De Gids. Jaargang 53
(1889)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 278]
| |
De reizen van Sindebaad.Toen ik drie jaar geleden mijn opstel over de Arabische nachtvertellingen schreefGa naar voetnoot1), was in vele jaren dit onderwerp door niemand behandeld. Het toeval heeft gewild dat juist tegelijkertijd de geleerde conservator der Oostersche handschriften van de Bibliothèque nationale te Parijs, Dr. H. Zotenberg, bezig was een onderzoek in te stellen naar de verschillende redacties dezer vertellingen. Toen ik hem mijn stukje zond, deelde hij mij mede, dat hij zoo gelukkig geweest was, het Arabische origineel te vinden van een der schoonste en bekendste verhalen, dat van Aladdin of de Wonderlamp, 't welk men tot nog toe alleen in Galland's vertaling bezat, en dat hij dit spoedig zou uitgeven tegelijk met een verslag over de handschriften der Duizend en ééne nacht en de vertaling van Galland. Dit geschrift is in het begin van het vorig jaar verschenen en bevat verscheidene mededeelingen, die dwingen de stelling van Lane op te geven, dat het werk in 't laatst der 15 of 't begin der 16e eeuw zou vervaardigd zijn. Ik had daartegen reeds eenige bedenkingen geopperd, doch het feit, dat een der handschriften niet jonger is dan de tweede helft der 14e eeuwGa naar voetnoot2), en dat dit behoort tot de Aziatische groep van handschriften, die een anderen vorm van het geheel bevatten dan de Egyptische, die thans het meest verbreid is, weerlegt die meening volkomen. Tot mijn spijt heb ik daarvan geen gebruik kunnen maken voor mijn artikel over de Nachten in de Encyclopaedia Britannica. Mijn opstel in de Gids heeft nog het goede gevolg gehad, | |
[pagina 279]
| |
dat het prof. A. Müller te Königsberg bewogen heeft, de stelling van Lane aan een kritisch onderzoek te onderwerpen, waarvan hij den uitslag heeft medegedeeld in een aan mij gericht ‘Sendschreiben’ in Bezzenberger's Beiträge zur Kunde der Indo-Germ. Sprachen XIII, p. 222-244, en een ‘Baustein zur Geschichte der Tausend und eine Nacht’ van Prof. J. Gildemeister in Bonn heeft uitgelokt, in de feestgave aan Prof. Böhtling bij zijn gouden feest aangeboden. De laatste komt op tegen het besluit door mij en anderen getrokken uit de vertelling van de stad, welker bewoners in visschen veranderd waren van verschillende kleuren, dat deze eene toespeling bevat op het edict in 1301 door den Egyptischen sultan uitgevaardigd, en handhaaft den zuiver Indischen oorsprong. Prof. Müller betoogt met veel scherpzinnigheid, dat Lane's stelling onhoudbaar is en komt tot het besluit, dat de kern der Arabische vertellingen, die in de plaats gesteld zijn van Perzische of Indische verhalen in het oorspronkelijke Perzische werk, met name al die welke zich aan de regeering van Haroen ar-Rasjied vastknoopen, in Bagdad ontstaan is, toen deze stad nog in bloei was. Hij wijst er op, dat de bekende geleerde Djahsjiârî (die in 941 overleed) uit Arabische, Perzische en Grieksche bronnen eene groote verzameling verhalen ontwierp, naar het model der Nachten ingericht, met dit verschil dat elke nacht eene volledige vertelling bevatte; hij had daarvan 480 nachten gereed toen hij stierf. Het is niet onwaarschijnlijk, dat vooral uit dit materieel geput is. Door dit alles zijn wij een groote stap nader tot de oplossing der vraag omtrent het ontstaan en de vervorming der Nachtvertellingen gekomenGa naar voetnoot1). Ik wensch daartoe eene bijdrage te geven in eene bespreking van de Reizen van Sindebaad, die waarschijnlijk reeds tot de oudste Arabische redactie der Nachtvertellingen behoord hebben, en die, naar mijne meening, stellig in de 10e eeuw en wel in Bagdad zijn geschreven. Het is algemeen erkend, dat deze reizen, wel eens de Arabische Odyssee genoemd, een juweeltje van samenstelling zijn en een in hoofdzaken juiste teekening geven van de aan allerlei avonturen rijke vaart op de Indische eilanden in de middeleeuwen. Er is daarom ook meer dan eene studie van gemaakt. Richard Hole gaf in 1797 toelichtingen tot deze reizen, die nog | |
[pagina 280]
| |
hare waarde bezitten. Van den bekenden Franschen geograaf Walckenaer ontvingen wij er in 1831 eene ‘Analyse géographique’ vanGa naar voetnoot1). Langlès gaf in 1814 den tekst uit met vertaling en noten; Lane heeft er uitvoerige aanteekeningen op gemaakt bij zijne vertaling. Sedert dien tijd zijn echter onze hulpmiddelen ter verklaring aanzienlijk vermeerderd. Ik noem daarvan thans alleen het door mijn vriend en ambtgenoot Van der Lith, met medewerking van den in het vorige jaar overleden Franschen geleerde Marcel Devic, uitgegeven kostelijke boek ‘Les merveilles de l'Inde’, eene authentieke verzameling verhalen van scheepskapiteins uit de jaren 901-953, die door belangrijkheid van inhoud en frischheid van teekening uitmunten. Met deze en andere hulpmiddelen kunnen wij veel verklaren van hetgeen vroeger duister was. Vóór mij heb ik twee redacties van het geschrift, elke in twee vormen; de eerste is die van Langlès en van de oude Calcutta-uitgave, ik zal die A noemen; de tweede, die ik B betitel, vindt men in de Calcutta uitgave van Macnaghten en die van Habicht. Beide redacties vullen elkaar aan en bewijzen van elkaar, dat dikwijls het verhaal verkort is en bijzonderheden zijn weggevallen. Dit blijkt ook uit de navolgingen van Sindebaad in andere vertellingen, zooals in die van Seif al-moloek en die van Hasan uit Basra. Zoo is stellig menige trek verloren gegaan, die had kunnen dienen om den tijd der vervaardiging juist te bepalen. Maar wat overblijft, is daarvoor toch in hoofdzaak voldoende, zooals zal blijken.
Een arme lastdrager in Bagdad zet zich op een heeten dag vermoeid neder op de bank voor het huis van een rijken koopman, waaruit hem de heerlijkste geuren tegenstroomen. De vergelijking zijner ellende met de heerlijkheid daarbinnen, ontlokt hem een gedicht, waarin hij klaagt hoe, terwijl toch alle menschen gelijk zijn, hun lot zoo verschillend is; gene een lui en gemakkelijk leven heeft en zich baadt in overvloed, deze slechts gebrek en zorg voor zijn deel krijgt. Maar Allah wil het zoo; het schepsel past niets dan berusting. De heer des huizes, Sindebaad geheeten, heeft deze verzuchting gehoord. Hij laat hem binnenkomen en beschenkt hem rijkelijk, maar zegt hem dat hij zich de zaken verkeerd voorstelt, dat welstand niet verkre- | |
[pagina 281]
| |
gen wordt dan na veel inspanning en groote moeilijkheden; ten bewijze daarvan verhaalt hij hem zijne levensgeschiedenis en de zeven gevaarlijke reizen die hij heeft gemaakt. Eerste reis. Sindebaad, mooi op weg zijn vaderlijk erfdeel te verkwisten, komt tot inkeer, nu hij bedenkt dat dit op armoede moet uitloopen. Hij herinnert zich de spreuke Salomo's hem door zijn vader geleerdGa naar voetnoot1): ‘drie dingen zijn beter dan drie; de dood is beter dan de geboorte; een levende hond is beter dan een doode leeuw; het graf is beter dan de armoede.’ Al wat hij nog heeft, maakt hij dus te gelde, voorziet zich van handelswaren, gaat naar Basra en scheept zich met vele andere kooplieden in voor eene reis naar de Indische eilanden. Aan het reisverhaal gaat eene geographische bepaling van de Indische zee vooraf, die woordelijk is overgenomen uit het ‘Boek der wegen en rijken’ van Ibn Khordâdbeh, die enkele jaren voor het midden der 9e eeuw schreefGa naar voetnoot2). Daar deze niet in B voorkomt, zou men kunnen denken, dat zij later was ingelascht. Daartegen pleit echter, dat er vele aanhalingen uit dit werk en wel in beide redacties voorkomen, en nog meer, dat enkele verhalen op mededeelingen van Ibn Khordâdbeh gegrond zijn. Sindebaad lijdt eerst aan zeeziekte, maar herstelt spoedig; en nu gaat het van eiland tot eiland, overal koopende en verkoopende, tot zij op zekeren dag aan een klein eiland komen, dat met groen en boomen (B) bewassen, hen tot uitstappen uitlokt. Sindebaad gaat zich wat vertreden, terwijl anderen den maaltijd gereed maken. Op 't oogenblik, dat het vuur goed gaat branden, begint het eiland, dat in werkelijkheid een groote visch is, zich te bewegen en weg te zinken. Allen spoeden zich aan boord. Sindebaad komt te laat en is op 't punt te verdrinken, als hij het geluk heeft, een groote waschtobbe door de matrozen op het visch-eiland gebracht (B) te pakken. Met behulp van deze houdt hij zich boven en drijft naar een eiland. De sage van het walvisch-eiland, is bijna stellig van Oosterschen oorsprong en hare geschiedenis verschaft een aardig voorbeeld van de trapsgewijze uitbreiding van het wonderdadige. | |
[pagina 282]
| |
Men vindt ze misschien in den oudsten vorm bij Pseudo-CallischenesGa naar voetnoot1): Inboorlingen aan de kust van Indië wijzen Alexander op een eiland in de verte, waar zij zeggen dat het graf van een ouden koning is, dat veel goud bevat. De vorst laat er een boot heengaan; de bemanning waagt zich op 't eiland, maar dit gaat naar de diepte, zoodat zij verdrinken. Alleen in den Griekschen tekst wordt het wegzinkende eiland ‘dier’ genoemd. In den Christelijken Physiologus, die vermoedelijk in de 4e eeuw te Alexandrië werd geschreven, vinden wijGa naar voetnoot2) van den zeeschildpad (of, in verschillende vertalingen, van den walvisch) verhaald, dat de schepelingen het dier voor een eiland aanzien, waar zij aanleggen en hun maal gaan koken. De hitte van het vuur doet dan het dier duiken, zoodat de menschen zich met moeite redden. Ditzelfde heeft ook de Noordsche geschiedschrijver Olaus MagnusGa naar voetnoot3), maar bepaald van den walvisch, dien hij beschrijft als met een korst van zand bedekt. In de Merveilles wordt wel de bekorsting van den walvisch beschreven (p. 101 seq.), maar het dier dat men voor een eiland houdt, is een schildpad (p. 36 seq.). De schrijver rangschikt het verhaal onder die welke men niet kan gelooven, maar voegt er bij, dat zijn zegsman hem de mogelijkheid betoogd had met te wijzen op de gewoonte der schildpadden, om elk jaar eenige dagen in een soort van verdooving onbewegelijk aan de oppervlakte der zee te liggen. Kazwînî († 1283) verhaaltGa naar voetnoot4) het geval reeds zonder voorbehoud en laat den rug van den schildpad met een aardkorst bedekt en met planten begroeid zijn. Nieuw is bij Sindebaad, dat het walvisch-eiland niet slechts groen is, maar zelfs boomen draagt. Daar Karwînî, zooals wij later zullen zien, waarschijnlijk elders iets aan Sindebaad ontleend heeft, is dit misschien ook het geval met den plantengroei. Op het eiland, waar Sindebaad aanlandt, treft hij de paardenknechten van den Maharadja aan, die daar zijn met merries welke zij op het strand vastbinden, in de hoop dat zeehengsten ze zullen dekken, omdat door deze kruising edele paarden verkregen worden. De maunen verbergen zich tot de dekking | |
[pagina 283]
| |
heeft plaats gehad; dan komen zij met luid geschreeuw te voorschijn en jagen de hengsten naar zee terug. Dit verhaal is gemaakt uit twee bestanddeelen. 't Eerste is het geloof aan zeepaarden. Ibn Khordâdbeh (p. 68) zegt: ‘Uit de zee komen paarden als onze paarden met manen, die tot op den grond hangen’. Kazwîuî beschrijft die uitvoerig en verhaalt ook dat zeehengsten soms landmerries dekken, waaruit heerlijke veulens geboren worden. Daar hij zegt dat deze zeepaarden ook in den Nijl voorkomen, meent Lane, dat hieraan een onjuiste voorstelling van het nijlpaard ten grond ligt. Waarschijnlijker is het dat de dugong (Halicore cetacea), door de Tamulen zeepaard genoemd, aanleiding tot de legende heeft gegeven. Maar de voortreffelijkheid van sommige paardenrassen wordt ook elders toegeschreven aan dekking door waterhengsten, zooals b.v. dit in een aanhangsel op Ibn Khordâdbeh van de beroemde paarden van Khottal in oostelijk Khorâsân verhaald wordt. Trouwens eveneens beweert men van de voortreffelijke dromedarissen van Mahra in Zuid-Arabië, dat zij ontspruiten uit een kruising met kameelen der djinn's. Misschien is de oorsprong der legende eene dekking door wilde hengsten. Dit wordt vooral aanbevolen door hetgeen Wolf in zijne beschrijving van Ceylon vertelt.Ga naar voetnoot1) Men vindt hier, zegt hij, paarden van voortreffelijk Arabisch ras, tot welker teelt geen betere plaats ter wereld te vinden is. Want men heeft hier drie eilanden, Ilhas de Cavalos genaamd, waarop deze dieren in 't wild loopen. Op het grootste zijn de merries met hare hengsten, een op elke 20 tot 25 merries, die evenals de olifanten niet toelaat dat een andere hengst zijne merries nadert. Op het tweede zijn de hengstveulens, op het derde de merrieveulens. Deze moeten vijf jaar oud zijn, aleer men ze naar het eerste eiland overbrengt. Van deze paarden nemen de Hollanders tot hun gebruik, en houden ook eenmaal 's jaars een paardenmarkt. Geen dier gaat onder 100 Thaler weg, de uitgelezen paarden worden met 150 Thlr. betaald. Hij beschrijft dan verder de wijze waarop men ze vangt. Uit het verhaal van Sindebaad mag men misschien afleiden dat deze paardenteelt reeds zeer oud is. De Indische vorsten zijn steeds op paarden verzot geweest en reeds | |
[pagina 284]
| |
in den tijd der eerste Abbâsidische khalifen was Indië de beste markt voor Arabische paardenGa naar voetnoot1). Op het vaste land van Indië verstond men nooit de kunst paarden te fokkenGa naar voetnoot2). De koning van Ceylon en de Maharadja van Java zijn, misschien met hulp van Arabieren, als onze gissing juist is, daarin beter geslaagd. Met de zeehengsten kunnen dan oorspronkelijk over zee aangevoerde Arabische hengsten bedoeld zijnGa naar voetnoot3). Van dit eiland gaat Sindebaad met de paardenknechten naar de hoofdstad van den Maharadja. Het schijnt dat deze reis over land plaats heeft. Maharadja of Groote Koning was in de 9e en 10e eeuw de titel van den machtigen Hindoe-vorst van Java, die opperheer was van de Indische eilanden en zelfs door den koning van Cambodja, toen Kmèr geheeten, als souverein erkend werd. Uit de Merveilles leeren wij dat de naam zijner hoofdstad Madjapâhid was. Aan het hof van dezen koning maakt Sindebaad kennis met Indische kooplieden en geleerden, die hem veel van hun land vertellen, o.a. eene beschrijving der kasten geven (B), welke ontleend is aan Ibn Khordâdbeh (p. 71), maar waaraan een paar regels ontbreken, zoodat het nu schijnt, dat de Brahmanen als muzikanten beschreven wordenGa naar voetnoot4). Terwijl hij in dit land vertoeft, maakt hij ook kennis met 't eiland Kâsil, waar men 's nachts hoort trommelen en waar men zegt dat de Antichrist woont. Dit is weder uit Ibn Khordâdbeh (p. 68), die het eiland, gelijk verscheidene andere schrijvers, Bratâil noemt. Welk eiland daarmede bedoeld wordt, is moeilijk te zeggen. De Spaansche schrijver Bartholomeo Leonardo de ArgensolaGa naar voetnoot5) verhaalt in zijne geschiedenis der Molukken, dat niet ver van Banda een onbewoond eiland is, waar men soms geschreeuw, gefluit en getrom hoort en dat door duivels bewoond wordt. Hij noemt dit eiland Poelosetton. Als men bedenkt dat deze naam niets is dan Poelo Sjeitân (Duivelseiland) en de beschrijving met die van het Antichrist-eiland bij Ibn Khordâdbeh en anderen volkomen overeenstemt, wordt het waarschijnlijk dat hetzelfde bedoeld is. Dit wordt versterkt door | |
[pagina 285]
| |
de mededeeling van Kazwînî op gezag van Ibn al-FakîhGa naar voetnoot1), dat hier de kruidnagels groeien en de stomme handel met de inboorlingen plaats had. Dit wijst ons ook op de Molukken. Over dezen handel heeft Noweirî ons in zijne groote Encyclopaedie een merkwaardig bericht bewaardGa naar voetnoot2): Mohammed ibn Abbâs al-Khosschakî (een schrijver uit de 9e eeuw) zegt: ik zag in Bagdad menschen rondloopen bij de wisselaars om van hen Merwânische denaren op te koopen van degene die (de khalief) Abdalmalik ibn Merwân heeft laten slaan (voor 't eerst in 693) met het opschrift ‘Allah is één’Ga naar voetnoot3), en vroeg hen waarom zij dit deden. Zij antwoordden dat zij voor Basra bestemd waren om van daar over zee naar Indië te gaan, voornamelijk voor den kruidnagelhandel. Toen ik nu een poos in Obolla (de havenstad van Basra) vertoefde, vroeg ik de handelaars om inlichtingen. Dezen zeiden mij: deze goudstukken worden in beurzen gedaan, waarop het gewicht en de naam van den eigenaar worden geschreven. Als men nu gekomen is aan een groot eiland in de Indische zee wordt het schip op eenigen afstand voor anker gelegd en gaan de kooplieden in booten naar het land, elk met zijn beurs en een lederen tapijt, waarop ook de naam van den eigenaar staat. Daar spreidt elk zijn tapijt uit en legt de beurs er op met een tip van 't tapijt bedekt; vervolgens keeren zij aan boord terug. Den volgenden dag vindt ieder op zijn tapijt eene zekere hoeveelheid kruidnagels, terwijl de beurzen verdwenen zijn. Die tevreden is neemt de nagels mede, die ontevreden is, laat ze liggen en vindt dan den volgenden dag zijn geld terug, terwijl de kruidnagels zijn weggenomen. Geen van de kooplieden krijgt een van de inboorlingen te zien; ook weet men niet waar de kruidnagel groeit en hoe de boom er uitziet. (Noweirî zegt:) dit heeft veel gelijkenis met hetgeen wij over den handel in aloëhout vermeld hebben.Ga naar voetnoot4) Tamîmî (uit de 10e eeuw) zegt: ik heb van den kruidnagelhandel precies hetzelfde gehoord. Mijn zegsman deelde mij daarbij nog mede, dat men oudtijds op den volgenden dag de kruid- | |
[pagina 286]
| |
nagels naast de beurs vond. De kooplieden namen dan de kruidnagels als zij tevreden waren, zoo niet, dan lieten zij ze liggen, maar namen het geld terug. Doch eens namen eenige schelmachtige kooplieden zoowel de kruidnagels als het geld mede. Toen is de handel verscheidene jaren afgebroken, zoodat de kruidnagels zoo duur werden, dat ze haast niet meer te krijgen waren. Toen eindelijk de handel hervat werd, namen de inboorlingen als zij de kruidnagels gebracht hadden, de beurzen mede, die zij terugbrachten als de koopman de waar den volgenden dag had laten liggen. Dit bericht is vooral daarom belangrijk, omdat het bewijst dat de Arabisch-Perzische handel op de Indische eilanden reeds uit de 8e eeuw dateert. De oorsprong van het geluid is naar Hole's meening te zoeken in het geraas der golven in de holle rotsen der kust. Yule (Marco Polo I, 183) verklaart het door het geluid dat door het geblaas van den wind op zandheuvels veroorzaakt wordt. Hanno naderde op de westkust van Africa een eiland, waar eveneens des nachts als muziek van fluiten en trommels gehoord werdGa naar voetnoot1) en van Hiera, een der Aeolische eilanden, werd hetzelfde verhaaldGa naar voetnoot2). De overeenkomst van den Arabischen naam van dit eiland, Bratâil, met dien van het fantastische eiland in den westelijken Oceaan, Brazîl, waaraan Brazilië zijn naam te danken heeft, is misschien toevallig, maar kan ook berusten op overbrenging der Oostersche sage en vermenging met de Westersche. Sindebaad beschrijft verder allerlei vreemde visschen of zeemonsters, die hij in die streken gezien heeft. Dit is alles uit Ibn Khordâdbeh (p. 61) genomen. Het is daarom haast overbodig iets te zeggen van de gewoonte om de walvisschen met geraas van tegen elkander geslagen houten of klokken, muziek en geschreeuw te verdrijven. Men weet dat dit reeds door Nearchus werd toegepastGa naar voetnoot3). Sommigen schrijven hieraan de invoering der scheepsklokken toeGa naar voetnoot4). Op zekeren dag komt een schip, dat hetzelfde blijkt te zijn als dat waarop Sindebaad uit Basra vertrokken was. Hij wordt herkend, krijgt zijn goederen terug, maakt goede zaken en komt einde- | |
[pagina 287]
| |
lijk behouden weder in Bagdad. Dit terugvinden van het schip komt ook voor in een verhaal bij Kazwînî (I, p. 118), waar een schip in den beruchten Maalstroom in de Perzische zee komt. De kapitein vraagt, wie zich voor het behoud der anderen wil opofferen. Een arm man uit Ispahan biedt zich aan en wordt met levensmiddelen en een grooten trom op een eilandje in de buurt neergezet, waar hij moet trommelen tot 't schip uit 't gezicht is De walvisschen en andere zeemonsters kiezen verschrikt het ruime sop en 't schip gaat in hun sas medeGa naar voetnoot1). De man uit Ispahan redt zich daarna door zich aan de pooten van een reuzenvogel vast te klemmen, die dan met hem wegvliegt en hem ergens bij een haven op een bos stroo neerlegt. Dan wordt hij bij den koning gebracht en komt weldra het schip, dat door hem gered was. Ook dit verhaal is een samenstel van verschillende legenden. De redding uit den maalstroom geschiedde volgens de oudste ons bekende redactie in eene Perzische vertaling van IstakhnîGa naar voetnoot2), door dat men den man die zich wilde opofferen aan een dik touw in zee neerliet, waarop hij door een zeemonster werd ingeslikt, dat toen het schip weer uit den maalstroom trok. Dit is in een ander verhaal bij Kazwînî (I, p. 110) verzacht door dat stukken van lijken aan touwen in plaats van den levenden man gesteld zijn. Maar de redding door den grooten vogel is in dit verhaal niet op hare plaats. Tweede reis. Het schip legt aan op een heerlijk onbewoond eiland. Sindebaad zet zich aan een bron, waar hij eet en drinkt, maar wordt dan door slaap bevangen, zoodat men zonder hem vertrekt. Het water dezer bron was slaapverwekkend. Ik weet hiertoe geen andere parallel dan de sage van het Paleiseiland, waarover later, waar ieder bezoeker door slaap bevangen werd (Kazw. I, 112, II, 55). Ontwakende ontdekt hij een groot rond voorwerp, dat hem later blijkt het ei van den reuzenvogel rokh te zijn. Ik herinnerde mij, zegt Sindebaad, wat ik daarover van zeelieden gehoord had. Hij waagt het, zich met zijn turband aan de pooten van den rokh vast te binden en wordt door dezen medegevoerd. De verhalen over den vogel rokh zijn samengeweven uit de voorstelling van den mythischen vogel, dien de Perzen sîmurgh, | |
[pagina 288]
| |
de Arabieren ankâ, de Westerlingen grijp noemen, en het ontwijfelbaar bestaan van reuzenvogels, zooals de misschien nog niet uitgestorven aepyornis, van welke men in Europa eierdoppen bezit, 34 centim. lang, zesmaal grooter dan struiseierenGa naar voetnoot1). Tot de overdrijving der grootte zal waarschijnlijk medegewerkt hebben het bestaan van reusachtige penneschachten (Merveilles, p. 62, 99, 178, Marco Polo II, 347), die echter, volgens YuleGa naar voetnoot2), van plantaardigen oorsprong zijn. Men verhaalde dat de rokh groote schildpadden in de lucht voert en die door een val op de rots laat verbrijzelen, om ze dan op te eten (Merveilles, p. 64). De legende heeft dit uitgebreid tot olifanten (Marco Polo II, 346) en een Arabisch zeekapitein vertelt dat in Sofâla zulk een vogel was geschoten, toen hij bezig was een olifant te verscheuren (Merveilles, p. 178). Of aan het verhaal van Sindebaad een feit ten grondslag ligt, is moeilijk te zeggen. In de Merveilles komt het tweemaal voor. Eens, p. 185, in een lang verhaal van de lotgevallen van een man uit Basra, die misschien tot Sindebaad in dezelfde verhouding staat als Selkirk tot Robinson. Het andere, p. 12 seq., door een Indiër op Ceylon aan een Arabisch scheepskapitein verteld, houdt in, dat een schip van hem verongelukt was en vele schepelingen zich in de sloep op een eiland gered hadden. Daar kwamen echter de meesten van gebrek om, totdat, toen er nog maar zeven in leven waren, zij tot een groot waagstuk besloten. Zij hadden opgemerkt dat het eiland elken dag door een zeer grooten vogel bezocht werd, die namiddags wegvloog. Een van hen zou dit dier besluipen en zich aan zijne pooten vastbinden. Als de vogel terugkwam, zou een tweede dit doen en zoo vervolgens. Dit geschiedde. Achtereenvolgens kwamen allen doodvermoeid en uitgeput neer op een berg van het vasteland van Indië, naar schatting 200 parasangen van hun eiland. Van daar slaagden zij er in, huiswaarts te keeren. Zonder twijfel ligt dit verhaal ten grondslag aan dat in de sage van Hertog Ernst van Beijeren, uit het midden der 12e eeuw.Ga naar voetnoot3) Het schip, in de nabijheid van den Magneetberg gekomen, kan niet meer in beweging gebracht worden. De schepelingen sterven van gebrek. De lijken worden | |
[pagina 289]
| |
dagelijks door grijpvogels weggehaald. Als er nog maar zeven over zijn, doet een het voorstel, dat zij zich met hunne wapenen in huiden zullen innaaien, in de hoop dat de vogels hen uit de noodlottige plaats zullen wegvoeren. Dit geschiedt naar wensch. Merkwaardig is het hoe dit weder samenhangt met een verhaal van den Joodschen reiziger Benjamin van Tudela, die in de jaren 1159-1173 zijne reis naar het Oosten maakte. Wanneer de schepen van Kandia (Ceylon) naar China gaan, zegt hij,Ga naar voetnoot1) worden zij soms door den storm in de zee NikphaGa naar voetnoot2) geworpen, waar het sturen onmogelijk is. De schepelingen verteren hun voorraad en komen eindelijk ellendig om. Vele schepen zijn aldus reeds verloren gegaan, maar de menschen hebben een middel bedacht om zichzelf te redden. Zij nemen ossenhuiden mede en, als zij het ongeluk hebben in de Nikphazee te geraken, naaien zij zich daarin, na zich van een mes voorzien te hebben, en werpen zich in zee. Hier worden zij weldra opgemerkt door een grooten arend, grijp genoemd, die hen voor vee houdt, opvischt en medevoert naar een heuvel of een dal, waar hij zijn last neerlegt om die te verslinden. Nu echter snijdt de man de huid open, doodt den vogel en tracht dan een bewoonde plaats te bereiken. Door deze list zijn reeds velen gered. De rokh brengt Sindebaad in de diamantenvallei met hare slangen. Hij staat hier doodsangst uit, tot er den volgenden dag als hij vol wanhoop in de vallei voortloopt, een groot stuk rauw vleesch vlak bij hem neervalt. Hij herinnert zich nu dikwijls te hebben hooren vertellen, dat het eenige middel voor de kooplieden om de diamanten te krijgen, is, dat zij stukken rauw vleesch naar beneden werpen; deze worden door gieren gepakt en naar boven gebracht. Men verjaagt dan de vogels en maakt zich meester van de steenen, die aan het vleesch gekleefd zijn. Sindebaad bindt zich aan zulk een vleeschstuk, na zich eerst van een goeden voorraad diamanten voorzien te hebben, en wordt door een gier naar boven gebracht, waar hij den koopman, die dit stuk had afgeworpen, ruim schadeloos stelt. De sage van de diamantvallei is oud en wijdverbreid. Marco Polo, wiens beschrijving juist dezelfde is als die van Sindebaad, | |
[pagina 290]
| |
loealiseert ze in de bekende mijnen van Golconda. Eveneens de Merveilles, p. 128, waar de beschrijving een weinig verschilt. Een Chineesch schrijver, die de vallei ook in Indië plaatst, zegt dat men de diamanten in de excrementa der vogels vindtGa naar voetnoot1). Eene oude sage laat op dergelijke wijze in Scythië of Tartarije de robijnen verzamelen. Men vindt die reeds in een werkje over de steenen van den borstlap des hoogepriesters door St. Epiphanius, die in 403 overleedGa naar voetnoot2). Tîfâschî vermeldt beide, maar bij hem is Ceylon de vindplaats der robijnenGa naar voetnoot3). Vervolgens gaat Sindebaad met de diamantkooplieden over hooge bergen naar Alramî d.i. noordwestelijk Sumatra. De naam van dit eiland komt alleen, en nog wel bedorven, voor in A, maar in B is duidelijk 't zelfde eiland bedoeld; hier is echter de tekst wat omgewerkt, vermoedelijk omdat men een reis over land van de diamantvallei, die toch stellig in Hindostan te zoeken isGa naar voetnoot4), naar Sumatra ongerijmd vond. De beschrijving van dit eiland, alsmede van den kamferboom en den rhinoceros is uit Ibn Khordâdbeh (p. 65) overgenomen en wordt verder uitgebreid met de vertelling hoe de rhinoceros den olifant op zijn horen optilt, zelf verblind wordt door het vet van dit beest dat over zijn kop loopt en dan tegelijk met den olifant door den rokh wordt weggeroofd. Dit is samengevlochten uit de bekende rhinoceroslegende, die uit de oude schrijvers (Plinius en Aelianus) door de Arabische is overgenomen, en die van den rokh, die olifanten rooft en naar zijn nest voert. De terugreis loopt zonder ongevallen af. Derde reis. De reizigers komen aan het eiland der kleine naakte donsharigeGa naar voetnoot5) wilden, die zich van het schip meester maken, naar een ander eiland sturen, waar zij de schepelingen aan wal zetten, en dan met het schip weggaan. Deze kleine wilde menschen zijn woordelijk ontleend aan Ibn Khordâdbeh | |
[pagina 291]
| |
(p. 65)Ga naar voetnoot1), en men kan er niet aan twijfelen dat daarmede een soort van apen bedoeld wordt, zooals ook Lane meent (noot 38). In de editie van Maenaghten worden zij daarom ook genoemd ‘menschen als apen’, in die van Habicht heet het eiland reeds ‘het apeneiland’, en worden de aanvallers als apen beschreven. Maar dit verhaal is geamalgameerd met een der vele berichten over de zeeroovers, die zich van schip en lading meester maken en de schepelingen ergens aan land zetten om zich te redden zoo goed zij kunnenGa naar voetnoot2). Op het eiland, waar de beroofden aan wal gezet worden, is een groot paleis met ebbenhouten deuren. In de zaal vinden zij de bewijzen, dat er op een groot vuur gebraden is, ijzeren braadspitten en vele afgekluifde beenderen. Dit eiland is stellig het Paleiseiland van Kazwînî (I, p. 112, II, p. 55). Er is daar een prachtig paleis, dat de schepelingen van zee af zien en waar zijhopen voordeeligen handel te zullen drijven. Zij vinden daarbinnen vele doodsbeenderen, worden zelf door slaap bevangen en vallen ten prooi aan de menscheneters die hier wonen. Alexander werd slechts door den goeden raad van een Indischen wijze, Behrâm geheeten, weerhouden er naar toe te gaan. Dit laatste is gegrond op het, boven reeds vermelde, eiland met het koningsgraf bij Pseudo-Callisthenes (III, cap. 17). En dit hangt weer samen met de legende van het graf van Salomo in den gouden tempel op het grootste der Andamaneilanden (Merveilles, p. 134, vgl. 210); niemand die daar komt, ontsnapt, daar de bewoners afschuwelijke menscheneters zijn. De schrijver der Merveilles verhaalt slechts van één man, die het ontkomen was, nadat al de overige schepelingen waren opgegeten. Terwijl Sindebaad en de anderen daar zijn, komt een vreeselijke wildeman, zwart, met geweldige tanden, en ooren als van een olifant, die, na verscheidenen betast te hebben, den kapitein als den vetste uitkiest, aan het spit steekt, braadt en opeet. Dit zet hij zoo eenige dagen voort, tot de wanhoop de ongelukkigen doet besluiten zich vlotten te maken die elk drie personen kunnen houden (A). Dan duwen zij hem, terwijl hij slaapt, twee gloeiende braadspitten in de oogen. Zij slagen er | |
[pagina 292]
| |
in, de vlotten te bereiken en in zee te steken, als plotseling de wildeman, door anderen vergezeld, aankomt. Groote steenen worden hun nageslingerd, waardoor alle vlotten getroffen worden met uitzondering van dat, waarop Sindebaad met zijne twee makkers is In B wordt in plaats van vlotten een soort van schip gemaakt, waarin allen op drie na door de steenen gedood worden. Misschien is dit oorspronkelijker, omdat bij de aanname van vlotten de redding van slechts drie personen gemakkelijker te verklaren is. Verhalen van cannibalen in de Indische zee zijn er in menigte. De bewoners der Andaman-eilanden hebben in dit opzicht een bijzonder slechten naam (zie van der Lith, Merveilles, p. 209 seq.), en evenzeer die van Niyân, thans Nias geheeten (id. p. 245 seq.). Aan deze laatsten deed Hole en Lane vooral de bijzonderheid van de groote ooren denken, daar volgens Marsden deze eilanders hunne ooren zoo rekken, dat zij tot op de schouders hangen. Deze gewoonte heerscht echter even goed elders b.v. bij de MalabarenGa naar voetnoot1). Het komt ook voor in Hertog Ernst, maar met de overdrijving die men bij Kazwînî (I, p. 448) en in de vertelling van Seif-al-Moloek (Lane III, 331) vindt, dat de ooren zoo lang zijn, dat zij tot kleeding dienen. De uitboring der oogen is klaarblijkelijk aan de Odyssee (Lib. IX) ontleend, evenals het nawerpen der steenklompen (IX, 481 seqq., X, 121 seq.,) en het tasten van den blindgemaakten wildeman naar zijne vijanden. Overigens komt debeschrijving van zijn uiterlijk 't meest overeen met die van de Andaman-wilden (Marco Polo II, 251 seq.,) en ook, wat wij van dezen wetenGa naar voetnoot2), dat zij geen kanoes hadden. Dit laatste is geheel onafhankelijk van Odyssee IX, 195 seq., waar ditzelfde van de Cyclopen gezegd wordt. Sindebaad en zijne twee makkers komen op een eiland, waar zij vruchten in overvloed vinden, maar waar een reusachtige slang een van hen wegsleept en verslindt. De beschrijving dezer slang doet voor een deel aan den alligator denken, evenals Marco Polo (II, 45, vgl. 49) beide verwart.Ga naar voetnoot3) De tweede kame- | |
[pagina 293]
| |
raad wordt den volgenden nacht door het beest uit een boom gehaald en opgepeuzeld. Sindebaad redt zich den derden nacht door zich geheel in planken en takken in te binden, zoodat het monster hem niet met zijne tanden bereiken kan. Den volgenden dag wordt hij door een schip opgenomen, dat hem naar 't eiland Salâhit brengt. Dit eiland, waarvan de naam het Maleische selat = straat of zeeëngte is, komt bij de Arabische schrijvers uit de 9e eeuw zeer dikwijls voor als een eiland dicht bij Java, en is vermoedelijk West-Java of Zuid-Sumatra, aldus naar de Selat Sunda genoemd. Hier vindt Sindebaad het schip terug, dat hem in de tweede reis op het eiland met de slaapbron had achtergelaten. Toevallig is daar ook een van de diamantkooplieden en wel juist dezelfde, aan wiens stuk vleesch Sindebaad zich had vastgebonden om uit de slangenvallei verlost te worden. Door 't getuigenis van dezen wordt zijne identiteit bewezen en krijgt hij het zijne terug. In het verhaal van de terugreis naar Basra is de beschrijving van eenige zeedieren ingelascht, maar verschillend in de beide redacties. Alles is echter ontleend aan Ibn Khordâdbeh. Vierde reis. Schipbreuk door storm. De schepelingen komen op een eiland, waar menscheneters zijn, die hunne slachtoffers eerst door een zekere spijs verstompen, en hen dan als vee behandelen, vetmesten met rijst in kokosmelk gekookt, en opeten. Sindebaad proeft van 't eerste niets, van 't andere weinig, wordt mager en ontsnapt. Hij ontmoet op zijn vlucht den herder, die de vee-menschen hoedt. Volgens A outloopt hij hem, volgens B wijst deze hem den weg. Voor dit verhaal hebben wij twee uitvoerig vertelde voorbeelden. 't Eerste is Merveilles p. 186 seq., waarin de vreeselijke lotgevallen van een man uit Basra worden beschreven. Deze komt op een eiland, waar hij spoedig door eenige menschen omringd wordt, wier taal hij niet verstaat, en die hem brengen naar een huis, waar reeds acht andere gevangenen waren opgesloten. Ik geef nu zijn eigen verhaal: Mijne medegevangenen vroegen mij naar mijne lotgevallen, die ik hun vertelde. Daarop verhaalden zij mij, dat zij op reis van Çanf (Champa) naar Zâbedj (Java), door storm waren beloopen en zich ten getale van twintig in de sloep naar dit eiland gered hadden. De inboorlingen hadden hen onder elkander verdeeld en reeds menigeen van hen opgegeten. Ik dacht bij mij zelf dat mijn verblijf bij den her- | |
[pagina 294]
| |
der (toespeling op een vroeger avontuur) nog beter was dan dit. Maar ik troostte mij met het hebben van lotgenooten, en als ik dan ook opgegeten moest worden, welnu, de dood zou mij welkom zijn. Wij trachtten elkander moed in te spreken. Den volgenden morgen brachten zij ons sesam, of zaad dat daarop gelijkt, bananen, boter en honig. Dit, zeiden mijne makkers, is onze dagelijksche spijs. Elk at zoo weinig als hij volstrekt noodig had. Nu kwamen zij weder, zochten den welgedaanste van ons uit, wreven hem met boter in, zetten hem een paar uur in de zon, slachtten en aten hem, alles voor onze oogen. Daarna gebruikten zij een drank, die hen dronken maakte en gingen slapen. Ik sprak nu: ‘laten wij hen dooden, terwijl zij dronken zijn; ontkomen wij, dan de lof aan God; komen wij om, welnu de dood is beter dan deze toestand, want halen de dorpelingen ons in, dan sterven wij allen te zamen.’ Wij konden 't echter niet eens worden en zoo brak de volgende dag aan. Wij kregen weder 'tzelfde eten en zoo vier dagen lang. Den vijfden dag werd weder een van ons tot slachtoffer gekozen. Nu waren wij het eens. Toen zij weder dronken waren en sliepen, vermoordden wij ze allen, voorzagen ons elk van leeftocht en van een mes en gingen bij 't vallen van den nacht op de vlucht, naar eene andere zijde van de kust, dan waar het dorp lag. Des daags verscholen wij ons in 't bosch. - Na verscheidene dagen kwamen zij aan het strand, waar zij een oude boot vonden, die zij wat opkalefaterden en waarmede zij na 15 dagen varens in Çanf aankwamen. Van daar keerde de verhaler naar Basra terug. Hij was toen 40 jaar weggeweest. Het verhaal van dezen zeeman is vooral ook daarom belangrijk, omdat het misschien ten grondslag ligt aan den roman van Sindebaad. Het andere verhaal is van Jakoeb ibn Ishâk as-Sarrâdj uit. Sîrâf bij Kazwînî (I, 121 seq. II, 20) in de beschrijving van het eiland Segsâr. Ik ontmoette eens, zegt hij, een man wiens gezicht vol krabbels was en vroeg hem hoe dit gekomen was. Wel, zeide deze, wij werden door den wind op een eiland geworpen en waren niet in staat er weder af te komen. Daar kwamen tot ons lieden met hondekoppen, maar overigens gewone menschen, die ons naar hunne woningen dreven. Hier lagen vele schedels, armen en beenen van menschen. Men bracht ons in een huis, waar een man was dien hetzelfde lot getroffen had | |
[pagina 295]
| |
als ons. Men zette ons vruchten en spijs voor, waarop de man zeide: ‘zij geven u dit om u vet te maken; elk die vet genoeg is, wordt door hen opgegeten.’ Zoo ging het ook inderdaad met mijne kameraden; ik daarentegen at zoo weinig mogelijk en bleef eindelijk alleen met den man over. Hem hadden zij nog gespaard, daar hij ziek, mij, daar ik te mager was. De man sprak nu tot mij: ‘zij zullen weldra een driedaagsch feest hebben, waartoe zij allen samenkomen; maak van die gelegenheid gebruik om te ontvluchten; mijzelf kunnen mijne beenen niet meer voortdragen. Weet echter dat zij snelle vervolgers zijn, een scherpen reuk hebben en bekwame spoorzoekers zijn. Alleen door u onder een boom, die er zoo en zoo uitziet, te verschuilen, kunt gij hun uw spoor doen verliezen.’ Door dien raad te volgen ontkwam hij en had daarna nog een ander avontuur, waarop wij straks terugkomen. Het middel dat de wilden gebruiken om hunne offers in een staat van verdooving en verstomping te brengen, wordt aldus beschreven door Davis, die in 1599 Sumatra bezochtGa naar voetnoot1): ‘In dit land is een soort van zaad, dat ieder die er iets van eet, van zijn verstand berooft, zoodat hij alles anders ziet dan het is.’ Waarschijnlijk bedoelt hij daarmede het zaad der datura, dat fijngestampt en in spijs of drank gemengd, dengene die het gebruikt, maakt ‘alsof hij gek was, zoodat hij niets doet dan lachen, zonder iets te bègrijpen van wat er in zijn tegenwoordigheid geschiedt, of hem doet slapen alsof hij dood was’Ga naar voetnoot2). Echter kan ook de beruchte bang, de Arabische hasjiesj, bedoeld zijnGa naar voetnoot3), die ook voor hetzelfde doel op Sumatra gebruikt wordtGa naar voetnoot4). - De naam Segsâr leert ons niets omtrent de ligging van het eiland, daar hij in 't Perzisch ‘hondskop’ beteekent, en er zoovele wilden zijn die als kunokephaloi worden beschreven, dat men ze haast overal kan plaatsen. Marco Polo (II, 251) zegt hetzelfde van de bewoners der Andaman-eilanden. Het verhaal der Merveilles wijst ons misschien naar Borneo. Doch het gebruik van het verdoovend middel doet ons weder aan Sumatra denken. Mandeville vertelt ook het vetmesten der slachtoffers als eene gewoonte van | |
[pagina 296]
| |
de bewoners van Lamori (Sumatra). De drank waarmede de cannibalen zich bedrinken, is waarschijnlijk palmwijn, waarvan Marco PoloGa naar voetnoot1) zegt, dat hij op Sumatra veel gebruikt wordt. Sindebaad komt op den 8en dag na zijne vlucht in eene streek, waar menschen bezig zijn peper in te zamelen. Dezen nemen hem in hunne kanoes mede naar hun eiland, waar hij door den koning vriendelijk ontvangen wordt. Ook de peper schijnt ons naar Sumatra te wijzen. Ten minste aan Malabar is met WalckenaerGa naar voetnoot2) niet te denken, daar deze peperkust op hetzelfde eiland moet zijn, waar de cannibalen wonen. Dat in de middeleeuwen verschillende deelen van Sumatra dikwijls als verschillende eilanden beschouwd werden, is bekend. Sindebaad is nu in eene bloeiende handelsstad, waar hij fortuin maakt door het vervaardigen van zadels, gebitten en stijgbeugels, die aan de bewoners nog onbekend waren. Hij huwt er eene rijke en voorname vrouw en wordt een man van aanzien, maar een gebruik des lands stort hem in nieuwe ellende. Als namelijk van een echtpaar man of vrouw sterft, wordt de overlevende tegelijk met den overledene begraven. Buiten de stad bij het gebergte is een diepe put met een steen gesloten. Daarin wordt eerst het lijk met alle kostbaarheden die de overledene bezat, neergelaten en dan de overlevende met een kruik water en zeven brooden. Daarna wordt de put weer gesloten. Sindebaad's vrouw sterft en hij moet zich, in weerwil zijner protesten, aan 's lands zede onderwerpen. De put vormt de opening eener groote spelonk, waar Sindebaad in wanhoop neerzit en zijn leven rekt eerst met zijn eigen brooden en daarna met die der later begravenen, die hij onmiddellijk doodslaat. Op zekeren dag hoort hij iets aan zich voorbijgaan, besluit dat het een dier moet zijn en volgt het, tot hij eindelijk heel in de verte daglicht ziet en een uitgang ontdekt vlak aan zee. Hij gaat nu dagelijks kostbaarheden uit het lijkenhol bijeenzamelen en inpakken, en wordt dan door een voorbijvarend schip opgenomen. Hij geeft zich bij den kapitein voor een schipbreukeling uit en bezoekt met dezen verschillende havens; eindelijk komen zij aan het eiland al-Nâkoes, | |
[pagina 297]
| |
en vandaar naar Kala in zes dagen. Van Kala, eene bekende handelsplaats, van waar het tin komt, naar Basra geschiedt de reis zonder eenigen tegenspoed. Kala, een hoofdstation voor de vaart van Basra en Oman op China in de 9de en 10de eeuw, is waarschijnlik Queda op het schiereiland van MalakkaGa naar voetnoot1), en als men den tekst van Sindebaad vergelijkt met Ibn Khordâdbeh, p. 66, is er niet aan te twijfelen, dat NâkoesGa naar voetnoot2) bedorven is uit Bâloes, dat waarschijnlijk Baros is. Daar de afstand tusschen Kala en Baros door Ibn Khordâdbeh op 2 dagen wordt begroot (in Sindebaad is er uit gemaakt dat de stad Baros 2 dagreizen groot is), kan de afstand van 6 dagen slechts zijn van het punt, waar Sindebaad opgenomen is tot Kala of Baros. Wij moeten dan de groote koopstad alweder op Sumatra zoeken en wel in het zuidwesten. Wat Sindebaad over het gebruik der medebegraving verhaalt, behoeft eene wat uitvoeriger toelichting. ‘Het is bekend, zegt WilkenGa naar voetnoot3), dat naar de beschouwing der wilden het leven hiernamaals slechts eene voortzetting van het tegenwoordige is. De overledenen hebben daar dezelfde behoeften als de levenden hier, en voor de bevrediging dezer behoeften moeten de achtergeblevenen zorgen. Alles waarvan men meent dat de afgestorvene het in zijn nieuw verblijf zal noodig hebben, wordt hem daarheen medegegeven: menschen worden gedood, opdat het hem daar aan geen bediening ontbreke; dieren en allerlei zaken als spijzen, kleederen, huisraad, wapenen enz. worden geofferd, opdat hij geen gebrek lijde, maar zijne dagen in overvloed kan doorbrengen.’ Oorspronkelijk werd dit alles mede begraven of verbrand. Later beredeneerde men dat de afgestorvene alleen de ziel der voorwerpen, niet deze zelf noodig had. In deze periode wordt het vleesch der geslachte dieren door de nagelaten betrekkingen gegetenGa naar voetnoot4). Zelfs worden de sieraden, waarmede de overleden vrouw begraven werd, voordat het graf is toegemaakt, door den echtgenoot afgenomen, zooals Grose in zijne reis naar Oost-Indië (in 1745) verteltGa naar voetnoot5). Waarschijnlijk werden zij | |
[pagina 298]
| |
eerst gebroken, om de ziel van deze voorwerpen vrij te maken, zoodat zij den overledene kunnen volgenGa naar voetnoot1). Zoo werden ook op de graven van edele Arabieren niet slechts kameelen geslacht, maar ook het vaatwerk, dat zij gebruikt hadden, gebrokenGa naar voetnoot2). Of wel er worden slechts afbeeldingen van de voorwerpen in plaats van deze geofferdGa naar voetnoot3). Maar de oude gewoonte handhaafde zich in vele streken. ‘Voorheen bestond het gebruik in de rijken Koepang en Sonebait (op Timor), dat bij de begrafenis van een vorst een of twee slaven levend in het graf werden gesloten’Ga naar voetnoot4) en Thévenot verhaaltGa naar voetnoot5) dat men op de Philippijnen met een vorst een schip vol roeiers begroef om hem in de andere wereld te dienen. Het spreekt van zelf, dat de overleden man in de eerste plaats zijne vrouw noodig heeft. Vandaar het bekende medeverbranden of medebegraven der weduwe. In den Indischen Archipel is dit gebruik vroeger algemeen geweest. Nog in 1605 was er volgens WilkenGa naar voetnoot6) een overblijfsel van in Bantam op West-Java, daarin bestaande, dat bij de begrafenis van den man, zijne vrouw deed alsof zij in het graf wilde springen, maar door de omstanders werd teruggetrokken, evenals op Malakka de weduwe den schijn aanneemt, zich bij het graf te willen worgenGa naar voetnoot7). De oude voorstelling was namelijk dat het huwelijk in het volgend leven werd voortgezetGa naar voetnoot8). Vandaar de afkeuring van tweede huwelijken, niet slechts voor de weduwe, maar ook voor den weduwnaar. In vele streken van den Indischen Archipel is nog heden een tweede huwelijk althans niet geoorloofd voordat de rouwtijd om is, die soms vrij lang duurt; maar in enkele plaatsen b.v. bij de Alfoeren op Ceram is het verbod van een tweede huwelijk nog volstrekt, zoowel voor den weduwnaar als voor de weduweGa naar voetnoot9). Mag men hieruit afleiden dat daar, waar man en vrouw aldus gelijk gesteld worden, vroeger ook voor den man de gewoonte gegolden heeft, zijne vrouw in den dood | |
[pagina 299]
| |
te volgen? Misschien kan deze vraag nimmer met zekerheid beantwoord worden, want behalve het verhaal van Sindebaad hebben wij alleen het getuigenis van Mandeville, dat in de streek van Polombe (Palembang?), als eene vrouw gestorven is, haar echtgenoot met haar verbrand wordt, tenminste als hij wil; gedwongen wordt hij nietGa naar voetnoot1). Doch het is niet in strijd met de zeden, zooals overtuigend blijkt uit eene vertelling der Zee-Dâjaks van Borneo, waarop mijn vriend en ambtgenoot Wilken mij opmerkzaam gemaakt heeft. De held Kadáwa heeft een langen tocht ondernomen tot in de onderwereld. Zijne vrouw meent dat hij dood is en sterft van droefheid. Kadáwa ontdekt dat zij overleden is en wil haar vergezellen naar het doodenrijk. Hij overwint elken tegenstand en scheept zich met haar in op het doodenmeer, maar de boot blijft steken. Nu zegt zijne vrouw: ‘Weet gij niet dat ik dood ben? Waartoe dient het, dat gij mij volgt?’ Hij antwoordt: ‘laat mij ook sterven; ik wil u niet verlaten.’ ‘Nu, zegt de vrouw, als gij dan vast besloten zijt mij te volgen, ga dan naar huis; er ligt een stuk suikerriet bij den haard; eet dat en gij kunt bij mij komen.’ Daarop springt Kadáwa uit de boot, die nu terstond wegschiet, terwijl hij plotseling voor de deur van zijn huis staat, waar juist het doodenmaal gevierd werd. Kadáwa zoekt het suikerriet en vindt een stuk van den vergiftigen tuba-wortel (cocculus indicus). Hij begrijpt nu de bedoeling zijner vrouw, neemt afscheid van zijne buren, vraagt hen voor zijn kind te zorgen en dit zijne erfenis te geven, kauwt den wortel en volgt zijne vrouw in het doodenrijkGa naar voetnoot2). De boot in dit verhaal stamt uit het gebruik, dat voorheen bij sommige Dajak-stammen bestond, dat het lijk in eene boot gelegd werd, waarin men tevens eetwaren en allerlei eigendommen van den doode laadde en die men dan in zee liet drijvenGa naar voetnoot3). De wijze waarop Sindebaad uit de spelonk gered werd, heeft zulk een treffende overeenkomst met die waarop Aristomenes de Messeniër ontsnapt uit de Keada, waarin de Lacedemoniërs hem en de zijnen hadden geworpenGa naar voetnoot4), dat men haast stellig kan zeggen dat het eerstgenoemde verhaal van het tweede af- | |
[pagina 300]
| |
stamt. Het beest dat den weg wijst, is in 't oorspronkelijk bericht een vosGa naar voetnoot1).
Vijfde reis. Sindebaad's reislust is nog niet voldaan. Zijne middelen laten hem thans toe een geheel schip uit te rusten. Doch ook hiermede is hij niet gelukkiger. Op zekeren dag ankert het bij een onbewoond eiland, waar de schepelingen een ei van den rokhvogel vinden, dat begint uit te komen. In weerwil van Sindebaad's waarschuwingen, gaan zij het ei breken en het kuiken eten. De oude rokhvogels naderen; men scheept zich snel in om te ontkomen. Maar de vogels vliegen 't schip achterna, elk met een grooten steenklomp. Één daarvan raakt en verbrijzelt het schip. Sindebaad redt zich op een balk naar een eiland. Ibn al-Wardî (p. 63) verhaalt op gezag van Ibn al-Djauzî († 1200), wat zekere Abdarrahmân uit Spanje hem verteld had omtrent de groote pennen van den rokh, die hij gezien had; ongeveer hetzelfde als Merveilles, p. 61 seq. en 99. Voorts schrijft hij zichzelf hetzelfde avontuur toe, dat Sindebaad vertelt, met dit verschil, dat hij er bij verhaalt hoe door 't eten van het vleesch van den jongen vogel, 't zij door den invloed van dit vleesch zelf, of door dien van den stok waarmede zij het vleesch in den pot hadden behandeld, de grijze haren der oudere schepelingen zwart geworden waren. Dit verhaal is ontleend aan Merveilles p. 100 seq., waar 't evenwel natuurlijker wordt verteld. Eindelijk wordt het schip niet getroffen door den rokh, maar ontsnapt ter nauwernood. Deze Abdarrahmân heeft dus gedaan wat velen voor en na hem deden, op eigen naam avonturen te vertellen, die hij gehoord of gelezen had. Damîrî (I, 414) geeft woordelijk hetzelfde verhaal uit het boek ‘de Wonderen der landen’ van Aboe Hâmid den Spanjaard († 1169). Hole heeft doen opmerkenGa naar voetnoot2) dat het breken van een reusachtig ei ook voorkomt in de Vera historia van Lucianus (Lib. 2 cap. 40). Sindebaad bevindt zich thans op een schoon eiland. Hij komt aan een beek, waar hij een naakten ouden man aantreft, die hem door wenken verzoekt, hem even op den rug te | |
[pagina 301]
| |
nemen om hem te helpen de beek over te komen en vruchten te plukken. Sindebaad voldoet aan zijn verlangen, maar, eens gezeten, houdt de oude man hem met zijn been omstrengeld als met een leeren riem en wil hem daags noch 's nachts loslaten, terwijl hij hem slaat als hij rusten wil. Sindebaad ontdekt druiven, welke hij uitdrukt in een grooten kalabas en laat gisten. Hij verzet daarmede zijn eigen leed. De oude man wil ook drinken, wordt dronken en laat los. Sindebaad doodt hem met een steen. Hij wordt dan door een schip opgenomen, waar men zich verbaast dat hij den kwelduivel is ontkomen. Kazwînî laat den man, die het eiland der hondskoppen bezocht had en wiens gelaat zoo vol krabbels was, verder verhalen, dat, toen hij de cannibalen ontvlucht was, hij eindelijk een groep groote vruchtboomen zag, waaronder eenige menschen, schoon van uiterlijk, wier taal hij niet verstond. Hij had zich nauwelijks neergezet, of een hunner sprong op zijn schouder, sloeg de beenen om hem heen en dwong hem met krabben en slaan voort te gaan. ‘Zoo moest ik, zegt hij, bij de boomen rondloopen, waarvan hij de vruchten plukte, die hij aan zijne lachende makkers toewierp. Eindelijk kreeg mijn berijder een tak in het oog, die hem blind maakte. Daarop drukte ik in eene holte van den rots eenige druiven uit en wenkte hem van het nat te slorpen. Hij deed dit, zijne beenen werden slap en ik wierp hem van mij. Vandaar de krabbels die gij in mijn gelaat ziet.’ Ibn al-Wardî (p. 76), die hetzelfde bericht mededeelt, voegt er bij dat die menschen beenen zonder beenderen hadden, wat Kazwînî elders (p. 449) ook vermeldt, en heeft de passage over den wijn niet. Een doorn treft den berijder in 't oog, waardoor hij blind wordt en loslaat. Daar de tekst van Ibn al-Wardî er ook overigens oorspronkelijker uitziet, mogen wij de passage van den wijn als later bijvoegsel beschouwen, waarschijnlijk uit Sindebaad zelf. Want de vermelding der druiven op een der Indische eilanden (Kazwînî en Ibn al-Wardî plaatsen het eiland in de zee van Zendj, d.i. de Oost-Africaansche zee, maar dit maakt geen verschil) is een flater van den schrijver van Sindebaad, dien hij stellig niet uit zijne bronnen had. Daar Kazwînî op beide plaatsen hetzelfde heeft, mogen wij besluiten dat de inlassching van hemzelven is en dit kan mede strekken om de prioriteit van Sindebaad te bewijzen. Behalve den palmwijn kennen de oude reizigers | |
[pagina 302]
| |
als bedwelmenden drank alleen de gegiste kokosmelk.Ga naar voetnoot1) In de Nachtvertelling Seif al-Molock is dit verhaal van Sindebaad nagevolgd. De druiven worden daarGa naar voetnoot2) uitvoeriger beschreven en zij worden daar in een holte uitgeperst. Waarschijnlijk heeft dit oorspronkelijk zoo in Sindebaad gestaan. Lane heeft in noot 64 alles samengebracht wat tot verklaring van dit avontuur kan dienen. Men denkt het eerst aan een orang outan, en wat de schrijver over deze ‘wilde menschen’ gehoord had, schijnt hem bij de beschrijving wel voor den geest gezweefd te hebben. Maar zooals de samenhang met het verhaal van den bekrabbelden man bewijst, ligt er ook de legende aan ten grondslag van de menschen met slappe of lederen beenen, die zich als lam voordoen en de reizigers die hen uit medelijden opnemen met de beenen omstrengelen en worgen. Deze dankt haren oorsprong waarschijnlijk aan hetgeen van een Scythischen stam verhaald wordt, dat zij de overwonnen vijanden als rijdieren gebruikten. Linschoten deelt hetzelfde medeGa naar voetnoot3) van sommige negers, en Burnell heeft daarbij reeds aan het verhaal van Sindebaad gedacht. Na eenige dagen varens brengt het schip Sindebaad op een eiland, waar een stad is, welker inwoners leven van den handel in kokosnoten, die zij met hulp van apen inzamelen. Elk man gaat met een zak steenen naar de kokosboomen, werpt de apen die er in zitten en wordt door deze met kokosnoten teruggeworpen. Sindebaad doet dit op raad van een der kooplieden mede en maakt een mooien voorraad. Volgens B lag dit eiland in het uiterste van de landen der zwarten en waren de bewoners genoodzaakt elken avond scheep te gaan om zich voor de nachtelijke rooftochten der apen te beschermenGa naar voetnoot4). A heeft daarvan niets, en het is niet zeker dat het tot 't oorspronkelijke verhaal behoord heeft. Het beruchte apeneiland ligt volgens Edrîsî op drie zeedagenGa naar voetnoot5) afstand van Zanguebar, op twee van de Abessinische kust en even zooveel van Socotra. De apen zijn daar de baas. Zij hebben een vorst, dien zij gehoor- | |
[pagina 303]
| |
zamen en dien zij op den rug dragen. Hij verhindert dat zij elkaar kwaad doen. Deze apen hebben staarten en zijn roodbruin van kleur, zij zijn zeer scherpzinnig en schrander. Als een schip bij hun eiland strandt en schipbreukelingen daar redding zoeken, doen zij hun alle mogelijke kwaad, zij bijten hen, krabben henGa naar voetnoot1), werpen hen met vuil en plagen hen zoo, dat sommigen er onder bezwijken; die het overleeft, sterft onder hen van honger. De bewoners van de (Arabische) eilanden Chartân en Martân en die van Socotra weten zich echter door list van deze apen meester te maken, die zij voor hoogen prijs in Jemen verkoopen, waar zij voor verschillende huisdiensten gebruikt worden. In de Merveilles p. 66-71 vindt men verscheidene verhalen over apen, die onder opperhoofden staan en de reizigers aanvallen, alsmede over de huisdiensten door deze dieren verricht. Hole vergelijktGa naar voetnoot2) met het verhaal van Sindebaad over de kokosnoten, wat Grossier mededeelt over het bezigen van apen bij den theepluk in China. Sindebaad neemt met zijn voorraad plaats op een schip, dat kokosnoten laadt, en komt zoo op het pepereiland, waar hij zijne noten met winst verkoopt, en peper en kruidnagelen inkooptGa naar voetnoot3). Hier heeft B de beschrijving van de peperplant, uit Ibn Khordâdbeh ontleend. Zij komen daarna in Kmèr (Cambodja), in Çanf (Champa), die met de woorden van Ibn Khordâdbeh (p. 68, 66 seq.) beschreven worden, en eindelijk aan de parelvisscherij, waar Sindebaad op eigen risico laat duiken en een kostbare vangst maakt. Van hier gaat het naar Basra terug. Dit laatste gedeelte van den tocht bewijst dat het tooneel van alle avonturen dezer reis weder in den Indischen Archipel is. De parelvisscherij is waarschijnlijk die van Bahrein in de Perzische golf, of die bij Ceylon. In beide gevallen komt Sindebaad aldaar op de terugreis. De mogelijkheid bestaat echter, dat die ten oosten van ChampaGa naar voetnoot4) bedoeld wordt, maar deze is van vrij wat minder beteekenis dan de twee andere. Zesde reis. Het schip wordt stuk geslagen tegen de rotsen van een onbekend eiland; de kapitein echter weet dat niemand die | |
[pagina 304]
| |
dit eiland is genaderd, ontkomt. Zij beklauteren de rots en bevinden zich op een groot eiland door bergen omringd. Aan het strand liggen tallooze overblijfselen van vroegere schipbreuken. Op 't eiland is een stroom, die niet ver van zee uit 't gebergte ontspringt en zich aan den anderen kant in den berg verliest. Er zijn vele kristallen en robijnen en ook groeit er kostbaar aloëhout. Daar is ook de bron waaruit het amber voortkomt. De schipbreukelingen rekken hun leven met de teerkost die zij gered hebben. Sindebaad heeft den grootsten voorraad en overleeft al de anderen. Hij komt op het denkbeeld een vlot te maken, daarop allerlei edele steenen en aangespoelde kostbare waren te laden en zich toe te vertrouwen aan den stroom die den berg ingaat. Na bij zijn onderaardschen tocht veel angst uitgestaan te hebben, slaapt hij eindelijk op zijn vlot in, en vindt dit bij zijn ontwaken vastgebonden en omringd door Indische mannen, die zich over zijne verschijning verbazen. Een hunner spreekt Arabisch en brengt hem bij den koning. Hij bemerkt nu dat hij op Serendîb (Ceylon) is. Dit eiland wordt beschreven hoofdzakelijk met de bewoordingen van Ibn Khordâdbeh. B heeft noch den naam, noch de beschrijving, maar ook bij hem wijzen de robijnen op Ceylon. Sindebaad moet aan den koning veel over Bagdad en den grooten khalief Haroen ar-Rasjied vertellen en vertrekt eindelijk met een geschenk van den koning aan den khalief en een brief. In Bagdad aangekomen, overhandigt hij deze aan den vorst en beschrijft de hofhouding van den koning. De sage van het eiland waarvan niemand die er aanlandt, terugkomt, is overoud. Nearchus hoorde dit verhalen van het eiland Nosala en liet het onderzoeken, waarbij hem de onwaarheid van het bericht bleekGa naar voetnoot1). Zulke praatjes zijn soms door zeeroovers uitgestrooid om hun verblijf te beschermen, soms gegrond op waarneming van hevige branding of van draaikolken zooals de beruchte in de Perzische golf. Een van de vormen der sage is die van den magneetberg, die alle schepen met ijzer betimmerd aantrekt. Om die reden zou het, volgens sommigen, zijn, dat men in de Indische zee schepen gebruikte, waarvan de planken met kokostouw in plaats van met ijzer aan elkaar gehecht waren.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 305]
| |
In het verhaal van het eiland, waar de schipbreukelingen van gebrek omkomen, zijn een paar dingen die niet goed passen en misschien niet oorspronkelijk zijn. De verteller zegt dat zij, van de zee uit, de rots opklauteren en dan van alle kanten door bergen ingesloten zijn. Hiermede is moeilijk te rijmen dat aldaar de amberbron zou zijn, waaruit deze naar het strand zou afvloeien, waar de walvisschen ze inzwelgen. Evenzeer dat Sindebaad het vlot maakt van scheepsplanken en daarop aangespoelde waren laadt. Dat dit niet oorspronkelijk is, blijkt reeds daaruit, dat in redactie B eerst verteld wordt, hoe hij de ingeving krijgt, een vlot uit het hout van de aloëboomen te maken; de oorspronkelijke lezing heeft deze redactie in de zevende reis, die in haar grootendeels een herhaling van de zesde reis is. Hij maakt daar zijn vlot van aloëhout en verkoopt dit later met groote winst. Eindelijk bestaat ook in de navolging van Sindebaad in de vertelling van Seif al-Moloek het vlot uit kostbaar aloë- en sandelhout, en de lading uit goud, robijnen en andere kostbaarheden.Ga naar voetnoot1) In redactie A is van het oorspronkelijk verhaal nog overgebleven, dat op dit eiland de kostbaarste aloësoorten groeien. Deze aloë is waarschijnlijk het spoor, waardoor wij den oorsprong van de legende van de onderaardsche rivier hebben te zoeken. Wij lezen in NoweirîGa naar voetnoot2): ‘Mohammed ibn Abbâs (schrijver uit de 9e eeuw), zegt verder: verscheidene menschen uit Obolla hebben mij verteld, dat het aloëhout, dat men hindî noemt, in valleien wast te midden van hooge steile bergen, waar niemand kan doordringen. In de ongenaakbare wouden vallen boomen, wier wortels door regens en bergstroomen afrotten en wier houtschors door zand, water en lucht wordt verteerd, zoodat alleen het echte, zuivere reukhout overblijft.Ga naar voetnoot3) Als nu door zware regens de stroomen gezwollen zijn, voeren deze dit hout mede naar zee, waar het door de golven op het strand teruggeworpen wordt. Hier komen de menschen het opzamelen en aldus komt het in den handel. Een koopman die dikwijls Indië bezocht had, zeide: “Ik heb den boom van het aloëhout nooit gezien, noch iemand ontmoet, die hem gezien had.” Men vroeg hem | |
[pagina 306]
| |
hoe dit mogelijk was, daar hij Indië zoo vaak bezocht had en het van daar werd uitgevoerd...’ Hij verhaalt dan van den stommen handel. Noweirî geeft dan nog eene aanhaling uit Tamîmî, die zegt: ‘Mijn vader vertelde mij van zijn vader, die het had van verscheidene menschen die met den aloëhandel bekend waren, dat het komt van groote boomen die in Indië groeien. Voorts wordt het aangevoerd uit Binnen-Cashmîr, uit Serendîb, uit Kmèr en naburige landen.’ Het blijft echter mogelijk, dat het verhaal van den onderaardschen stroom in Sindebaad een feit ten grondslag heeft. Men vindt de sage ook in Hertog Ernst. De brief van den koning van Ceylon aan den khalief is duidelijk een navolging, gedeeltelijk met dezelfde woorden, van den brief dien een Indische vorst aan Omar II, of wel een Chineesche keizer aan Moâwia zou hebben geschrevenGa naar voetnoot1). Zevende reis. Volgens redactie A wil Sindebaad niet meer reizen, maar geeft eindelijk gehoor aan het dringend verzoek van den khalief om een tegengeschenkGa naar voetnoot2) en een brief aan den koning van Ceylon te brengen. De reis is voorspoedig. Op de terugreis wordt Sindebaad door zeeroovers aangevallen en als slaaf verkocht. Zijn meester gebruikt hem voor de olifantenjacht. Op zekeren dag, terwijl hij naar gewoonte in een hoogen boom zit om te wachten op een olifant dien hij schieten kan, komen wel vijftig dezer dieren. De grootste van hen ontwortelt den boom, daarna tilt hij Sindebaad op zijn rug en gaat met hem naar eene plaats, waar tallooze beenderen van olifanten liggen. De olifanten hebben begrepen dat het om hun tanden te doen is en dat het hun niets helpt, of zij al den schutter dooden, daar telkens weer een andere komt. Zij brengen Sindebaad dus naar hun begraafplaats, waar hij zooveel tanden kan vinden als hij maar wil. Verheugd bericht hij het geval aan zijn meester en krijgt tot loon zijn vrijheid. Met Arabische kooplieden keert hij dan naar Basra terug en geeft den khalief verslag van zijne reis. | |
[pagina 307]
| |
Het is duidelijk, dat het tooneel van dit laatste gedeelte op de oostkust van Africa is. In de Merveilles p. 48 wordt zulk een elpenbeendepôt ontdekt door het spoor eener groote slang te volgen. Dit is in het verhaal van Sindebaad verbonden met een van de staaltjes der verbazende schranderheid van olifanten. Plinius schrijft reedsGa naar voetnoot1), dat zij weten dat het bij de jacht op hen alleen om hunne tanden te doen is en dat zij daarom de uitgevallen tanden verstoppen. In redactie B wordt als aanleiding tot de reis weder dezelfde onweerstaanbare lust genoemd om vreemde landen en volken te zien en handel te drijven, die Sindebaad tot de vorige reizen heeft gedreven. Hij lijdt schipbreuk evenals in de zesde reis en de wanhoop van den kapitein wordt met dezelfde woorden beschreven. Doch hier raadpleegt hij een boek, waaruit hij ziet dat zij in de uiterste zee zijn gekomen, waar het graf van Salomo is. Daar worden zij door walvisschen aangevallen en het schip stukgeslagen. Sindebaad redt zich op een eiland, waar hij een vlot maakt van het hout dat daar groeit en scheepsplanken. Na drie dagen rondgezwalkt te hebben, wordt hij door den stroom in een grot gevoerd. Nu heeft hij een onderaardschen tocht, evenals in de vorige reis beschreven is, en komt dan in eene stad, waar een vriendelijk man hem opneemt en hem de waarde van zijn vlot doet kennen, dat uit kostbaar reukhout bestaat. Hij ontvangt daarvoor 10,000 goudstukken. Zijn gastheer neemt hem als zoon aan; Sindebaad huwt zijne dochter en wordt een rijk man. De inwoners dezer stad krijgen elke maand eens de gedaante van vogels. Sindebaad overreedt een hunner hem op den rug te nemen om mede te vliegen. Als hij echter zoo hoog gekomen is, dat hij de engelen kan hooren zingen, kan hij zich niet weerhouden Allah mede te loven, maar op 't zelfde oogenblik schiet een vuur uit den hemel en vluchten de menschvogels. Zij laten hem op een berg achter. Daar vindt hij twee vrome jongelingen, die hem een gouden staf geven, waarmede hij een man uit de kaken eener slang verlost. Met dezen op reis zijnde, ontmoet hij den vogelmensch, die hem gedragen had. Deze laat zich door hem verbidden, hem naar zijn huis terug te brengen, op voorwaarde dat hij onder de vlucht den naam van Allah niet weder zal | |
[pagina 308]
| |
noemen. Als hij weer bij zijne vrouw is, vertelt deze hem dat de bewoners der stad djinn's zijn en stelt hem voor, samen naar 't land van Sindebaad terug te keeren. Dit geschiedt. Op deze reis was Sindebaad 27 jaar weg geweest. Nieuw is in deze vertelling het bericht over de menschen die eenmaal 's maands vogelgestalte krijgen. Deze zelfde legende vindt men in vele bijzonderheden uitgewerkt in de Nachtvertelling over Hasan van Basra, die ook, als hij door den menschvogel wordt gedragen, moet beloven zich stil te houden, wanneer hij het engelengezang zal hooren, en die eveneens de twee jongelieden met den staf aantreft, die hier echter een tooverstaf wordt. Het is moeilijk te betwijfelen, dat het verhaal in deze redactie van Sindebaad oorspronkelijker is dan dat van Hasan. Daaruit mag men misschien het besluit trekken, dat het, ten minste wat de hoofdzaak betreft, inderdaad tot de avonturen van Sindebaad behoort. In de Merveilles p. 29 seqq. vindt men een lang verhaal van vischmenschen, die er uitzien als gewone menschen, maar wier element het water is. De tegenhanger van menschen, of menschelijke wezens, die het vermogen hebben te vliegen, zal wel even oud zijn. In Pseudo-CallisthenesGa naar voetnoot1) vindt men sprekende vogels met menschengezichten, die Alexander waarschuwen niet verder te gaan, daar hij het gebied der gelukzaligen niet mag betreden, en die hem ook bevelen terug te keeren, als hij zich door twee vogels in de lucht laat voeren. De twee jongelingen met den gouden staf hebben in het verhaal haast geen beteekenis en toch heeft de maker der vertelling van Hasan den Basriër die reeds daarin gevonden. Zij zijn hoogstwaarschijnlijk ontstaan uit het verhaal bij Pseudo-Callisthenes cap. 39. Alexander, op het punt de moeitevolle reis te ondernemen, die hem tot het land der gelukzaligen voert, heeft bevel gegeven dat geen oude man mag medegaan. Een grijsaard echter overreedt zijne twee zoons, ‘dappere en ware soldaten’, hem stil mede te nemen. Als men nu aan het land der duisternis komt, is Alexander verlegen, hoe hij, als hij zich daarin begeven heeft, den terugweg zal kunnen vinden, en wenscht zich een ouden man van ervaring. Nu komen de twee jongelingen met hun vader, die den raad geeft, alle merries die veulens hebben, mede te nemen, de veulens daar te laten. Hij geeft tevens aan | |
[pagina 309]
| |
zijne zoons den raad om, als zij in het land komen achter de duisternis, hunne zakken te vullen met de steenen die daar liggen. Later blijken dit kostbare edelsteenen te zijn. De twee jongelingen zijn het dus die maken dat Alexander weer op den rechten weg komt. In het verhaal van Sindebaad zijn zij slechts overblijfselen van een vroeger wezenlijk bestanddeel van de legende. Maar als zoodanig hebben zij waarde, daar zij ons tevens den naasten oorsprong van de legende der vogelmenschen wijzen. In het verhaal van Sindebaad behoort de vrouw, die hij in de vogelmenschenstad getrouwd heeft, niet tot deze soort van wezens. Zij doet dit wel in Hasan den Basriër, waar zij mede naar Bagdad gaat en door Zobeida, de gemalin van Haroen ar-Rasjied, gezien en om hare schoonheid bewonderd wordt. Zij verhaalt aan deze van haar veerenkleed en de moeder van Hasan, die bij afwezigheid van haar zoon, den sleutel der kast heeft, wordt gedwongen het voor den dag te halen. Zoodra de dame het aanheeft, vliegt zij heen. Dit heeft eenige overeenkomst met het verhaal van de vischdame in de Merveilles, die, na vele jaren opgesloten te zijn geweest, door hare kinderen uit medelijden wordt losgemaakt en dadelijk in zee springt en verdwijnt. Als het echter tot den oorspronkelijken Sindebaad behoord had, zou men het opsporen zijner vrouw als doel voor een zijner reizen verwachten. Tegen de stelling, dat het verhaal der vogelmenschen deel van den echten Sindebaad zou uitgemaakt hebben, zou men kunnen aanvoeren dat het in karakter verschilt van de overige verhalen, waarin alles natuurlijk toegaat en tot de mogelijkheden behoort. Dit verschil bestaat echter meer naar onze dan naar Oostersche denkwijze. Als men eens gelooft dat de djinn's wezens zijn als de menschen, maar met het vermogen om zich onzichtbaar te maken en verschillende vormen aan te nemen, valt ook dit verhaal onder de gebeurlijke dingen.
De schrijver van Sindebaad was zelf geen zeevaarder; althans had hij de groote vaart niet medegemaakt. Anders zou hij geen druiven op een eiland in den Indischen Archipel hebben laten groeien, noch eene reis van de Golcondamijnen over land naar Sumatra mogelijk geacht hebben. Maar hij verstond de kunst van vertellen als weinigen. De magere analyse door mij van | |
[pagina 310]
| |
zijn verhaal gegeven, doet hem in geenen deele recht wedervaren. De schildering van de angsten die Sindebaad doorstaat, van het berouw dat hem telkens vervult, maar dat weer vergeten wordt als het gevaar achter den rug is; van de moeite die hij heeft in de eerste en derde reis zijne identiteit te bewijzen; van zijn tegenspartelen, als men hem levend wil begraven; en zoo voort, is meesterlijk uitgevoerd. De naam dien de held draagt, komt meer voor, maar schijnt door den schrijver gekozen te zijn, omdat de eerste helft van den naam klinkt als Sind, d.i. Indië. De lastdrager wordt in redactie A Hindebaad genoemd, in redactie B ook Sindebaad, maar dan van den reiziger onderscheiden door de bijvoeging ‘van het land’, terwijl deze ‘Sindebaad van de zee’ heet. Hindebaad is een verzonnen naam, gemaakt van Hind, zooals de Arabieren Oostelijk Hindostan noemen, tegenover Sind of Westelijk Hindostan. Ik houd deze geheele naamgeving reeds om het verschil voor niet oorspronkelijk. Wat den tijd der vervaardiging betreft, uit de boven gegeven toelichtingen blijkt, dat de schrijver zich geheel beweegt in den kring der voorstellingen en met de mate van kennis, die men in de 9e en 10e eeuw te Bagdad en Basra had van den Indischen Archipel en zijne wonderen. Er komt niets in voor, dat aan een later tijdperk doet denken. De handel is bloeiende; in weerwil van alle gevaren gaan elk jaar tallooze schepen uit Basra naar het Oosten om specerijen en andere kostbare voortbrengselen te halen. Maar vasten voet hebben de Arabieren nog nergens gezet. Slechts hier en daar, aan het hof van den Maharadja en aan dat van den koning van Ceylon vindt men een enkelen Hindoe die Arabisch verstaat. Dit is juist een tijd, waarin wij verhalen over de wonderen der zeeën en landen te verwachten hebben. Terecht merkt prof. Tomaschek opGa naar voetnoot1): ‘gerade im Entwickelungsstadium der colonialen Thätigkeit, wenn die Energie im ersten Zuge begriffen ist, zeigt sich gewöhnlich die Sucht, über die fernen Ländergebiete spannende und mährchenhafte Nachrichten zu verbreiten’. Wij kunnen dan ook met zekerheid in dezen tijd verscheidene geschriften over Indië, China en de eilanden plaatsen, waarvan ik de optelling hier achterwege zal laten. | |
[pagina 311]
| |
Daar, zooals wij gezien hebben, Ibn Khordâdbeh door den auteur gebruikt is, kan hij op zijn vroegst in de laatste helft der 9e eeuw geschreven hebben. De andere grens is moeilijker te bepalen, omdat het toch denkbaar is, dat een schrijver later dan de 10e eeuw de stof zijner verhalen alleen uit boeken van de 9e en 10e eeuw heeft geput. Als ik recht heb bij Kazwînî bekendheid met het geschrift te onderstellen, komen wij nog slechts tot het resultaat, dat het ten minste in de 13e eeuw reeds bestond. Gelukkig komt ons hier het Westen te hulp. In het oud-Duitsche gedicht ‘Hertog Ernst van Beijeren’, dat volgens den geleerden uitgever Prof. Karl Bartsch tusschen 1173 en 1180 moet vervaardigd zijn (Einl. p. 1 seq. 128, 129), vinden wij duidelijke bewijzen van ontleening uit SindebaadGa naar voetnoot1), zooals het Paleiseiland, de vogelmenschen, de magneetberg, de redding door de grijpvogels, de onderaardsche vaart, waarbij edelsteenen worden medegenomen. Vooral dit laatste is merkwaardig, omdat volgens het gedicht, de robijn aan de Duitsche keizerskroon van Konrad II (1024-1039), die de ‘Waise’ heette en bij de kroning van 1764 verloren is (Einl. p. 92), van daar afkomstig zou zijn. Daar de dichter zich voor de waarheid van zijn verhaal beroept op een Latijnsch geschrift, dat zich te Bamberg bevindtGa naar voetnoot2), mag men met Bartsch besluiten, dat de stof voor de Oostersche reis ontleend is aan een Latijnsch boek, dat dus wel niet na 1150 zal geschreven zijn. Inderdaad wijst de naam dezer steen Waise of in Latijnsche geschriften orphanus (Einl. p. 160) op Oosterschen oorsprong, daar in 't Arabisch alles zoo genoemd wordt wat eenig in zijn soort is, bij voorkeur een zeldzame parel of edelsteen. In de tegenwoordige redacties van Sindebaad komt de naam niet voor, hoewel er plaats voor was zoowel bij de parelvisscherij, als bij de vermelding der robijnen van Ceylon. Het is niet onmogelijk, dat er reeds vroeg eene andere redactie van Sindebaad geweest is, waarin enkele verhalen van de onze een weinig verschilden, b.v. het gevaarlijke eiland, tegen welks rotsen 't schip stuk wordt geslagen, de magneetberg geworden was, de redding van zeven personen uit een verhaal als dat der Merveilles was opgenomen, alsmede de vangst van den weesparelGa naar voetnoot3). Ongeveer dezelfde legenden komen voor in ‘Huon van Bor- | |
[pagina 312]
| |
deaux,’ dat ook in de 12e eeuw gedicht isGa naar voetnoot4). Wij kunnen dus de grens van de vervaardiging van Sindebaad reeds tot ongeveer 1100 terugbrengen. Doch het Westen helpt ons nog verder. De monnik, die in 't begin der 11e eeuw het verhaal van de reizen van Sint Brandaan geschreven heeft, kende Sindebaad ook reeds in hoofdzaak. Het bewijs hiervan hoop ik eerlang elders te geven. Ik moet daarvoor in te veel bijzonderheden treden, dan dat ik mij zou mogen veroorloven, het hieraan vast te knoopen. Doch het is niet gewaagd, hier te zeggen, dat reeds omstreeks het jaar 1000 de reizen van Sindebaad veel gelezen en oververteld werden, zoodat hetgeen theoretisch om den inhoud waarschijnlijk was, door Hertog Ernst en Sint Brandaan klaar bewezen wordt.
M.J. de Goeje. |
|