was, uitteraard, het werk van eene keurbende. De groote meerderheid kon niets gevoelen voor een | |
[pagina 418]
| |
streven, in open strijd met zoovele ingeroeste hebbelijkheden van haren gedachtengang. Dat heenzien over den ontvangen indruk, ten einde door te dringen tot het zuivere beeld der zaak, die daarin zich verried, hoe kon dat werk het middelslag bekoren, dat aan zichzelf, aan zijne zorgen, zijne gedachten volop genoeg had? De nieuwe arbeid moest zijne vruchten toonen, slotsommen met eene bepaalde strekking voor het leven, en vondsten, nog liever, van practisch nut; zonder dat bleef het hart der meesten koel. Of wel, al verder komend, moest hij in het eind den mensch kiezen tot zijn voorwerp, en zoo het volledig stel der gegevens leveren voor een of andere gloednieuw overzicht van den aard en den samenhang der dingen, dat, met zijne schelle verwen vloekend tegen vroegere leeringen, Jan Alleman, als het ware opriep, tot eene keuze, gewichtig en toch simpel. Want, zoo al de pure wetenschap hem koud laat, dogmatiseeren doet Jan gaarne! Dus wekte in Engeland zelfs eene daad als van Newton, behalve in de wetenschappelijke kringen, ongeveinsde belangstelling slechts daar, waar overvloed van vrijen tijd de lieden zoo licht benieuwd maakt naar alles, wat ongedacht van zich doet spreken. Liefhebberen in natuurkunde werd eene poos het tijdverdrijf der hoogste klassen. Kerkvorsten, edelen, hooge rechters wijdden hunne ledige uren aan het herhalen der meest verrassende onder de bekende proeven; voorname vrouwen, rijk gekleed, begaven zich in hare vergulde koetsen naar deze of gene werkplaats van een' vermaard geleerde, om daar zich de kunstjes te laten vertoonen van magnetisme of electriciteit.Ga naar voetnoot1) Een spel, in één woord, der meest verwende groote kinderen, meer dan dat was toen voor ongeleerden de natuurkunde nog niet. Iets dieper drong van den beginne aan de overzijde van het Kanaal, hoofdzakelijk te Parijs, het verlangen naar eenige kennis van deze dingen door. Alreeds in de eeuw van Lodewijk XIV had daar het talentvol woord van den volijverigen Cartesiaan Regis in breede kringen der beschaafde burgerij de harten verwarmd voor de beginselen van het ‘discours sur la méthode’.Ga naar voetnoot2) Maar in de volgende eeuw nam die beweging nog eene heel wat stouter vaart. Waar was ooit grooter meester in de kunst om wetenschap en wijsbegeerte te kruiden zelfs naar den smaak | |
[pagina 419]
| |
van wie het meest verlangden, het moeilijkst waren te voldoen, dan de éénige Voltaire? De rijkstbegaafde uit een rijkbegaafd volk, sprak hij de zijnen toe, niet alleen in eene taal vol lossen zwier en pittige klaarheid, die zelve al pakken moest, maar bovendien nog in eenen trant, geknipt voor dat gehoor, dat onder alle prediking vooral benieuwd was naar het toepasselijk slot. In het werk van dezen leeraar met zijnen staf ontbrak dat slot zelden of nooit. ‘Hun tijd’, aldus luidde het eeuwige refrein, ‘had niet meer te luisteren naar kerk en priesters, maar naar de Britsche philosophen, naar Locke en Newton!’ En dan ging het los op die afgeleefde machten met hare versleten vormen; hoe schitterend blonk de stoute levenswijsheid der jongeren daartegen uit!Ga naar voetnoot1) Het zaad viel in eene vruchtbare aarde. Te Parijs in de eerste plaats kwam de natuurkunde in de mode. Geleerden, die haar, in openbare lessen, smakelijk maakten door hunne voordracht, stonden haast zoo hoog, als de gevierdste spelers in ‘het huis van Molière’. Toen Oliver Goldsmith, omstreeks het midden der vorige eeuw, Parijs bezocht, zag hij, onder het gehoor van den scheikundige Rouelle, eene rei bevallige ‘marquises’, niet minder schitterend, dan die des avonds ruischte door 's Konings speelzaal te Versailles. Naar Cuvier verhaalt, stoffeerden menigmalen de werken van den dierenkenner Daubanton, naast ‘mouches’ en naast poederkwastjes, de wijdsche spiegeltafel der philosopheerende ‘boudoirs’. Maar het meest in trek was nog.... de ontleedkunde. In 1768 werd door Antoine Petit eene reeks van voordrachten over dat onderwerp geopend; het geschiedde in de ronde zaal, behoorende bij den ‘Koningstuin’, thans de Parijsche diergaarde; eene ruimte, groot genoeg voor vele honderden; doch de aandrang was zoo algemeen, dat niet alleen geene zitplaats ledig bleef, maar zelfs de raamkozijnen de dichte drommen der nieuwsgierigen torschten.Ga naar voetnoot2) Ééns door de leiders van den tijdgeest in hunnen dienst en hunne bescherming genomen, werd aldus de nieuwere kennis der natuur gaandeweg verbreid. Toch, luider nog dan het woord van schrijvers en sprekers getuigden in denzelfden geest voor volgende geslachten de daden van vindingrijke werktuigkundigen. Stoomzuigers, batterijen van Galvani en van | |
[pagina 420]
| |
Volta, zij speelden eerlang bovenmenschelijke krachten, als aangespannen en opgetoomd, den mensch in handen; verduizendvoudigd werd zijne macht over het onbezielde; dagreizen krompen in tot luttele uren stoomens; en wenschen, vragen of bevelen vlogen binnen weinige minuten van het ééne werelddeel naar het andere. Wat de ouderen nog, al lezend of al luisterend, moesten zoeken, drong thans aan ieder, die niet stomp gezwoegd, of blind genietend, maar met een geopend oog en eenen scherpen geest het leven doorging, zich op van dag tot dag in allerlei vormen: in tal van stoffen, spijzen, meubelen tot nut of tot sieraad, voor kort nog weelde, aan weinigen slechts bekend, nu tot geringen prijs voor zeer velen bereikbaar; in ongedachte vermenigvuldiging van stoffelijk en geestelijk verkeer; in nieuwe wijken, nieuwe steden, die er rezen uit den grond; in nieuwe nooden welhaast ook, die het schokkend wisselen, het opstaan en weêr verzinken van velerhande bedrijf en nering bracht over een tal van tobbers, wier arbeid de voortbrenging tijdelijk niet meer verlangde: ‘Van waar die wonderen?’ zoo vroeg men, zoo moest men vragen. En steeds luidde het antwoord: ‘van de krachten der natuur, door betere kennis getemd’. Wiens oogen door dat een en ander nog niet geopend waren, omdat hun het zien niet was geleerd, hem kwam overal eene nieuwe, krachtige beweging eerlang te hulp; het was het edelmoedig verlangen, ontloken reeds in de vorige eeuw, maar pas in deze tot werkelijkheid gemaakt, om de eerste kundigheden voor het minst, de voorwaarden tot verkrijging van alle andere, te brengen binnen den greep ook zelfs der kleinen en geringen. Op den grondslag, door lager onderwijs gelegd, werd verder voortgebouwd, nu eens zus, dan weêr zoo; door kostelooze voordrachten somtijds, een andermaal door avondlessen van dit of dat genootschap, ten slotte veelal door middelbare scholen. Iets dieper, dieper zijpelden gedurig de droppelen van heele, of ook wel van halve wetenschap der stoffelijke natuur door de opgetaste lagen der samenleving. Op éénmaal, daar scheen de vondst van Darwin den weg te ontsluiten, om ook den mensch met alles, wat aan en in hem is, te trekken in den gedurig verwijden kring van het nieuwere onderzoek. Nu werd overal verdubbeld voor het minst het getal van wie zich gelegen lieten zijn aan deze dingen. Voor het vraagstuk, door den grooten Brit gesteld en beantwoord | |
[pagina 421]
| |
met ongemeene oorspronkelijkheid, voor het zoeken, tasten naar eene ‘zielkunde zonder ziel’, dat hij vooral weder in gang had gebracht, bleef niemand, die maar even doordacht, geheel onverschillig. En gelijk zoo vaak, geschiedde het ook hier. Een laatste woord, eene laatste daad van wijde strekking riep al menigmaal de aandacht wakker voor minder opgemerkte woorden, of daden, die voorafgingen. Zoo wekte ook nu dit slot: die openbaring van den profeet uit Down met hare gevolgen voor de studie van den mensch, verhoogde belangstelling in alles, wat, zooals het heette, daarin slechts was voortgezet en ontwikkeld. O zeker, in elk onderdeel kon niet ieder treden; maar toch, althans een denkbeeld van het geheel en van hetgeen dat den lieden ter overweging bood, mocht niemand missen. Ja waarlijk, daarom was het te doen. Wat nog het meest de begeerte spande om iets voor het minst van deze dingen te weten, het mocht aanvankelijk zijn, dat ‘de apenleer’ ons zelven, ons eigen bloed zoo onmiddellijk aanging; het mocht iets wezen als gekrenkte trots bij hen, die ‘van Gods geslachte’ zich roemden; of wel Jan Rap's luidruchtige voldoening, dat thans ook de besten al net zulke apen bleken te zijn als hij zelf; er moest voor het blijven van die spanning nog eene andere reden wezen. Die andere, - reeds werd daar straks op haar gezinspeeld, - was zonder twijfel de onschatbare gelegenheid, die hier zich opdeed voor wijsgeerige vrijbuiterij, om eens naar hartelust in eene bespiegeling naar haren smaak te gaan grasduinen. Hoe vaak hoort men ons geslacht berispen om zijne geringe neiging tot ‘pilosopheeren’. Dat is een onverdiend verwijt. Een mensch, de levenden, niet minder dan zij die al sinds eeuwen zijn ‘weggekropen onder de zerken’, is wijsgeer van nature; slechts dwingt de nood des levens velen, ja, de meesten, om dien trek te volgen op eene bijzondere wijze. Wie aan deze dingen niet veel tijd kunnen geven, zij kiezen gaarne kort en goed uit ja, of neen. Zij luisteren amper, en steeds met ongeduld, naar wie hen wil nopen tot scheiden en deelen. Slechts wie hun de raadselen der wereld en des levens opdischt in den samengepersten vorm van één contrast, reusachtig, en toch eenvoudig, één paar systemen, die het al omspannen, van weerskanten te herleiden tot maar weinige het geheel doorstroomende gedachten; kortom slechts hij die tot hen komt en zegt: ‘kiest: dit, òf dat; het komt alles daarop neêr’, alzoo tegelijker tijd | |
[pagina 422]
| |
hun doorzicht vleiend en rechtvaardigend hunne overijling, die is hun man. Welnu, voor het teekenen van eenen dergelijken tweesprong was ditmaal de kans zoo schoon, als ooit. Terwijl nog de nieuwere natuurstudie zich zelve bepaalde bij het levenlooze, en ook de stoutsten niet konden vermoeden, dat het ooit anders zou worden, was al haar arbeid slechts stukwerk, plaatselijke herziening, vereenvoudiging meest van het oude wereldbeeld, welks hoofdgedachte: het doelbegrip, nu ja, wat zoek raakte in de lagere sferen, maar overeind bleef in de hoogere: het rijk des levens met al hetgeen daarboven was. Doch sedert men had vernomen, wat al wonderen de teeltkeus der natuur kon doen zonder eenig overleg, sedert de allerjongste proeven van zielkundig onderzoek geheel het innerlijke leven ontkleedden van zijne zelfstandigheid, was daar niet langer alleen een verstellen hier en ginds aan wat in hoofdzaak behouden bleef. Twee gansche stelsels stonden thans naast elkander, vreemd aan elkaar van het grondwerk tot de dakspits. Ja, het kon niet moeilijk schijnen te bewijzen, dat beide, wel beschouwd, in beginsel elkanders tegenhangers waren. Had niet aanvankelijk het onbewuste dichten der jeugdige menschheid, had niet nog de machtigste gedachtenschepping van oud Hellas, had niet ook het systeem, dat in de middeleeuwen haar opnam en verwerkte tot een ‘credo’ voor de Christenheid, in de gegevens onzer inwendige ervaring den grondvorm willen grijpen van elk bestaan, aldus het leven des geestes als overdragend op de buitenwereld? En was door hen, die later kwamen, nu juist dat werk niet vierkant andersom gedaan? Zij toch lieten eerst, als het ware, de buitenwereld spreken voor zichzelve, en in den vasten, doorzichtigen samenhang, die daar aan het licht trad, werd toen allengs de gemeene waarheid ondersteld van alle dingen. ‘Van alle’, dus ook de zielsverschijnselen; hen achtte men zoomin te kennen als de andere, tenzij erkend eerst voor een bloot vervolg op wat zich afspeelt in de stoffelijke natuur. Ziedaar, niet waar? één denkwijze, en, daarnevens, eene andere, reeds in de grondgedachte het tegendeel der eerste. Was voorheen willen en denken vooropgesteld, als begrijpelijk in zichzelf, en stofbeweging herleid tot die twee, thans werd, op hare beurt, de beweging als onder eigene wetten geplaatst, en willen zoowel als denken herleidde men dan, omgekeerd, tot haar. Inderdaad, eene tegenstelling gelijk die lag maar voor het grijpen. | |
[pagina 423]
| |
En zij wérd gegrepen. Ook op de markt der geestelijke dingen lokt immers de vraag het aanbod uit? Welnu, dan het eerst zeker daar, waar het gevraagde is als eene rijpe vrucht, die tot plukken noodigt. De laatst aangekomenen onder de marktbezoekers hadden hunne voorkeur voor zulke vereenvoudigde bespiegelingen maar even te doen blijken, of van rechts en links kwamen gedienstige ‘voortbrengers’ aan dat verlangen tegemoet. Stond de nieuwe richting in het natuuronderzoek om haren eenvoud en doorzichtigheid U aan? Of wel, mishaagde zij U om sommige harer beweerde uitkomsten? In beide gevallen was spoedig deze of gene leidsman bij de hand, die, door hare zaak te vereenzelvigen met één der zijden aan den daar straks geteekenden tweesprong, U in dat oordeel stijfde. Wat werd bespiegeling op die manier gemakkelijk! Geen wonder, dat zij aftrek vond. Maar nu ook geschiedde, wat zoo vaak geschiedt, als de hoofdvragen van wetenschap of wijsbegeerte zijn teruggebracht tot een paar leerstellige formules ten gerieve der luisterende galerij. Voor hen, die eenmaal dat stuk bestonden, die de gezamenlijke ‘cruces’ aller oudere denkers hebben durven herleiden tot zulk een simpel ‘òf dit, òf dat’, is ieder, die aan dat werk niet meê doet, zoo niet een hardhoofd, wien het eenvoudigste onaannemelijk blijft, dán een levend verwijt, dat hen beticht van oppervlakkige voorbarigheid. Den aanbieders zoowel als den afnemers dier bespiegeling, aan welken kant van het genoemde dilemma zij overigens zich mogen scharen, staan zulke lastige lieden gelijkelijk in den weg. Wié dus van die twee scherp gestempelde partijen de waarheid hebbe, de keuze tusschen beiden acht de eene zoo goed als de andere plicht; en allereerst moet van de baan, wie daaraan zich onttrekt. Van daar eene reeks verschijnselen, zeer gewoon, en toch zoo raadselachtig bij den eersten aanblik. Vijandige uitersten prijzen gaarne elkanders denkkracht en overtuigingsmoed. Het doordraven rechts en links oogst, als onberispelijk en onvervaard doordénken, uitbundigen lof ook aan de overzijde. Wie twijfelt, of de waarheid wel zoo eenvoudig ís als genen beweren, wie onderscheidt en dikwijls zijn oordeel opschort, wordt in den regel, zoo hier als daar, op zij geduwd met tergende meêwarigheid, indien niet zelfs met beleedigende verwijten. ‘Een halve’ heet hij, ‘uit gedachteloosheid’, ‘uit angst voor zekere gevolgtrekkingen’, somtijds uit erger nog; | |
[pagina 424]
| |
een halve, aan weerskanten te mijden, omdat zijne half heid, van de ééne zijde èn van de andere gezien, toch altijd ‘eenen eersten stap’ beteekent, en die éérste reeds beslist over heel het vervolg. Kortom: het is als eene stilzwijgende afspraak over en weêr: ‘ruim baan voor ons alleen!’ Men wil geene overtuiging; men wil alleen verwijdering. Elk zoekt zijne kracht in het altijd breeder uitmeten der kloof, die hem scheidt van den ander, in krasse en al krassere éénzijdigheid, zoo mogelijk in volkomene veréénzaming. En met stijgenden nadruk klinkt het aan weerskanten: ‘uit deze twee hebt Gij te kiezen; er is geen derde’. Zijn dat niet trekken van het geestesleven dezer dagen? Gezwegen worde, in dit verband, over hetgeen er gebeurde aan dien kant, waar men de wijsheid der middeleeuwen hoog hield. Dat daar volijverige bewerking ook van de diepere lagen des volks gepaard ging met den wassenden invloed dergenen, die, in den strijd tegen ‘den geest der eeuw’, steeds aandrongen op de scherpste ontkentenis in alle punten, - geen toevallig samentreffen zeker! - is overbekend. Hier voegt het alleen te wijzen op hetgeen, in soortgelijken trant, ter andere zijde voorviel. Ook daar ontwikkelde leerstellige overijling eene rustelooze werkzaamheid. Het scheen wel, als was menig oog door den glans der natuurontcijfering verblind voor het licht van ieder ander weten. Niet te vreden met dankbaar de rijke g avn te aanvaarden, die zij bood, begonnen altijd meer haar te vereeren, als de eenige leidsvrouw bij menschelijk onderzoek, die waard is dat te wezen. Daar is, zoo heette het veelvuldiger van lieverlede, daar is geene kenbare waarheid, geen oordeel, waaraan het blijkbaar toekomt gedeeld te worden door een iegelijk, dan in ‘de’ wetenschap. En deze wordt slechts verkregen met de middelen, laat zich ook slechts uitdrukken in de vormen der nieuwere natuurkennis. In het bont geheel van wat er, regelrecht, of niet, tot ons komt door onmiddellijken indruk, gaat, zoo men geloof schenkt aan die modernste wereldwijzen, voor het weten althans, het bestaande op. Wel blijven zij bij het bloote gewaarworden niet stilstaan, wel zoeken zij door te dringen naar wat daarachter mag schuilen; toch: de zinnelijke indrukken zijn het eerste; daaraan ook moet elke slotsom zich bevestigen. De werkelijkheid van een geestesleven werd in die kringen veelal niet ontkend; de plompe atomenleer der ouden, hoe eerbiedwaardig te harer tijd, heette er somwijlen een ouderwetsch | |
[pagina 425]
| |
beginnen; maar steeds blijft, zoo betoogde men, van dat geestesleven het zinnelijke de grondtoon; wat daarvan schijnt bevrijd, is, zoover het iets beteekent, toch steeds eraan ontleend, ertoe herleidbaar. Ten aanzien nu van die door indrukken zich mededeelende natuur, past het wetenschappelijk onderzoek slechts deze taak: het aanvankelijk allerlei van prikkels en beelden, bont en regelloos, terug te brengen tot een spel van krachten, liefst onnaspeurlijk kleine, wier uiting, wier werking zich laat beschrijven in vaste regelen. In die bestanddeelen het gegevene op te lossen zij, waar slechts mogelijk, het begin. Dan volge het vinden van de regelen, de wetten hunner werkzaamheid. En het einddoel zij: een geschiedkundig beeld van het worden der wereld, waarin dat worden is verklaard, als eene ontwikkeling uit het altijd voller, altijd rijker samenspel dier kleinste krachtjes.Ga naar voetnoot1) Ziedaar, naar het zeggen van eene school, die waarschijnlijk toeneemt, de taak ‘der’ wetenschap, het ontwerp, de vóórschets der alleen bereikbare waarheid. Al wat daarbuiten valt; al wat, bij voorbeeld, het geheel, of ook maar een deel ons afschildert, niet als bloot wordend, of verwordend, geschiedend kort en goed, maar als het gewrocht van daden, als overlegd kunstwerk; al, wat dan verder den dader van die daden, den kunstenaar van dat kunstwerk beschrijft; al, wat ook overigens, hetzij dan wel of niet in aansluiting aan zoodanige bespiegelingen, spreekt van een doel der wereld, dat ook ons, als schakels in de keten zijner middelen, onze taak bestelt; al wat deswege wordt geleeraard van onvoorwaardelijke geboden, beginselen, voor ons doen en laten, en zoo meer, behalve hoogstens die, welke eene verstaanbare natuurontwikkeling met onafwijsbaren nooddwang kan hebben voortgebracht; al hetgeen, kortom, beweert ons iets meer te kunnen zeggen, dan wát de waargenomen dingen zijn, waardoor zij dat juist moesten worden, en hoe zij dan of dan nog worden zullen, het is altemaal ‘geloof’, persoonlijk en tijdelijk meenen, spel van begeerte en van verbeelding, in één woord: hoogst bijzonder eigendom, onoverdraagbaar in den regel, immers waardevol alleen voor hem, die in dat bezit gelukkig is, of hoopt te zullen worden, maar zonder eenen zweem van die klaarblijkelijkheid, die al, wat wij zeker weten, of duidelijk | |
[pagina 426]
| |
begrijpen op de eerst genoemde wijze, ons doet springen in de oogen als onontwijkbaar, en daarmede het stempelt tot een voorwerp van het algemeen geestelijk verkeer. Indien dat zeggen al onomstootelijk mocht heeten, hard was het zeker. Van de wegen, waarlangs tot dusver kennis was gezocht, en ook wel gevonden, naar men meende, bleef slechts één over, waar zij te vinden was. De rest liep dood; het pogen daar was louter ijdelheid geweest. Wel mocht dan hetgeen die ééne weg alzoo beloofde, of, nog liever, wat daar reeds was ontdekt, als tot eene vergoeding, worden afgebeeld op groote schaal, met sprekende kleuren. En zoo geschiedde het dan ook. Bescheiden nog hij, die in zijn verslag omtrent de wording aller dingen, gelijk de wetenschap haar dan zou hebben aan het licht gebracht, zijnen aanloop nam met het geboorteverhaal van ons planetenstelsel, en wat daarbuiten ligt: sterrengroepen, nevelvlekken, liet rusten. Velen allicht zullen de vernuftige vinding kennen, waardoor de jonge KantGa naar voetnoot1) het eerst, en later, onafhankelijk van hem, Laplace getracht heeft zich eene voorstelling te vormen van het ontstaan en de beweging der zon met haar gezin. Men denke zich eenen éénvormig uitgespreiden, dunnen nevel, eene ruimte innemend, vele malen grooter, dan die thans dezelfde stof in dichten toestand vult. De verstrooide deelen trekken elkander aan, al nader, nader, totdat het geheel is samengepakt, als een reusachtige nevelbal. Door dat krimpen wordt beweging vastgelegd, die ten deele in warmte, welhaast in gloeihitte zich omzet, ten deele ook den ganschen bal aan het wentelen brengt om zijne as met altijd grootere snelheid. Zie, langzaam aan plat, door dat duizelige draaien, de bal aan beide polen zich af, terwijl om het midden, waar de vaart het grootste is, eene gordelvormige zwelling plaats grijpt. Het gansche lichaam, krimpend meer en meer, zwaait steeds sneller om; op éénmaal, daar wordt in den gezwollen ring, de kracht, die van het middelpunt wegdrijft, den samenhang met den geheelen bal te sterk; de gordel breekt zich los en draait nu verder zelfstandig om het bij voortduring slinkend moederlichaam. Maar eerlang barst die wentelende ring uitéén, en, draaiend altijd door, trekt thans ook hij zich samen tot eenen veel kleineren bal, die, als een getrouw trawant | |
[pagina 427]
| |
van den grooteren, zijnen kringloop om dezen vervolgt. Ziedaar het oudste kind der zon: de planeet Neptunus, eerst uitgebroken, dan weggeslingerd van hare zijde, maar nogtans zonder ophouden haar vergezellend. Dezelfde loop der dingen herhaalt zich nu verder menigwerf, en telkens wordt eene andere planeet geboren. Dat niet alleen. De kinderen, sommigen althans, volgen het voorbeeld hunner moeder. Ook daar weder vormt zich, door het eindelijk springen van eene losgevlogen krans, bij tijd en wijle, een geleider van zwakkere afmetingen, een kleinkind der zon, somtijds rondom dezelfde moeder meer dan één. Ja, een gewone sterrekijker kan ons leeren, hoe vóór onze oogen één planeet: Saturnus, daar rondvliegt, steeds omgordeld door eenen ring, die ongebroken, nog niet samenkromp tot eenen nieuwen balGa naar voetnoot1). Aldus heeft het zienersoog van twee geniale denkers den oorsprong van ons zonnestelsel met zijne planeten en zijne manen in den geest aanschouwd. En wie, zoo heet het, achter die onderstelling nog een vraagteeken wil laten staan, hij putte dan maar zijne betere historie van het planeten-systeem uit het Scheppingsverhaal in het boek ‘Genesis’. Het verslag dier overoude dingen laat thans den hemel rusten, om alleen nog te spreken van onze aarde. Als eene zon in het klein, zoo zien wij haar dan, ééns afgeslingerd van den moederklomp, niet slechts het voorbeeld volgen van zijne asbeweging, maar ook van zijn onophoudelijk zich verdichten. De hitte, daardoor opgewekt, gaat echter voor eenen zooveel kleineren bal gemakkelijk door uitstraling weêr verloren. Intusschen, terwijl het buitenvlak door die afkoeling verhardt tot eene korst, blijft de gloeiende kern zich samentrekken. Haar slinken nu kan de harde schaal niet altijd geregeld volgen; hier en daar ontstaat tusschen het stug omhulsel en den inhoud, die voortgaat zich te verdichten, eene ledige ruimte. Dat doet allicht de dunne schors daarboven barsten, breken en inéénstorten. Er komen hoogten en laagten, en onder den druk der neêrgevallen brokken wringt vloeibaar vuur zich in sterke stroomen naar boven, en banen opgesloten gassen met geweld zich eenen uitweg uit hunnen kerker. De tijd breekt | |
[pagina 428]
| |
aan, dat, naast het vuur, ook het water zijn werk komt doen. De afkoeling toch aan de buitenzijde is inmiddels al langzaam aan zoover gevorderd, dat dampen, die van daar naar boven stijgen, zich tot wolken verzamelen en als regen nedervallen. Nu is dan het water aan de beurt, om in duizend vormen, afslijpend hier, aanslibbend ginds, somtijds oplossend en dan weêr vermengend, den harden bolster te herscheppen. Aanvankelijk, als het beurtelings opstijgen en weêr neêrslaan der uitwasemingen nog plaats grijpt op reusachtige schaal, en tevens aan de dunne korst de oneffenheden meerendeels nog glooien, bedekt het aardrijk, duizenden van jaren lang, één warme zee. Maar het harde omhulsel wint in dikte; dieper worden zijne spleten en zijne kuilen, hooger zijne bergruggen en zijne hoogvlakten; tot kantige hoeken verscherpen zich de eertijds zacht golvende lijnen; en daarmede treedt de schifting in tusschen de wateren en het drooge land, die schifting met al hare gevolgen, zoover zich uitstrekkend en dooréén zich strengelend tot zulk een tal van verscheidenheden.Ga naar voetnoot1) Niet één, zeker, onder die gevolgen, dat, in onze oogen, aan gewicht ook maar haalt bij dit: de toenemende verbijzondering der voorwaarden, waaronder het inmiddels ontstane leven zich kan ontplooien in al den rijkdom zijner vormen. Want ja, het eerste leven moet in die lauwe wateren zijn geboren. Natuurlijk, een volstrekt begin mag hier evenmin worden vermoed, als bij den aanvang van eenig vóórgaand bedrijf, en wordt ook inderdaad niet ondersteld. Laat het waar zijn, zoo betoogt men, dat in onzen tijd geen levend wezen meer uit louter doode stof wordt geteeld? Wat is zelfs daarmede uitgemaakt. Toch zeker allerminst dit: dat het eerste leven nóóit kan zijn ontkiemd uit nieuwe schikkingen der van ouds voorhandene krachten? Wat heden onmogelijk is, behoeft dat niet te zijn geweest eenen onafzienbaren tijd vóor dezen en onder hemelsbreed verschillende omstandigheden. Hoe anders was toen de gesteldheid van den dampkring! Hoe hoog de warmtegraad, hoe afwijkend van thans de scheikundige samenstelling dier zee, die geheel het aardrijk overstroomde! Noch ook laat men in het minst zich schokken door een beroep op de eigenaardige, vormende kracht, die in elk levend wezen schuilt, op | |
[pagina 429]
| |
de standvastige neiging zijner deelen om zich aauéén te voegen tot deze bepaalde gestalte. Dat immers is geene eigenschap, die het leven bij uitsluiting bezit. Reeds in de levenlooze dingen, - de verschijnselen der polariteit bewijzen het! - zijn soortgelijke krachten aan den arbeid. En trouwens: aan het lichaam van plant noch dier is ooit een enkel scheikundig bestanddeel ontdekt, dat niet evengoed ook in ‘de lagere natuur’ zich voordoet. Één ding slechts onderscheidt de levende zelfstandigheid van alle overige: het is de ongewone wijze, waarop in haar het vaste en het vloeibare zijn verbonden tot eenen staat, die tusschen beide uitersten eenigermate het midden houdt. Is er derhalve iets, waardoor leven zich kenmerkt boven onstentenis van leven, dan moet het te herleiden wezen tot die bijzondere geaardheid der stof, waaruit het levende zich pleegt op te bouwen.Ga naar voetnoot1) En die herleiding acht men mogelijk, ja volbracht. Wat toch is leven? Is het wel iets anders, dan eene onophoudelijke aanpassing van innerlijke verhoudingen aan uitwendige? De plant spreidt de bladeren uit, als de zoele lentelucht haar omstroomt. Hier is eene uitwendige verhouding: de weldadige warmte, die de gevaarlijke winterkoude vervangt. En hier is tevens eene inwendige: de kracht, die eerst de bladeren gesloten hield, wijkend voor den drang tot ontplooiing. Beide die verhoudingen nu passen op elkander, verzekeren aan deze stofverbinding in dezen vorm haar voortbestaan. Dat is haar leven. En de volheid van dat leven zal klimmen, naarmate die overeenstemming vollediger wordt.Ga naar voetnoot2) Welnu, de bedoelde herleiding komt hierop neêr; men neme eens aan: in de eindelooze verscheidenheid van stofgroepeeringen, die het onbewuste spel der natuurkrachten tot stand brengt, is te harer tijd ook deze voorgekomen: daar heeft zich uit vermenging van vaste en vloeibare stof een ononderscheiden klompje gevormd, welks deeltjes in zeer hoogen graad eenen taaien samenhang verbinden met groote beweeglijkheid ten opzichte van elkander. Nu wordt een deel der oppervlakte door een voorbij strijkend | |
[pagina 430]
| |
lichaam even aangeraakt. Hoe zacht ook, die druk brengt in de beweeglijke stof eene vrij sterke golving, trilling voort. Dat ‘antwoord’ zal nu zeker in ettelijke gevallen voor het voortbestaan van het klompje onverschillig zijn. Maar het kan ook somtijds, hetzij nuttig, hetzij verderfelijk wezen. De aangeraakte stof was wellicht geschikt, om, opgenomen in de slijmerige massa, haar samenstel te stevigen; en zij is dan ook vastgehouden en omvangen, of wel, zij is afgestooten. Een ander voorwerp, dat het klompje ontmoette, moest daarentegen, bij zekere verrichtingen zijnerzijds, het doen overgaan tot ontbinding; en dat noodlottige ‘wederwoord’ is nu al of niet uitgebleven. Natuurlijk handhaaft in het ééne geval dat klompje zijn bestaan, terwijl het ondergaat in het andere. Gesteld nu eens: er hebben zich van lieverlede al meer zoodanige wezentjes opgedaan. Na eenigen tijd zullen dan nog slechts die weinige over zijn, die telkenmale op invloeden uit de buitenwereld hebben teruggewerkt in eenen trant, waardoor hun het voortbestaan werd mogelijk gemaakt. Maar thans verzoekt men U te letten op deze nieuwe overweging. Naarmate die gelukkige terugslag op de prikkeling van buiten al meer is voorgekomen, wordt hooger ook de kans, dat het voortaan zoo blijven zal, wanneer dezelfde prikkels wederkeeren. Er is toch eene eenvoudige bewegingswet, die leert, dat elk bewegen den weg volgt van den geringsten tegenstand. In gehoorzaamheid aan haar is, reeds bij zijne eerste ontmoeting met iets anders, voor elk dier wezentjes het geheel der banen bepaald, waarlangs de schommeling zijner aangestooten deelen zich heeft voortgeplant. Doch heeft, zoo, ééns eene zekere golving in de moleculen zich haren eigen weg genomen, dan is daar licht eene verschikking der deelen ontstaan, die in het vervolg eene gelijke golving als uitlokt om denzelfde weg op nieuw te kiezen. Was dus de eerste aanpassing van het eigen trillen aan de gebeurtenis, die het voortbracht, slechts een gelukkig samentreffen, ééns geschied, is zij reeds het begin van een ‘aanwensel’ voor de toekomst.Ga naar voetnoot1) Nu echter schijnt nog op een ander raadsel een verhelderend licht te vallen; het is de wijze, waarop het, aanvankelijk ononderscheiden, levend lichaam voor het eerst zich verbijzondert in | |
[pagina 431]
| |
bouw en in verrichtingen. Zoo verschillend de invloeden, die erop werkten, zoo verschillend moeten ook de wijzen zijn geweest van de beweging, daardoor in zijne deelen opgewekt. Hoe standvastiger nu door iedere soort dier bewegingen allengs dezelfde baan gekozen is voor hare verspreiding door het lichaam, des te meer wordt, ook omgekeerd, elke van die banen geschikt, geëffend tot het voortgeleiden van hare bijzondere bewegingwijze. Aldus begint zich, nauwelijks merkbaar, voor al die inwerkingen, één voor één, waaraan het wezentje meer dan aan andere blootstaat, iets als een eigen orgaan te formeeren: een afzonderlijke geleidingsweg, voor het minst, waarlangs de trilling van de deeltjes, door dezen prikkel uitgelokt, steeds regelmatiger zich omzet in eenen passenden schok, eenen gelukkigen wêerslag van het geheel. Is éénmaal in de richting dier orgaanvorming de eerste stap gedaan, dan dringt nu verder de wedstrijd om het leven, met de natuurlijke teeltkeus, die daaruit volgt, van lieverlede de ontwikkeling, dus begonnen, steeds meer vooruit. Al het overige gelijkstaande, is immers zelfs de geringste speling der natuur, die het lichaam, waaraan zij voorkomt, met wat grooter juistheid doet terugwerken op dezen of genen prikkel, bevorderlijk aan zijne zelfhandhaving en alzoo een voordeel boven zijne mededingers? Overigens behoeven, naast dien middellijken vorm van toenemende aanpassing, die, om zoo te zeggen, den omweg kiest langs den kamp om het bestaan, ook zulke gevallen niet te ontbreken, waarin de werking zelve der buitenwereld meer regelrecht de juiste middelen te voorschijn roept tot hare eigene afweer of benuttiging.Ga naar voetnoot1) En door dat eindeloos tal van spelingen, in reien van geslachten op elkander gestapeld, gaat nu allengs het rijk der levende natuur uitéén in eenen steeds ruimeren overvloed van allerhande gestalten, toenemend zonder ophouden in weelde, in samenhang en in bepaaldheid zoo van organen als verrichtingen, in veelzijdige en verfijnde aanpassing, dus ook, aan de hulpmiddelen, gelijk aan de gevaren, die hun de omgeving biedt, kortom: in rijkdom en zekerheid van leven.Ga naar voetnoot2) Behalve klimmende verbijzondering van samenstel en gedra- | |
[pagina 432]
| |
gingen, keurt men, voor dat gestadig opwassen in levensvatbaarheid, nóg eene voorwaarde van onmiskenbaar belang; deze nl., dat in het wordend zenuwstelsel ten slotte een middelpunt zich vorme, waar, met steeds minder uitzonderingen, alle geleidingswegen elkander ontmoeten. Zal een levend wezen in staat zijn om in de ruimst bereikbare mate zich te voegen naar elke gunst, of ongunst der omstandigheden, zooals die in velerlei prikkels nu op dit, dan op dat orgaan zich verraadt, dan moet er onder die organen geen enkel wezen, dat zich niet in verband kan stellen met al de ledematen beurt om beurt. Hoe wordt aan dien eisch met den geringsten omhaal voldaan? Op geene andere wijze, dan, bij den aanleg van een telefoonnet, aan het verlangen, dat alle aangeslotenen zullen kunnen spreken met elkander. Volledige verbinding van ieder eindpunt met alle overige is het best dan bereikt, als er een middelorgaan is, een hoofdkantoor, waar de geleidingen, geen enkele uitgezonderd, tezamenkomen. Is echter het bezit van zulk eenen verbindenden knoop dus in vollen zin een levensbelang, dan zal ook weêr de minste wijziging, die een dichter naderen tot dat einddoel beduidt, allicht door de natuurkeus worden ontzien, gespaard, bestendigd, ja, op den duur, versterkt met weêr nieuwe vorderingen langs dezelfde lijn. Totdat in het samenstel van hersenen en ruggemerg, gelijk het zich voordoet bij de hoogere dieren en vooral ook bij den mensch, die eisch vervuld is op eene wijze, als nergens elders, zij het ook nog verre van volkomen.Ga naar voetnoot1) Zoo is dan, stap voor stap, het verhaal der onbewust voortschrijdende levensontwikkeling genaderd tot eene grens, waar wederom de vroegere wijsbegeerte zoo iets aannam, als een volstrekt begin: de grens van het dusgenaamd ‘leven der ziel’. En zeker, dit geeft men toe: wie bij het denken aan deze dingen alleen de ‘hoogere’ geestesgaven zich te binnen brengt, hem moet het wel schijnen, als gaapte tusschen de ziellooze en de bezielde wereld eene onoverbrugbare kloof. Maar anders laat, zoo hooren wij alweêr, die zaak zich aanzien, indien men ook hier denzelfden weg tot onderzoek betreedt, die elders overal werd bewandeld met zoo uitnemend gevolg: den weg, | |
[pagina 433]
| |
die omhoog voert van het enkelvoudigste naar het bij toeneming meer samengestelde. Wat immers, bij dat langzaam opklimmen, ons vorschend oog het eerst ontmoet, laat zoo ongedwongen zich terug brengen tot de straks genoemde bewegingsverschijnselen in het levend lichaam, dat de bewustzijnstoestand, die daarbij in het spel mag zijn, terstond wordt erkend als eene bloote toegift zonder alle waarde voor het recht verstand der zaak, de loutere binnenkant, als het ware, dien deze vertoont aan het wezen, dat erbij betrokken is. Men doelt daarmede op de zoogenaamde reflexbewegingen. Gesteld: eene bepaalde groep van prikkels, heeft al meer dan ééns van het lichaam, waaraan zij plaats greep, eene passende beweging uitgelokt; daar zullen dan, met iedere herhaling van dat samentreffen, de banen, waarlangs die aanstoot ten slotte overging in zijnen terugslag, alweêr wat meer worden geëffend voor eene volgende gelegenheid. Laat nu, terwijl die aanpassing nog eenigen tegenstand heeft te overwinnen, een dof gevoel, als van eenen drang tot steeds diezelfde daad, de schommeling der deelen, die op haar uitloopt, begeleiden.Ga naar voetnoot1) Dan is toch, buiten kijf, die bijloopende gewaarwording geen schakel mede in de keten van bewegende oorzaken en bewogen gevolgen, maar slechts de wijze, waarop een deel dier keten zich voordoet aan het betrokken klompje zelf. Een ander enkelvoudig verschijnsel! Er heeft zich, neemt dat nog eens aan, op de vroeger beschreven manier, een begin van samenhangende verbijzondering ontwikkeld in de banen, waarlangs de eigenaardige bewegingsvormen, door onderscheidene prikkels gewekt, zich plegen voort te zetten. Doet nu, uit een al dikwerf voorgekomen verband van zulke prikkels, een andermaal maar één enkele zich op, allicht roept dan de schommeling der deeltjes, waarin die ééne stoot zich voortplant, langs de andere lijnen dezelfde slechts wat zachtere trillingen wakker, als die haar tot nog toe standvastig vergezelden.Ga naar voetnoot2) Het valt in het oog, dat in dien loop der dingen eenvoudig de zakelijke zijde is geteekend van hetgeen door het wezen zelf, waaraan het voorvalt, misschien wordt ervaren als eene beginnende verwantschap van twee nog doffe gewaarwor- | |
[pagina 434]
| |
dingen. Maar hier alweêr acht men dit onloochenbaar: wat die verwantschap mag zijn voor het ontluikend bewustzijn, dat grijpt, als zoodanig, in de rei der bewegingen niet in: het is bloot een bericht, dat de ‘patient’ aangaande een deel dier bewegingen verneemt. En nu ten slotte: de ontwikkeling des levens zij, door overgeërfde en opgetaste wijzigingen, na reeksen van geslachten eindelijk omhoog geklommen naar het toppunt, dat zij tot dusver bereikt heeft. Het stel der gaandeweg gevormde geleidingswegen verbreide zich als een dicht inééngevlochten netwerk, waar iedere draad verbonden is met alle overige; en, dank zij dien vooruitgang, hebbe het leven het gebracht tot duizendvormige aanpassing aan wat er buiten geschiedt. Niet alleen het onmiddellijk samengaan van dikwijls ervaren invloeden vertolke, voorspelle zich in het getrouw tezamen trillen der deeltjes langs de daarbij betrokkene geleidingsdraden; ook menig meer verwijderd verband, het ingewikkeldste somwijlen, vermelde scherp en juist, in diezelfde taal zijne te verwachten komst, zoodra maar één der toebehoorende trillingen door eenen uitwendigen aanstoot is aan den gang gebracht. En door dat alles zij dan het lichaam in staat gesteld om zijn doen en laten voegzaam in te richten naar de meest uiteenloopende omstandigheden, gunstige en ongunstige, ook zelfs naar zulke, die niet dan door een geheel systeem van middelen kunnen worden gebruikt, of onschadelijk gemaakt. Nu is daar, zonder twijfel, tevens een weelderig geestesleven ontloken. Het stelselmatig schommelen, harder of zachter, der deeltjes in telkens andere groepen van naar binnen voerende geleidingen zal zeker voor den gelukkigen bezitter ook zich vertalen in evenveel vormen van denken en gevoelen. Zoo dikwijls de stroomen, door een stel van krachtige prikkels gewekt, bij hunne verspreiding langs het netwerk, vóór dezen of genen knoop eenen tijd lang worden gestremd, of wel bij beurten nu hier zich uitstorten en dan daar, zal het den mensch, wien dat alles geschiedt, te moede zijn, als iemand die weifelt, zich beraadt, overlegt. En laat dan, eindelijk die losgebonden kracht zich flinkweg uitgieten naar mond, of hand, of voet; ‘van binnen uit gezien’, zal ook weêr dat gewis zich voordoen, als de tot daden nopende wil, het bewegende besluit. Nogtans, indien waarlijk die onderstelde ontwikkeling zich zoo heeft toegedragen, als vroeger betoogd werd, dan kan aan | |
[pagina 435]
| |
het eind de rol, de beteekenis van dat ‘bewuste leven’ geene andere zijn geworden, dan ze sedert den beginne is geweest. Vermenigvuldiging alleen verandert niet den aard der éénheden, die haar ondergingen. Is dus, in het rijkst vertakte zenuwstelsel, het trillen, het schommelen langs zijne draden, door zijne cellen, niets dan een ingewikkeld kluwen van juist dezelfde voorvallen, die in hunnen enkelvoudigsten vorm ‘reflexbeweging’ heeten, nu, zoo moet ook geheel die drom van aandoeningen, oordeelen, raadslagen en besluiten, die dezen hoogsten trap van levensontwikkeling kenmerkt, tot dat stoffelijk gebeuren nog steeds in dezelfde verhouding staan, als het eerste schemerend bewustzijn tot den werktuiglijken schok, dien het ter zij ging. Het is dan nog altijd geene geestelijke macht, die stoffelijke dingen werkt; het is slechts het persoonlijk bevinden aangaande een deel der drijvende krachten, die, genomen van haren zakelijken kant, moeten worden gedacht als golvingen van uiterst fijne deeltjes. In het kort: de mensch, zelfs de verstandigste, zelfs de geestkrachtigste, is.... een ‘automaat’, die enkel, - en ook dat maar zeer gebrekkig! - iets bemerkt van wat er in hem omgaat. Eene niet zoo licht te aanvaarden slotsom! Toch, naar men beweert, onontwijkbaar. En trouwens ook, zoo heet het, al spoedig winnend in aannemelijkheid, mits maar de wijde kloof, waardoor de reflexbeweging wordt gescheiden van het menschelijk geestesleven, behoorlijk zij aangevuld met al de tusschenvormen, die het voortgaan van het één naar het ander achtereenvolgens moet hebben doorloopen. Want inderdaad: ook die herleiding van ragfijn overleg, bijvoorbeeld, tot den eersten grondvorm aller zielsverrichtingen, schijnt velen alreeds tamelijk bevredigend volbracht. Het instinct een ingewikkeld samenstel van reflexbewegingenGa naar voetnoot1). Het vermogen om zich iets te herinneren een instinct in wordingGa naar voetnoot2). Zelfbewustzijn, begripsvorming, redeneering, reeksen, altegader, van aanééngeschakelde herinneringenGa naar voetnoot3). Hoofdzakelijk door die middelschalmen waant | |
[pagina 436]
| |
men ten slotte elke ‘edeler’ geesteswerkzaamheid geleidelijk te kunnen terugbrengen tot de laagste, en daarmede, natuurlijk, tot de bewegingskeerzijde van deze. En aldus wordt ook voor den groei van ons weten, zoo in het verleden als in de toekomst, ten laatste deze grondwet opgesteld: ‘De kracht der neiging, die twee voorstellingen aan den dag leggen om met elkander zich te verbinden, is evenredig aan de standvastigheid, welke de vereeniging der voorgestelde dingen ons vertoont’Ga naar voetnoot1). Slechts naar de mate, waarin onze zielstoestanden, allengs meer uitsluitend, zich aan elkander snoeren volgens die één wet, bloeit, rijpt, aldus wil men ons doen gelooven, het wetenschappelijk denken. Met altijd grooter nauwkeurigheid vindt dan in zijne verbindingen de groepeering der dingen zich terug. Talrijker tevens worden allengs de gevallen, waarin de getrouwheid dier nabootsing niets meer te wenschen overlaat. En eindelijk winnen ook, gaandeweg, de groepen van werkelijkheden éénerzijds, voorstellingen ter andere, waartusschen die gelijkenis is bereikt, in omvang en in rijkdom van inhoudGa naar voetnoot2). Langs dien weg, en daarlangs alleen, heet al, wat wij aan wezenlijke kennis bezitten, ingegaan in onzen geest. Vóóraan: de ontwijfelbare waarheden, inwendige koppelingen van gedachten, gewekt, bevestigd, en dan ook gerechtvaardigd door eenen onverbreekbaren samenhang daarbuiten. Daarna: het bloot waarschijnlijk meenen, de zwakkere voorstellingsverbinding, geknoopt naar aanleiding van zoodanige feitenparen, als wel somtijds, maar niet bestendig zich voordoen in eenen bepaalden samenhang. En eindelijk: de toevallige trossen van herinneringsbeelden, terugslaande op eveneens door louter toeval samengeklonken gebeurtenissen. Zoo was het gisteren en eergisteren. Zoo zal het morgen en overmorgen zijn. Slechts wat op die wijze in ons binnenkomt, verdient den naam van weten. Onze afkomst zelve, onze oorsprong uit de werktuiglijk zich ontplooiende natuur bant ieder dusgenaamd ‘erkennen’, dat daarbuiten zwerft, naar het rijk van droomen en bedrog.
Mocht soms in dit beknopt verslag der ‘natuurlijke schep- | |
[pagina 437]
| |
pingsgeschiedenis’, gelijk velen in onzen tijd zich haar denken, het weêrgegeven betoog ten deele zijn bedorven, of verzwakt, ja, zelfs maar amper bij wijlen zijn recht gedaan aan eene vruchtbare, of vernuftige gedachte, dat onrecht is niet alleen onbedoeld gepleegd; nog meer: het was met de bedoeling in strijd. Want deze is geene andere geweest, dan den nagetrokken gedachtenbouw zoo krachtig mogelijk te doen uitkomen in al zijne vermetele, nu ja, maar vooral grootsche oorspronkelijkheid. Dat gebiedt den onbekeerde alreeds de riddereer, de krijgswet van den kamp der geesten. Maar ook: dat raadt hem wijs beleid. Want, is het niet waar? juist in den verstommenden eerbied, dien zelfs eene breede schets van zulk een denkgewrocht met zooveel nadruk den beschouwer afvergt, schuilt daarin niet aanstonds eene ernstige bedenking, ja, lichtelijk reeds de halve weêrlegging? Zelden zeker heeft het menschelijk vernuft verwonderlijker kracht en stouter zelfgevoel ten toon gespreid, dan in die keten van betoogen en vermoedens, uitloopend in het bewijs... voor zijn eigen onzelfstandig schijnleven. Werd ooit eene slotsom in die mate ontzenuwd door de daad zelve van hare vermeende rechtvaardiging? Of zij willen of niet, de bouwmeesters van dit gevaarte brengen, juist door het aangrijpende van hunnen arbeid, U telkens dat oude dichterwoord te binnen: ‘Er woont een God in ons; Zijn werken maakt ons warm’. Zoo vaak wij ons stellen onder den vollen indruk van dat systeem der werktuiglijke wereldontwikkeling, ja, daar, zoo goed als tusschen de pijlers eener Gothische kathedraal, bekruipt het ons, of wij dat woord begonnen te verstaan.
W. van der Vlugt. (Slot volgt.) |
|