| |
| |
| |
Anglomanie.
Een ware Anglomanie schijnt in de laatste jaren geheel Europa te bevangen. In welke groote stad van het vaste land men tegenwoordig komt, overal vindt men Engelsche modes en Engelsche manieren en Engelsche gebruiken en Engelsche spelen en Engelsche boeken, ja tot Engelsche muziek toe, wat zeker al 't meest bevreemdend is. En zelfs de Engelsche taal dreigt het Fransch als wereldtaal te verdringen, en niet alleen in de koloniën, maar ook in de oude landen van Europa het burgerrecht, zoowel in de groote gezelschappen als in de handelskringen, te vermeesteren.
Zonderling inderdaad dat die nabootsing, welke altijd een gebrek aan zelfstandigheid verraadt, juist den Engelschman ten goede komt, die zeker minder dan iemand anders ter wereld ooit iets van een ander zal overnemen. Niet alleen zelfstandig te zijn, maar liefst zelfs afwijkende van een ieder, is zijn trots en zijn begeerte. Wel verre van door voorkomendheid den vreemdeling te winnen en toenadering tot hem te wenschen, zal hij hem veeleer door hoogheid en zelfgenoegzaamheid afstooten.
Toch vindt die zoo zelfstandige en zich isoleerende natie bij de andere volken navolging, en de Brit, die niets hooger kent dan zichzelf, juist hij is het ideaal van bijna geheel de wereld!
Nu heeft die navolging zeker ook zijn goede zijde, wanneer daardoor het betere, het minder goede doet wijken. En de Brit heeft veel eigenaardig goeds, wat anderen wel van hem mogen overnemen. Natuurlijk mag daarbij zelfs niet gedacht worden aan sommige van hem overgenomen gewoonten en gebruiken in het dagelijksche leven of in onze kleeding, want dat zijn
| |
| |
beuzelingen en eenvoudig voorbijgaande grillen der mode. Met groote stappen en gebogen knietjes te loopen, of door het blijkbaar tengere handje te leggen op den waarschijnlijk stevigen arm der haast in mannenpak gestoken jonge dame, en zich dus ook al op de openbare straat te laten leiden door het zwakkere geslacht, daardoor worden onze hedendaagsche heertjes nog geen kloeke John Bull. Overdreven als de Brit in alles is, nooit maat kennende noch willende houden, is die anders zoo krachtige persoonlijkheid ook soms een verwijfder modegek dan de meest behaagzieke Parijzenaar zelfs. Maar naast dat laffe straatvertoon, wat velen het woord bloedeloos en moedeloos op de lippen brengt, is diezelfde man dikwijls de meest onvermoeide en hartstochtelijke deelnemer in alle mannelijke spelen op het open veld. En die man van dat pas nog schijnbaar zoo tengere handje toont dan een zoo gespierde vuist en krachtige arm te bezitten, als hij raket en kolf en roeispaan of bal weet te gebruiken, dat alle gedachte aan zwakheid of moedeloosheid wegvalt.
Heilzaam werkt die invloed van den Engelschen sportliefhebber ook bij ons te lande, want ze geeft gezonde lichamen, evenzeer als de invloed der Engelsche literatuur onder ons een gezonde genoemd mag worden, vooral sedert de fantasie der Fransche schrijvers zoo beperkt schijnt te zijn, dat zij buiten afwijkingen van het huwelijk, blijkbaar geen onderwerp meer kunnen vinden voor hun pen.
Maar waarin de Engelschman wel degelijk navolging onder ons verdient te vinden, dat is in zijne haast slaafsche liefde en gehechtheid aan zijn geboorteland. Daarin is hij éénig. Iets anders te zijn dan Engelschman acht hij niet eenvoudig ongewenscht, maar onmogelijk, kortweg ondenkbaar zelfs. Men zal allicht beweren dat zulks ook het geval is met den Franschman en in de laatste jaren ook met den Duitscher, maar het verschil daarin tusschen hen is toch groot. Bij den Franschman vindt men meer zelfzuchtigheid, en te vergeefs zoekt men bij hem die alles overheerschende bereidwilligheid om, ter wille van de grootheid en welvaart van het eigen land, alle eigenliefde ten offer te brengen, zoodat de belangen en begeerten van den enkelen burger wijken zoodra 's lands algemeen belang dat eischt. En de Duitscher is en blijft te veel wereldburger dan dat hij, zoo als de Engelschman, die nooit in het vreemde land dan gedwongen blijven zal, onmiddellijk naar het moederland
| |
| |
terug zou keeren, zoodra de voorspoed in den vreemde hem daartoe in staat mocht stellen. De trots op de overmacht, welke Duitschland in de laatste jaren op het staatkundig gebied veroverd heeft, werkt krachtiger op den Duitscher van onzen tijd dan zijn gevoel dat alleen in het Vaderland geluk voor hem te vinden zou zijn, hetgeen den Brit als ingeschapen is.
Ongetwijfeld geeft die blinde liefde voor het geboorteland aanleiding tot eenzijdigheid en geringschatting van den vreemdeling. Vooral de burger van den kleinen staat ondervindt dat gedurig. Waar de een overal fier het hoofd kan opsteken, zeker zijnde dat elke schending van zijn persoon of goed onmiddellijk gewroken zal worden door zijne regeering, gevoelt de ander al dadelijk bij 't overschrijden der grenzen, waar zijn eigene taal reeds voor niemand verstaanbaar is, dat hij al spoedig zal opgaan in die millioenen vreemden in wier midden hij zich niet ook door zijn nationaliteit, maar enkel en alleen door zijn persoon een weg zal kunnen openen.
Vooral wij Nederlanders gevoelen dat bezwaar in het buitenland. Belg en Zwitser spreken ook in 't eigen land Fransch, en Deen en Noorman bijna allen Duitsch, en staan dus niet zoo hulpeloos in den vreemde als wij, niet zoo alleen. Meer dan zij loopen wij dus gevaar onze nationaliteit te verliezen, althans meer op te gaan in de vreemde natie waaronder wij, zij 't ook maar tijdelijk, leven en werken en misschien tot voorspoed geraken, en om ons nooit meer zoo volbloed Nederlander te gevoelen als wij ons later weder in het geboorteland vestigen. Brit en Franschman en Duitscher blijven aan hun taal en gewoonten en in hun omgang aan den landgenoot getrouw, waar ter wereld zij zich ook bevinden, handhaven dus overal hun nationaliteit, maar wij kunnen dat niet, ook reeds om het hoogst gering aantal onzer eigene bevolking.
Maar juist dat gevaar moet ons des te omzichtiger maken overal te blijven wat wij, van huis af, waren. Klein in grondgebied en klein in aantal waren wij altijd, maar waarlijk niet altijd ook klein in 't gevoel van eigen kracht. Dwaas zou 't zijn, thans weer te droomen van een machtvertoon als wij twee en drie eeuwen geleden konden ontwikkelen. Zijn wij Nederlanders nu anders dan toen, ook geheel de wereld is nu anders. Alle landen waren toen kleiner, althans minder bekend en bewoond dan thans. En tegenover die kleinere geheele wereld
| |
| |
van vroeger, was dus destijds ons sedert onveranderd gebleven landje, evenzeer grooter. Wij konden toen dus ook grooter macht ontwikkelen, en onze vaderen toenmaals in den vreemde dus even fier het hoofd opsteken als thans Brit en Franschman en Duitscher dat overal wagen. Daarom zou 't van ons ouverstandig zijn, als wij ons tegenwoordig inbeeldden even groot en machtig gebleven te zijn als vroeger, en onbillijk ware 't van anderen, ons en onze toestanden te blijven afmeten naar de grootere natiën rondom ons.
Maar nog dwazer ja ergerlijk zou 't zijn, als bij ons dat besef onzer mindere grootheid dan de vroegere, ontaardde in een gevoel van kleinheid, ja van onmacht allicht. Dwaas, omdat wij bij al onze minderheid, nog altijd kunnen roemen op een welvaart in 't eigen land die te grooter is, naarmate ze meer dan elders, algemeen is verdeeld. Als wij niet kunnen pronken met de reusachtige fortuinen van den adel en den handel en de nijverheid als het rijke Engeland, zoo behoeven wij ons evenmin te schamen over een armoede als aldaar gevonden wordt, waarvan alleen het aanschouwen de grootte kan doen beseffen. Een hoofdstad als waarop Frankrijk trots kan zijn, vermogen wij niet aan te wijzen. Maar evenzeer zal ongetwijfeld de Nederlander de minst gerechtigde zijn luid te klagen over den invloed eener enkele groote stad in zijn land, die niet alleen, als Parijs, de zeden en gewoonten en denkbeelden van geheel het rijk overheerscht, maar ook in het staatkundige alles beslist. En eer ook onze ingezetenen jaar aan jaar bij groote massas uit het eigen land moeten vluchten omdat broodsgebrek hen daartoe noodzaakt, zoo als nu al sints lengte van jaren in Duitschland het geval was en blijft, moet onze natie nog heel wat afnemen in welvaart en gelegenheid tot arbeid.
En naast de dwaasheid van dat gevoel van zwakheid zou 't ergerlijk zijn indien onze natie daaraan toegaf, omdat wij nog altijd bezittingen in Oost en West hebben die zoo groot en nog zoo ongebruikt zijn, dat ze terecht de wangunst van alle onze naburen blijven wekken. Heer en meester te zijn over zulke rijke landen en zich dan nog klein en zwak te gevoelen, ware eenvoudig de bekentenis af te leggen niet meer bij machte te zijn om het goed der vaderen - want daarvan is onze rijkdom nog maar het kleine deel waarin wij ons wisten te handhaven - waardig te beheeren. Wijs is 't, als wij de dwaasheid inzien ons nog even machtig en groot te rekenen als
| |
| |
voor enkele eeuwen. Want zelfkennis is ook macht, omdat men daardoor het bereikbare tracht te verkrijgen, maar het daarboven liggende vermijdt. Bloedeloos noch moedeloos zijn wij, en hij die groote woorden op kleine zaken toepast zoeke ernstiger onderwerpen als hij behoefte heeft zich te ergeren, dan voorbijgaande modegrillen. Laten wij liever dan bij die kleingeestigen, ter schole gaan bij een man als Motley die, zoo 't ook al overdreven zij dat hij Holland een geschiedenis gegeven heeft, zoo als zijn lofredenaar beweerde, toch aan ons volk in den vreemde weer een kroon opzet waaronder wij fier de oogen mogen laten rondgaan, als hij in zijne ‘Correspondence’ van ons getuigt: ‘The Dutch have certainly done many great things. They have had to contend with two of the mightiest powers in the world, the Ocean and Spanish tyranny, and they have conquered both.’
Gaan wij de verschijnselen der laatste jaren na, dan zien wij dat in alle landen van Europa de middelen van bestaan beginnen te ontbreken. Men moge beweren dat tegenwoordig de eischen van een ieder ook grooter zijn dan vroeger, maar vergete evenmin dat wetenschap en kennis de middelen om dat meerdere deelachtig te worden, ook onder het bereik van een oneindig grooter aantal menschen gebracht hebben. Intusschen is 't gebleken, dat, hoe onmisbaar het onderwijs voor elken stand der maatschappij ook zijn moge, in het gebrek daaraan nog niet de eenige reden van het gemis aan een voldoend bestaan voor velen, te vinden is. Onderwijs het eenig en onfeilbaar geneesmiddel van alle maatschappelijke kwalen te noemen, die oude machtspreuk van nog niet lang vervlogen dagen, zal thans wel niet meer gehoord worden. Tot in de meest veelzijdige vormen toe wordt het onderwijs thans gelukkig voor alle klassen der maatschappij geopend, maar toch blijft de armoede bestaan, en ook zij vertoont zich thans in veelzijdiger vormen dan vroeger. Langen tijd was de arme meest ook onwetend, maar thans vindt ge hem, en waarlijk niet zelden ook, tot onder de zelfs hoogst wetenschappelijk ontwikkelden. Alleen door uitbreiding van onderwijs, maakt men de wereld dus evenmin welvarend als gelukkig. Maar is 't niet al een oud gezegde, dat de school wel voor de Universiteit opleidt, maar niet voor het leven?
Evenmin zou met het verdwijnen van zorgeloosheid en zedebederf, de armoede wijken. Alsof de rijke losbol en de
| |
| |
arme ‘Tugendheld’ zeldzaamheden zouden zijn! 't Is zoo gemakkelijk om aan deugd en ondeugd en aan onkunde en kennis, alle maatschappelijke toestanden toe te schrijven. Maar dat de gelegenheid tot arbeid een krachtig middel is om armoede te bestrijden, daaraan twijfelt wel niemand. En van dat besef blijken Engeland en Duitschland vooral diep doordrongen te zijn nu zij, meer dan ooit, in deze dagen alles aanwenden om de gelegenheid tot werkverschaffing uit te breiden. Schatten blijven zij besteden aan het onderwijs voor allen, terecht alleen deugdelijken arbeid van hem verwachtende die boven het stomme werktuig staat en, behalve lichamelijke, ook verstandelijke krachten op zijn werk toepast. Maar daarenboven zoeken zij het terrein van den arbeid te vergrooten. Niet hun taak voltooid achten zij 't, den arbeider ontwikkeld te hebben voor zijn bedrijf, ook dat bedrijf voor hem op te sporen, beschouwen zij thans als hun roeping. En dat niet alleen in het eigen land, in Duitschland eerst door het stelsel van bescherming en in Engeland juist door het lijnrecht tegenovergestelde systeem van handelsvrijheid, maar thans door beide landen vooral in den vreemde, in het nieuw gewonnen en verst afgelegen grondgebied. Nooit nog is geheel de wereld dan ook zoo bereisd en doorsnuffeld haast, als thans vooral door Engelschman en Duitscher het geval is. Waar men slechts de mogelijkheid onderstelt een tot dusver onontgonnen arbeidsveld te vinden en er vasten voet te zetten, om vandaar uit den landgenoot aan werk te helpen tot het vervaardigen van nijverheidsproducten welke dan geruild kunnen worden tegen de voortbrengselen van het nieuw ontdekte land, daar wordt die poging ook gewaagd. 't Schijnt bijna, dat echter alle lang nog onbekend gebleven plekken van den
aardbodem, thans reeds in de handen overgegaan zijn van de strenge en machtige heeren die ze hebben weten te vinden. En dat deze het bezit er van op te hooge waarde stellen dan om er zelfs het medebezit van toe te staan aan den vreemdeling die een mededinger dreigt te worden, blijkt voortdurend. Of is 't niet een sprekend teeken van dat karakteristieke 't welk ik in onzen tijd meen te ontdekken, als wij een Bismarck thans als het hoogste staatsbeleid hooren noemen een koloniale politiek, van welke hij nog weinig jaren geleden niets wilde hooren? Eu om wat te verkrijgen? Waarlijk geen aardsch paradijs, geen land Kanaäns, overvloeiende
| |
| |
van melk en honing, noch een land als de Kaap de Goede Hoop of een Canada, onder welks gematigde luchtstreek en op welks vruchtbaren bodem ieder Duitscher even goed zijn handenarbeid drijven kan als thans in Amerika, maar een dorre streek grond onder Afrika's verzengende zon, en vanwaar het vruchtbaar achterland niet anders te bereiken is dan ten koste van meer menschen en meer goud dan er arbeiders werk kunnen vinden en er zilver kunnen winnen.
Maar van geheel den aardbodem is niets anders meer beschikbaar, en met dat minder begeerlijke heeft men zich dus wel tevreden te stellen, luidt het antwoord van den nuchteren Kanselier.
Alleen onbegeerlijke stukken van den aardbodem nog maar beschikbaar, hooren wij alzoo den Duitscher getuigen. En dat hooren wij Nederlanders, die nog elken vinger van onze hand kunnen zetten op de kaart van onze eigene bezittingen in Oost en West, eindelooze streken aanwijzende alwaar wij de sints eeuwen erkende heeren en meesters zijn en die niemand ons betwist. Wij hooren dat aan, en moeten dan toch wel tot de overtuiging komen bovenmate rijk en gezegend te zijn in het bezit van zulke over- en over- begeerlijke streken, als de Duitschers in onze dagen reeds het verwerpelijke toch tot elken prijs tracht te verkrijgen. Waarlijk, elk gevoel van kleinheid en armoede en zwakheid moet dan wel bij ons Nederlanders onmiddellijk wijken, en verdrongen worden door den drang om zelf de ons behoorende rijke mijnen van welvaart te ontginnen, eer machtiger natiën ze ons ontrooven.
Gelukkig kan 't getuigd worden, dat die overtuiging en die drang, ons in de laatste jaren ook wel degelijk doordringen. Onbillijk in de hoogste mate is hij, die dat niet erkent. Krachtig door onspoed, schijnt de koloniale crisis van het jaar 1884 ons gemaakt te hebben. Onbezorgd schenen wij toen de meest schoone toekomst te gemoet te gaan, en de dreigende onweerswolken bespeurden wij niet, zoodat de bui ons overviel en veel wegsleepte waarop wij onze verwachting gebouwd hadden. Maar 't moet erkend worden dat wij dien storm hebben weten te doorstaan en er eer krachten door hebben gewonnen dan verloren. Ware ons volk niet zoo krachtig geweest toen de regeering aarzelde en werkeloos bleef, menige kostbare landbouw-onderneming in onze koloniën, welke thans weer een bron van rijke voordeelen is of belooft te worden,
| |
| |
ware een puinhoop geworden en zou dat onherroepelijk gebleven zijn. En 't schijnt wel dat van die dagen van beproeving af aan de belangstelling voor onze koloniën is ontwaakt, en de moed om zijne kapitalen in de overzeesche bezittingen te beleggen grooter werd toen de herinnering aan de verliezen aldaar geleden nog versch bij een ieder in 't geheugen lag, dan in de lange jaren van ongestoorden voorspoed welke daaraan voorafgingen. Een tiental jaren geleden ware 't een ijdel pogen geweest voor menige onderneming op Java de gelden bijeen te brengen, welke thans geleidelijk toevloeien zoodra ze zelfs voor een reeks van proefnemingen, onder eenigszins gunstige voorteekenen, worden gevraagd. Gelukkig verschijnsel, wat veel goeds voor ons land en volk belooft.
Maar juist hier treedt de Brit weder op als een voorbeeld van navolging, meer dan waar 't zijne gebruiken en gewoonten en kleedij betreft. Waar de Engelschman zijn geld plaatst, daarheen brengt hij ook zijn hart over en zijn persoon volgt. Zijn huis, is en blijft zijn geboorteland, en daar wil hij zijne dagen eindigen, liefst ook zijne laatste levensjaren genieten, maar werken wil hij overal waar hij kans ziet dat met voordeel te doen. Niet als de Duitscher, vindt hij ook zijn huis overal waar 't hem goed gaat, niet als deze is hij een goed burger ook in het land der vreemdelingschap, integendeel, dat land blijft voor hem vreemd. Zijn werkplaats moge aan 't verste einde der aarde gelegen zijn, alleen op dat ééne eiland in Europa gevoelt hij zich te huis. Het groote voordeel daarvan is, dat de Engelschman overal zelf staat aan 't hoofd zijner ondernemingen, al zijn die aan het verste einde van den aardbodem gelegen. Doch slechts tijdelijk. Nauwelijks veroorloven de omstandigheden hem zijn terugkeer naar Oud-Engeland, of daar staat hij weer als de meest verstokte Britsche staatsburger die geen levensgenot kent dan in de politieke wereld van zijn land, en voor wien de eenige uitspanning de inspanning is, bij zijne mannelijke spelen. Andere, jongere landgenooten, hebben inmiddels zijn plaats ingenomen in dat verre land der verbanning haast, maar tijdelijk evenzeer, al naar de fortuin dat beslist. En zoo wint Engeland tal van burgers die er als mannen van ervaring de meest verwijderde ondernemingen van handel of landbouw zelf beheeren, en ze doen blijven tot een voortdurend vloeiende bron van inkomsten
| |
| |
voor Groot-Brittanje, dat voor de behoeften dier vreemde arbeiders zijn fabrieken doet werken, en zijn schepen en havens en markten beschikbaar stelt voor den overvoer en verkoop hunner producten.
Vreemd blijven die vreemde landen voor Engeland, maar toch zijn ze als een vergrooting van het Engelsch grondgebied. Engelsche mannen en Engelsche kapitalen maken er winsten, even alsof 't op Engelschen bodem geschiedde. En de Engelsche invloed en de Engelsche taal hebben alweer een nieuw terrein gevonden, terwijl Engelands handel en scheepvaart en nijverheid er nieuw leven en voorspoed wonnen.
't Is zoo, wanneer men 't den Engelschman tot een voordeel en een verdienste tevens wil aanrekenen, dat hij het elders gevestigde bedrijf blijft beheeren ook na zijn terugkeer in het moederland, dan kan ook de Nederlander daarop roemen. Maar alleen wat ons Oost-Indië betreft. Dankbaar moet 't als een gelukkig verschijnsel onder ons erkend worden dat tegenwoordig, en wel oneindig meer dan vroeger, aan 't hoofd van onze op Indië handeldrijvende kantoren bijna bij uitsluiting alleen personen staan, die onze koloniën, door een meestal langdurig en werkzaam verblijf aldaar, kennen. Daaraan is 't vooral te danken dat menig onheil is voorkomen, en menige goede zaak is tot stand gekomen en behouden. Vooral bij den uitvoerhandel is die persoonlijke kennis van land en volk wenschelijk, en onmisbaar mag die heeten waar 't cultuur-ondernemingen betreft. Indien toch iets hachelijk is, dan zijn 't die laatsten, want de loop daarvan wordt door zoovele omstandigheden beheerscht waar de planter machteloos tegenover staat, dat de man die het beheer voert wel volkomen voor zijn taak berekend moet zijn indien hij de nadeelen van die niet door hem af te weren rampen zal verminderen, en een geheelen ondergang van allicht veel goeds dat in gevaar gebracht is, voorkomen. Reusachtige winsten bij de eene, en reusachtige verliezen bij de andere onderneming, zonder dat aan 't hoofd der gelukkige alleen de puikste der puiken of aan dat der mislukte het uitschot der slechtsten stond bewijzen duidelijk, dat de goede of kwade loop eener cultuurzaak niet uitsluitend afhankelijk is van de kennis en het beleid van den beheerder. Natuurlijk dat elke zaak moet mislukken, wanneer de bestuurder geene dier beide eigenschappen bezit, maar evenzeer, dat ook zelfs het meest uitnemend
beleid geene enkele cultuuronderneming
| |
| |
voor mislukking kan vrijwaren. En indien men 't mij toegeeft hoe gelukkig 't is dat tegenwoordig zoo vele ondernemingen op Java kunnen ondernomen worden, omdat het publiek er thans meer dan ooit de middelen voor beschikbaar stelt, dan is 't althans een waarborg voor de geldschieters dat niet kennis aan het beheer ontbreekt, nu zoo vele mannen onder ons dat in handen genomen hebben, die in Indië zelf de ervaring daarvoor hebben opgedaan. Hun bezit in ons midden, is inderdaad niet onder cijfers te brengen wat het voordeel betreft, terwijl hun voorlichting een nuttigen invloed heeft op onze openbare meening en ook op onze wetgeving. Want dat de belangen van onze Koloniën evenzeer de hoofdbelangen zijn van Nederland wordt gelukkig meer en meer onder ons erkend, al zijn onze volksvertegenwoordigers nog te blind voor datgeen wat hun verstand hun toch moest doen inzien, ook al tasten zij 't niet met hunne vingeren of zien 't niet met hunne oogen. Daarom is 't gelukkig, dat de stem der ervaring heden ten dage meer in onze Kamers gehoord wordt dan vroeger, en is 't te hopen dat ze aldaar meer dan tot dusverre een overwegenden invloed moge winnen, bescheidenheid en zelfkennis den mond sluitende van hen wier oordeel alleen berust op het beweren van anderen, soms nog daarenboven zeer wraakbare getuigen. Immers de tijd kán noch mág ja zál niet meer zoo veraf zijn, waarop door alle onze regeeringsmannen eindelijk gebroken zal worden met de reeds te lang zooveel onheil gebaard hebbende dwaling, dat de particuliere nijverheid voor onze Koloniën een kwaad is. Integendeel wordt 't hoog tijd dat juist onder hen, zij 't dan ook misschien onder geheel nieuwe mannen, juist die lijnrecht tegenovergestelde overtuiging post vatte, dat de
particuliere nijverheid onmisbaar is voor Indië, en de eenige waarborg niet alleen voor den bloei, maar ook voor het behoud dier voor ons zoo onontbeerlijke bezitting. Of heeft de regee-rings-koffie-cultuur de inlanders soms rijk en tevreden gemaakt, en heeft dìe een uitbreiding verkregen als de productie in Brazilië? En heeft niet de suiker-cultuur juist onder particulier beleid een reusachtigen omvang genomen en millioenen loon jaarlijks aan de bevolking verstrekt? Maar dan volgt immers van zelf de vraag, of niet door de particulieren als te dwingen om ook onze buitenbezittingen in cultuur en dus tot ontwikkeling te brengen, aan den naam van vele dier nu nog onbekende streken
| |
| |
niet gemakkelijk diezelfde tooverachtige klank is bij te zetten, welke nu aan vele Nederlanders zoo weldadig in de ooren klinkt bij het noemen van Deli? Mislukkingen zijn bij die ondernemingen evenzeer te wachten, natuurlijk. Tegenover het ongekende voordeel hier, moet wel ginder een even ongekend nadeel soms overstaan. Waren de voordeelen overal even zeker en groot, weldra zou er natuurlijk elke duimbreed grond met zooveel goud door begeerige koopers belegd zijn, dat de voordeelen spoedig waren verdwenen. 't Is maar de vraag of, gegemiddeld, de winst ten slotte het verlies overtreft, en daarop heeft de ervaring immers reeds voor lang een toestemmend antwoord gegeven. Wordt de poging echter niet gewaagd, dan is ook natuurlijk nooit van welslagen sprake.
Maar bij het voordeel waarin ook wij ons verheugen, dat ervaren manuen hunne veraf gelegen ondernemingen hier te lande blijven beheeren, kon ik alleen spreken van onze grootste kolonie. En als ik op Engeland zie, dan bespeur ik aldaar datzelfde voorrecht evenzeer, maar ontdek dáar nog daarenboven, en dat ontbreekt ons hier, de aanwezigheid van tal van mannen die in andere dan de Engelsche koloniale landen werkzaam waren en ook met die vreemde gewesten, hun verkeer voortzetten in het Moederland. Daarin nu ligt het geheim van Engelands veelzijdig verkeer, een veelzijdigheid die ons ten eenenmale ontbreekt, en die toch onmisbaar voor ons is, indien onze goede ligging en onze ruime en veilige havens en onze naar emplooi zoekende kapitalen niet haast nutteloos, of althans slechts gedeeltelijk gebruikt en gewaardeerd zullen worden. Koloniën zijn onschatbaar voor een land; maar zullen scheepvaart en handel en nijverheid er bloeien, dan moeten ze er een ontwikkeling kunnen winnen waartoe eene enkele kolonie, zij 't zelfs een tweetal, nooit de voldoende bouwstoffen kan leveren.
't Is de eenzijdigheid van ons verkeer, waardoor onze havens en markten en fabrieken zich niet kunnen meten met die van onze naburen, zelfs die niet eens den naam van koloniale natiën kunnen dragen. En daarop wensch ik hier te wijzen.
Sla onze koloniale verslagen op, bij voorkeur die van andere havens en markten dan de zoodanige wier mededeelingen te dier plaatse totaal overbodig zijn omdat elk dagblad die reeds telken dage tijdiger vermeldt, en overal zal uw oog onaangenaam stuiten op de haast sedert jaren stereotype uitdruk- | |
| |
king, dat de Nederlandsche handelaar aldaar onbekend is. En vooral van die plaatsen verneemt men de klacht, alwaar toch voor den Nederlandschen handel bouwstoffen in overvloed zijn. Maar onmiddellijk komt ook het hooge woord er uit, dat zonder stoomgemeenschap en dat nog wel in geregelden dienst, zoodanig verkeer onmogelijk is. Hoe echter geregeld een stoomlijn te onderhouden, wanneer de goederen voor de uit- en thuisvaarten eerst nog op grond van eenige, hoe ook allicht korte ondervinding, gezocht moeten worden? Daarenboven geven de regeeringen der groote natiën ruime geldelijke bijdragen aan die booten, en hoe zal de kleine natie 't dan tegen die mededinging kunnen volhouden, tenzij hare betrekkingen met dat vreemde land al van zeer grooten omvang zijn? En dat is alleen mogelijk, wanneer dezelfde kooplui op de beide uiteinden der lijn gevestigd zijn.
Dat nu is het geval met den Duitschen handelaar, op bijna alle markten van geheel de wereld, en met den Engelschen op alle groote middelpunten van verkeer. In elke handelsstad, waar ook, zijn Duitsche kooplui gevestigd, en in elke groote handelsplaats, Engelsche. Hollandsche handelshuizen in den vreemde, vindt men bijna uitsluitend in de Nederlandsche koloniën, en daar zijn nog soms de Engelsche de grootste, terwijl de Duitsche er de meest omvattende en veelzijdige zaken drijven. Dus zelfs daar waar wij ons eigenlijk als in ons eigen land moeten beschouwen, zijn soms de vreemdelingen in drukker verkeer met geheel de wereld dan wij. Geen wonder, want overal is hun eigen volk vertegenwoordigd, en het onze haast nergens buiten het moederland. Het onvermijdelijk gevolg daarvan is een eenzijdige scheepvaart en een eenzijdige handel in onze havens en op onze markten, terwijl onze nijverheid, voor zoover die niet zelve nieuwe kanalen in transatlantische gewesten zoekt, evenzeer beperkt is in haar werkkring. Levendig is ons scheepvaartverkeer met onze koloniën, en groot nog is onze handel in de producten van die gewesten, maar die bonte schakeering van de meest veelsoortige artikelen welke van alle zijden naar de eigenlijke wereldmarkten heenstroomen, zoodat de levendigheid die daar in het ééne heerscht er de stilte nauwelijks bemerkbaar maakt waarin tijdelijk het andere verkeert, ontbreekt bij ons. De koopers zoeken bij voorkeur die markt op, waar de verkoopers 't grootst in aantal zijn, en alles dagelijks
| |
| |
evenzeer in de meeste verscheidenheid is te koopen als te verkoopen. Men stelle zich de Nederlandsche markten vóór zonder den aanvoer der producten onzer koloniën, en onze volslagen afhankelijkheid daarvan zal sprekend uitkomen. Hoe overwegend groot is dus voor ons het behoud en de bloei dier gewesten, en hoe dringend noodig is 't dat onze volksvertegenwoordigers van dat feit doordrongen zijn bij de behandeling van wetten die wel het belang der schatkist trachten te bevorderen maar geen rekening houden met de belemmering of de bevordering der productie in onze overzeesche gewesten, waarvan weer de bloei onzer havens en marken en fabrieken afhangt. Een misgewas in Indië van tabak en koffie, vooral sedert onze fiscus de Javasuiker elders heen heeft gedreven, ware een nationale ramp voor Nederland. De eenzijdigheid van ons verkeer zou dan vooral door onze verlaten markten en doodsche havens spreken, en zich wreken.
Het wereldburgerschap van Brit en Duitscher, is den Nederlander thans vreemd.
Mannen van kenuis en doorzicht en geestkracht, hebben getracht in dat euvel te voorzien door onze Consulaire macht zoodanig te hervormen, dat zij onzen bedrijvigen als den weg wees naar die plaatsen waar vertier voor hen te vinden was, en waar andere natiën daarvan reeds de voordeelen trokken. Maar men weet 't, en ondervond 't weer kortelings bij de beraadslagingen in de Tweede Kamer, dat zij onze regeering niet voor hare toch zoo juiste voorstellen heeft kunnen winnen. En ik heb te dezer plaatste reeds in een vorig jaar zoo uitvoerig mijne denkbeelden daarover geuit, dat ik nu niet in herhaling zal vervallen.
Maar met des te meer ingenomenheid vestig ik daarom hier de aandacht op het gelukkig verschijnsel hetwelk zich sedert onder ons heeft opgedaan, dat thans particulieren die taak op zich genomen hebben. De vereeniging ‘Het Buitenland’, welker naam en doel zeker evenzeer algemeen onder ons bekend zullen zijn als ik vertrouw dat ieder bedrijvige hier te lande 't als zijn eereplicht beschouwen zal daartoe, althans gedelijk, mede te werken, wil op practische wijze tot uitvoering brengen, wat de consulaire macht op theoretische wijze zou bevorderen. Door Nederlandsche jongelui den weg naar het buitenland gemakkelijk te maken, ten einde zij zich
| |
| |
aldaar vestigen en de gemeenschap met hun vaderland tot stand brengen, wil zij ons volk dat vroegere wereldburgerschap weer doen herwinnen. Zal 't dezer vereeniging gelukken, gesteund als zij wordt, behalve door tal van belangstellenden ook door onze regeering, om allengs op verschillende uiteinden der wereld wachtposten voor onze nijverheid te vestigen? Natuurlijk kan alleen de toekomst op die vraag een antwoord geven. Maar haast ondenkbaar mag 't heeten, dat 't teleurstellend zijn zou. Immers als, ten spijt van de millioenen schats welke jaarlijks door ons volk gereedelijk worden opgebracht om het jongere geslacht met oneindig meer kundigheden te verrijken dan waarmede de ouderen van dagen hun levenstaak moesten beginnen, men velen van hen toch hoort weeklagen over de moeielijkheden om tegenwoordig een bestaan te vinden, dan ware, indien ook weer deze nieuwe poging om hen voort te helpen mislukken moest, onze toekomst inderdaad meer dan bedenkelijk.
Hoe benijdt ongetwijfeld menig bejaarde oudere het den jongere, dat hem zijn intrede in de wereld zoo gemakkelijk wordt gemaakt. En bij hoevelen van die ouderen zal ongetwijfeld de verzuchting rijzen hoe geheel anders thans zijn leven zou zijn, indien ook hem bij 't begin daarvan zulk een helpende en steunende hand ware toegestoken!
Maar in den kring van mijn betoog klemt meer de vraag, of wat meer Anglomanie onder ons ten aanzien van het wereldburgerschap, niet wel degelijk wenschelijk ware. Gevraagd wil ik 't hebben, of men zich voorstellen kan dat ook in Engeland zulke pogingen moeten aangewend worden om den jongen handelsman over te halen zich in den vreemde te vestigen? Mijn indruk is, dat 't daar te lande overbodig is. Al weet de jonge Engelschman veel minder dan wenschelijk en tegenwoordig noodig is, en al staat hij daarin achter bij zijn Nederlandschen tijdgenoot, toch is hij de meesten van hen vooruit in moed en geestkracht en ondernemingslust. Den drang en de prikkel van anderen heeft hij niet noodig, om zich elders dan in moederland en kolonie een zelfstandig bestaan te verschaffen. Hij wil vooruit in de wereld, want hij stelt hooge eischen aan het leven. Maar zelf wil hij zijn weg zoeken, en zelf de middelen vinden om die hooge eischen te bevredigen. Een sober bestaan, ook al leidt hem dat later tot meer welvaart, noemt hij geen leven. Liever dwaalt hij rusteloos geheel de wereld door, dan reeds met het
| |
| |
weinige tevreden te zijn. Onvoldaanheid prikkelt hem net zoo lang, totdat hij eindelijk ondervonden heeft dat de toekomst alleen aan den stoutmoedige behoort. Toegegeven dat hier soms overdrijving onder schuilt, maar erkend worde tevens dat alleen daardoor verklaard wordt, hoe in Engeland die groote rijkdom verkregen is welke nergens op het Vaste Land geëvenaard wordt.
Spottenderwijze heeft men wel eens beweerd dat ons land voor anker ligt, en wij er minder wonen dan dat wij er eigenlijk voortdurend aan boord gaan. Indien die aardigheid eens gedurende eenige jaren als een waarheid kon gelden van onze handelslui, zou dat nog zoo kwaad niet zijn. Reizen en trekken, en soms eenige jaren hier of daar in den vreemde voor anker liggen, maar ten slotte toch terugkeeren naar het vaderland om aldaar ook den achtergebleven landgenoot in den van elders medegebrachte vruchten, zij 't in den vorm van kennis en ervaring, te laten deelen, zou aan ons volk een nieuwe toekomst openen. De Engelschman bewijst 't door zijne vestiging aan alle einden der aarde, ook buiten het zoo uitgestrekt gebied zijner koloniën. En als wij hem toch zoo gretig navolgen in zijne gewoonten en gebruiken en spelen, ja tot in zijne kleeding en zijn straatvertoon toe, waarom zouden wij ons dan door die Anglomanie niet ook laten beheerschen in zijne handelsgewoonten? Dan althans trekken wij er nut en voordeel van, en zouden wij nieuw leven bijzetten aan onze wel niet doodsche maar toch nog al kalme markten, en aan onze wel niet verlatene, maar toch ver van overkropte havens.
En wil de meerderheid van ons volk niets weten van den Engelschman, die ons nooit veel goeds gedaan heeft, noch op het staatkundig noch op het handels- of op het scheepvaartterrein, en hem alleen een tijdlang bij ons als modepop en ceremoniemeester den boventoon laten voeren, en willen wij liever, als in oude tijden, tot den Franschman terugkeeren, indachtig dat alle grootsche denkbeelden welke de wereld als vernieuwd en verjongd hebben van Frankrijk en nooit van Engeland of Duitschland zijn uitgegaan, welnu, dan ontleene onze jonge handelsman zijne leuze aan die natie en leere door eigene ervaring de waarheid der spreuk:
P.N. Muller. |
|