| |
| |
| |
Letterkundige kroniek.
Goena-Goena. Oorspronkelijke roman door Maurits. Leiden. A.W. Sijthoff.
Oost-Indische Dames en Heeren betitelde Dr. Jan ten Brink de levendige, kleurrijke novellen, waarin hij de herinneringen aan zijn kort verblijf op Java als ‘bijdragen tot de kennis van de zeden en gebruiken der Europeesche maatschappij in Nederlandsch Indië’ zijn landgenooten aanbood. Het komt ons voor, dat dit boek, al werd het vooral in Indië gretig gelezen, niet op zijn waarde is geschat. De Gids wachtte de Duitsche vertaling af om er met een enkel woord van te spreken. Busken Huet, die ten Brink zeer waardeerde, en die bovendien geen gelegenheid voorbij placht te laten gaan om romans en novellen, waarin Indische toestanden geschetst werden te bespreken (aan de boeken van Wilsen, Melati van Java, Mevr. Franck, Valette vinden wij bij Huet afzonderlijke opstellen gewijd), noemt ten Brink's novellen slechts eens, en dan nog zeer ter loops.
Drie en twintig jaren zijn er verloopen na de eerste uitgaaf van Oost-Indische Dames en Heeren, maar wij herinneren ons niet, sinds dien tijd novellen uit de Nederlandsch-Indische maatschappij gelezen te hebben, welke in levendigheid van voorstelling en geestigheid van typeering (nu en dan tot de karikatuur overslaande) bij die van Dr. Ten Brink halen.
‘Oost-Indische dames en heeren’ worden ons ook door Maurits voorgesteld. Ten Brink, die niet langer dan ruim een jaar in Indië doorbracht, heeft, zooals te begrijpen valt, vooral oog gehad voor het uiterlijke van die eigenaardige wereld; de schrijver van Goena-Goena daarentegen, die blijkbaar een geruimen tijd van zijn leven
| |
| |
in de Oost vertoefde, laat ons een dieper blik slaan in die maatschappij en geeft ons bij voorkeur een van die familiedrama's te aanschouwen, welke door de Indische toestanden en verhoudingen gemakkelijk gemaakt, zoo niet uitgelokt worden.
Reeds vroeger hebben wij op Maurits' romans de aandacht gevestigd. Wat er te lezen viel in de boekjes, welke hij ons open deed van de Indische maatschappij, was alles behalve verkwikkelijk. Moordaanslagen, echtbreuk, brandstichting, onmatigheid vormden schering en inslag van deze verhalen. Wij moesten ons afvragen, of wij hier inderdaad te doen hadden met een getrouwe schildering van het leven der gegoede en zoo genaamd beschaafde kringen, en of niet de schrijver, door deze opeenstapeling van gruwelen en ongerechtigheden, ons een valsch beeld voorhield van deze maatschappij, waaraan velen onzer hunne zonen toevertrouwden en waarin haast ieder Nederlander een vriend of een bloedverwant heeft, in wiens zedelijk en maatschappelijk welzijn bij belang stelt.
De roman Goena-Goena geeft nog geen rechtstreeksch antwoord op deze vragen, maar laat dit antwoord toch reeds doorschemeren. Er wordt in dezen roman niet meer gebruld en geraasd; hij vertoont niet meer een aaneenschakeling van misdaden, een wedstrijd van laagheden, zooals de beide vorige romans ons te aanschouwen gaven. Ondanks al de verachtelijke praktijken, waarvan wij in Goena-Goena getuige zijn, is de roman menschelijker, zouden wij haast zeggen. Wij begrijpen, dat, gegeven opvoeding, gegeven deinvloeden waaraan de Europeërs in Indië zijn blootgesteld, gegeven de wijze van omgang, de geheele inrichting van het leven, er dingen kunnen en moeten gebeuren gelijk ons hier worden geschetst.
Het geheele verhaal draait om de toediening van twee geheime middelen: het eerste, waardoor Betsy Den Ekster, de vrouw van den ex-administrateur Den Ekster, zich van haren onbeduidenden man, dien zij van het eerste oogenblik van haar huwelijk niet heeft kunnen uitstaan, tracht te ontdoen; het tweede middel, de Goena-Goena, waardoor diezelfde Betsy, weduwe geworden, den gehuwden, algemeen geachten notaris Bronkhorst onafscheidelijk aan zich tracht te verbinden. Het eerste middel gelukt; het tweede slaagt aanvankelijk, maar faalt ten slotte.
Niet in deze op zichzelf weinig belangwekkende intrige ligt de verdienste van Maurits' roman, maar in de wijze waarop ons dit alles, in de omgeving waarin de hoofdpersonen zich bevinden,
| |
| |
bij den invloed dien zij ondergaan, wordt duidelijk gemaakt.
Betsy Den Ekster staat onder den invloed van haren voormaligen baboe, die na haar huwelijk bij haar is gebleven. Deze oude vrouw, een toonbeeld van gehechtheid aan haar nonna, voor wie zij zich zou hebben laten doodranselen, van wie zij alles verdragen kan, die zij dient met de trouw van een hond, is tegelijkertijd een type van sluwheid en geveinsdheid. Dat Den Ekster zijn vrouw niet gelukkig maakt, is genoeg om hem door de oude Sarinah te doen haten. Eerst had zij geheimzinnige toovermiddelen willen aanwenden om Den Ekster aan Betsy te binden, maar toen hare meesteres daarvan niet gediend bleek, zon zij op wat anders. Betsy's eenige zuster, de 18-jarige Lidia, reeds sedert haar 16e jaar gehuwd, had in een brief Betsy aangespoord om van haren man te scheiden. ‘En als ik niet scheiden wilde’ - had zij er op laten volgen - ‘dan zou ik wel voor iets anders zorgen.’ Betsy had nooit aan zoo iets gedacht; maar nu vervolgden haar die woorden. En nu volgt dit tafereeltje tusschen Betsy en de oude baboe:
In de kamer ontkleedde haar de meid, alsof zij een kind was; haar rol was daarbij volkomen passief; toen ze uitgekleed op den stoel zat en de oude voor haar neerhurkte om haar kousen uit trekken, stak zij niet eens het fraai gevormde been uit, maar liet het de meid opnemen, die het met den hiel op haar eigen knie plaatste, om te beletten, dat het in slappe indolentie weer terngviel.
Doch in haar hoofd was het zoo kalm niet; zij was bleek en staarde op een onverschillig punt, in gedachten verdiept.
‘Soedah!’ zei de meid met een zucht, na de twee kous.
‘Weet je wat mijn zuster schreef?’
‘Misschien.’
‘Wat! Misschien? Hoe kan je 't weten?’
De oude schudde het hoofd.
‘Ik denk zoo maar.’
‘Je kunt het niet denken,’ zei Betsy; ze sprak zacht, maar snel en zennwachtig; ‘je kunt het niet denken, nèh! Hoe kan jij weten, wat nonna Lidia schreef in een brief?’
‘Ik weet het niet; ik ken nonna Li, zooals ik nonna Betsy ken. Allah! ze waren nog slechts zóó klein.’
Mevrouw Den Ekster werd een beetje bang; ofschoon ze het mensch bejegende met de afwisselende wreedheid en aanhaligheid, die Indische kinderen voor hun bedienden aan den dag leggen, koesterde zij toch eenige vrees voor de tooverachtige geheimzinnigheid, die de onde soms deed blijken; dat was haar bijgebleven uit den tijd toen Sarinah voor haar kinderbedje zat te vertellen
| |
| |
van de gendhroewo, die buiten in de duisternis achter de boomen gluurde.
Zij vermande zich en trachtte te glimlachen.
‘Je bent erg pinter, nèh, dat je raden kunt wat anderen schrijven.’
‘Misschien! Men kan niet weten!’
‘Nu zeg het dan, als je het weet,’ zei Betsy boos. ‘Sta dan zoo dwaas niet te praten.’
Steunend als naar gewoonte, kwam de oude naar haar toe, liep tot naast haar stoel, en met de hand op de leuning zich voorover buigend, fluisterde zij haar meesteres iets in, en ging daarna zuchtend en mompelend naar haar matje terug om uit te rusten.
Betsy bleef onbeweeglijk zitten en zag verschrikt naar de gebogen figuur in het lange blauwe baadje, die in den half duisteren hoek der kamer nederhurkte.
Het duurde wel een minuut vóór zij iets zei, en in dit tijdsverloop snelden haar gedachten voort. Zij voelde nog wel een grooten angst voor het idee, als voor iets dat onberekenbare gevolgen kon hebben, maar toch begon ze er meer aan gewoon te raken, en eigenlijk verheugde het haar, dat ze er nu voortaan met de meid over kon praten, zonder dat ze haar iets had behoeven te vertellen.
Men vindt in de Nederlandsche roman-litteratuur van den dag niet veel bladzijden, die met deze en de daaropvolgende kunnen worden gelijkgesteld. Wat er verder tusschen Betsy en haar baboe wordt verhandeld; hoe Betsy langzaam vertrouwd raakte met de gedachte dat haar man uit den weg geruimd moet worden; Den Ekster's eerste aanvallen van de geheimzinnige ziekte; hoe, als hij dood is, Betsy zich door de baboe laat wijsmaken, dat de ziekte vanzelf gekomen is, daar zij nog niet eens met haar toovermiddelen was begonnen, - is alles in de goede manier verhaald. Dat is gezond realisme.
Sarinah acht haar taak nog niet voltooid: zij wil niet alleen afbreken, maar ook opbouwen. De scherpe blik van de sluwe oude heeft reeds ontdekt, dat de soliede notaris Bronkhorst voor de mooie oogen van hare meesteres niet ongevoelig is, en ook dat Betsy zelve plannen ten opzichte van den notaris heeft. En dadelijk is zij weer bij de hand met hare geheime Indische toovermiddelen, waardoor zij Bronkhorst aan Betsy hoopt te binden. De zaak gaat aanvankelijk niet zoo vlug in het werk als verwacht werd. Afbreken is gemakkelijker dan opbouwen. Maar toch, dank zij Betsy's medewerking, missen de middelen hunne uitwerking niet. Bronkhorst raakt onder den invloed; de gedachte aan Betsy vervult hem meer en meer; hij kan niet meer buiten haar; hij wordt ongeschikt voor zijn werk; de bedienden beginnen te mom- | |
| |
pelen over de, trouwens meer in schijn dan in werkelijkheid misdadige verhouding tusschen hem en de jonge weduwe; zijn vrouw die steeds een blind vertrouwen in haren man heeft gesteld, wordt door anonieme brieven gewaarschuwd. Betsy hoopt Bronkhorst zoover te krijgen, dat hij zich van zijne vrouw laat scheiden, en haar trouwt. Maar eer het zoover komt, nemen de zaken een keer.
Hoe vreemd ons de omgeving ook zij, hoeveel moeite wij ook hebben om ons te verplaatsen in die wereld waar de menschelijke hartstochten zich uiten op eene wijze, welke ons telkens tegen de borst stuit, wij blijven geboeid, omdat wij den indruk onvangen menschen van vleesch en bloed voor ons te hebben, omdat de schrijver blijkbaar gezien heeft wat hij ons beschrijft, en het ons op onze beurt weet te laten zien. Jammer, dat hij het slot van den roman niet heeft weten te houden op de hoogte van het overige. Op het eind toch slaat hij uit den toon, en eindigt, als in een vaudeville, met een komisch effekt.
Doch al wordt de indruk hierdoor verzwakt, onze eerbied voor het talent van den schrijver vermindert er niet door. De belofte, welke Maurits ons in zijn tweeden roman deed, heeft hij in Goena-Goena gehouden. De typen treden scherper te voorschijn, ook waar zij slechts met enkele trekken aangeduid worden: zoo o.a. die van den resident, die zich op alle partijen, waar hij genoodigd wordt, ‘aan het hoofd’ voelt, en, wanneer men hem over de bladziekte spreekt, antwoordt ‘met een zucht vol staatszorg’. De kunstenaar ontwikkelt zich uit den begaafden verteller. Nog éene schrede verder: nog met wat vaster hand de draad tot het einde toe vastgehouden, nog wat consequenter de karakter-ontleding vervolgd, nog wat zorgvuldiger al wat banaal is, zonder in zijn banaliteit karakteristiek te wezen, vermeden, en Maurits zal op het gebied van den Indischen roman een plaats innemen, die weinigen het wagen zullen hem te betwisten.
| |
Marfa. Sonnetten door Frits Lapidoth. Leiden. S.C. van Doesburgh. 1889.
De jonge dichter, die hier zijn eersten bundel in het licht geeft, zal het zich moeten getroosten, dat men aanmerking maakt op de manier waarop hij
zijn Marfa het publiek aanbiedt. Een opdracht
| |
| |
aan een bevriend hoogleeraar, daarop eene inleiding en aanbeveling van de sonnettenreeks door dien hoogleeraar, en eindelijk een ‘Ballade’ met ‘envoi’ in den vorm der Fransche dichters van de 15e eeuw, Villon en Charles d'Orléans, aan het adres van wederom dienzelfden hoogleeraar, dien de dichter als ‘Meester’ aanspreekt, - dat is ‘des Guten und des Höflichen zu viel.’ Wij weten het: in Frankrijk is zoo iets niets ongewoons. De Fransche letterkundige hoffelijkheid is in hare vormen vaak wat overdreven. Men schaamt er zich het ‘Passez-moi la rhubarbe et je vous passerai le séné’ niet. Maar wij, Nederlanders, zijn wat koeler - en wat voorzichtiger. Wij houden niet van zooveel plichtplegingen, en wie er te kwistig mee is, loopt gevaar zijn publiek te ontstemmen.
Nu meene men niet dat hier enkel complimenten tusschen Prof. van Hamel en den heer Lapidoth gewisseld worden. In zijne inleiding maakt eerstgenoemde, zij het ook op den hoffelijksten en meest vriendschappelijken toon, omtrent den vorm dezer gedichten eenige opmerkingen, welke ons van gewicht voorkomen en ongetwijfeld den jongen dichter zullen te denken gegeven hebben.
Marfa bestaat uit een cyclus van veertig sonnetten, welke het verhaal bevatten van de liefde, de ontgoocheling en de wraak eener Russische, en uit een twaalftal lyrische sonnetten, welke den gezamenlijken titel ‘Aan Marfa’ dragen: in een epische en een lyrische Marfa dus. En nu moeten wij al aanstonds Prof. van Hamel bijvallen, wanneer hij meent, dat de sonnetvorm, dien de dichter voor zijn dramatisch verhaal koos, niet overal in harmonie is met den inhoud, ‘dat er in Marfa episodes zijn welker afmetingen zich niet gemakkelijk voegen naar de strenge regels van het sonnet’. En niet minder stemmen wij in met den ‘inleider’, wanneer hij den staf breekt over de ‘kunstpoëzie’ onzer dagen, waarbij angstig ieder ‘élan’ wordt ontweken, en wanneer hij verlangt naar den tijd, waarin de poëzie weer op zal komen voor haar natuurlijke rechten, en ‘aan de besten onder de dichters, op straffe van hen buiten haar heiligdom te bannen, boven alles den ouden eisch van het “enthousiasmos” weer (zal) gaan stellen.’
Het is onbeschrijfelijk afmattend, de geschiedenis van Marfa en haren ontrouwen gemaal in deze veertig sonnetten te moeten volgen; en de verklaring van Prof. van Hamel, dat hierdoor, ‘iets afgemetens, iets van het gelijkmatige en eentonige der fataliteit in den gang van het verhaal’ komt, en dat het gedicht door den
| |
| |
sonnetvorm dus eerder wordt gebaat dan geschaad, komt ons meer vernuftig gevonden dan afdoende voor.
Intusschen heeft de heer Lapidoth gelegenheid gevonden, ook in den gedrongen vorm van het sonnet soms een kleurig tafereel of een roerend drama te schilderen, zonder dat er iets aan de schildering schijnt te ontbreken; en daartoe was zeker een niet gering talent noodig.
In elf regels wordt het sluiten van het huwelijk aldus geteekend:
De priester wenkte en 't kerkgebouw werd stil.
Vorst Wronsky knielde en Marfa boog zich neder.
Een vrage klonk; - toen hechtte, uit vrijen wil,
De schoonste roos zich aan den sterksten ceder.
Door aller zielen voer een zacht getril:
Het ruwst gemoed werd, voor een wijle teeder;
Dien liefd'loos leefden, scheen het leven kil,
En de gehuwden huwden plechtig weder...
Door licht en geur en toon bevleugeld, vloog
Hun ‘ja’ ten hemel, dav'rend over de aarde;
Heel Rusland offerde en heel Rusland boog...
Een ander voorbeeld. De mare dat Wronsky zijn vrouw ontrouw is geworden, is ook tot Marfa doorgedrongen, en Marfa besluit zich te wreken. Heeft niet Wronsky, toen hij haar verliet om ten strijde te trekken, gezworen dat hij haar trouw zou blijven en, terwijl hij een harer blonde vlechten, als een gouden slang, zich om den hals slingerde, uitgeroepen:
‘Mocht, liefste, ik ooit uw heilige rechten schenden,
Dan sterve ik niet door eene zwakke hand;
Dit dierbaar koord moog' Gij me als wreker zenden.’
Nu zal zij zien, of hij woord houdt en zelf zich recht wil doen;
dan scheidt zij 't zonnig haar,
In twee gelijke, vlossig gouden koorden,
Eén tres valt onder Marfa's zilvren schaar.
Met die tres en een brief van hare hand, waarin zij hem aan zijne belofte herinnert, heeft Marfa den bode Petrowitsch tot Wronsky gezonden. De bode is teruggekeerd, en nu volgt dit sonnet:
‘Is Wronsky dood?’ vroeg ze eindlijk. - ‘Neen vorstin,’
Zei Petrowitsch met afgewend gelaat.
‘Hij heeft haar dus verstooten, zijn boelin?’
- Maar zwijgen blijft, die siddrend voor haar staat.
| |
| |
Mijn brief zag de verdoolde weenend in?
‘Kom zeg mij wat u Wronsky melden laat!’
- Toen sprak de dienaar: ‘'t Laatste sprankje min,
Dat gij nog koestert, worde diepe haat:
Hij tooide... de ander met uw gouden tres
En wierp uw brief mij vloekend in 't gezicht;
“Ik vrees,” zoo sprak hij, “haar noch heur gericht
En lach wat met haar vrome zedenles:
Vorst Wronsky sneuvelt roemvol in een bres!”’....
- Toen zei ze koud: ‘'t Is wel; Gij deedt uw plicht!’
Dit behoort tot de beste gedeelten uit de epische Marfa.
Talent van voorstelling spreekt nog uit den aanhef van xxvii, het oogenblik waarop Marfa haar wraak zal ten uitvoer brengen:
En lang voelt hij haar komen. Een gordijn
Valt, zuchtend, neêr. Hij ziet haar niet, maar gist
Dat zij hem nadert, langzaam, doch beslist,
En rekent huivrend uit, wáár ze moet zijn.
Op andere plaatsen echter toont ons soms een gebrekkig metrum een stroeve klank, een gedwongen constructie, dat de dichter nog scherper moet toeluisteren of zijn gehoor meer behoort te oefenen. Zoo heeft de zevende regel van het eerste sonnet een lettergreep te weinig, de elfde regel van het derde een voet te veel. Stroef klinkt in sonnet xxiv:
Hij striemde Martha met zijn doorn'ge roê;
gewrongen en onduidelijk een regel als:
De Macht, die wreekt, vernietigd zelden keurend!
Wij bekennen oog noch oor te hebben voor een beeld als dit, hetwelk Marfa's toorn moet teekenen, wanneer Wronsky het kruisbeeld tegen den grond heeft geworpen:
Als een revolver, dreigend in 't foedraal,
Stond ze in het kantwerk, dat haar hield omsloten;
wij bekennen moeite te hebben de vergelijking tusschen den bliksem en den haat te volgen, welke in sonnet xxvi wordt uitgewerkt. Wat beteekent in sonnet xxv, waar van den bliksem gesproken wordt:
| |
| |
De hemelvachten worden hellekolken,
Waaruit de Ramp, zich zelf begroetend, slaat.
Wij hebben de onderstreepte woorden aldus hooren verklaren: de ramp, d.i. de bliksem als oorzaak van ramp, begroet, door zijn donderslagen, zichzelven met saluutschoten. Zou zoo iets gezochts en ‘valsch-veruuftigs’ inderdaad door den dichter bedoeld zijn? Niet duidelijker zijn voor ons de regels:
De bliksem ìs niet, voor hij, uitgedreven,
Zich de aarde kiest tot een' gevangenis.
Maar erger dan dit dunkt ons een mengeling van gewrongenheid en preciositeit, als voorkomt in de beschrijving van Marfa's bruidsvertrek (sonnet xii):
De hemel leende aan 't bruidsvertrek zijn kleur
En, van de starren die zijn ruim doorkrielen,
Totdat de God des Daags ze komt vernielen
Bracht, afwaarts, de engel van den Nacht de keur.
Het klein boudoir doorzweefden bloemenzielen.
Nauw blozend, bloedden rozen er haar geur;
In dezen bloemenhemel was 't of heur
Bedauwde blaadjes psalmenlisp'lend vielen...
In de lyrische sonnetten zijn vorm en inhoud meer in harmonie met elkander. Hier kon de dichter zich laten gaan, het zelf-door-leefde, de eigene stemming weergeven. In de sonnetten: ‘Toen zag ik u, geliefde’, ‘Uit mijne jeugd’, ‘Als zware wolken’, ‘Marfa d'onbekende’, ‘Wraak’, ‘Dwaasheid’, ‘Uitvaart’ zijn dan ook, over het algemeen, kleur en toon goed getroffen. Maar hoe nauw de dichter moet blijven toezien, hoe streng bij zichzelven bewaken moet, wil hij niet in het gekunstelde en precieuse, het would-be dichterlijke vervallen, bewijzen deze strofen van het sonnet ‘Salonstuk:’
De Scheem'ring zag uw blos en, vrouw als Gij,
Kwam ze ijlings aangesueld om te verhoeden
Dat de eigenmacht'ge tolk der liefde mij
Verraden zou, wat ik niet dorst vermoeden.
Een velum van onstoffelijke zij
Wierp ze U om 't hoofd, en achter dezen goeden,
Te dichten sluier, Marfa, hadt Ge vrij
Mijn onrechtvaard'gen twijfel kunnen voeden.
| |
| |
Al behoort de heer Lapidoth tot de gasten van De Gids, - zijne even origineel gevonden, als met fijnen toets uitgevoerde novelle in ons Julinummer had terecht veel succes - wij hebben hem de kritiek niet gespaard. Aan zijn dichterlijk talent twijfelen wij niet, maar dat dit talent nog ongelijk en niet in allen deele rijp is, dat des jongen dichters gehoor nog gescherpt, zijn smaak gelouterd moet worden, daarvan houden wij ons overtuigd.
Ce sont des cheveux blonds qui me firent poète,
zegt de dichter van Marfa Coppeć na. Maar al mogen blonde haren het vermogen bezitten, den smeulenden dichtvonk tot vlam te doen overslaan, de dichter, die met zijn verzen voor het publiek wenscht te treden, heeft nog eene andere ernstige voorbereiding noodig.
Dat die voorbereiding bij den heer Lapidoth nog niet in alle opzichten voltooid is, meenen wij te hebben aangeloond.
| |
François Coppée. Henriette. Paris, Lemerre 1889.
Er komt in het eerste deel van Coppée's ‘Théatre’ een stukje in één bedrijf en in verzen voor, een gedramatiseerde dialoog, getiteld: Deux douleurs. Het werd in September 1869 geschreven en in April 1870 op het Théatre français vertoond, maar behaalde er slechts een succès d'estime, en verdween na 14 voorstellingen van het tooneel. Toch was het onderwerp belangwekkend genoeg. De twee smarten zijn die van twee vrouwen, die beiden eenzelfden doode beweenen: de minnares en de verlaten verloofde. Een woordenstrijd, waarin jaloezie de wapens scherpt, ontstaat tusschen haar; maar, al sprekende over den doode, dien beiden hartstochtelijk hebben liefgehad, worden zij langzamerhand geroerd, eindigen zij met elkander te vergeven, samen te weenen en samen te bidden voor den gestorven vriend, en, wanneer zij scheiden, dan beloven zij elkander, nog eens voor het laatst samen te zullen komen - des anderen daags op zijn graf.
Aan dit stukje, aan dezen strijd tusschen twee vrouwen, die, elk op hare wijs, eenzelfden man lief hebben, herinnert de novelle Henriette, tot dusver het uitgebreidste van Coppée's geschriften in proza.
Madama Bernard, een Corsikaansche van geboorte, de schoone
| |
| |
dochter van een senator van het tweede keizerrijk, persoonlijk vriend van Napoleon III, is de weduwe van den afgevaardigde Bernard des Vignes, een lichtmis, die haar met veel geld weinig geluk heeft aangebracht. Zij heeft een kind, een zoon, Armand, op wien zij al hare liefde heeft overgebracht en aan wien zij zich voorgenomen heeft, zich geheel te wijden. Wel is het haar bekend dat kolonel de Voris haar in stilte eene innige genegenheid toedraagt, en zij weet ook wel, dat deze ridderlijke en nobele man een vertrouwd leidsman en een voortreffelijke tweede vader voor Armand zal kunnen zijn. Maar, op het oogenblik dat de Voris haar, in den vorm van een verzoek om raad of hij al of niet een missie naar Algiers zal aannemen, zijn aanzoek doet, komt de thans 13 jarige Armand van school. Er is iets als ongerustheid, bijna als verdenking in den blik, waarmede Armand den kolonel aanziet. Die blik is Madame Bernard genoeg. Zij bloost, het is alsof zij zich schaamt; haar besluit is genomen: zij zal niet hertrouwen.
Van dat beslissend oogenblik af wordt de liefde van de moeder voor haren zoon nog inniger. Nadat zij hem dit offer gebracht heeft, neemt hij een nog grootere plaats in haar leven in. Zij kan niet meer buiten Armand; de enkele uren, welke hij in het lycée doorbrengt, lijken haar te lang. Wanneer zij Armand met een schoolmakker ziet praten en lachen, hindert haar dit, en is het haar te moede, of die vreemde haar iets van haar kind ontneemt.
Armand geeft zich volkomen rekenschap van hetgeen er exclusiefs is in die moederlijke teederheid, maar, hoe jong ook, hij begrijpt en bewondert dat moederhart, dat hem zulk een hartstochtelijke liefde toedraagt en, met den tact als van een volwassen man, wacht hij zich wel, dit gevoel ook maar in het minst te kwesten.
Armand nadert zijn twintigste jaar. Maar nu vervult een nieuwe bezorgdheid het hart der moeder. Eens zal de dag komen, waarop Armand een andere vrouw anders en meer lief zal hebben dan haar. Wanneer hij, na volbrachte studiën, een meisje van zijn stand kiest, dan zal zij verstandig wezen en zich in zijn geluk verheugen. Maar aan de minnares, die den zoon aan de moeder ontsteelt en hem haar teruggeeft met fletsen blik en versuften geest, aan die vrouw kan de wraakzuchtige Corsikaansche niet denken zonder dat zij beeft van woede.
En die mededingster zou niet lang uitblijven. Armand's aan- | |
| |
dacht wordt getrokken door een bevallig burgermeisje, een naaistertje, die driemaal 's weeks bij zijne moeder komt werken. Henriette Perrin is een van die ‘humbles’, die wij vaak, zoowel in Coppée's gedichten, als in zijne kleine vertellingen hebben ontmoet, en wier droevig bestaan de dichter ons meer dan eens heeft geteekend met aangrijpend realisme, maar tegelijk met bekoorlijke poëzie. Wellicht nooit echter heeft hij deze type van de ‘petite ouvrière’ uit de Parijsche buitenwijken met zooveel liefde behandeld als in dezen kleinen roman, waar hij het burgermeisje zonder opvoeding in aanraking brengt met den student van goeden huize, den nog onbedorven Armand Bernard.
Het ontwaken van den hartstocht in deze jonge harten; hunne eerste ontmoeting in een van die breede straten aan den overkant van de Seine welke in den zomer des Zondags bijna verlaten zijn; hun eerste samenzijn in een afgelegen restaurant, in een zoogenaamd tuintje, waar nagenoeg niets geplant staat dan gaskandelabers en kapstokken voor hoeden; de verlegenheid van de ‘ouvrière’ tegenover dezen ‘heer’, welke op haar den indruk maakt van den koningszoon uit het sprookje, die een arme herderin ten huwelijk vraagt, - het is alles, zonder sentimentaliteit, met zoo roerenden eenvoud geteekend, dat men er niet aan denkt, deze twee om hun kinderlijke lichtzinnigheid te veroordeelen,
De ‘liaison’ van Armand blijft voor Madame Bernard niet verborgen. Een briefje, dat hij heeft laten slingeren, ontdekt haar de schrikkelijke waarheid. De arme vrouw is verpletterd van schrik en buiten zich zelve. Hoe, haar Armand, in wiens reinheid zij zulk een vast vertrouwen stelde, haar zoon met het bleek aristocratisch gelaat, had een maîtresse! En welk eene! Met de heftigste verwijtingen overlaadt zij Armand. Hij, in de hoop haar tot kalmte te brengen, werpt zich aan hare voeten en roept uit: ‘Vergeef me, beste moeder, dat ik u verdriet doe. Maar als gij het wist! Ik heb haar zoo lief!’ Maar deze bekentenis doet de verontwaardivan Armand's moeder slechts klimmen. Een voorbijgaande opwelling, een hartstocht van een oogenblik zou zij wellicht hebben kunnen vergeven; maar haar zoon verliefd, ernstig verliefd te weten op een gemeene vrouw, een ellendige intrigante, dat is haar te veel! Op hooghartigen toon, met norschen blik verbiedt zij Armand een woord meer over deze zaak te spreken. En nu voelt zij in hart en hoofd een storm van haat opkomen
| |
| |
en aanzwellen tegen die Henriette, die nietswaardige, die de onschuld, en, naar zij meent, ook de liefde van haren zoon haar ontstolen heeft. Zij veracht Henriette als een vijandin, als een medeminnares. Nog heeft zij hoop, dat Armand spoedig genoeg zal hebben van dit onontwikkeld kind met hare burgermanieren. Maar het blijkt weldra, dat die hoop ijdel is.
Dagen, weken verloopen en zonder dat er in den toestand verandering komt, al is voor den vorm de vrede tusschen moeder en zoon gesloten. Na eenigen tijd wordt Armand ernstig ziek: de dokter verklaart de ziekte voor typhus. De moeder wijkt niet van het ziekbed van haren zoon. Henriette komt elken avond, op haar terugkeer van het atelier der voorname ‘faiseuse’, waar zij thans werkt, bij de concierge, de goedhartige ‘Mère Renouf’, het ziektebulletin inzien, en naar bijzonderheden omtrent den zieke vernemen. Maar eens op een avond is er geen bulletin meer: Armand is gestorven. En terwijl daarboven een arme moeder zich aan haar woeste, radelooze smart overgeeft, ligt Henriette, het gezicht doorweekt van tranen, in zwijm in de armen van ‘Mère Renouf’.
Wij zijn eenige weken verder. Madame Bernard heeft op het kerkhof Montparnasse een eenvoudigen grafsteen voor Armand laten oprichten. Na lang ziek van smart en vermoeienis te zijn geweest, geweest, vindt zij eerst nu de kracht om de laatste rustplaats van haar kind te bezoeken. Zij wil die bedevaart alleen doen. Handen en armen beladen met bloemen, nadert zij de plek waar Armand begraven ligt. Maar eensklaps blijft zij stil staan. Hare door den last der droefheid gebogen schouders richten zich op en in hare door tranen verdoofde oogen flikkert een vlam van toorn. Iemand is haar vóór geweest! Hare bloemen zijn de eerste niet! Op den grafsteen is reeds een ruikertje viooltjes neergelegd; die bloemen liggen daar pas, want zij zijn nog frisch in hun eenvoudigen krans van klimop.
Geen twijfel - die bloemen komen van Henriette. De ellendige, wat vermeet zij zich wel! Madame Bernard zou die bloemen willen wegsmijten, - maar een graf te berooven, dat is bijna heiligschennis.
Elken Zondag keert zij weder, en elken Zondag vindt zij er nieuwe bloemen, afwisselend naar het jaargetijde, maar altijd de eenvoudige bloemen uit de ‘flore faubourienne.’ En bij elken nieuwen ruiker, dien zij daar vindt, voelt Madame Bernard dat zij nog altijd jaloersch is op Henriette, jaloersch op haar smart, die Armand zoo lang overleeft.
| |
| |
Een jaar is er verloopen sedert Armand's dood, als de weduwe de terugkomst verneemt van de Voris, die als generaal uit Tonkin wederkeert. Uit de omstandigheid dat de Voris' naam blijkbaar met opzet telkens in hare tegenwoordigheid genoemd wordt, uit de pogingen, die men aanwendt om haar met hare ouden vriend in gezelschap te brengen, leidt Mad. Bernard af, dat de Voris de hoop van hare hand te verwerven nog niet heeft opgegeven. Waarom zou hij ook? Dit huwelijk, dat tegen geene enkele ‘convenance’ zou strijden, zou haar een troost zijn in haar verder leven. Wat houdt haar dan nog terug? Eene kleinigheid slechts. Het ruikertje viooltjes, dat zij den vorigen Zondag weder op het kerkhof heeft gevonden. Het mag niet gezegd kunnen worden, dat in trouw aan de nagedachtenis van den geliefden doode de moeder door de minnares wordt overtroffen. Zoolang Henriette bloemen blijft brengen aan Armand, zoolang zal Madame Bernard weduwe blijven.
Maar den Zondag, die nu volgt, liggen op Armand's graf de viooltjes van de vorige week, verdroogd en zwart geworden; Henriette is haar ruikertje niet komen vernieuwen. Madame Bernard triomfeert: zij had het wel voorzien. Henriette schijnt reeds getroost te zijn: alleen moeders vergeten niet. Twee, drie Zondagen volgen - en nog altijd niets. Henriette heeft den weg naar het kerkhof reeds vergeten. Armand! alleen uwe moeder heeft u werkelijk lief gehad. Nu kan zij, om haar leven te eindigen, om den weg bergafwaarts te gaan, steun zoeken op den arm van een oud vriend, van een edel, braaf man als generaal de Voris.
Madame Bernard staat voor haar psyche, en past een hoed. Zij glimlacht wanneer zij ziet dat hij haar voortreffelijk staat. Madame Bernard heeft weer leeren glimlachen. Zij is weer vrouw geworden, die nog de kracht in zich voelt, een man gelukkig te maken. Overmorgen zal zij haar weduwstaat vaarwel zeggen en haar hand leggen in die van den generaal de Voris. Is Armand dan reeds vergeten? Neen, zeker niet. Maar de wond sluit zich en begint te heelen: de bittere smart van vroeger lost zich op in een zachte melancholie. Daar brengt de knecht een brief van een onbekende hand. Madame Bernard zoekt het eerst naar de onderteekening: ‘Henriette Perrin.’ De brief is gedagteekend eenige dagen vroeger en komt uit het ‘Hôpital Necker.’ Henriette was, toen zij dien brief dicteerde, doodelijk ziek: zij voorzag, dat zij het wel niet lang meer maken
| |
| |
zou; maar, wanneer zij er niet meer zijn zal (en eerst na haren dood zal Madame Bernard dezen brief ontvangen), dan wil zij toch Armand's moeder vergiffenis vragen voor het verdriet, dat zij haar mag hebben aangedaan; dan wil zij haar de verzekering geven dat Armand haar eerste en eenige vriend is geweest, dat zij hem lief heeft gehad, zooals men slechts ééns lief heeft, en dat Armand's dood haar den slag heeft toegebracht waaraan zij thans sterft. Henriette bedankt Madame Bernard dat deze de kleine ruikertjes van Armand's vriendin wel naast hare eigene heeft willen dulden, en zij vraagt haar als een gunst om, wanneer zij voortaan naar het kerkhof gaat, een bouquetje bloemen van het seizoen, een bouquetje van twee sons, te koopen en die naast de hare op Armand's graf te leggen.
Madame Bernard des Vignes barst in tranen uit, na de lezing van dezen brief. De zonnige lentedag schijnt haar plotseling zoo somber. O zeker, zij heeft Henriette vergeven, en zal haar laatsten wensch volbrengen. Maar wanneer zij nog eens een blik werpt op de handteekening van Henriette Perrin, de twee woorden die het arme meisje met stervende hand heeft terneer geschreven, dan mompelt Armand's moeder, met gedempte stem, met de stem van een overwonnene, waarin nog een laatste opwelling van wrok en jalouzie klinkt. ‘Zij had hem beter lief dan ik!’
Ziedaar het verloop van de eenvoudige, naar veler zin wellicht te eenvoudige geschiedenis, welke Coppée met zijn fijnste pen voor ons heeft opgeteekend.
Een meester als Guy de Maupassant, onmeedoogend maar tegelijk aangrijpend als de natuur zelve, zou, met grooter objectiviteit, zullen sommigen, met grooter koelheid, onaandoenlijkheid zullen anderen zeggen, de verschillende phasen van dit kleine drama hebben weergegeven. Een Paul Bourget zou, hetgeen er in het drietal hoofdpersonen moet hebben omgegaan tot in het oneindige ontledend, een wereld van aandoeningen, gedachten, hartstochten voor ons hebben doen voorbijgaan. Een banaal romanschrijver, genre Ohnet, zou door ziekelijke sentimentaliteit (waartoe de dood van Armand of het sterfbed van Henriette hem een kostelijke gelegenheid boden) dit verhaal voor velen in aantrekkelijkheid hebben doen winnen.
Coppée is zichzelf gebleven. Hij heeft, zonder zich naar deze of
| |
| |
gene school te volgen, zich tevreden gesteld met door tal van fijne trekjes, maar tevens met groote soberheid, het beeld te teekenen der jonge, frissche liefde tusschen Armand en Henriettë. De tafereeltjes, de karakters, welke zijn geest schiep, heeft hij weten te doopen in het licht van zijn poëzie; men voelt het warme hart van den dichter er onder kloppen. En daarvoor zullen velen hem dank weten. |
|