De Gids. Jaargang 53
(1889)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 247]
| |
Herinneringen van een jong invalide.Op Sluippatrouille.Het was in het voorjaar van 1874, gedurende de belegering van den Atjeschen Kraton. Dag en nacht bulderde het zwaar geschut, vermengd met het droge geknetter onzer infanterie-salvos en het eigenaardige geratel der mitrailleusen. Zoowel de belegeringsbatterij op Pantei-Perak als de bresbatterij op het plateau der veroverde Missigit, beukten met hunne zware projectielen elk plekje van de vijandelijke wallen, dat in de openingen van het hun omringende groene gordijn van bamboebosschen zichtbaar werd. En door die openingen, welke door het granaatvuur steeds grooter en menigvuldiger werden, trots alle pogingen van den vijand om ze wederom te maskeren of te sluiten, vlogen, behalve kogels en kartetsen, ook een menigte vloek- en scheldwoorden, heen en weer, ontboezemingen en gevoelsuitingen, die tot de strijdmiddelen van elken Indischen vijand behooren. Eene plotseling bij een of ander schildwacht opkomende verwensching wordt van de zijde der tegenpartij weldra beantwoord met een vloed van drastische antwoorden en smaadredenen, ware bloemlezingen uit de Indische straat- en dieventaal, totdat een kort bevel, of de tusschenkomst der projectielen, het luidruchtig discours doet staken. Behalve van bovenvermelde toegeschreeuwde zegenwenschen had het bivak in de bresbatterij, als het dichtst bij de kratonwallen gelegen, ook het meest te lijden van de Atjehsche kogels. De groote onveiligheid, die hier heerschte, was duidelijk merkbaar aan de hoogst primitieve inrichting van de legerplaats der troepen, eene inrichting die nog altijd van eene, in | |
[pagina 248]
| |
der haast, onder het vijandelijk vuur, gezochte dekking getuigde. Het gevaarlijke terrein in den omtrek had ongezuiverd moeten blijven, en was als bezaaid met die eigenaardige sporen eener Westersche beschaving die de tijdelijke bivaks van Europeesche troepen in de maagdelijke natuur der tropen kenmerken. Ledige en platgedrukte conservenblikken van allerlei vorm en grootte; gebroken flesschen, welker vroegeren inhoud een of ander onvergelijkelijk maagbitter had uitgemaakt; verbrijzelde cigarenkistjes, waarvan het deksel met het schreeuwend bonte afbeeldsel eener bekende danseres was versierd; weggeworpen lompen en door wervelwinden opgejaagde papierhoopen - dat alles lag verstrooid tusschen gras en struiken en hoopen over en in elkander gevallen bamboestijlen en stutten, overblijfselen van vroegere Atjehsche legerplaatsen. De soldatenhutjes stonden verspreid of in groepen tegen elkander geleund achter alles wat maar eenige dekking aanbood; elk stuk staangebleven muur van de oude enceinte der missigit, elke boom, elke terreinverhevenheid werd hiertoe gebruikt, en daar waar alle bescherming ontbrak, had men zich ingegraven achter een paar zandzakken of schanskorven. De tusschen deze bivakjes gelegen vrije ruimten werden door 's vijands vuur bestreken en waren dus hoogst onveilig terrein, dat in gebukte houding en zoo haastig mogelijk doorloopen moest worden. De altijd groteske figuur, die een gezet, of ook wel bepakt of beladen persoon bij zulke gedwongen oefeningen oplevert, was voor den steeds aanwezigen soldatenhumor eene onuitputtelijke bron van grappen, hoewel de lachwekkende vertooning maar al te dikwijls door eene bloedige ontknooping gevolgd werd. Liever dan te erkennen dat men uit vrees voor de vijandelijke kogels dit terrein vermeed, of met versnelde pas overliep, riep men, om dit te motiveeren, de spoken en geesten op, die den kinderen 's avonds zekere plekken hard voorbij doen loopen. Niet minder gevaarlijk, maar door de soldaten daarom volstrekt niet geschuwd, waren de, voor het front onzer stelling aangelegde, loopgraven, vooruitgeschoven tirailleurputten, die door scherpschutters bezet, den vijand veel afbreuk deden. Eenige dezer posten droegen meer of minder gelukkige namen hun door de soldaten gegeven. De eene heette ‘de Hoofdwacht’, de andere de ‘Muizenval’, een derde ‘de Peperbus’ en nog eene andere - ik ben genoodzaakt het te bekennen - was | |
[pagina 249]
| |
naar eene zekere onmisbare lokaliteit genoemd, van welke men in fatsoenlijk gezelschap niet gaarne spreekt. In deze loopgraven lagen onze scherpschutters als katten op de loer, onvermoeid in het uitdenken van looze praktijken om den vijand te verschalken, door hem te verleiden zich onvoorzichtig bloot te stellen. Een der meest gebruikelijke middeltjes hiertoe was het langzaam boven de borstwering heen en weer bewegen van een aangekleede stroopop, wier schijnbare vermetelheid en onkwetsbaarheid de Atjehsche schutters moest sarren, hetgeen niet wegnam dat als dit mikpunt door hunne kogels getroffen werd de vertooner van dit lokmiddel zelf vreeselijk begon te vloeken. Ontbrak het dus der in deze stelling gelegerde troepen over dag niet aan indrukken en gemoedsbewegingen, de nachtdienst met zijne hinderlagen en sluippatrouilles was nog oneindig afmattender en gevaarlijker. ‘De nacht is niemands vriend’, zegt de poorter in ‘Gijsbrecht van Amstel’, en de juistheid dezer ontboezeming zal ook door de moedigsten volmondig beaamd worden, die bij ondervinding weten, tot welken graad van verschrikking de onheimelijkheid van het nachtelijk duister stijgen kan, bij hinderlagen en sluippatrouilles dicht voor den vijand. De elken mensch reeds min of meer somber stemmende afwezigheid van het vriendelijke, vroolijke daglicht; de zwarte duisternis; de diepe eenzaamheid en volkomen verlatenheid; de inspanning welke van de zintuigen van het gezicht en het gehoor gevorderd wordt; de doodsche stilte; de onzichtbaarheid van het overal loerend gevaar; de omstandigheid dat het zwakste geluid tot verrader worden kan, het minste geritsel de aansluipende dood zelf zijn kan; - dat alles doet de schemerachtige vorm van bosch en struik allerlei gestalten aannemen, de duizende nachtelijke geluiden van het woud allerlei beteekenis verkrijgen. De majesteit en de sombere poëzie van den nacht staan hier in dienst van den Booze; hare indrukken zijn overweldigend, en het weerstaan of overwinnen van deze indrukken vordert koud bloed en sterke zenuwen. En toch was juist deze drukke en zware dienst, het steeds in contact zijn met den vijand, voor de troepen van het westelijke aanvalsfront het weldadigste afleidingsmiddel tegen de sombere en treurige indrukken die zich in het meer rustige | |
[pagina 250]
| |
bivak te Penajoeng zoozeer deden gevoelen bij de slagen van den wreedsten en vreeselijksten aller vijanden - de cholera!
De zon was ondergegaan over het krijgsrumoer van den heeten dag; al zeldzamer vielen de schoten gedurende de korte schemering, om met het invallen van de duisternis geheel op te houden. Het was stil geworden in de bresbatterij. Uit de verte klonken de zwakke tonen van een muziekkorps - enkele, korte door de wind afgereten klanken. Van tijd tot tijd doorsneed het heldere geluid van een hoornsignaal de ruimte, om in de stille avondlucht als een vuurpijl naar boven te schieten en zich te verliezen onder de sterren, de geduldige, vreedzame sterren. Geen blad bewoog zich in den zwoelen nacht, geen ander geluid deed zich meer hooren dan het gemurmel en geklots der zich haastig voortspoedende Atjehrivier wier kabbelende watervlakte in lange sidderende vuurstrepen eenige lichtjes weerspiegelde die zich onrustig aan den oever voortbewogen. Met de uren nam het zwijgen toe, slechts zelden verbroken door de eigenaardig gillende kreten van een vijandelijke schildwacht. De broeiende hitte, die ook na zonsondergang de atmosfeer was blijven drukken, werd thans door eenige windzuchtjes getemperd, die vochtig en koel over de vlakte streken. En daarop begon het te regenen. Eerst langzaam in zware groote droppelen en daarna stroomend, terwijl de wind haastig fluisterend door de boomen ruischte. In het bivak bleef alles stil, hier en daar flikkerde nog een bloedrood oog in de duisternis, een zorgvuldig voor den vijand gemaskeerd lichtje, het middelpunt van een kleinen kring zacht sprekende soldaten, die zich over de moordende ziekte onderhielden en over de kameraden, welke de sikkel des doods weggemaaid had, sneller en smartelijker dan de vijandelijke kogels dit deden. Maar met het toenemen van nacht, regen en wind verdwenen ook deze lichtschijnsels en alles scheen te slapen; - de korte rust tusschen den eenen bloedigen dag en de andere, - de laatste sluimer misschien voor de lange doodslaap.... Somber en in zwaarmoedig gepeins zaten wij drieën luitenants, Roberts, Alten en ik, in ons hutje onder den grooten waringinboom en luisterden naar den regen die met onverpoosde | |
[pagina 251]
| |
gestadigheid tegen het dak en de wanden sloeg. Dit eentonige geluid, en nu en dan het verre janken van een halfverhongerden, rondzwervenden hond verbrak alleen het zwijgen. Een klein keteltje punch moest de naargeestige indrukken van den choleratijd helpen verdrijven; doch, hetzij er niet genoeg ingrediënten aanwezig geweest waren om het brouwsel voldoende kracht te geven, hetzij de qualiteit wegens andere oorzaken te wenschen overliet - eene opgewektere stemming wilde maar volstrekt niet in ons opkomen. Het mengsel had juist de tegenovergestelde werking als de verwachte, en het was bijna eene uitkomst toen Roberts, die den naam had van een bijzonder conversatietalent te bezitten, de gewichtige opmerking maakte: ‘Hondeweer van avond!’ ‘Juist,’ antwoordde Alten, ‘een echt hinderlagenweer, en ik wil er wat op verwedden dat een van ons er nog aan zal moeten gelooven, van nacht in de schoone natuur uit wandelen gezonden te worden.’ Alten was mijn beste vriend. Van den jongenstijd op de schoolbanken af, had het lot ons vereenigd gehouden, of na korte scheiding steeds weer te samengebracht: de speelkameraden in den jongenskiel waren de krijgskameraden in de uniform geworden; waar de een zat, wist de andere ook spoedig te komen - en zoo was het de natuurlijkste zaak ter wereld, dat wij ook in de bresbatterij bij elkander waren. Op dit oogenblik baande een boosaardige regendroppel zich een weg door het lekke dak, om in de vlam onzer kaars te vallen zoodat deze, gelijk Roberts zich uitdrukte, begon ‘te vloeken.’ De kaars stelde zich juist hevig aan, toen de deur open ging en een regen- en windvlaag naar binnen gierde. ‘Deur toe!’ riepen wij als uit éen mond, toen de naar binnenwippende haar reeds handig achter zich gesloten had. Het kaarslicht werd weer tot bewustzijn gebracht en bescheen thans de gestalte van den sergeant van de week, die salueerende en in militaire houding zich tot mij wendde met de woorden: ‘Luitenant, u en de luitenant Alten zijn gekommandeerd voor sluippatrouille heden nacht, - aantreden om 2 uur en orders halen bij den bivak-kommandant’. Alten en ik keken elkander aan. ‘Ik dank je, sergeant.’ Eene nieuwe windbui vliegt naar binnen, de sergeant is weg. | |
[pagina 252]
| |
‘Dat noem ik nog eens voorspellen,’ zegt Roberts, en zich tot Alten keerende: ‘Kameraad, ik krijg respect voor je profeties; maar die zich aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht; dus om te voorkomen dat ge mij ook nog wegprofeteert van nacht, stel ik voor om dadelijk op éen oor te gaan liggen, dan hebben jelui ten minste nog een paar uur rust. Men moet het ijzer smeden terwijl het heet is - en die 't kleine niet eert, is 't groote niet weerd!’ De hemel weet hoevele spreekwoorden hij uit zijn altijd grooten voorraad nog ten beste gegeven zou hebben, indien wij niet, zijn raad opvolgende, in een ommezien klaar geweest waren met ons weinig tijdroovend nachttoilet, waarua volgens afspraak geen discours meer gevoerd mocht worden. Hierop gooide Roberts met nooit missende trefzekerheid, een zijner laarzen naar de kaars, en de diepste duisternis nam bezit van ons hutje. Na eenige oogenblikken reeds verried een regelmatig snorken, dat er weinig ongemakken zijn die de jeugd niet in een korte nachtrust vergeet. Ook ik poogde te slapen, maar, niettegenstaande mijn goeden wil, bleef ik volkomen wakker. Ik hoorde nog altijd het eentonige geluid van den regen, nu en dan afgewisseld door eene over de vlakte veegende windvlaag, die de groote takken van den reusachtigen waringinboom onder zacht gekreun heen en weer schudde, zoodat hunne slanke vingers melancholisch over het dak streken. Daarop hield hij door de reten en sleuven van den gevlochten bamboewand zijnen intocht in ons verblijf. Van tijd tot tijd bliezen krachtige luchtstroomen mijne haren onder een eigenaardig gefluister door elkander over het hoofdkussen. Het gelijkmatige gedruppel van den regen deed een rythmus ontstaan dat op pijnlijke wijze mijne opmerkzaamheid in beslag nam. Langzamerhand vond dit rythmus een weerklank in mijn hoofd, waarin het zich tot een echo van Robert's spreekwoord maakte: ‘kleine - niet - eert - groote - niet - weerd, - kleine - niet - eert - groote - niet - weerd’. De windvlagen tusschen de regendruppelen bewerkten dat het tempo van de in gedachten uitgesproken woorden haastig versneld, of op eene tartende manier vertraagd werd. Het hielp niet of ik al boos werd op de hardnekkigheid waarmede mijn geest dat geluid met die woorden verbond! | |
[pagina 253]
| |
Het hielp niet, of ik de zaak van eene ernstige zijde beschouwde! Het hielp niet of ik de talrijke gevallen op den voorgrond stelde, waarin verachters van het kleine tot de grootste rijkdommen en schatten waren geraakt! Het hielp niet of ik al sentimenteel stil stond bij de beschouwing, dat juist door vermijding van het geringe en kleine, de grond gelegd kan worden voor veel groots en schoons! Het hielp niet of ik de onjuistheid en de verkeerde aanwending dezer spreuk op onzen toestand in overweging nam - wij wilden toch het groote nog niet waard zijn - de groote rust was immers de eeuwige rust - dat alles vermocht de hardnekkige herhaling van dit eentonige vonnis niet te verhinderen. Er bleef niets anders over dan willoos te berusten, en juist had een dikke druppel het woord ‘groote’ geaccentueerd, toen eene andere pijnlijke gedachte, die mij sedert eenige minuten door het hoofd spookte, een meer bepaalden vorm aannam en mij geene rust meer liet. Hoe stil mijne kamaraden waren! - Niet het minste geluid verried hunne tegenwoordigheid! - Waren zij er wel eens? - - Wat belette mij te vermoeden dat zij door binnengeslopen marodeurs vermoord waren? - - Vermoord in hun slaap! - De zaak was volkomen uitvoerbaar! Daarop de langzame tred van de schildwacht daarbuiten hoorende, moest ik lachen over mijne eigene sombere gedachten. Herhaaldelijk was ik ingesluimerd, maar telkens weer ontwaakte ik op den drempel der vergetelheid. - En wat was dat voor eene nieuwe phantasie die mij verontrustte, of was het een snelle droom! Ik zocht Alten te vergeefs in een groot en donker woud. - Ik kon hem niet vinden; met elke seconde vermeerderde mijn doodsangst; met elke seconde klonk het naderende oorlogsgeschreeuw der Atjehers duidelijker, het in cadens dreunende Ill-Allah! Ill-Allah! - En overal tusschen struiken en bladeren blikten mij groote, glanslooze, gebroken oogen aan, overal kwamen naakte, verstijfde armen uit het groen te voorschijn, lijkkleurige armen met krampachtig vertrokken vingers - zulke armen zag ik dikwerf op het slagveld! Op eens rees ik overeind met het gevoel dat iemand naast mij stond en greep naar mijne pistolen. - Het was Alten. ‘Ik kan niet slapen’ - zeide hij - ‘en ik moet u spreken. Gij behoeft geen licht aan te steken; wat ik te zeggen | |
[pagina 254]
| |
heb, kunt ge ook zoo hooren. - Ik wil deze gelegenheid aangrijpen, want misschien komt er zoo eene niet licht weerom. Een voorgevoel dat ik te vergeefs getracht heb te overwinnen, zegt mij dat het eerstkomende treffen voor mij noodlottig zal zijn - - - en daarom kameraad moet ik u om een dienst verzoeken.’ Het was mij bij deze mededeeling zonderling te moede geworden, want ook ik had reeds herhaaldelijk gepoogd een dergelijk voorgevoel ten zijnen opzichte van mij af te schudden - eene hersenschim zooals het mij voorkwam, door droomen veroorzaakt. Ik had intusschen het eindje kaars aangestoken. De onrustig weifelende vlam verlichtte plotseling Altens gelaat, een gezicht zoo spookachtig bleek, zoo vol bangen twijfel en hopelooze voorgevoelens, dat een oneindig medelijden mij in de ziel greep. ‘Voor 't geval dat mij iets mocht overkomen’ - vervolgde hij - ‘zoudt ge dan zoo goed willen zijn, de in dezen brief vervatte aanwijzingen te volgen? Het zal u weinig moeite geven. Eene som gelds is bij de Java-bank voor hem gedeponeerd.... en als ge wilt, van tijd tot tijd eens naar hem omzien....’ Ik begreep hem; hij sprak van zijn onwettigen zoon, een kleinen aardigen jongen, dien hij afgodisch liefhad. Ziet ge, hij zal zoo alleen staan in de wereld.... maar als ge wildet.. nu en dan... Zijne eigenaardig holle en diepbewogen stem, die allengs in een heesch fluisteren overging, verried de bijna bovenmenschelijke inspanning, waarmede hij zijne tranen trachtte terug te houden. Ook mij was het, alsof mij de keel werd toegesnoerd, toen ik zag hoe de dappere geene gedachte, geen woord voor zich zelven overhad, hoe geheel zijne ziel slechts bij den kleine was. ‘Het is misschien zot van mij, maar ik kan het niet helpen,’ - vervolgde hij, als wilde hij zijne ontroering verontschuldigen, - ‘maar het hart breekt mij bij de gedachte dat de arme jongen, nog zoo teer en hulpbehoevend.... alleen en verlaten....’ Ik greep zijne beide handen, ik beloofde hem alles en zocht hem gerust te stellen. In de nachtelijke stilte werd thans het geluid van marcheerende troepen hoorbaar, - het was twee uur. Wij traden naar buiten. | |
[pagina 255]
| |
De regen viel nog steeds op dezelfde eentonige, naargeestige wijze. Geen ster schitterde aan den donkeren hemel, slechts de water- en modderplassen op den doorweekten grond, weerkaatsten hier en daar het weifelende licht van eenige dievenlantaarns. In de duisternis ontmoette men, op gelijke afstanden van elkander, donkere massa's, somber en stil, zonder beweging, zonder geluid, die men eerst bij 't aanraken herkende: het waren de detachementen, aangewezen voor de hinderlagen en sluippatrouilles van dien nacht. Wij haalden onze orders. Mijne opdracht luidde om den westelijken kratonwal te besluipen ten einde een daarvoor staand hoog huis, dat eerst dien morgen in het weggeschoten gebladerte zichtbaar was geworden, en waaruit de vijand onze stelling met vrucht beschoot, te verbranden, en zooveel mogelijk verliezen te vermijden. Gefluisterde bevelen gaan van mond tot mond, de donkere massa's zetten zich in beweging - wij marcheeren af. De weifelende lantaarnlichtjes zijn verdwenen, diepe duisternis omgeeft ons. Alten heeft zijne zelfbeheersching volkomen teruggekregen; bijna opgewekt klinken zijne gefluisterde opmerkingen over onzen tocht, terwijl wij beiden aan het hoofd der troepen den weg zoeken. Het is eene zonderlinge gewaarwording, dat indringen in 's vijands land met slechts dertig man, dat doordringen in het gevaarlijke, tot nog toe slechts uit eene veilige stelling bespiedde terrein met zijn geheimzinnig dak van golvend gebladerte en groen, - dat voorwaarts sluipen in duisternis en stilte, waarin bij elke schrede het gevoel van verlaten zijn, van alleen staan in het onbekende grooter wordt, - het gevoel van verdwaald en verloren zijn in de groote ruimte, omringd door duizende gevaren en zonder kans op ondersteuning of hulp; - het is eene gewaarwording als bevinden wij ons hulpeloos ergens buiten de aarde in het wereldruim, op eene vreemde planeet. Geen kleppend ledergoed, geen wapengerinkel verraadt onze aanwezigheid, wij hooren onszelven bijna niet, zwijgend en zonder gedruisch, als donkere spoken, dringen wij, op het kompas af, langzaam en voorzichtig al dieper en dieper onder het | |
[pagina 256]
| |
stille gebladerte, de tastbare duisternis in, - een sergeant en twee man als spits, snuffelen vooruit. Een doodsch zwijgen omringt ons; slechts nu en dan valt er een regendruppel, zwaarder dan de anderen, van tak tot tak naar beneden... en alles is zoo stil - zoo stil! ‘Psst!’ - ‘Halt!’ - ‘Wat is dat?’ - ‘Een wilde kat, luitenant!’ klinkt het gefluisterd antwoord. ‘Voorwaarts!’ - Een tijd lang dringen wij voorzichtig verder, bukkende en sluipende onder en door de struiken. Daar stooten wij weer op de stilstaande spits. ‘Halt!’... ‘Stilte!’... ‘Wat is het?’... ‘Wij kunnen niet verder, luitenant, eene zware doornhaag met verhakking staat voor ons,’ fluistert het terug. Als honden die een spoor volgen, snuffelen wij langs deze hindernis om ergens een doortocht te zoeken. - Gevonden, een poortje van hekwerk! ‘Vooruit!’ - Man voor man, dikwerf op handen en voeten door den modder kruipend en nu en dan met het hoofd voorover in een kuil vallend, sluipen wij naar binnen. ‘Stil!’... ‘Verzamelen’... ‘Wat is dat?’... Lange halt... het is niets...: ‘Vooruit weer’. - ‘Voorzichtig.’ - ‘Goed uitkijken!’ - - ‘Meijer moet niet zoo kuchen!’... ‘Langzaam!’... ‘Blijf gesloten!’.... Wij zijn, of liever vallen plotseling in een hol en diep uitgesneden voetpad. ‘Halt!’... ‘Stilte!’... ‘Laat die modder maar zitten’... ‘Sergeant Wouter!’ ‘Present luitenant!’ zegt deze... ‘Schreeuw toch niet zoo kerel!’.... Eene donkere gedaante dringt zich tegen mij aan en fluistert nog eens: ‘present luitenant.’ ‘Neem twee man en sluip een honderd pas ver langs dit pad en zie waar het heen leidt.’ De sergeant is weg. Diepe stilte allerwege, alleen verbroken door het zachte druppelen van den regen op het gebladerte. - Wat die sergeant toch lang wegblijft! - Plotselijk dringen de soldaten zich met geveld geweer rug aan rug op een hoop. - ‘Daar is iets luitenant! - daar vlak voor ons!’ en eene gedempte stem voegt er op een van schrik hollen toon aan toe: ‘Ze kruipen door de struiken!’ | |
[pagina 257]
| |
‘Stilte, wees toch bedaard, het is immers de sergeant maar!’ Een zacht gekicher doet zich hooren. De sergeant staat thans naast mij en rapporteert dat de weg naar een karbouwenstal leidt, en dat dicht daarachter het gezochte huis ligt - hij had menschenstemmen gehoord. ‘Rechts uit de flank, marsch!’ klinkt het gefluisterd kommando - Alten en ik voorop, de revolver in de vuist. ‘Voorzichtig volgen, daarachter!’.... ‘Wouter, hoest niet zoo!’... ‘Psst!’... ‘Halt!’ Dicht voor ons doemt tegen de flauw schemerende hemelvlakte een laag gebouw op - de karbouwenstal. Ik kruip vooruit. - ‘Wat is dat?’ Een bamboepagger! - Wij beiden klouteren er over heen. Elk oogenblik kan ons een kogel in de ribben zitten - de vijand kan ons bemerkt hebben en zich opzettelijk stilhouden om ons in de val te lokken. Daar kraakt iets! Ik zit boven op de spitse bamboestijlen vast! Het gelukt mij vrij te komen. De soldaten krabbelen ons achterna. Wij zijn er allen over!.... Geen vijand! Achter de open stalloods zien wij duidelijk het groote huis, het doel van onzen tocht, somber en zwijgend; maar alles blijft stil. Wij sluipen allen onder het lage dak van den stal en zien ons zelven niet meer. De ademlooze stilte wordt bijna benauwend. Men hoort het horloge in de borstzak tikken. Alten fluistert mij toe, dat hij de witte mieren in 's lands kas te Batavia aan het zilvergeld hoort knabbelenGa naar voetnoot1). Aan de andere zijde van de loods verzamel ik mijne manschappen. Aller oogen zijn op het donkere huis vóór ons gericht, van waar men met elke seconde met een jacht kogels denkt begroet te worden. Voor een oogenblik treed de smalle sikkel der maan uit de vliegende wolken te voorschijn. Ik zie sergeant Wouter en een paar soldaten naast mij staan. Hunne gezichten zijn vaalbleek en drukken angstig gespannen verwachting uit. Slechts de eerste oogenblikken zijn de ergste. Nu er nog altijd geen vuur komt, terwijl wij toch in het maanlicht zichtbaar zijn, geloof ik niet meer dat het huis bezet is. | |
[pagina 258]
| |
‘Luitenant!’ - fluistert de sergeant, - ‘daar zijn Atjehers dicht vóór ons!’ ‘Onzin Wouter, die stemmen komen uit den Kratou, 's nachts hoort men ver.’ Ik ben echter lang zoo gerust niet als ik wil doen voorkomen. Nu vooruit op het huis af. Langzaam, met geveld geweer, gebukt en halfkruipend dringen wij voorwaarts. - ‘Halt! - Stil!’ Het huis staat op palen van meer dan manshoogte. Nergens een ladder. Wij kruipen er onder. Alles is donker, stil en gesloten daarboven. Zou het werkelijk verlaten zijn? In den Kraton hooren wij een haan zijn belangelooze verrukking over den naderenden dag ontboezemen; andere hanen antwoorden hem, telkens op grooteren afstand, totdat hun geluid in de verte wegsterft. Eene lange stilte volgt wederom, terwijl ik den omtrek laat doorzoeken. Nat en koud hunkeren wij inmiddels bij elkander; - met stomme berusting laten de in een kring opgestelde wachtposten zich natregenen. De patrouille komt terug, zij heeft een als ladder uitgehouwen boomstam in de struiken verstopt gevonden. Wij zijn thans zeker dat het huis verlaten is. Paff! - sssjit! - Een kogel slaat door het gebladerte, - denkelijk een schot uit den Kraton om aan te toonen dat men waakzaam is. Vragend wordt er rondgefluisterd of iemand gekwest is. - Neen! - Nu is er geen tijd meer te verliezen. Ik stel mij met een gedeelte mijner soldaten naar de Kratonzijde op, tot dekking der branders, en geef eon korporaal last met een paar man omhoog te klimmen en de boel met zunders in brand te steken. Zonder het minste gerucht te maken, klouteren zij als katten tegen de stijlen op en verdwijnen in de duisternis daarboven. Het zacht ruischen van den regen heeft opgehouden, slechts nu en dan valt een zware droppel van blad tot blad. Daar stijgt een grasgroene vuurpijl in den nacht omhoog, misschien uit de belegeringsbatterij; iets verder een roode. En toch is alles zoo stil, zoo stil.... Nog altijd geen vuurschijn! Wat duurt dat lang! Op een afstand voor ons hooren wij thans duidelijk ver- | |
[pagina 259]
| |
scheidene stemmen. Het is de vijand, die aan de bressen in zijne wallen werkt. Brandt dat huis dan nooit?! Een donderende knal verbreekt eensklaps het doodsche zwijgen, en in hooge vurige bogen zien wij eene granaat uit de bresbatterij door den nachtelijken hemel vliegen, een vuurstraal achter zich aan. Daarop volgt in de verte eene doffe ontploffing. Het is het projectiel dat in den Kraton springt. En alles is weer even stil als voorheen. Op dit oogenblik ontstaat er eene heftige beweging in de struiken links van ons. Onwillekeurig dringen de soldaten tegen elkander. Het houdt op! Eindelijk breekt thans achter ons de vuurschijn uit! - Knister, knaster!.... Waar of Alten toch is? - Hij was daareven nog bij mij! - ‘Waar is de luitenant Alten?’ ‘Ik weet het niet luitenant!’ Het wordt lichter achter ons! ‘Alten! Alten!’ - Geen antwoord! - Eene doodelijke angst overvalt mij. ‘Vooruit!’ roep ik mijne soldaten toe, en ijl, alle voorzichtigheid vergetende, naar de plek waar daar even het gedruisch ontstond. ‘Alten! Alten!’ - Wij struikelen over iemand! Groote God! het is Alten, zwaar gewond en stervende! Het duizelde in mijn hoofd, een oogenblik was ik als versteend van schik. ‘Nu reeds?!’ riep ik in vertwijfeling. ‘Breng mij weg!’ - kermt hij. - Hij wijst op iets naast hem. Daar ligt nog iemand! Een onzer soldaten - maar dood, morsdood, met gekloofden schedel! ‘Er waren vijf kerels’ - kreunt Alten - ‘ze overvielen ons plotseling.’ En achter ons thans een groote vlam. Wij zijn allen daghelder verlicht! - Knister - knaster! Pafff! - Pafff! - sssjit! - sssjit! - de kogels fluiten om ons heen. | |
[pagina 260]
| |
‘Terug!’ - kommandeer ik - ‘draag den luitenant vooruit! - Vlug!’ Paff - paff - paff! - de schoten volgen elkander sneller - de vijand weet wat er gaande is. Twee mijner manschappen zinken getroffen neer. ‘Neemt hen op! - Vooruit! In die richting! Niet in de richting van het bivak!’ De kogels fluiten al dichter, en achter ons, bij de loeiende en krakende vlammenzee van het brandende huis hooren wij het krijgsgegil van den vijand. Men zet ons na! ‘Halt! - formeert carré! - Stilte! - Niet schieten!’ Ze schijnen ons te zoeken. - ‘Vooruit weer! - en vlug thans!’ Als verraste roovers of vervolgde bandieten, zoo snel sluipen en springen mijne soldaten door het donkere natte woud, de gekwetsten in hun midden dragende....
Ik herinner mij weinig meer van deze wilde nachtelijken jacht, met den vijand op onze hielen. Ik hielp Alten dragen - mijne gedachten waren herhaaldelijk één kort gebed, ééne smeekende bede tot God: ‘Laat hem nog niet sterven, - hij is immers mijn eenige, beste vriend!’ Wij hadden een grooten boog doorloopen om niet in den vuurlijn van den vijand te komen, die als razend onzen vermeenden terugtochtsweg beschoot en kwamen nu op eene kleine, vierkante, door heggen omzoomde, grasvlakte, een tamelijk veilige plek. Hier liet ik halt houden, - wij waren uitgeput! Het was licht geworden in de toppen boven ons. Op den doorweekten grond beginnen kleine waterplassen zich licht rood te kleuren in den weerschijn van het aan de wolkenranden gloeiende morgenrood; een grijs schemerlicht begint boomen en struiken van elkander te scheiden. Het dichtgevlochten baldakijn van groen wiegt zacht heen en weer bij de eerste morgenzuchtjes, en eenige dorre blaadjes, uit het ineengestrengeld loofdak zich afscheidend, fladderen, geruischloos zwevend, ter aarde. Terwijl de soldaten een brancard vlechten uit takken, kniel ik bij Alten neder en giet hem eenige druppelen wijn in den krampachtig vertrokken mond. Hij poogt te spreken, maar zijn | |
[pagina 261]
| |
hevig zwoegende borst laat slechts een rochelend fluisteren hooren. Dan houd ik zijn hoofd, dan houd ik zijne armen vast; ik betast hem, ik streel hem, ik weet niet wat ik doen moet, ik weet niet wat ik doen wil; eene doffe vertwijfeling maakt zich van mij meester. Eindelijk grijp ik zijne handen en leg er mijn voorhoofd op, terwijl ik onophoudelijk mompel: ‘laat hem nog niet sterven!... laat hem nog niet sterven!’ Over zijn gezicht zweeft iets als matte dwaallichtjes; er glijdt iets overheen als de schaduw van een vliegenden vogel; de pijnlijk verwrongen trekken ontspannen zich, er komt iets als een glimlach op zijn gelaat; zijne ademhaling is nauwelijks hoorbaar - hij schijnt te slapen. Zijne hand ligt nog altijd in de mijne. Eene overweldigende vermoeidheid en uitputting overvalt mij. De vele veldwachten, de groote inspanning, het dagen lang liggen in 't natte gras eu in de modder, de vele indrukken der laatste dagen, de tocht van dezen nacht... mijn hoofd zinkt voorover - ik sluit de oogen... ...Eensklaps schrik ik op - ik kan geen minuut geslapen hebben. De soldaten staan meewarig zwijgend in een kring rondom ons. Alten's hand ligt nog in de mijne. ‘Alten! Alten!’ roep ik. Hij hoort mij niet meer, hij ziet mij niet meer. Zijn gelaat is naar mij toegekeerd. Het is aschgrauw! Hij hijgt en rochelt in den laatsten doodsstrijd. De sombere, strakke trekken spreken van eenen moeielijken gang; zij spreken reeds van den onbekenden langen nacht!
De in al haar luister oprijzende zon hulde ons in een gouden nevel; fonkelend en schitterend gleden de lange lichtstralen door het gebladerte en dansten als spelende lichtloovertjes om ons heen in het gras; alles sidderde en trilde onder den kus hunner bezielende warmte, alles sprak van wederopstanding en van nieuw leven... maar mijn arme kameraad, mijn eenige vriend lag in mijne armen te sterven!... - En in den gouden nevel stegen de aromatische geuren op van duizenden welriekende kruiden en planten, - geuren zoo doordringend in de tooverachtige morgenschemering, dat zij het gevoel van het nieuwe, van eene maagdelijke schepping opwekten, een gevoel als ware de aarde gedurende den regennacht op nieuw geschapen, als ware zij zoo pas frisch uit de hand des | |
[pagina 262]
| |
Scheppers te voorschijn gekomen, nog niet ontwijd, nog vrij van zonde en kommer, vrij van smart en tranen! En de lichte vlinders fladderden door het groen; al de palmenkronen ruischten en fluisterden in den morgenwind; al de vogelen hieven een loflied aan; al het licht, al de beweging, al het leven van den dag ontwaakte, jubelend en juichend in hunne nieuwe wording, alsof iets als leed en zorg, als lijden en sterven volstrekt niet bestond in de wereld! Maar tusschen dat alles, op het dauwvochtige gras, op den grond, dien hij met zijn bloed had gedrenkt, lag mijn arme vriend, dood en koud, met krampachtig verwrongen trekken, met verstijfde en gekromde vingers, mijne hand in de zijne geklemd, en de wijdgeopende oogen starende in den blauwen morgenhemel, zooals - - zooals in mijn droom van dien nacht!
W. Jaeger. |
|