De Gids. Jaargang 53(1889)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 341] [p. 341] Balladen. I. Van 's maagdelijns hoveken. Groen groen hoveken, Vol bloemekens rein en fijn! Daar kwam aan het hekjen een schoone knaap, Die vroeg om een beker wijn. - Blond blond knapelijn, Terwijl ik een beker lang, Vermei in mijn rooskens uwe oogen blauw, Dan valt u de tijd niet lang. Blank blank maagdelijn! Zij kwam met een beker aan. Daar had hij de bloemekens afgeplukt, De dorenen laten staan. - Stout stout knapelijn, Wat moet ik u doen voor straf? Ik schonk u een dronk, als uw mond zoo rood, Gij plukt er mijn rooskens af! - Schoon schoon maagdelijn, En plukte ik uw rooskens af, Ik geef u wel nieuwen, een tuintje vol: Die bloeien al op mijn graf. [pagina 342] [p. 342] Zoet zoet lieveken, 'k Ga zwerven de wereld rond. Nu geef mij een lach en een blij vaarwel En een kus van uw rooden mond! Trotsch trotsch maagdelijn! - Mijn kus, o dien krijgt ge niet. Die zal voor een ander en eedler zijn, Gij deedt mij te veel verdriet. Stil stil hoveken, Verwoest door een knapehand! Het maagdeken toog naar een andre streek, De knaap naar het Heilig Land. Groen groen hoveken, Wat wás dat een wildernis! Het maagdelijn kwam er na jaren weer. - ‘Of dit nu mijn tuintjen is?’ Arm arm knapelijn! Hij keerde uit het Heilig Land, Een roode wonde in de blanke borst, Een bloem in de bleeke hand. Droef droef maagdelijn! Wat vond ze in het groene gras? - Het bloeiende graf van den blonden knaap, Die de dief van haar rozen was. - Lief stout knapelijn! Hij roofde mij roze en rust... Och! had ik maar eens, toen mijn lieveken 't vroeg, Zijn bloeienden mond gekust! [pagina 343] [p. 343] II. Van een koningszoon. Met zijn trouwen trawant, op het grauwe strand, Stond de koning en tuurde naar zee. - Nog geen zeil in 't verschiet! Komt hij heden niet, Ik besterf het van angst en wee. Van het morgenrood tot het avondrood, Stond de koning daar dag aan dag. - O ik gaf wel mijn kroon, als mijn kranke zoon Op zijn eigene sponde lag! O de zee en de zon en die levensbron, De lucht van het vaderland, En de kruiden vol kracht, juist te middernacht Geplukt door een wijze hand, En mijn lijfarts zoo vroed en vrouw Martha zoo goed, Die haar voedsterkind vaak genas, En mijn liefde zoo trouw als een blonde vrouw, Die genezen mijn zoon wel ras! En de trouwe trawant, aan zijn rechterhand, Die wees op een zwarte stip. En de koning werd bleek en zijn hart bezweek: Het stipje groeide aan tot een schip. Toen het nader kwam, tot den vader kwam, Toen herkende hij 't ranke schip. En hij wachtte op zijn kind, met zijn haar in den wind En een lach op den bleeken lip. [pagina 344] [p. 344] Maar wie kwam, in het zwart, met een blik vol smart, Naar den wanklenden grijsaard toe? - 't Was zijn dochterken blond... Of zijn zoon haar zond? O wat werd het hem bang te moê! Toen zij nader kwam, tot den vader kwam, In zijne armen wat snikte zij luid! - O mijn dochterken, spreek, wat dat doodelijk bleek, Wat dat zwarte gewaad beduidt! Maar zij uitte geen woord en zij weende voort En zij kuste zijn wit gelaat. - ‘Zal ik ijlen tot hem?’ vroeg zijn bevende stem En toen fluisterde zij: - ‘Te laat!’ - ‘O mijn zoon is dood!’ En hij zonk als lood Aan de borst van den hoftrawant... En de manschap bracht, als een heilige vracht, Het lijk van den prins aan land. Hélène Swarth. Vorige Volgende