De Gids. Jaargang 53
(1889)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 313]
| |
De openbaarmaking van de handelingen der Staten-Generaal.In den constitutioneelen Staat, waar het volk geroepen wordt, om, door zijne vertegenwoordigers, aan het bestuur des Lands deel te nemen, is openbaarheid van de handelingen der wetgevende vergadering een onmisbaar vereischte. Zij behoort, zooals de Negenmannen in 1844 deden opmerken, tot het wezen eener volksvertegenwoordiging. Het is evenwel niet genoeg dat het beginsel dier openbaarheid in de Grondwet is geschreven - dat de toegang van 's Lands vergaderzaal voor het volk wordt opengesteld, tevens moet zorg gedragen worden dat de handelingen dier Staten-Generaal spoedig, nauwkeurig en volledig ter kennis van het algemeen worden gebracht. Zoolang dit niet geschiedt bestaat de openbaarheid in schijn, niet in werkelijkheid. Zulk een schijn-openbaarheid heeft Nederland, na het herstel van zijn onafhankelijk volksbestaan, na de vestiging der constitutioneele monarchie, gedurende ongeveer dertig jaren gekend. Uit de volgende bladzijden, een geschiedkundig overzicht van hetgeen omtrent de openbaarmaking van de handelingen der volksvertegenwoordiging in Nederland heeft plaats gehad, zal dit genoegzaam blijken. Het onderwerp is voor onze parlementaire geschiedenis gewichtig genoeg om daarop de aandacht te vestigen en, naar wij meenen, te weinig bekend, om niet op eenige belangstelling te kunnen rekenen.
Eerst in de Grondwet van 1815 werd als een gebiedend voorschrift opgenomen: ‘De zittingen der Tweede Kamer van | |
[pagina 314]
| |
de Staten-Generaal worden in het openbaar gehouden.’ In zijn werk ‘de Grondwet,’ teekent de hoogleeraar Buys, handelende over art. 96 der Grondwet van 1848, dat dezelfde bepaling inhield, aan, dat de staatsregeling van 1815 de openbaarheid van de zittingen der Eerste Kamer niet uitdrukkelijk buitensloot. Maar wat daarvan zij, zelfs de stellig voorgeschreven openbaarheid van de vergaderingen der Tweede Kamer zou, het bleek al spoedig, niet door de Regeering bevorderd worden. Waartoe toch bepaalde zich hare behartiging van zulk een gewichtig publiek belang? Er werd in de vergaderzaal eene tribune ingericht voor drie personen, en de Regeering belastte een harer ambtenaren, den tweeden redacteur van de Staats-Courant, om voor dat officieel blad een kort bericht op te stellen van de handelingen der Kamer.Ga naar voetnoot1) Intusschen werd het den heer Jacob Belinfante niet vrijgelaten om het verslag onder zijne verantwoording uit te geven. De Minister van Binnenlandsche Zaken, de heer Falck, moest daaraan eerst zijne goedkeuring hechten, hetgeen zeker niet bevorderlijk was voor eene spoedige openbaarmaking. Met die openbaarheid was het al zeer weinig ernstig gemeend. Men beschouwde die ‘openbare tentoonstelling’ (sic) als eene nuttelooze en schadelijke zaak, alleen geschikt om de nieuwsgierigheid bij eenige weinigen te voldoen en de zucht bij anderen om door welbespraaktheid uit te schitteren. Noode was men er toe overgegaan om die openbaarheid in de Grondwet te vestigen, omdat ‘eene gewoonte der laatste tijden deze publiciteit tot eene onweerstaanbare behoefte gemaakt had.’ En daarom, zou men denken, moest aan die behoefte worden voldaan, en van daar de uitdrukkelijke bepaling in de Grondwet opgenomen? Volstrekt niet. ‘De wijze toegevendheid der onderwerpers der Grondwet (heeft) ten overvloede aan de ondervinding van lateren tijd ook dit deel ter volmaking willen overlaten: en wij kunnen dit dan ook verwachten van den tijd, die, zooals zij wel aanmerken, alles verandert en alles wijzigt.’ Zoo had de Commissie uit de Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden omtrent het ontwerp van Grondwet gesproken; zoo bracht de heer Minister Falck de grondwettelijke openbaarmaking van de handelingen der Staten-Generaal in praktijk. | |
[pagina 315]
| |
Intusschen werd deze zonderlinge openbaarmaking voortgezet. Van 1828 tot 1836, toen de heer Jacob Belinfante op pensioen werd gesteld, stonden zijne beide zonen, J.J. en J. Belinfante, hem getrouw en ijverig bij, waardoor die verslagen in de Staats-Courant uitgebreider werden, ook omdat de Regeering en de Kamer den arbeid meer steunden. Die verslaggevers gaven zich dikwijls de moeite om belangrijke adviezen van Ministers terug te geven. Onder anderen vond dit plaats met redevoeringen van de Ministers van Justitie en van Financiën. Toch zagen de heeren van Maanen en van Tets van Goudriaan liever dat van hunne parlementaire adviezen slechts weinige regelen in de Staats-Courant werden opgenomen. Waarom dit zoo geschiedde, vinden wij bij onzen berichtgever niet opgeteekend. Pogingen door anderen aangewend om eene zoo mogelijk volledige verzameling der Parlementaire Handelingen te bezorgen, mislukten. Het Recueil des Séances de la Seconde Chambre des Etats-Généranx van Mr. G. van Lennep verscheen en verdween in 1818. De heer J. Kips vond in 1836 geen genoegzaam getal inteekenaars op zijne uitgave van de jaarboeken der Tweede Kamer. In de Antecedenten van de Geer vindt men volledige verzamelingen vermeld van de handelingen der Kamer, die over belangrijke onderwerpen zijn uitgegeven. In werken van leden, zooals G.H. graaf van Hogendorp, Jhr. J.M. Kemper, graaf van Limburg Stirum, zijn berichten opgenomen van het verhandelde bij de Kamer. De heer J. Belinfante deed de handelingen der Kamer over het Collegium Philosophicum het licht zien en de heeren J.J. en J. Belinfante gaven de handelingen van de Grondwet, in 1840, 1845 en 1848 uit. Nog vindt men van Mr. G.J. Lagemans het verslag van de Tweede Kamer over het ontwerp van wet tot herziening der wet op de regterlijke organisatie in 1835. Dit alles bracht ons niet dichter bij den te vervullen eisch der Grondwet. In het tijdvak van 1832-1836 verrichtte de heer J. Belinfante, bij herhaalde en langdurige ongesteldheid van zijn vader en zijn broeder, het werk voor de Staats-Courant alleen, totdat dien verslaggever door den Directeur der Algemeene Landsdrukkerij, den heer Vosmaer, werd aangezegd dat hij den arbeid niet langer als plaatsvervanger mocht verrichten, en alleen dan eene vaste aanstelling voor de Staats-Courant zou kunnen verkrijgen, indien hij de betrekkingen, ook met andere dagbladen | |
[pagina 316]
| |
door hem aangeknoopt, wilde laten varen. Hiermede nam de heer Belinfante geen genoegen, en keerde den rug aan de Nederlandsche Staats-Courant en de Algemeene Landsdrukkerij toe. In datzelfde jaar 1836 werd den heer D. Veegens, die in 1820 als redacteur aan de Staats-Courant was verbonden, de taak opgedragen om het verslag van de handelingen der Kamer te bezorgen. De heer Veegens had zich reeds op dit terrein bewogen als hij nu en dan, in avondzittingen, na afloop van zijne dagelijksche bezigheden voor de Staats-Courant, de eene of andere rede opteekende en uitwerkte. De korte verslagen door den kundigen en bekwamen Veegens geleverd, werden om hunne nauwkeurigheid hoog gewaardeerd. Zij verschenen elken dag geregeld, hetgeen een vooruitgang was. Terwijl vóór de scheiding met België de redevoeringen der leden verspreid te vinden zijn in Noord- en Zuid-Nederlandsche bladen, geeft de Staats-Courant ze na 1830 geheel of geresumeerd, maar veel later. Zoo vindt men b.v. de zitting van 25 April 1835 in de courant van 3 Mei daaraanvolgende. Ook bij het vervullen zijner taak moest de heer Veegens zich houden aan de voorschriften der Regeering. Hem werd bijvoorbeeld belet om van de beraadslaging der Grondswetherziening van 1840 een uitvoeriger verslag te geven; hij moest zich beperken tot een kort verslag. In dit verbod vonden de verzamelaars en verslaggevers Belinfante aanleiding om ‘de Handelingen over de herziening der Grondwet van 1840 uit te geven, waarin sommige redevoeringen zijn overgenomen uit Dagbladen, andere naar aanteekeningen geheel nieuw uitgewerkt, en vele bijzonderheden die in het werk zelve en in het aanhangsel voorkomen, niet dan met veel moeite en na lang opsporens zijn kunnen vergaderd worden.’ En dat moest geschieden onder vigueur van het grondwettelijk artikel voorschrijvende de openbaarheid van de zittingen der Tweede Kamer! Van de werkelijke openbaarheid bleef men nog ver verwijderd! Toen het bleek dat de taak voor één man, hoe veerkrachtig, volijverig en bekwaam ook, op den duur te zwaar was, werd den heer Veegens in 1842 toegevoegd, Mr. H. Tollius Drabbe, een jeugdig advocaat, die ook blijken heeft gegeven van groote talenten als tachygraaf. In 1847 werd de heer Veegens geroepen om de betrekking van griffier te aanvaarden, opengevallen door het overlijden | |
[pagina 317]
| |
van den heer Jhr. Mr. van der Heim. Hoezeer de heer Veegens zich door zijne buitengewone talenten die hooge betrekking had waardig gemaakt, bleek wel uit de omstandigheid dat hij met algemeene stemmen werd benoemd. Deze onderscheiding had nog eene hoogere beteekenis, omdat de leden der Tweede Kamer wel wisten hoe moeielijk het zou zijn, om zulk een uitstekenden verslaggever te vervangen. Kort daarna werden bij de redactie der Staats-Courant de heeren J.J.F. Noordziek, toen ambtenaar bij de Koninklijke Bibliotheek en J. Tideman aangesteld, om met den heer Drabbe verslag te geven van de vergaderingen der Tweede Kamer. Hiermede eindigde wat men het eerste tijdvak zou kunnen noemen van de geschiedenis der openbaarmaking van de handelingen der Staten-Generaal.
De leden van de redactie der Staats-Courant, zooeven genoemd, werden nu voor eene moeielijke taak geplaatst. Een hunner, de heer Tollius Drabbe, had reeds geruimen tijd de tachygraphie, het opteekenen van redevoeringen met gewoon schrift, woord- en zinverkorting, uitgeoefend. De heer Tideman bleek ervaring te hebben in het wedergeven van redevoeringen. Voor den derden verslaggever was het eene nieuwe zaak, maar hij vond welwillende ondersteuning bij zijne ambtgenooten. Een zeer gewenscht hulpmiddel om den arbeid lichter te maken, eene goede plaats in de vergaderzaal, ontbrak ten eenenmale. De heeren waren gezeten in eene soort van loge midden in de tegenwoordige gereserveerde tribune boven de klok, rechts van den Voorzitter. Hoe moeilijk het was om daar de sprekers te verstaan, zal iedereen duidelijk zijn, die in de gelegenheid is geweest om er de vergadering bij te wonen. Daarenboven had men het daar lichamelijk even zwaar te verantwoorden als onder een geestelijk opzicht. Achter de vier zitplaatsen en de twee staanplaatsen, aan lessenaars, die zich daar bevonden, liep... de schoorsteen, de rookuitgang van een grooten kachel onder die tribune geplaatst, en die geducht moest aangestookt worden om de vergaderzaal van de noodige warmte te voorzien. Of de ruggen van de heeren verslaggevers daar behoorlijk gekoesterd werden! Daarbij kwam dat het bijna onmoge- | |
[pagina 318]
| |
lijk was om die plaats gedurende de zitting te verlaten, omdat men werd ingesloten door de in de kleine ruimte opeengepakte toehoorders, die bij eene belangrijke beraadslaging velen in getal waren. Van nu en dan een luchtje scheppen, kon dus ook geen sprake wezen. Onder zulke omstandigheden werd aan de genoemde redacteurs door den Minister van Binnenlandsche Zaken, na overleg met de Huishoudelijke Commissie der Kamer, in Juli 1847 gehouden, opgedragen om in plaats van het kort verslag der Staats-Courant een afzonderlijk volledig verslag der zittingen, onder den naam van Bijblad tot die Courant op te stellen. Tevens zouden, ter voldoening aan een verzoek door Jhr. M. de Bosch Kemper aan de Staten-Generaal gedaan, de stukken der Kamer in eene reeks van bijvoegsels bij de Courant worden uitgegeven, zoodat het publiek ook van die acta zou kunnen kennis nemen. Dit was ongetwijfeld een groote stap vooruit op den weg naar de openbaarmaking van de handelingen der Kamer. Ware men niet ten halve blijven staan; had men tevens het getal der verslaggevers vermeerderd en alzoo eene spoedige uitgave van de verslagen mogelijk gemaakt, dan zou de nieuwe maatregel minder klachten ten gevolge hebben gehad dan bleek het geval te zijn. Het drietal snelschrijvers kon onmogelijk meer doen dan de redevoeringen, die niet schriftelijk werden medegedeeld, wat in dien tijd nog al eens geschiedde, opteekenen. Al die aanteekeningen groeiden gedurende het samenzijn der Kamer tot een schrikwekkenden stapel op, en als zij op reces uiteenging, duurde de arbeid der snelschrijvers steeds voort. Zij moesten dan, behalve de gewone werkzaamheden voor de Courant, hunne aanteekeningen van de vergaderingen uitwerken en uitgeven naarmate die arbeid vorderde. Spoed kon daarbij natuurlijk niet betracht worden. Zoo kwam er een zeer groote achterstand in de verslagen, waarover klachten ontstonden, vooral in de Eerste Kamer, als zij wetsontwerpen te behandelen kreeg, vóór dat de beraadslaging daarover in de Tweede Kamer ter harer kennis was gebracht. Indien er gedurende het tijdperk dat wij thans bespreken zooals in de ‘Herinneringen’ te lezen staat: ‘herhaaldelijk klachten over onvolledigheid, over gebrekkige teruggave van het gesprokene werden vernomen’ en de voorname oorzaak | |
[pagina 319]
| |
daarvan werd geweten aan de slechte plaats der verslaggevers, dient daarbij ook, dunkt ons, in aanmerking te worden genomen dat een arbeid als die der tachygraphen van de Staatscourant, op den duur te veel inspanning vorderde om niet, zoo daaraan al iets mocht hebben ontbroken, met de grootste toegevendheid te worden bejegend. Men bedenke dat de zittingen vier of vijf uren achtereen duurden en soms des avonds werden voortgezet. Intusschen ontbrak het den bedoelden ambtenaren ook niet aan lof en waardeering voor de wijze waarop zij zich van hunne moeielijke taak kweten, zoowel van de leden der beide Kamers als van andere zaakkundige personen. Wat mij betreft, toen ik later, toegerust met een middel van opteekenen, veel volkomener dan dat der tachygraphen, eenigermate, want ik was toen nog weinig ervaren in het vak, de waarde kon beoordeelen van het geleverde werk, heb ik mij menigmaal verbaasd over de uitkomsten, door die heeren met zulke gebrekkige middelen verkregen. Intusschen bestond er reden genoeg in de trage openbaarmaking der verslagen op zich zelf, om naar een beteren toestand te streven, en alzoo te geraken tot het derde tijdvak der openbaarmaking, dat wij nu nog hebben te bespreken.
In de vergadering der Tweede Kamer van den 20sten Februari 1849, zeven dagen na de opening van de gewone Staten-Generaal, bracht de heer Boreel van Hogelanden onder de aandacht der pas benoemde Huishoudelijke Commissie, de behoefte aan eene betere inrichting van de snelschrijverij der Kamer. De vertraging en de onnauwkeurigheid der mededeeling van hare deliberatiën was algemeen erkend; men had hem nog onlangs een gevoelen doen uiten, lijnrecht in strijd met hetgeen hij werkelijk gesproken had. Echter was het verre van hem af om dit te verwijten aan de snelschrijvers. ‘Met de meeste inspanning, met den besten wil zijn zij zoo geplaatst,’ zeide hij, ‘dat zij slechts een gedeelte der vergadering verstaan kunnen.’ Dit verlangen werd ten sterkste ondersteund door den heer Duymaer van Twist. Hij wees er op dat de tijden voorbij waren, waarin het noodig was op de openbaarheid in alle zaken van bestuur aan te dringen en hoe het beginsel daarvan in de Grondwet was opgenomen. Hij deed uitkomen dat de ware | |
[pagina 320]
| |
openbaarheid niet bestond in het geven van gelegenheid om de zittingen der Kamer bij te wonen, maar in het door de drukpers verspreiden van hetgeen in de Kamers gedaan en gesproken wordt. De berichten omtrent de zittingen der Kamer in de dagbladen medegedeeld, waren altijd hoogst onvolledig, soms onjuist. Het Bijblad kon aanspraak maken op meer volledigheid en nauwkeurigheid, maar niet op vlugheid wat de uitgifte betreft. Op dit oogenblik, zeide de spreker, wachten wij nog naar een gedeelte van het verslag van beraadslagingen, die voor ongeveer twee maanden zijn gehouden. ‘Daarin moet verandering komen,’ zeide de heer van Twist, ‘politieke quaestiën hebben vooral belang op het oogenblik dat zij behandeld worden; een verslag, hoe nauwkeurig ook, dat weken of maanden later komt, leest bijna niemand, althans het groote publiek niet; en zoo blijft de verkeerde indruk, door de onnaauwkeurige en onjuiste verslagen der nieuwsbladen gegeven, bestaan, en leidt tot verkeerde oordeelvellingen.’ Hij eindigde aldus: ‘Het Nederlandsche volk heeft regt om spoedig en naauwkeurig te weten, wat hier gebeurt; het heeft regt om onze handelingen te beoordeelen; maar van onze zijde hebben wij het regt om beoordeeld te worden, niet anders dan naar hetgeen wij in waarheid gesproken en gedaan hebben.’ Ook de heer Thorbecke liet zich in denzelfden zin uit: ‘Ik geloof eveneens,’ sprak hij, dat een van onze eerste hoofdverplichtingen hierin bestaat, dat wij eene onmiddellijke en volledige mededeeling van het hier verhandelde doen plaats hebben. De heer van Twist had gesproken van eene verbeterde inrichting der snelschrijverij. ‘Maar, Mijne Heeren,’ riep de heer Thorbecke uit, ‘wij hebben in het geheel geen eigenlijk gezegde snelschrijvers!’ Niet alleen dat de heer Thorbecke het verlangen der beide andere leden ten sterkste ondersteunde, hij wenschte de zaak niet uitsluitend toe te vertrouwen aan de Huishoudelijke Commissie, maar ook aan de Commissie die belast was met het ontwerpen van een Reglement van orde, in dien zin dat beide vrij bleven om deswege voorstellen aan de Kamer te doen. Met dit gewijzigde voorstel vereenigde zich de vergadering.
Die Commissie, bestaande uit de heeren Thorbecke, Duymaer van Twist, Nedermeijer van Rosenthal, Backer en Fokker | |
[pagina 321]
| |
bracht in de zitting van den 1sten Maart 1849 haar verslag over het Reglement van orde uit. Andermaal werd daarin gewezen op de noodzakelijkheid eener verbeterde openbaarmaking van de handelingen der Kamer. ‘Openbaarheid, volledige, onverwijlde openbaarheid,’ zeide zij, ‘behoort tot het wezen van den constitutioneelen regeeringsvorm. Elk woord, dat in de vergaderzaal der Nederlandsche Volksvertegenwoordigers wordt uitgesproken, moet, evenals zulks in andere constitutioneele rijken plaats vindt, dadelijk worden opgevangen, door de drukpers gemeen gemaakt en binnen zeer korten tijd door ieder burger van den Staat gelezen kunnen worden.’ ‘De Kamer is aan hare eigene waardigheid verschuldigd; zij is het jegens de natie, die zij vertegenwoordigt, verpligt, dat dit in de meeste volkomenheid plaats vinde.’ Ofschoon de Commissie reeds zeer ernstige overleggingen over deze aangelegenheid had gehouden, waren hare besluiten, ook omdat zij nog inlichtingen van buiten noodig had, niet tot rijpheid kunnen geraken. Weldra zou zij op deze zaak bepaald terugkomen. De Huishoudelijke Commissie deed in deze niets van zich hooren. Van zamenwerking met de Commissie van herziening is nergens gebleken. Den 27 April 1849 legde de Commissie aan de Kamer over haar rapport over de ‘snelschrijverij.’ De Commissie - dit bleek uit het verslag, - had zich in verband gesteld met den Minister van Binnenlandsche Zaken, den heer de Kempenaer. Het verslag der vergaderingen moest zoo spoedig verschijnen, dat ieder burger van den Staat, wiens woonplaats niet te ver van de residentie verwijderd is, het daags daaraan zou kunnen lezen, dat wil zeggen uiterlijk binnen vier en twintig uren na afloop der zitting. Elke verbetering, waardoor dit doel niet werd getroffen, zou een halve en daardoor geheel onvoldoende maatregel zijn. Wat men hier wenschte te bereiken, geschiedde in de ons omringende constitutioneele rijken. Intusschen bezat men daar het eenige middel om tot het doel te geraken: de Stenographie. In ons land was het reeds eenigermate door het voorbeeld van een der snelschrijvers, voor het Bijblad der Nederlandsche Staatscourant werkzaam, bewezen, dat ook hier te lande zich, bij gepaste aanmoediging, zoodanige stenografen konden en | |
[pagina 322]
| |
zouden vormen, maar voor het oogenblik had men de stenografen nog niet. Verder worden in dit verslag eenige beweringen en gevoelens ten beste gegeven, die ten duidelijkste bewijzen dat de Heeren der Commissie niet op de hoogte waren van de zaak, en zeer zonderlinge denkbeelden hadden opgedaan over stenographie en stenografen. Daar het evenwel geen nut hoegenaamd kan hebben om tegen deze en dergelijke dwaalbegrippen van vroegere dagen thans nog ten strijde te trekken, gaan we die stilzwijgend voorbij, en komen nu tot de verklaring der Commissie dat de Minister van Binnenlandsche Zaken wel geneigd was om het beoogde doel te helpen bevorderen, maar, om de kosten daaraan verbonden, die door de Commissie op ƒ 10,000 geraamd waren, boven hetgeen thans voor het personeel der redactie van het Bijblad vereischt werd, wilde hij de Kamers over de invoering der Stenographie bij een wetsontwerp laten beslissen. Men kon nu gedacht hebben dat de heer Minister de Kempenaer het beloofde wetsontwerp spoedig zou hebben ingezonden, edoch als men zijne ingenomenheid met de invoering der stenographie mag afmeten naar den spoed waarmede hij in deze handelde, zou men geneigd zijn te gelooven, dat de heer de Kempenaer niet zoo bijzonder op de verbetering gesteld was! Eene maand daarna verzochten de heeren van Swinderen en Cost Jordens, in de Eerste Kamer, dat het Bijblad spoediger mocht verschijnen, opdat de Kamer in de gelegenheid zou zijn, om op officieele wijze kennis te nemen van de beraadslaging in de Tweede Kamer gehouden. Bij die gelegenheid werd de Minister door den heer Cost Jordens herinnerd aan zijne belofte. Hij antwoordde dat de vertraging van de indiening der bedoelde voordracht alleen daaraan was toe te schrijven, dat het onderzoek naar de grondslagen waarop de verhooging der begrooting voor de kosten der stenographie moest rusten, nog niet was afgeloopen. Intusschen had de Minister reeds eene nota van kosten aan de Commissie tot herziening van het Reglement van orde van de Tweede Kamer overgelegd, waaruit bleek dat die ƒ 20,000 zouden moeten bedragen. Voorts had de heer de Kempenaer aan de Commissie gezegd, dat hij niet wel maatregelen durfde te nemen tot invoering der gewenschte verandering, onder | |
[pagina 323]
| |
anderen tot het aangaan van overeenkomsten met snelschrijvers van elders of van hier, zoolang die belangrijke uitgaven niet door de Kamers zouden zijn toegestaan. De gecursiveerde woorden doen duidelijk uitkomen dat de heer de Kempenaer niet bekend was met de zaak der stenographie. Snelschrijvers van elders, die alleen in hunne eigene taal stenographieeren, konden hem niet helpen. Van hier. Het scheen den heer de Kempenaer onbekend te zijn dat daarvan hoegenaamd geen sprake kon wezen. In het verslag der Commissie van Rapporteurs van de Eerste Kamer over het wetsontwerp tot onvervreemdverklaring van militaire pensioen en gagementen, uitgebracht in de zitting van 24 Mei 1849, drong de Kamer zeer sterk bij de Regeering aan op maatregelen, waardoor de uitgave van het Bijblad zou kunnen bespoedigd worden, en achtte daarom ook een betere inrichting der snelschrijverij van het hoogste belang. De Kamer wenschte volkomen op de hoogte te zijn van de beraadslaging in de Tweede Kamer gehouden, ook met het oog op de amendementen in de wetsontwerpen voorgedragen. Enkele leden verklaarden zelfs bezwaard te zijn omtrent het onderzoek der haar toegezonden wetten over te gaan, hij gebrek aan de verslagen van de handelingen der Tweede Kamer. Uit hetgeen verder in het verslag volgde, blijkt dat de meerderheid er toch anders over dacht. Ook in de Tweede Kamer deed de heer Lotsy den 14 Juli de vraag aan den heer Minister van Binnenlandsche Zaken, of de invoering der Stenographie hem werkelijk zoo zeer ter harte ging, als hij reeds eenige maanden geleden had gezegd het geval te zijn. De heer Lotsy stelde zoo groot belang in de zaak dat hij, mocht het blijken dat de Commissie tot herziening van het Reglement van orde, voor de invoering der Stenographie den noodigen steun bij den Minister niet vond, haar zou willen uitgenoodigd hebben om zelve de noodige maatregelen aan de Kamer voor te stellen. ‘Ik heb thans te meer regt om op dat punt aan te dringen,’ voegde de heer Lotsy er bij, ‘omdat ik sedert ons laatste reces in de gelegenheid geweest ben te ondervinden, dat werkelijk op dit oogenblik bij de Staats-Courant een ambtenaar is geplaatst, die de Stenographie volkomen weet toe te passen. Er bestaat dus een systeem van Stenographie dat in werking zou kunnen gebragt | |
[pagina 324]
| |
worden, maar als de zaak blijft rusten, als de Minister van Binnenlandsche Zaken de zaak zoo laat, zonder dat er werkelijk maatregelen genomen worden, dan zal er in het eerste jaar wel geen voortgang gemaakt zijn.’ In de zitting van de Tweede Kamer, den 16 Juli, ontving de Minister van Binnenlandsche Zaken, de Kempenaer, het woord om inlichtingen te geven nopens de vragen hem in eene vorige zitting gedaan betrekkelijk de invoering der Stenographie. Die inlichtingen kwamen hierop neder. Met eene Commissie uit de Kamer had hij een onderhoud gehad en een onderzoek doen instellen naar den staat der Stenographie, volgens het nieuwste stelsel(?) Daaruit was hem gebleken dat de invoering der Stenographie de schatkist op aanzienlijke kosten zouden te staan komen. Desniettemin had de Minister een wetsontontwerp aan den Ministerraad ter beoordeeling gezonden. Maar die Raad, opziende tegen zoodanige vermeerdering van uitgaven, voor dit zedelijk belang der natie voor te dragen, terwijl de uitgaven voor de overige zedelijke en stoffelijke belangen der natie moesten worden ingekrompen, wenschte het ontwerp nu te laten rusten en de zaak bij de eerstvolgende begrooting opnieuw in overweging te nemen. Intusschen, de interpellatie in de vorige vergadering, had het Ministerie plotseling van meening doen veranderen, en nu zou dadelijk een ontwerp van wet tot bestrijding van de kosten voor de Stenographie naar den Raad van State worden toegezonden. De Minister deelde inmiddels aan de Kamer mede, dat de uitgaven voor het verslag der Kamer, die thans ƒ 5800 bedroegen, zouden klimmen tot ƒ 16,800, vermeerderd met ƒ 1500 voor uitbreiding van personeel op de Landsdrukkerij, en ƒ 4000 voor het aankoopen van eene snelpers. De Minister meende van de nieuwe kosten, de vroegere niet te kunnen aftrekken zoolang niet gebleken was dat men zich op de ‘nieuwe snelschrijverij’ geheel zou kunnen verlaten. Deze mededeeling gaf geen aanleiding tot opmerkingen van de zijde der leden. Reeds den volgenden dag werd er in de Tweede Kamer weder een klacht gehoord over den bestaanden staat van zaken. Zeker wel om den Minister tot spoed op te wekken in zake zijn wetsontwerp omtrent de invoering der stenographie. De heer Van Rijckevorsel deed toen - bij de behandeling | |
[pagina 325]
| |
van een wetsontwerp tot heffing van provinciale opcenten in Noord-Brabant - opmerken, dat hij geen kennis had kunnen nemen van eene beraadslaging die den 18 December 1848 had plaats gehad, omdat het verslag van dien dag nog niet in zijn geheel was geleverd. Die ongeregeldheid bestond ook dit jaar, waarvan hij een sprekend voorbeeld aanhaalde. Het Bijblad beschouwde hij als de bouwstoffen te bevatten voor de geschiedenis, maar wat zou hij aan die bouwstoffen hebben, wanneer zij slechts gedeeltelijk en gebrekkig voorhanden waren. De heer Van Rijckevorsel wilde overigens niets afdingen op de werkzaamheid en den ijver van de ambtenaren bij de Staatcourant; hij geloofde niet dat zij gehouden waren het onmogelijke te doen. Als een curiosum zij hier vermeld, dat aan den voet der bladzijde waarop zijne rede voorkomt, den heer van Rijckevorsel. in eene ‘Aanmerking der Redactie’, eene terechtwijzing wordt toegediend! De heer Van Eck deed ook eene klacht hooren. Wat toch zal openbaarheid, een der hechtste grondzuilen in een constitutioneelen Staat, beteekenen, vroeg de spreker, indien het aan het gezag zal vrijstaan die openbaarheid te niet te doen door de middelen onder zich te houden welke tot openbaarheid kunnen leiden? Maar de heer Van Eck liet het daarbij niet blijven. Hij vroeg aan den Minister de Kempenaer op den man af, waarom zijne rede van den 18 December 1848 niet was afgedrukt. De Kamer had in haar verslag gevraagd om dat advies ten minste te mogen inzien; de Minister had dit verlangen zelfs met geen antwoord verwaardigd. De heer De Monchy deed daarop de ondeugende vraag, of de redevoering van den Minister ook was achtergehouden, omdat de zaak die het daarbij gold, de heffing van provinciale opcenten, geheel nieuw was en de Minister van Binnenlandsche Zaken daaromtrent ook indertijd niet een zoo vast stelsel omtrent die heffing had. De Minister verklaarde, in antwoord op de tot hem gerichte vragen, droogweg en geheimzinnig, dat de achterlijkheid der uitgave van het Bijblad, te wijten was aan.... het terugblijven van een deel der benoodigde bouwstoffen. Hij voegde daar echter bij, dat die reden weldra zou ophouden! Met dit antwoord moesten de Heeren maar genoegen nemen, en zóó | |
[pagina 326]
| |
was het in 1849 nog gesteld met de uitvoering van het beginsel der openbaarheid in Staatszaken! Den 1en Augustus kwam eindelijk bij de Kamer een wetsontwerp in tot verhooging der uitgaven van het Departement van Binnenlandsche Zaken en de Algemeene Landsdrukkerij, ter zake van het vollediger en spoediger openbaar maken van het verhandelde in de zittingen der Staten-Generaal. De Memorie van toelichting, die dit ontwerp van wet vergezelde, was er blijkbaar op ingericht om de zaak voor de Kamer niet smakelijk te maken. In plaats van aan te toonen dat hetgeen in andere landen reeds met goed gevolg geschiedde, ook hier zou kunnen worden ingevoerd, gaf de Minister zijn twijfel te kennen of het mogelijk zou zijn om het verlangde stenographisch verslag wel binnen het kort tijdsbestek van 24 uren zóó te leveren dat allen, de leden in de eerste plaats, daarmede zouden tevreden zijn. Bij eene regeling van werkzaamheden zooals de heer De Kempenaer voorstelde, op welken grond valt zelfs niet te gissen, scheen die twijfel inderdaad alleszins gerechtigd. Ofschoon de Minister verklaarde zeer goed te weten dat, en waarom men het werk der stenographie niet aan personen kon opdragen die geen wetenschappelijke opleiding hadden genoten, en hij de overtuiging had dat hun arbeid in drukke tijden zeer vermoeiend was - stelde hij toch de bezoldiging, aan de stenografen toe te kennen, op zulk een laag cijfer, dat het onmogelijk moest geacht worden daarvoor bekwame lieden te kunnen vinden. Als ware dit nog niet genoeg geweest om de geheele zaak op losse schroeven te zetten, deed de heer De Kempenaer andermaal uitkomen, dat de prijs van acht-en-twintig duizend gulden, waarvoor de door hem voorgestelde gebrekkige openbaarmaking zou te verkrijgen zijn, de Regeering in de tegenwoordige tijden wel wat te hoog voorkwam. Althans de Kamers moesten nu maar uitdrukkelijk verklaren zulk eene aanzienlijke uitgave te verlangen. In het verslag der Commissie van Rapporteurs dat dertien dagen later het licht zag, werd den Minister van Binnenlandsche Zaken het verwijt geenszins gespaard, dat hij met de invoering der stenographie niet zeer ingenomen scheen te zijn en dat zijne berekening aan kosten daarom te hoog was opgevoerd. Ook verlangde men uitdrukkelijk in het wetsontwerp te zien | |
[pagina 327]
| |
bepaald, dat het noodzakelijk was de stenographie in te voeren ter vollediger en nauwkeuriger openbaarmaking van de handelingen der Staten-Generaal. Aan dit verlangen voldeed de Minister bij zijne Memorie van antwoord. Overigens handhaafde hij zijne financieele bebezwaren, die evenwel niet mochten geweten worden aan eene te hoog opgedreven raming van uitgaven. De Minister had immers van zijne belangstelling in de zaak bewijs gegeven door een ambtenaar van zijn Departement te hebben bewogen, om een door hem uitgevonden stelsel van stenographie aan anderen mede te deelen. De heer de Kempenaer maakte zich dan ook sterk, dat hij met behulp van dezen leermeester, binnen weinige maanden in staat zou zijn om het noodige getal stenografen òf geheel, òf bijna geheel te zullen leveren. Uit deze toezegging bleek andermaal dat de heer Kempenaer volstrekt niet op de hoogte der zaak was of die niet wilde bevorderen. Het grootste getal der personen, aan wie de stenographie werd onderwezen, bezat alles behalve de hoedanigheden welke de Minister terecht in een stenograaf vorderde. Wist hij dit niet, of was het hem maar al te goed bekend? Nimmer wellicht is in ons land eene gewichtige zaak zoo oppervlakkig en luchthartig behandeld als de invoering der stenographie door den heer Minister de Kempenaer. De openbare behandeling van het wetsontwerp had plaats in de dag- en de avondvergadering van den 12en September. Meer dan ooit had de Kamer, bij de beraadslaging over dit gewichtig onderwerp, het aanzien van een tournooiveld. Voor de tachygraphie, de verouderde en terecht afgekeurde wijze om de redevoeringen op te teekenen met gewoon verkort schrift, gelijk de studenten aan de hoogeschool hunne dictaten maken - trad de heer Costerus in het krijt. Doch het kostte den moedigen en krachtig uitgerusten kampioen voor de nieuwere en volmaaktere kunst, de stenographie, den heer Van Eck, niet veel moeite om zijn tegenstander, die slecht geharnast en zwak gewapend was, uit het zadel te lichten en het stof te doen bijten. Wel legde de heer Costerus zijn vreugde aan den dag over ‘den eenigen stenograaf’ in wiens bezit men zich mocht verheugen, maar hij verzuimde niet dien eersteling der Nederlandsche snelschrijvers te vergelijken bij - de heer Costerus was een klassiek man - het Trojaansche paard. De vorsten die daaruit | |
[pagina 328]
| |
zouden voortkomen, waren voor hem nog slechts ‘prinsjes,’ ‘kiekens in den dop’ (sic) van wie men zich niet te veel moest voorstellen. Ook het schrikbeeld van den heer de Kempenaar moest bij hem dienst doen: de groote kosten. Met een amendement waagde hij de tachygraphie, die, volgens hem, door de redacteurs der Staats-Courant in miscrediet was gebracht, in hare eer te herstellen. De poging mislukte evenwel; het amendement werd niet eens genoegzaam ondersteund! Daarentegen vond de invoering der stenographie een warmen en overtuigden voorstander in den heer Van Eck. Van haar alleen verwachtte hij herstel van de billijke grieven, door hem in eene uitvoerige en welsprekende rede uiteengezet. De mogelijkheid daartoe was overtuigend bewezen en waar het zooals hier, groote en gewichtige belangen gold, mocht de geldquaestie niet in aanmerking komen. Bovendien kon de raming van kosten, door de Regeering voorgedragen, aanmerkelijk verminderd worden, zooals in den loop der beraadslaging door aanneming van eene wijziging die de heer Van Eck voorstelde, plaats vond. Ook de heer Sloet tot Oldhuis mengde zich een oogenblik in den strijd. Op de hem eigene luimige wijze toonde hij aan dat, en waarom de stenographie in het constitutioneel leven niet kon gemist worden. Een andere begaafde redenaar, die gewoon was zeer snel en met zacht stemgeluid zijne belangrijke adviezen uit te spreken, en die derhalve alles behalve gemakkelijk was op te teekenen, de heer Groen van Prinsterer, zou zich in den hachelijken strijd tusschen tachygrafen en stenografen niet mengen Op beider welwillendheid stelde hij hoogen prijs, met beider bekwaamheid was hij bekend. Zijne rede had voornamelijk ten doel om den Minister van Binnenlandsche zaken te doen gevoelen dat het niet aanging zijne handen in onschuld te wasschen, door het ontwerp voor den vorm voor te dragen en der Kamer de beslissing in deze op den hals te schuiven. De zorg voor het geneesmiddel om het bestaande te verbeteren was opgelegd aan den Minister onder zijne verantwoordelijkheid. Hij gaf verscheidene redenen op waarom het zoo niet kon blijven zonder een inbreuk op de Grondwet van de allerschadelijkste soort, omdat zij geen betrekking had op een bijzonder artikel, maar op het geheele parlementaire leven, op het deugdelijk gehalte van een constitutioneel gouvernement. | |
[pagina 329]
| |
De verdediging van het ontwerp door den Minister leverde geen nieuwe gezichtspunten op. Zij was weifelend en getuigde van weinig zaakkennis. Bij de behandeling der artikelen deed de heer Bachiene nog eene vergeefsche poging om de Kamer niet te laten beslissen over het middel dat ter verbetering van de openbaarmaking zou worden aangewend. Een amendement door hem in dien zin voorgesteld, vond geen genade in de oogen der Kamer, die ten slotte met een overgroote meerderheid het wetsontwerp aannam. Kort daarna hechtte ook de Eerste Kamer der Staten-Generaal haar zegel aan de nieuwe wijze van openbaarmaking der parlementaire handelingen, en bekrachtigde de Koning het wetsontwerp op den 24 September 1849. Hiermede had de stenographie ook in ons land burgerrecht verkregen en was de eerste stap gezet op den weg van vooruitgang in deze gewichtige aangelegenheid.
Wat was er intusschen geschied om, door het vormen van stenografen, tot de invoering der snelschrijfkunst te kunnen geraken? Toen het personeel van de Staats-courant, tengevolge van de openbaarheid der vergaderingen van de Eerste Kamer, mocht worden uitgebreid, werden twee snelschrijvers daartoe aangesteld. Een dier plaatsen viel schrijver dezes te beurt, den 15 Februari 1849, onder voorwaarde dat hij zou trachten de stenographie in toepassing te brengen. Dit was reeds te vergeefs beproefd door den heer H.L. Tetar van Elven, toen ambtenaar bij het Departement van Binnenlandsche zaken. Waarschijnlijk in 1827, had hij in de Tweede Kamer eene proef genomen met Somerhausen's stelsel. Daar die poging niet gelukt was en de heer van Elven dit wellicht toeschreef aan het door hem toen gebezigde stelsel, had hij zelf een systeem van stenographie samengesteld. Dit stelsel nu werd door den tegenwoordigen Directeur der Stenographische Inrichting, onder de leiding van den heer van Elven sedert Januari 1849 beoefend. Intusschen behielp hij zich bij het opteekenen van de handelingen der Kamers met gewoon schrift, tachygraphie, totdat hij reeds vijf maanden daarna mocht slagen in het leveren van proeven van stenographie, getuige de verklaringen in | |
[pagina 330]
| |
Juni afgelegd door de leden der Tweede Kamer, de heeren Lotsy en van Hasselt, van Eck, Wintgens, van Hoëvell, Sloet tot Oldhuis, Engelen enz. Toen alzoo voldingend was aangetoond dat er eene volkomen bruikbare Nederlandsche stenographie bestond, kwamen van alle kanten aanvragen om onderwijs in die kunst te mogen ontvange. De heer van Elven, een zeer hulpvaardig en onbaatzuchtig man, kon het moeilijk van zich verkrijgen om, wien ook, een dienst te weigeren. Belast met de opleiding der stenografen, hem zonder eenige beperking, ook wat de keuze der personen betrof, door den Minister de Kempenaar opgedragen, nam hij iedereen die zich aanbood, tot leerling aan. Van daar dat slechts zeer weinigen uit het groote getal tot hun doel zijn gekomen. Beter ware het geweest indien men voor dit onderricht, dat rechtstreeks dienen moest om een korps officieele stenografen te vormen, de noodige eischen van wetenschappelijke vorming gesteld had. Zoodoende zou de stenographische inrichting spoediger en beter zijn tot stand gekomen dan nu het geval kon zijn. Ter gelegenheid van de behandeling der Staatsbegrooting voor 1850 verklaarde de Regeering zich bereid om de zorg voor de openbaarmaking harer handelingen aan de Staten-Generaal over te dragen. Dit geschiedde door overbrenging van de kosten van de begrooting van het Departement van Binnenlandsche Zaken op die der Staten-Generaal. Nadat de begrooting door de Eerste Kamer was aangenomen, kwam er uit de beide kamers eene ‘gemengde Commissie voor de stenographie’ tot stand. Deze schreef twee concoursen uit, waarop de personen die zich op de stenographie hadden toegelegd, bewijzen van bekwaamheid konden geven. Tengevolge van die examens werden voorloopig als stenografen der Staten-Generaal aangesteld een zevental jongelieden. Nog een drietal leerlingen waren voor de Kamers werkzaam, maar deze bleken gaandeweg ongeschikt te zijn, en werden door betere krachten vervangen. Twee der vroegere tachygrafen van de Staats-Courant bleven intusschen als revisoren bij de Staten-Generaal werkzaam. Op enkele uitzonderingen na, moesten zij het werk der stenografen nazien, met behulp van hunne tachygraphische aanteekeningen. Het spreekt vanzelf dat de revisie door tachygrafen van | |
[pagina 331]
| |
woordelijk, stenographisch opgeteekende redevoeringen, alleen kon betreffen de juistheid van de teruggegeven denkbeelden in het algemeen. De redevoeringen werden vervolgens aan de herziening der sprekers onderworpen, en het verslag verscheen zoo spoedig mogelijk, dat wil zeggen eenige dagen na afloop der vergadering. Aldus ging het, zoo goed en zoo kwaad het kon - totdat in 1852 de Commissie van oordeel was dat de revisie der tachygrafen grootendeels kon ophouden, omdat de meeste der stenografen zich nu in staat bevonden om zelfstandig te arbeiden. Dientengevolge ging een der revisoren over naar het Departement van Binnenlandsche Zaken, de andere bleef voorloopig werkzaam ten dienste van de zwaksten der broederen, zooveel als dit mogelijk was, ten einde het werk niet te veel te vertragen. In 1854 kwam de definitieve organisatie van de Stenographische Inrichting tot stand. Niet de bekwaamste der stenografen, zooals rationeel zou zijn geweest, maar de overgebleven revisor-tachygraaf kwam als Directeur aan het hoofd der inrichting; voorts werden aangesteld, een eerste en een tweede stenograaf, vier stenographen der eerste, en twee der tweede klasse, en nog een tijdelijk beambte, belast met werkzaamheden, die niet juist door een stenograaf behoefden verricht te worden. In de zitting van 1849-1850 kwam een Reglement voor de openbaarmaking van het verhandelde in beide de Kamers der Staten-Generaal, door middel der stenographie tot stand. Daarbij werd onder anderen bepaald dat de Stenographische Inrichting zou zijn geplaatst onder het toezicht van eene ‘gemengde Commissie uit de beide Kamers’; dat zouden worden aangesteld 10 stenografen, terwijl ook kweekelingen konden worden benoemd. Voorts werd bepaald dat de leden hunne redevoeringen zouden kunnen nazien tusschen zeven en twaalf uren namiddags, op den dag der vergadering. Voor avondzittingen werd die termijn verlengd tot den volgenden middag te 12 uren. Achtergebleven redevoeringen zouden zoo spoedig mogelijk in supplementaire bladen verschijnen. Bij eene Instructie voor de stenografen werd vastgesteld hoe deze ambtenaren hun arbeid zouden verrichten, terwijl een | |
[pagina 332]
| |
‘eerste stenograaf’ met de bevordering van den goeden loop der werkzaamheden werd belast. In Juni 1854 ondergingen dit Reglement en de Instructie belangrijke wijzigingen. De tijd van revisie der redevoeringen werd verlengd tot den volgenden dag te 3 uren, tevens bepaald dat de redevoeringen die dan niet zouden zijn terug ontvangen, volgens de stenogrammen in het verslag zouden verschijnen. Tusschen een directeur van ‘het Bijblad,’ zooals de verzameling van de verslagen der parlementaire vergaderingen en der stukken toen heette, en een eersten stenograaf werden de werkzaamheden verdeeld, tot hiertoe door den laatstgenoemde alleen verricht. Ook werd bepaald dat er een tweede stenograaf zou zijn, als plaatsvervanger zoo noodig van den eerste. De bepaling dat de leden hunne redevoeringen op een vastgesteld uur moesten teruggeven, vond geen algemeene medewerking, ofschoon de meeste leden zich daaraan toch onderwierpen. Het valt niet te ontkennen dat dergelijke dwang zwaarder moest drukken op de Heeren Ministers die dikwijls met allerlei arbeid overladen, moeilijk tijd konden vinden om hunne redevoeringen na te zien, dan op de leden, die beter in de gelegenheid waren om hun arbeid naar omstandigheden te regelen. Zoo gaf de Minister Thorbecke zijne redevoeringen dikwijls niet alleen niet tijdig, maar zelfs in het geheel niet terug. Dan kwam op de plaats waar het stuk zou hebben moeten prijken, de geijkte kennisgeving te voorschijn: (deze redevoering zal later worden medegedeeld). Zoo doende werd bres geschoten in het met zooveel moeite opgetrokken gebouw der parlementaire openbaarheid. Dit kon, naar het oordeel van allen, niet langer voortduren. De moeielijkheid was ook alleen daarin gelegen: hoe de gecorrigeerde redevoeringen terug te krijgen. Aan de Commissie voor de Stenographie werd het middel daartoe ter hand gedaan door een harer leden, den heer van Eck. Deze nam zelfs op zich om kort en goed een einde te maken aan den onhoudbaren toestand. Den heer Thorbecke werd bepaald te kennen gegeven dat men, ook tegenover hem, het reglement op de openbaarmaking van de handelingen zou handhaven, door zijne achtergebleven redevoeringen te laten drukken zooals zij door de stenografen waren opgeteekend. Maar de heer Thorbecke bleef ook daarna in gebreke. De Minister van | |
[pagina 333]
| |
Binnenlandsche zaken had evenwel nu gerekend buiten de vasthoudendheid aan beginselen, welke eene van de kenmerkende hoedanigheden des heeren van Eck uitmaakte. Ondanks alle tegenadviezen ook van den toenmaligen Directeur van het Bijblad, kwamen de redevoeringen in druk zooals zij door de stenografen waren opgeteekend.... en ook niet opgeteekend, met de noodige puntjes en blanke plekken, maar altijd zonder de schuld der snelschrijvers, die de uitgelaten woorden niet hadden kunnen verstaan. In het voorbijgaan zij gezegd dat de heer Thorbecke zeer dikwijls moeilijk kon gehoord worden. Nu eens sprak hij met groote stemverheffing en nadruk, dan weder werden zijne woorden gefluisterd alsof zij alleen tot den buurman aan de ministerieele tafel gericht waren. Bij een gewonen spreker leverde dit dikwerf geen bezwaar op: wat niet gehoord was, werd dan weggelaten. Maar eene redevoering van Thorbecke was gelijk een muur; viel er een gedeelte van een volzin, een steentje, uit, het gat was door den stenograaf niet dicht te maken. De redevoeringen met de hiaten kan men vinden op de bladzijden 3723 en 3724 van het Bijblad van 1864-1865, Deel I. Voor iemand die met de geschiedenis niet bekend is, staan die adviezen daar als onoplosbare raadsels. Dat het middel door het Reglement aangegeven, en door den heer van Eck met kracht in toepassing gebracht, bij den heer Thorbecke niet voor het vervolg de gewenschte uitwerking had, bleek in de zitting van de Tweede Kamer toen de Minister van Binnenlandsche Zaken door den heer van Zuylen van Nijevelt werd aangemaand, om zijn achtergebleven redevoeringen terug te zenden. Dit had in het ‘Bijblad’ nimmer plaats. Of zij misschien elders zijn publiek gemaakt, herinneren wij ons niet. De gemengde Commissie voor de Stenographie bracht tot aan de eindregeling der zaak verslagen om de Kamers op de hoogte te houden van den stand der zaken. De meeste punten, in die stukken behandeld, raken de stenografen en onderwerpen van zulken aard dat zij de vermelding thans niet meer waard zijn. Eenige bijzonderheden, daarin voorkomende, mogen nog wel aangeteekend worden. Zoo vindt men in het verslag van 11 September 1851 dat de Commissie bij den nog bestaanden twijfel omtrent het getal der stenografen, voor den dienst noodig, alsnog geen definitief reglement kon ontwerpen, zoo- | |
[pagina 334]
| |
als haar door de Tweede Kamer was opgedragen. Maar er bestond nog eene andere aanleiding, om de zaak in eenen voorloopigen toestand te laten. Na dat te hebben medegedeeld, ging de Commissie voort met iets te verhalen op zeer ernstigen toon, alsof het waarlijk eene gewichtige zaak gold, die op de inrichting der stenographie invloed zou hebben kunnen uitoefenen. Die episode heeft aan de stenografen van dien tijd vroolijke oogenblikken bezorgd en iedereen die zal vernemen waarom het hier te doen was, zal zeker wel even hartelijk lachen als de jeugdige snelschrijvers toen deden over de... toetermachine, zooals het ding in de wandeling heette. Dat instrument werd zeer geheimzinnig bewaard in een der lokalen van de Eerste Kamer; niemand, behalve natuurlijk de leden van de Commissie voor de stenographie, mocht het beschouwen, zelfs niet aanschouwen. Met de nieuwsgierigheid die zeer natuurlijk den jeugdigen stenograaf, wiens toekomst immers bedreigd werd, bezielen moest, had een hunner zich, op officieuse wijze, toegang weten te verschaffen tot de bewaarplaats der toetermachine. Wat hem hier te zien werd gegeven, bracht al dadelijk al zijne lachspieren in beweging en zijn verontrust gemoed kwam tot de grootst mogelijke bedaardheid. Daar was op een lange smalle tafel opgesteld eene lat, waarlangs een hoofdbuis liep met eenige zijbuizen, voorzien aan het einde van trechters, zoo geplaatst, dat tusschen elken trechter een schrijver kon plaats nemen. De hoofdbuis was voorzien van een mondstuk en elke zijbuis kon met een klepje afgesloten worden. Als nu de schrijvers met het rechteroor tegen het uiteinde der zijbuizen geplaatst waren, blies de Geldersche schoolmeester - want dit was de eigenlijke betrekking van den genialen uitvinder - ieder schrijver, op zijn beurt, vijf of tien woorden achtereen in het oor, hij sloot de klep en de uitdeeling van woorden ging over op no. 2 enz. die dan ieder de vijf of tien woorden opschreven. Als de redevoering geheel ingeblazen was, werden de woorden bijeengebracht en ziedaar: met slechts weinige schrijvers, een souffleur of inblazer - dat kon toch niet veel kosten - kwamen de redevoeringen tot haar recht: woord voor woord teruggegeven! Het zonderlingste van alles was dat ernstige mannen, de leden der gemengde commissie, voor zulk eene uitvinding ‘zich gaarne eenige geldelijke opoffering en moeite getroostten.’ De commissie voegde er bij, | |
[pagina 335]
| |
wat iedereen zeker al licht begreep, dat de eerste proefnemingen zwarigheden deden kennen, waarop de uitvinder niet, of genoegzaam gerekend had. Daarom moesten er nog proeven worden genomen en een daarvoor noodig toestel worden vervaardigd. Dientengevolge kon de Commissie over deze zaak nog geen bepaald oordeel uitspreken. In het eerstvolgend verslag, in September 1852 uitgebracht, kwam zij weder ter sprake, maar alleen om aan de Kamers mede te deelen dat ‘hoeveel eer zij ook aan 't vernuft van den vinder doet’, de uitvinding niet in onze wetgevende Kamers met vrucht was toe te passen. In hetzelfde verslag deelde de Commissie mede dat het haar stootte, ‘den zeer verdienstelijken leeraar in de stenographie, den heer Tetar van Elven uit de dienst der Kamer te moeten verwijderen. De overtuiging, dat de stenographen te ver gevorderd waren, om van zijne lessen en voorschriften meer te leeren dan van hunne gestadige oefening bij de zitting der Kamers, en dat de kosten der Stenographische Inrichting, die toch reeds aanzienlijk zijn, binnen de naauwst mogelijke perken moeten worden ingekrompen, maakten hun dezen maatregel tot pligt.’ Een voorstel door de Commissie gedaan om de sprekers te verplichten hunne redevoeringen niet meer te huis te ontvangen, maar ze in een vertrek der Kamer te komen nazien, met uitzondering van de Ministers, die eene kopy zouden ontvangen - had geen gevolg. Het werd in de Tweede Kamer met eene groote meerderheid verworpen en in de Eerste Kamer niet behandeld. Over den dienst der Stenograpische Inrichting vindt men bij de behandeling der raming der voor de Tweede Kamer benoodigde uitgaven in verscheidene jaren een en ander besproken, doch behalve dat het niet van groot belang was, werd die bron alleen voor de leden geopend; wij moeten haar dus gesloten laten.
Tot slot van dit geschiedkundig kort overzicht, mag nog wel een en ander worden medegedeeld over de Stenographische Inrichting zooals die nu bestaat en de wijze waarop zij haar dienst volbrengt. Gedurende 38 jaren gevestigd in lokalen die veel te wenschen overlieten, werd de Inrichting een paar jaren geleden verplaatst, en beschikt zij thans over eene ruime en goed verlichte zaal voor de stenografen, eene kamer voor den eersten | |
[pagina 336]
| |
en den tweeden stenograaf en een kabinet voor den directeur. Deze ineenloopende lokalen zijn door een gang verbonden met de vergaderzaal. De plaatsen, dáar voor de stenografen bestemd, werden sedert 1849 driemaal veranderd. In den aanvang waren voor hen een paar banken, gelijk die der leden, ter rechterzijde van het bureel van den voorzitter, ingericht. Vervolgens namen zij plaats op eene soort van tribune eenige voeten boven den grond verheven, van waar zij de vergadering konden overzien, ter linkerzijde van den koninklijken troon. Eindelijk werd hun een gedeelte der zaal ingeruimd, vlak voor den voorzitter, tegenover de tafel der Ministers. Daar ziet men nu een viertal banken, waarvan er drie bestemd zijn voor de stenografen en een voor den directeur. In de Eerste Kamer, toen deze nog in de Trèves-zaal vergaderde, waren de verslaggevers geplaatst in het uitstek aan den kant van den vijver. Zij zaten daar gedeeltelijk achter de leden, die, zeer gezellig, aan eene groote tafel, in het midden der zaal, plaats namen. In de tegenwoordige vergaderzaal van de Eerste Kamer hebben de directeur en de stenografen hunne plaats aan tafels voor het bureel des voorzitters. De Stenographische Inrichting is in het gebouw der Eerste Kamer ook zeer goed gevestigd in een zeer lang en ruim vertrek, waaraan verbonden zijn de kamers van den eersten en den tweeden stenograaf en van den directeur. Uit de kamer der stenografen geeft een trap toegang tot de hooger gelegen vergaderzaal der Kamer. Terwijl in groote wetgevende lichamen de leden van eene daartoe bestemde plaats vóór den voorzitter het woord voeren, is dit in de staatsvergaderingen met een veel kleiner ledental, zooals in Belgie en bij ons, niet gebruikelijk. Bij de jongste herziening van het reglement van orde, werd evenwel bepaald dat eene vaste spreekplaats voor de leden zou worden aangewezen, maar de meeste redenaars maken daarvan nog geen gebruik. Ongetwijfeld is het voor den stenograaf van het grootste belang dat hij een rede gemakkelijk kan volgen. De inspanning die er, vooral bij snelsprekende redenaars gevorderd wordt om een getrouw stenogram te geven, wordt niet weinig vermeerderd, wanneer de stenograaf ook nog te strijden heeft met het bezwaar dat de rede niet goed hoorbaar is. Zijne taak toch is behalve dat al moeilijk genoeg. De stenographie, waar- | |
[pagina 337]
| |
van velen, zelfs ontwikkelde lieden, zich nog altijd een weinig juist denkbeeld maken, beschikt over middelen om eene rede met eene snelheid van ongeveer 150 woorden in de minuut woordgetrouw op te teekenen. Kortere letterteekens en woordverkorting stellen haar daartoe in staat. Is de snelheid grooter, stijgt zij bijv. tot 200 woorden, dan redt de stenograaph zich en den redenaar uit dezen nood door het middel waartoe een schipper zijn toevlucht neemt, als hij zijn vaartuig lichter maakt door onnoodigen ballast over boord te werpen. In dit geval laat de stenograaf de rededeelen weg die van zelf worden teruggevonden, lidwoorden, voornaamwoorden enz., en bepaalt hij zich uitsluitend tot het opnemen van die woorden, welke hij volstrekt noodig heeft om de rede, zoo dit vereischt wordt, woordgetrouw terug te geven. Dit is hem des te gemakkelijker omdat iemand die zoo rad van tong is, dat hij tot zelfs tweehonderd woorden in zestig seconden doet klinken,Ga naar voetnoot1) nooit zoo | |
[pagina 338]
| |
correct spreekt, dat zijne rede in leesbaren stijl kan worden teruggegeven, letterlijk zoo als zij dan wordt uitgesproken. Maar daaruit volgt dan ook dat een stenograaf, wel verre van te kunnen worden gelijkgesteld met eene schrijfmachine, de typewriter, zooals Remmington en anderen ons die in de laatste tijden bezorgd hebben, een goed ontwikkeld en wetenschappelijk gevormd mensch moet zijn, dien de noodige kennis van zaken ten dienste staat, wil hij niet zeer dikwijls in het vervullen van zijn taak te kort schieten. Een ieder die slechts een oogenblik over den aard van het werk der stenographie nadenkt, zal dit zonder moeite begrijpen. Nog eens: de stenographie is een uitstekend middel om het gesproken woord te kunnen teruggeven, maar alleen in handen van hem die volkomen is toegerust met de noodige kennis om het in elke voorkomende omstandigheid te kunnen gebruiken. De kennis is voor den stenograaf het voornaamste vereischte, de kunst de bijkomende zaak. Met andere woorden, een wetenschappelijk gevormd man met eene halve kunstvaardigheid is als stenograaf te verkiezen boven iemand die de techniek volkomen meester is, maar aan wiens zaakkennis veel ontbreekt. De volmaakste stenograaf is derhalve hij, die de meeste kunstvaardigheid aan de grootste kennis paart. Deze waarheden als koeien nog eens te verkondigen is volstrekt niet overbodig, zelfs niet aan personen zoo ontwikkeld als de lezers van een wetenschappelijk maandschrift, want bij de schrandersten der schranderen treft men niet zelden een geheel verkeerd begrip van onze kunst en hare beoefenaars aan. | |
[pagina 339]
| |
Hoe geschiedt nu de dienst der stenographie bij de Nederlandsche Staten-Generaal? Zij is zoo eenvoudig en doelmatig mogelijk ingericht. In Duitschland teekenen twee stenografen tegelijk op, ten einde, als dit noodig is, zij elkander zouden kunnen aanvullen; de stenograaf brengt zijn stenogram niet zelf in gewoon schrift over, maar dicteert het aan een schrijver. De Fransche officieele stenographische dienst is samengesteld uit stenografen die slechts twee minuten achtereen woordelijk opteekenen, en wier arbeid aan eene herziening is onderworpen van andere snelschrijvers die elkander om het kwartieruur aflossen. Onze inrichting heeft alleen zelfstandige en voor hun werk verantwoordelijke stenografen, tien in getal; twee adspirant-stenografen aan wien hetzelfde werk kan worden opgedragen en tot nu toe steeds opgedragen is. Voorts zijn er een tweetal leerlingen. Deze teekenen gelijktijdig met den eersten en den tweeden stenograaf op, ten einde zich te oefenen, en hun werk wordt door deze verbeterd. Men rekent niet alleen hier, maar ook in het buitenland, in den regel een oefentijd van vijf jaren noodig, om den leerling tot een in alle opzichten geschikt stenograaf te vormen. De stenografen doen allen hetzelfde werk; zij teekenen gedurende vijf minuten op en wisselen elkander geregeld af. Ieder begeeft zich met de genomen beurt naar het bureel, en vangt onmiddellijk aan met het overbrengen van het stenogram in gewoon schrift. Daartoe wordt van 6 tot 8 maal de tijd van het opteekenen gevorderd, zoodat in den regel den stenograaf tusschen elke beurt een weinig tijds overblijft. Ook dat gedeelte van het verslag wat niet tot de redevoeringen behoort, de zoogenaamde ‘draad’, waaronder ook de stemmingen begrepen zijn, wordt door de stenografen bewerkt al naar mate het in ieders beurt voorkomt. De stemmingen worden tot meerdere zekerheid door twee stenografen opgeteekend, zoodat zij bij twijfel elkanders aanteekeningen kunnen raadplegen. Het bijeenverzamelen der beurten en eenige andere bezigheden zijn aan den eersten stenograaf opgedragen, terwijl de directeur de geheele vergadering zooveel mogelijk bijwoont ten einde de stenografen over den loop van zaken te kunnen inlichten. Onder andere hem opgedragen werkzaamheden behoort ook het zorg dragen voor de geregelde uitgifte van het verslag, die den avond volgende op den dag der vergadering plaats | |
[pagina 340]
| |
heeft, behalve ingeval de Kamer voor eenigen tijd uiteengaat, wanneer die uitgifte hoogstens drie dagen later mag geschieden. Deze uitzondering is aangenomen, opdat de leden die onmiddellijk na afloop der laatste vergadering de stad willen verlaten, hunne redevoeringen zouden kunnen medenemen en terugzenden. Voor degenen wier woonplaats het verst van 's Gravenhage verwijderd is, verloopen daardoor allicht een tweetal dagen. De redevoeringen worden aan de Heeren Ministers, na afloop der vergadering aan hunne woning, aan de leden zoo spoedig zij gereed zijn, in de vergaderzaal of aan huis gezonden. In den regel zijn al de redevoeringen voor 12 uren van den volgenden dag, door de sprekers terugontvangen en ter Algemeene Landsdrukkerij, die de Handelingen der Staten-Generaal uitgeeft, bezorgd. Terwijl het nog niet zoo bijzonder lang geleden met veel moeite gepaard ging om het verslag der vergaderingen geregeld op den bestemden tijd te doen verschijnen, geschiedt dit thans, dank zij ook de zeer welwillende medewerking van de Heeren leden der Regeering en der Staten-Generaal, bijna zonder uitzondering. Het spreekt van zelf dat bij eene inrichting die zoo snel moet werken en waarbij de medewerking van zoovele factoren onvermijdelijk is, het minste oponthoud, gelijk al eens kan voorkomen, eenige, zij het dan ook geringe, vertraging kan veroorzaken. Zelfs het scherpe middel door het Reglement aan de hand gedaan: openbaarmaking der rede, zooals die door de stenografen is opgeteekend, zou niet altijd kunnen gebezigd worden, zonder onbillijk te zijn, daar waar steeds onwillekeurige vertraging mogelijk blijft. Maar mocht dit ook al eens geschieden, dan toch zou het altijd slechts eene zeer zeldzame uitzondering zijn, die den regel bevestigt, dat de Stenographische Inrichting tegenwoordig aan haar doel geheel beantwoordt. Die lof zal voorzeker niemand haar willen onthouden, nu in dit jaar 1889 veertig jaren zijn verloopen sedert de invoering der stenographie in Nederland plaats had, en zij de geringe verwachting welke hare bestrijders in 1849 van haar koesterden, volkomen mocht beschamen, den beteren dunk van hare voorstanders van dien tijd ver heeft weten te overtreffen.
Steger. |
|