De Gids. Jaargang 53
(1889)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De kleine verpachte middelen op Java.Het stelsel om belastingen te verpachten, om ‘souvereine rechten aan den meestbiedende te verhuren,’ was - ook in Indië - in vroegere jaren vrij wat meer in zwang dan thans. Schoorvoetend wordt dat stelsel daar langzamerhand verlaten, wanneer, voor het een of ander onderdeel, de onhoudbaarheid eindelijk wordt erkend; en dan nog onder levendig protest van vele ambtenaren die, alleen den door hen betreden weg kennende, in het inslaan van een anderen ‘onoverkomelijke’ bezwaren zien. Men heeft dit in den laatsten tijd weder kunnen waarnemen ten aanzien van de opiumpacht. Dat die pacht, onder welk ‘stelsel’ ook, moet leiden tot toenemend gebruik van het heulsap; dat zij leidt tot bederf der inlandsche bevolking, tot demoralisatie onzer - vooral inlandsche - ambtenaren, tot ondermijning alzoo van het gezag, - dat alles wordt niet ontkend; maar.... eene rechtstreeksche exploitatie van gouvernementswege zou ‘ambtenaren’ vorderen, zou zooveel contrôle eischen, en men zou de pachterskongsi's tegen zich krijgen! Alsof ambtenaren niet de voorkeur verdienen boven pachters, die - zooals de Tweede Kamer zich in 1861 uitdrukte - ‘er op uit zijn om de inlandsche bevolking op allerlei wijzen te knevelen’; alsof de pachters, die - naar de uitdrukking van den heer E. De Waal - ‘bij hun streven naar geld noch list, noch bedrog, noch geweld ontzien, bijna geene zedelijke teugels kennen, waar zij slechts konden 's lands wetten trotseeren’, alsof die pachters niet nog meer contrôle vorderen dan de ambtenaren, wellicht niet ten behoeve van 's lands kas, maar zeker ten behoeve der belastingschuldigen; alsof, eindelijk, de pachterskongsi's niet machtiger zijn zoolang er pachters zijn, die als zoodanig de inlandsche politie onder | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hunne macht hebben! Wij spreken er nog niet van, dat het eene regeering, die slechts eenigermate dezen naam wil verdienen, onwaardig zou zijn, zich van overigens goede maatregelen te laten terughouden uit vrees voor samenspanning van eenige rijke Chineezen! Maar, met de geschiedenis voor ons, behoeven de tegenstanders van het pachtstelsel niet aan de toekomst te wanhopen. In het begin dezer eeuw waren in Indië nog de in- en uitgaande rechten en het zoutdebiet verpacht. Raffles was de man die, ondanks het in dien tijd zeker meer geldend bezwaar van uitbreiding van ambtenaarspersoneel, die verpachtingen door rechtstreeksch beheer verving. De pacht der bestaande ‘tolpoorten’ werd afgeschaft: in 1823 voor Pekalongan, Kadoe, Samarang en Soerabaja, in 1830 voor de Vorstenlanden; de pasarpacht verviel in 1851, de vischpacht in 1863, de arakpacht in 1874. Tal van kleine pachten zijn voorts van lieverlede vervallen. Behalve de opiumpacht, waaraan wij onlangs (October 1888) eenige beschouwingen wijdden, bestaan thans op Java nog de volgende ‘verpachte middelen’:
Financieel zijn deze ‘kleine verpachte middelen’ alzoo niet van overwegend belang, al zou men, vooral thans, de drie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
millioen die zij opbrengen niet kunnen of willen prijsgeven. Maar hunne beteekenis als ‘bronnen van inkomst’ zinkt toch vrij wel in het niet, wanneer wij ze vergelijken, niet alleen met de opiumpacht, die op Java alleen in 1889 gerekend wordt eene zuivere winst van ca. 14½ millioen gulden te zullen opbrengen, maar ook met andere inkomsten, welke de Staat zonder tusschenkomst van pachters ontvangt, bijvoorbeeld:
om van vele andere heffingen en van verdere staatsinkomsten (uit koffie, houtbosschen, zoutGa naar voetnoot1) enz.) te zwijgen. De hier vermelde cijfers zullen wel voldoende zijn om te doen zien, dat men de ‘kleine verpachte middelen’, en de wenschelijkheid hunner afschaffing of vervanging door andere inkomsten kan bespreken, zonder verdacht te worden de ‘roekelooze hand’ te willen slaan aan de koloniale financiën. De zaak is verre van nieuw. De heer E. De Waal wijdde er, in 1865, uitvoerige beschouwingen aanGa naar voetnoot2) en schreef, Minister van Koloniën geworden, drie jaren laterGa naar voetnoot3) dat ‘eene | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geleidelijke herziening der verschillende kleine middelen op Java en Madura in het voornemen der Indische regeering lag.’ Maar, men weet het bij ondervinding: tusschen voornemen en uitvoering ligt in Indië veelal een wijde klove! Het koloniaal verslag van 1869 (bl. 98) meldde dat de directeur van financiën aan bedoelde herziening ‘zijne aandacht nog niet had kunnen wijden’; en wanneer wij thans nagaan wat er in de laatstverloopen 20 jaren van de ‘geleidelijke herziening’ gekomen is, dan vinden wij: de pacht der sterke dranken vervangen door een accijns op het gedistilleerd; de pacht der neringen en van het hoofdgeld der Chineezen te Batavia is opgelost in de bedrijfsbelasting; de pacht der arènsuiker in de Preanger regentschappen is vervallen in 1867, toen de beperkende bepalingen omtrent het toelaten in die residentie van Oostersche vreemdelingen werden opgeheven, en hierdoor de waarde der aan de pacht verbonden uitsluitende vergunning om zich in de arènsuiker produceerende districten op te houden en daar handel te drijven, verloren ging; de pandhuispacht is afgeschaft en... weder ingevoerd! Ziedaar alles. Naar den gewonen regel van drieën zal, aldus doorgaande, de beoogde ‘geleidelijke herziening’ nog ongeveer eene eeuw duren. Wanneer men de pacht der pandhuizen uitzondert, kan men trouwens ook niet zeggen, dat hervorming erg door de publieke opinie of een deel daarvan wordt aangedrongen. Zoowel de koloniale verslagen als de jaarlijksche begrootingsbescheiden spreken van de opgenoemde pachten veelal slechts met een enkel woord, en - wellicht tengevolge daarvan! - worden zij ook in 's lands vergaderzaal in den regel met stilzwijgen voorbijgegaan. Ook de heer Brooshooft besprak ze niet in zijne bekende Memorie. Maar, naar het ons voorkomt, is dit eene reden te meer om die pachten hier eens ter sprake te brengen en op de daaraan verbonden misstanden eens de aandacht te vestigen. Of, beter gezegd, dat nogmaals te doen, want de heer De Waal deed het, 24 jaren geleden, reeds op uitstekende wijze. Zouden wij - kan men vragen - dan niet kunnen volstaan met eene verwijzing naar de studiën van dien staatsman? Het komt ons voor, dat het antwoord ontkennend moet luiden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de verloopen jaren zijn weder nieuwe feiten verzameld, nieuwe gegevens verkregen; er zijn nieuwe redenen, om de ‘kleine verpachte middelen’ eens onderhanden te nemen. In een woord, de ‘Aanteekeningen’ van den heer De Waal behouden blijvende waarde, maar zij zijn niet in 1889 geschreven. En het onderwerp is belangrijk genoeg om niet uit het oog verloren te worden; gelijk wij zullen zien, heeft het niet alleen een financiëel, maar ook een maatschappelijk belang. Wat ons, bij het nalezen der koloniale verslagen, het meeste trof ten aanzien der ‘kleine verpachte middelen’ in het algemeen, was wel het nauwe verband, waarin deze blijken te staan met de opiumpacht en den sluikhandel in opium. Zoo lezen wij, in het Koloniaal Verslag van 1875 (bl. 158): ‘In het algemeen moet worden opgemerkt, dat de opbrengst der zoogenaamde kleine middelen, meer bijzonder die der overvaarten, van het slachten van rundvee en buffels en van het slachten van varkens’ (en van pandhuizen, doch deze werden in 1875 niet verpacht) ‘zeer dikwijls van bijkomende omstandigheden afhankelijk is. Zoo tracht b.v. de opium-pachter dikwijls tot elken prijs de andere middelen in handen te krijgen, uit vrees dat eene hem vijandige kongsi zich van eenige kleine pachten in dezelfde residentie zal meester maken, om door hare op verschillende plaatsen gevestigde ondergeschikten sluikhandel in opium te doen drijven. Dat die vrees soms gegrond kan zijn, bleek nog eenige jaren geleden, toen een opiumpachter, nadat hij zich de pacht van de rundslacht, die in zijn gewest van ƒ 18000 tot ƒ 86000 werd opgedreven, uit de handen had laten nemen, zoozeer door den sluikhandel in opium werd benadeeld, dat hij zich in het volgende jaar van alle mededinging moest onthouden. Vandaar dat men aanleiding heeft gevonden om, toen voor de pacht der rundslacht in Soerakarta over 1875 een buitensporig hoog bod ontvangen werd (n.l. ƒ 132,240, tegen ƒ 95,040 over 1874 en ƒ 68,520 over 1873), het middel niet aan den hoogsten bieder te gunnen, maar voor denzelfden prijs ondershands aan den opiumpachter af te staan. Voor de opiumpachters is het vaak ook van groot belang om meester te zijn van de pacht der overvaarten, omdat zij dan op vele voorname plaatsen van gemeenschap te beter tegen smokkelhandel kunnen waken....’ Met eene beminnelijke naïvieteit worden hier de opiumpachters als de bondgenooten der regeering in den strijd tegen den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
smokkelhandel voorgesteld; die pachters-zelven worden hier als 't ware sprekend ingevoerd, hunne voorstelling van zaken wordt als de juiste aangenomen. Dat de pachters groot belang kunnen hebben bij de hun door andere pachten aangeboden gelegenheden om, ter verhooging van hun debiet, overal in de dèsa's, bij de overvaarten enz. hunne handlangers te plaatsen, wordt verzwegen, maar is toch wel duidelijk voor ieder, die zich eenigszins in de Indische toestanden verplaatsen kan. Ja, het aangehaald Koloniaal Verslag zelf zinspeelt er op, evenwel de opiumpachters niet noemende; immers, wij lezen verder: ‘Verder vindt de stijging van de opbrengst der kleine middelen soms haar oorzaak in het belang, dat de Chineesche handelaars er in zien, om op verschillende plaatsen handlangers te hebben, enz.’ Wellicht heeft de steller hier wel, en in de eerste plaats, aan de Chineesche opiumhandelaars gedacht, doch heeft hij het onnoodig geacht, die vrienden onzer fiscale Indische politiek op den kaak te stellen. A bon entendeur.... Het feit, dat de verpachtingen der ‘kleine middelen’ op Java, in de binnenlanden, tal van handlangers van ‘Chineesche handelaren’ brengt op plaatsen waar men anders geen Chineezen vinden zou, moet, dunkt ons, tot nadenken stemmen. Waar het Koloniaal Verslag van 1878 (bl. 160) wijst op het belang ‘dat de optredende opiumpachters hebben bij het weren van een vijandigen pachter der rundslacht, die hun met zijne in de binnenlanden verspreide gemachtigden en bedienden veel afbreuk kan doen,’ wijst het ons implicite tevens op het belangrijk opium-debiet, hetwelk die ‘gemachtigden en bedienden’ hebben, zelfs wanneer een hun vijandig opiumpachter hen op de vingers ziet. Hoeveel grooter kan dat debiet dan niet zijn, wanneer zij ‘gemachtigden en bedienden’ van dien pachter zijn! Deze overweging moet, dunkt ons, de tegenstanders van een steeds toenemend opiumgebruik onder de Javaansche bevolking opwekken om - behoudens wellicht enkele uitzonderingen - ook de pachten der ‘kleine middelen’ uit hetzelfde oogpunt te bestrijden. Uit de aangehaalde verklaringen der regeering blijkt, hoe nauw die pachten met de opium-pacht verbonden zijn! En daarbij is één troost. Wij hebben ook reeds gezien, dat de bedoelde pachten als 't ware accessoires zijn van de opium- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
pacht; dat de opiumpachters er groot belang bij hebben ook die pachten in hunne hand te hebben, en dat de Indische Regeering hen daarin terwille is door, zelfs wanneer een ander meer biedt, de pachten bij voorkeur aan den opiumpachter af te staan. Daaruit volgt, en de Regeering erkent dat ook, dat de opbrengst der pachten veel hooger is dan de waarde op zichzelve van het verpachte middel bedraagt. Wanneer men alzoo de pachten afschaft, en b.v. heffing van gouvernements-wege invoert, dan zullen waarschijnlijk de inkomsten dalen; maar dan zal òf de opium-handel des te meer opbrengen, òf er zullen gelegenheden tot clandestien debiet van opium opgeheven zijn. De daling der inkomsten uit de kleine verpachte middelen zal dus vergoed worden, hetzij in financiëelen, hetzij - wat bij ons zwaarder wegen zou - in moreelen zin. Elk middel, dat dienen kan om de colporteurs van opium (wettige of onwettige) uit Java's binnenlanden te weren, zal voor de bevolking voordeeliger uitkomsten opleveren dan ooit hunne toelating kan doen voor de schatkist.
Het zal wel onnoodig zijn, afgescheiden van het voorgaande, in het algemeen de nadeelen van het stelsel van verpachtingen uiteen te zetten. De Heer De Waal heeft er (t.a.p. bl. 291-298) eenige bladzijden aan gewijd, en daar in herinnering gebracht tot welke conclusiën economisten als Laspeyres, Rau, Say enz. kwamen, op grond van historische beschouwingen vooral. Wij meenen te kunnen volstaan met hier de woorden van Professor Vissering in zijne ‘Practische Staathuishoudkunde’ over te schrijven: ‘De verpachting maakt de invordering der belastingen tot eene onderneming van nijverheid, waarbij het voor den ondernemer te doen is om, hoe dan ook, zooveel mogelijk winst te behalen. Zij maakt het belang van den Staat ondergeschikt aan dat van den pachter. Zij is eene voortdurende oorzaak van botsing tusschen de pachters en de belastingschuldigen, waarbij dezen aan de hebzucht en willekeur van genen ten prooi gegeven zijn.’ En - voegen wij er bij - zoo de ondervinding in Europeesche staten tot deze gevolgtrekking heeft geleid, hoeveel te meer moet dan niet die gevolgtrekking juist zijn in Indië, waar de verpachte middelen schier zonder uitzondering zich steeds bevinden ‘in handen van een troep sluwe, hebzuchtige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vreemdelingen,’ terwijl de eenvoudige Javaan in de pachters ‘onbetwistbaar werktuigen ziet van het gezag dat hij eerbiedigt, en, lichtgeloovig, moeielijkheden schuwend, doet wat de pachters vergen.’ (De Waal, t.a.p. bl. 298). Vooral tegen den machtigen opiumpachter, die de gansche inlandsche politie beheerscht, durft geen eenvoudig Javaan zich te verzetten!
Als eerste post op ons lijstje vinden wij omstreeks 12 ton gouds als geraamde opbrengst van eene belasting op ‘het slachten van runderen, buffels, paarden en veulens’ over geheel Java, met uitzondering van de Preanger regentschappen; in deze residentie is die belasting niet verpacht, doch wordt zij door de dèsahoofden geïnd en verantwoord. Zij brengt daar ƒ 60.000 's jaars op. Van al de ‘kleine middelen’ is alzoo de pacht op de rundslacht, zooals zij kortheidshalve genoemd wordt, de belangrijkste. En niet alleen in financiëelen zin; zij is het, die de Chineezen de poorten opent van al de dèsa's in Java's binnenlanden. Het zou natuurlijk ons bestek verre overschrijden, indien wij de pachtvoorwaarden tot in bijzonderheden gingen mededeelen; enkele hoofdpunten zijn trouwens hier voldoende. Vóór 1852 was ieder aan den pachter verschuldigd: ‘voor ieder rundbeest, hetzij koe, os of buffel’, ƒ 1.50 koper (ƒ 1.25 zilver); ‘voor ieder kalf (onvolwassen)’ ƒ 1 koper. Met de intrekking der pasar-pacht werd de belasting verhoogd tot ƒ 2 en ƒ 1 zilver; thans werd ook het slachten van stieren onder de belasting gebracht. Toen men langzamerhand tot de overtuiging gekomen was dat de bevolking ook paardenvleesch gebruikte, werd, in 1878, bepaald dat voor het slachten van een paard ƒ 4, van een veulen ƒ 2 moest betaald worden; het slachten van tot voortteling geschikte merries en van merrieveulens was en bleef verboden. Terwijl vóór 1865 bepaald was dat hij, die verplicht was een buffel te slachten wegens (niet opzettelijke) verminking, kon volstaan met den pachter het vel van het geslachte beest te geven, werd in genoemd jaar voorgeschreven, dat in dat geval voor elk rund eene belasting van ƒ 1.- zou worden geheven. Dit voorschrift werd nu ook (in 1878) op paarden van toepassing verklaard. Later (1885) werd als regel gesteld, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat voor verminkte dieren evenveel betaald zoude worden als voor andere. Reeds in 1880 was de vermindering voor onvolwassen beesten vervallen; en in 1885 werd de belasting, op het slachten van elk rund gesteld, tot ƒ 3.- opgevoerd. Geleidelijke verhooging alzoo: soms, als in 1852, als gedeeltelijk equivalent voor de afschaffing eener andere belasting; soms, als in 1880, in het belang van den veestapel; meestal met het doel, de pacht meer te doen opbrengen voor de schatkist. Het hoofdbezwaar - het verband dezer pacht met de opiumpacht - bespraken wij reeds boven. Maar aan het verpachtings-systeem kleven nog andere nadeelen. Niet het minste is het bezwaar, dat ‘de pachters of hunne agenten heulen met de veedieven.’ En, terecht zegt de heer De Waal (t.a.p. bl. 335), dat veediefstal ‘een der grootste kwalen van Java’ is. De veedieven betalen ongetwijfeld meer dan den verplichten cijns, maar de pachter geeft hun vergunning tot slachten, - en het gestolen vee is niet meer te vinden. Een ander bezwaar is, dat de Chineezen bij feestelijke gelegenheden in al de dèsa's doordringen om tegen ontduiking van de pacht te waken. Dat is hun recht, maar geeft aanleiding tot vexaties en tot eene, ook uit een politiek oogpunt, af te keuren bemoeienis van de Chineezen met de huishouding der inlanders. Reeds in 1865 drong de heer De Waal daarom aan op afschaffing der pachters, op inning der belasting van gouvernementswege. Zonder bezwaar, meende hij, zou men een proef voor enkele jaren kunnen nemen; mocht de proef onverhoopt ongunstig uitvallen, dan zou men nog altijd de verpachting kunnen hervatten.
In de sedert verloopen jaren is inderdaad - zij het op andere wijze dan de heer De Waal bedoelde - een proef genomen. In de Preanger regentschappen werden, vóór de herziening van het z.g. Preangerstelsel, namens en voor rekening van de regenten, verschillende belastingen - waaronder die op de rundslacht - geheven. Bij bedoelde herziening werd de belasting op het slachten van vee ten bate van 's lands schatkist gebracht; er werd bepaald dat voor volwassen runderen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en buffels ƒ 3.-, voor onvolwassene (boven of beneden 1½ jaar oud) ƒ 2.- of ƒ 1:- zou worden betaald. De inning der belasting werd, tegen afgifte van slachtbriefjes, opgedragen aan de dèsahoofden, die 8 pCt. collecteloon genoten; door aldus het belang der dèsahoofden rechtstreeks te verbinden aan de opsporing van overtredingen, meende men het best te waken tegen ontduiking der belasting. De uitkomsten dezer regeling werden aanvankelijk ten hoogste geroemd; het Koloniaal Verslag van 1872 vermeldt: ‘De zeer aanzienlijke toeneming van de slacht en de daling van den vleeschprijs zijn opmerkelijk, sedert de gouvernementsheffing in de plaats is getreden van de drukkende heffingen der regenten en andere hoofden. De rechtstreeksche invordering der belasting door de dorpshoofden, zonder tusschenkomst van pachters, werkt geregeld en levert hoegenaamd geen bezwaar op...Omtrent de werking der belasting kan gezegd worden, dat zij in allen deele heeft voldaan. Slechts een vijftal dèsahoofden hebben zich te dien aanzien aan overtreding schuldig gemaakt; gevallen van ontduiking der belasting zijn mede zeer weinig voorgekomen.’ De opbrengst verminderde echter; zij bedroeg in 1872-1874 achtervolgend 64, 54, 46 duizend gulden. Men schreef dit toe aan het toenemend gebruik van paardenvleesch, en belastte daarom (van 1 Januari 1874 af) ook het slachten van paarden, op de wijze als in 1878 in het pachtgebied geschiedde, maar het resultaat werd daardoor niet veel gunstiger. Van 1875-1878 wat dit respectivelijk 47, 42, 52, 49 mille. Intusschen had de regeering, die ook in het Koloniaal Verslag van 1874 nog roemde dat ‘de inning der belasting geene moeilijkheden opleverde’ en de rechtstreeksche heffing ‘goed’ werkte, reeds in 1873 ‘de toepassing daarvan op geheel Java en Madura in ernstige overweging doen nemen.’ Die ‘overweging’ vorderde geruimen tijd: in 1874 werd de directeur van financiën aangeschreven nader op de zaak terug te komen na de reorganisatie van het districtsbestuur op Java en Madura; in 1875 achte de resident der Preanger regentschappen het mogelijk, dat de vermindering van de opbrengst, boven vermeld, haar oorzaak vond in kwade practijken van de zijde der dèsahoofden, daar heffing en inning der belasting op den voet, zooals zij nu was geregeld, buiten alle contrôl | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
viel; en in 1877 werd van eene rechtstreeksche heffing der belasting buiten genoemd gewest afgezien, omdat, volgens de hier opgedane ondervinding, geen afdoende contrôle kon worden gehouden op de dèsahoofden, die met de inning zouden moeten worden belast; de resident der Preanger regentschappen meende dat er veel verduisterd werd, terwijl het slechts in zeer enkele gevallen gelukte daarvan het bewijs te leveren. Het pachtstelsel bleef alzoo behouden, en op grond der evenvermelde meening dacht de Regeering er nu over, ook de rechtstreeksche heffing in de Preanger regentschappen door eene verpachting te vervangen. Maar het Koloniaal Verslag van 1879 deelt ons mede dat dit denkbeeld ‘moest worden losgelaten,’ daar het ‘onraadzaam voorkwam om de toeneming van het Chineesche element in de Preanger regentschappen, welke van het aannemen van het pachtstelsel het gevolg zou zijn, in de hand te werken.’ Alles bleef dus zooals het was: waar pachtstelsel bestond werd dit, waar rechtstreeksche heffing was ingevoerd bleef deze gehandhaafd. Consequentie is in die beslissingen weinig te ontdekken! Veeleer, dunkt ons, de invloed der steeds tot behoud van het bestaande geneigde bureaucratie. Intusschen dienen wij de aangevoerde bezwaren nader te toetsen. In de Preanger regentschappen, wordt gezegd, wordt veel verduisterd door de dèsahoofden, omdat er gemis aan contrôle is. Maar, mag gevraagd worden, kan dan niet meer contrôle worden uitgeoefend? De heer De Waal wilde indertijd, dat eene inlandsche autoriteit het te slachten beest keurde en licentie tot slachten gaf; dat de eigenaar, van die licentie voorzien, naar een financieel ambtenaar (kashouder, onder-collecteur der landelijke inkomsten, koffie- of zoutverkoop-pakhuismeester enz.) zou gaan om de belasting te storten; dat de politie zou zorgen dat niet geslacht werd dan tegen afgifte van het bewijs dat de belasting betaald werd. Die bewijzen konden daarna voor den Europeeschen ambtenaar middelen van contrôle zijn. Een ander middel zou zijn het aan de dèsa-hoofden verstrekken van z.g. bonboekjes met volgnummers, waarin op elk langs een geperforeerden rand af te scheuren blad de naam van den eigenaar van het te slachten beest en de datum wor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den vermeld. De politie zou dan hebben toe te zien dat bij elk geslacht dier het bewijs kon worden vertoond. Hoe dit zij - dat er nu gebrek aan contrôle is, is geen reden om het stelsel te veroordeelen; wel om zijne uitvoering te verbeteren. Maar bovendien, wordt de schatkist werkelijk zeer benadeeld door de dèsa-hoofden? De resultaten wijzen dat o.i. niet uit. De bevolking der Preanger regentschappen bedraagt 3/40 van geheel Java: als nu, volgens de raming van 1889, de belasting in dat gewest ƒ 60.000 opbrengt, dan zou zij over het overig 37/40, naar dezen maatstaf, ƒ 740.000 moeten leveren. En neemt men nu in aanmerking:
dan komt dit bedrag o.i. vergelijkenderwijs niet, of niet veel, beneden de op bijna 12 ton geraamde opbrengst der verpachtingen. Wij meenen derhalve, dat deze conclusie gewettigd is: wanneer men eene rechtstreeksche heffing invoert, zullen 's lands inkomsten niet belangrijk verminderen, maar daarentegen zal men tal van Chineezen uit de binnenlanden weren, die daar thans in meer dan een opzicht veel kwaad doen. Het bovenaangevoerde geldt natuurlijk ook ten aanzien der varkenspacht, waarbij wij alzoo ter bekorting niet afzonderlijk zullen stilstaan.
De verpachting van de belasting op Chineesche dobbelspelen en wajangvertooningen (nos. 2 en 9 van ons lijstje) komen ons voor, aan minder bedenking onderhevig te zijn, zoolang de Chineesche pachter daarbij alleen met zijne landslieden te maken heeft, die zelf wel tegen afzetterij zullen waken. De Regeering zorge slechts - zooals zij in 1884, met belangrijke geldelijke opoffering gedaan of te doen getracht heeft - dat geene inlanders in de gelegenheid worden gesteld, door bemiddeling van tusschenpersonen aan de dobbelspelen der Chineezen deel te nemen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De vraag is evenwel gewettigd, of het mogelijk zal zijn, daartegen bij voortduring voldoende te waken. Kan dat niet, dan zou men, dunkt ons, slechts één weg kunnen inslaan: dien om alle dobbelspel te verbieden en strafbaar te stellen. Maar zoolang men hiertoe - ofschoon dat in het belang der Chineezen zou zijn - niet overgaat, schijnt ons, onder de vermelde voorwaarde, de heffing eener belasting daarop door middel van verpachting niet bepaald af te keuren. Daarentegen hebben wij groote bedenking tegen de tabakspacht, die alleen in de residentiën Batavia, Bantam en Krawang bestaat. Toen, in 1884, de belasting op het slachten van vee over geheel Java met 50 pCt. werd verhoogd omdat het niet billijk heette alleen van de Preangerbevolking een hooger recht te heffen, noemde men dat ‘peraequatie’. Eischt die peraequatie dan ook niet, dat men den tabakshandel in de genoemde drie residentiën evenmin belemmert als elders? Die belemmering moet wel groot zijn, als men let op de hooge opbrengst: 2¼ tonnen gouds per jaar! De belasting is samengesteld uit:
Ook deze belasting brengt dus den Chineeschen pachter in alle dèsa's; men bedenke toch wel, hoe groot de daaraan verbonden politieke en moreele bezwaren zijn! Een deel der thans verkregen bate voor de schatkist zou ook verkregen worden bij afschaffing der pacht, daar men dan de tabaksverkoopers natuurlijk zou aanslaan in de bedrijfsbelasting. Wil men eene onverdachte getuigenis hooren omtrent de bezwaren, aan de tabakspacht verbonden? In de ‘toelichting van de concept-ordonnantie tot invoering van het licentiestelsel voor den verkoop van tabak op Java en Madura buiten de residentiën Bantam, Batavia en Krawang’ (de beruchte, thans gelukkig reeds weder vervallen tabaksbelasting) schreef de Minister Sprenger van Eyk in 1884Ga naar voetnoot1): | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zal men het monopolie van het debiet verpachten? Andere bedenkingen daargelaten, staat het vast dat aan tal van personen, die een middel van bestaan vinden in het debiteeren van tabak, dit middel zou worden ontnomen, terwijl bovendien van elk monopolie gevaar te vreezen is voor den landbouw: degenen, die het monopolie in handen hebben, zouden aan de producenten gemakkelijk de wet kunnen stellen. Een minder ver strekkend monopolie zou zijn het opleggen der verplichting aan de debitanten in het klein, om zich bij den pachter te voorzien van eene licentie. De vraag, hoe in dergelijk geval de som, voor de licentie aan den pachter te betalen, te regelen, is echter niet op bevredigende wijze te beantwoorden. Men kan de debitanten niet overleveren aan de willekeur van den pachter. Er zou dus ten minste een maximum-tarief moeten zijn. De omvang van het debiet is echter zeer uiteenloopend; wat voor den eenen debitant een betrekkelijk laag cijfer is, zou voor den anderen de voortzetting van zijn bedrijf onmogelijk maken. De pachter zou dus, niettegenstaande de bepaling van een maximum, te veel macht hebben. Men zegge niet, dat hij er belang bij heeft dat er veel debitanten zijn, want zijn belang kan in menig geval medebrengen, b.v. op eenige pasars alle debitanten behalve zijne handlangers te weren, ten einde de regeling der prijzen in zijne hand te hebben. Er is nauwelijks aan te denken, de betaling aan den pachter, bij gebreke aan eene minnelijke overeenkomst tusschen hem en den debitant, door een ander, b.v. door het bestuur, te doen regelen in verhouding tot het debiet; tallooze even onaangename als moeielijke quaestiën zouden te beslissen zijn, en bij het opveilen der pacht zou deze in hooge mate worden gedrukt door de onzekerheid waarin gegadigden zouden verkeeren. Zij zouden zich in te hooge mate afhankelijk gevoelen van degenen die te beslissen hebben. ‘Het stelsel, dat in Bantam, Batavia en Krawang werkt, kan dus elders niet in toepassing worden gebracht. Dat het in genoemde gewesten, na jarenlang gewerkt te hebben, geen overwegend bezwaar oplevert, bewijst niet dat het, elders ingevoerd wordende, niet zou opleveren de bezwaren, die voor de hand liggen en zoo even beknopt werden aangegeven.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men zal moeten erkennen dat deze verdediging al uitermate zwak is. Men betoogt, dat het pachtstelsel schadelijk werkt voor den landbouw en voor het debiet, en kan daartegenover niet anders aanvoeren dan dat het nu al zoolang bestaat ... en, zooals elders in bedoeld stuk geschreven staat, ‘eene niet onbelangrijke bijdrage aan de schatkist levert!’ Het minder drukkende licentie-stelsel bleek geheel onhoudbaar en heeft slechts drie jaren (1885-1887) stand gehouden; het is onder de algemeene afkeuring bezweken. Wordt het dan nu ook geen tijd om de drie genoemde residentiën dezelfde voorrechten te schenken waarin de anderen zich thans weder verheugen?
De ‘veren en overtoomen’ - de daarbij gevoegde ‘sluisgelden’ gaan wij met stilzwijgen voorbij, omdat daartegen, bij een matig tarief en wanneer men bij de verpachting de Chineezen uitsluit, o.i. geene bedenkingen bestaan, - komen thans aan de beurt. De Heer De Waal heeft in zijne ‘Aanteekeningen’ (blz. 430-435) het onrechtvaardige, het onverantwoordelijke van deze belasting zoo helder in het licht gesteld, dat wij er het zwijgen toe kunnen doen. Hij zegt, reeds in 1857 een voorstel tot afschaffing te hebben gedaan; hij deed dat ‘met warmte’, want over hetgeen hij in dit opzicht op zijne reis gezien had, moest hij zich ‘schamen als ambtenaar, als hoofd van het departement der verpachtingen.’ Als historische bijzonderheid willen wij hierbij aanteekenen dat het in 1870 in de bedoeling lag, bij de herziening van het Preangerstelsel de belastingen op de overvaarten in de Preanger regentschappen te doen vervallen (Koloniale Verslagen van 1870 en 1871), maar dat men ze daar later (zie o.a. Koloniaal Verslag van 1874) toch verpacht heeft, en langzamerhand de verpachte overvaarten aldaar in aantal zijn toegenomen. Voorts nog dat men vóór 1871 deze pacht slechts in 7, daarna in 15 (of, met de Preanger gezelschappen 16) residentiën had en nog heeft. Wij brengen hier in herinnering wat wij boven uit de officieele bescheiden hebben aangehaald betreffende het verband tusschen de pacht der overvaarten en den - wettigen of onwettigen - opiumhandel. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De verpachting van vogelnestklippen ontmoette indertijd bij den heer De Waal bedenking, vooral omdat hij vreesde voor hetgeen men in de landhuishoudkunde ‘roofbouw’ noemt: ‘een gretige pluk,’ zeide hij, bederft de ligplaatsen der nesten, verjaagt de bouwmeesters. Nu weet men, hoe gretig van nature pachters zijn. Zij kunnen niet anders. Hun tijd is zoo kort... De ondervinding, nadat hij dit schreef opgedaan, heeft deze vrees niet bevestigd; het cijfer van ƒ 178.000 is daar om te bewijzen dat de ‘vogelnestklippen’ nog niet uitgeput zijn. Daar het hier niet geldt den tijdelijken afstand aan den meest biedende van eene belasting, maar van een domein, kan er o.i. geene overwegende reden zijn de bestaande regeling niet te behouden.
Eenigermate zou men ook dezelfde verdediging kunnen doen gelden ten opzichte van de verpachte ‘nipahout- en kreupelbosschen’ (in de residentie Krawang) en van de ‘duizend eilanden’ (ter reede van Batavia). Maar hier zijn bedenkingen van anderen aard. De met de eerstgenoemde pacht in hoofdzaak overeenkomende pacht der bosschen in Bantam, die in de laatste tien jaren (1857-1866) ruim ƒ 4000 's jaars had opgebracht, werd met 10. Januari 1867 opgeheven ‘omdat de opbrengst onbeduidend was en de pacht, in verband met de toenemende schaarschte en duurte van hout in Bantam, belemmerend werkte op de vele kalkbranderijen aldaar.’ Zou dit motief ook niet voor Krawang moeten gelden? Zeker wordt daar het hout schaarscher: de pacht bracht vroeger betrekkelijk groote sommen - in 1858 b.v. ƒ 27.600 - op, thans nog slechts ƒ 2403. Schaft men haar niet af, behouden zal men ze evenmin; le combat finira, faute de combattants. Maar afschaffen is o.i. beter dan te niet gaan, omdat men met het eerste al dadelijk een pachter met zijne (wellicht opium colporteerende) handlangers uit Krawang weert. De pacht der ‘duizend eilanden’ - waarvan langzamerhand de voornaamste, wanneer daar industrieele inrichtingen of lichttorens verrezen, uitgezonderd werden, zou te verdedigen zijn wanneer die eilanden onbewoond waren en bleven. Maar de pachtvoorwaarden zijn zóó drukkend voor de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bewoners, die b.v. niets anders mogen koopen dan de volstrekt noodige levens- en huishoudingsbehoeften; zij scheppen een zoo monsterachtig monopolie, dat het waarlijk meer dan tijd is deze bate voor de schatkist, ruim ƒ 2000.- per jaar, in een museum van antiquiteiten te begraven!
Wij zijn thans met onze beschouwingen genaderd tot het laatste artikel van onze lijst; de, wij mogen wel zeggen beruchte, pacht der pandhuizen, waarbij ons als 't ware de uitroep: ‘Exploiteer den Javaan door den Chinees!’ tegenklinkt. (Brooshooft, Memorie bl. 158.) Die pacht verdient eene meer uitvoerige bespreking; in de eerste plaats een kort historisch overzicht. Van den toestand en de werking van den lombardpacht vóór 1865 heeft de heer De Waal ons in zijne ‘Aanteekeningen’ (blz. 337-368) eene uitvoerige schets gegeven. Zijne plaatselijk ingestelde onderzoekingen hadden hem de innige overtuiging gegeven dat ‘rede en geweten zich tegen het behoud van de pacht der pandhuizen op Java als middel van inkomsten voor 's lands kas verzetten’; en toen hij-zelf als Minister van Koloniën was opgetreden, sloeg hij de handen aan het werk. In het begin van 1869 werd tot de intrekking der pacht besloten ‘uit overtuiging, dat zij èn in beginsel, èn om de misbruiken waartoe zij in de toepassing aanleiding gaf, juist ten aanzien van de minvermogenden die zij geacht moest worden te beschermen, niet langer bestendigd behoorde te blijven dan noodig was om het onderwerp door afdoend politietoezicht te regelen.’ Het pachtstelsel werd alzoo met ingang van het jaar 1870 verlaten; tot het houden van ‘pand- en beleenhuizen’ werd vereischt eene licentie voor eene bepaalde plaats, geschreven op een zegel van ƒ 50.-. Toen het nieuwe stelsel eenigen tijd gewerkt had, was het oordeel daarover niet ongunstig. In het Koloniaal Verslag van 1873 schreef de regeering: ‘Over het algemeen geven de rapporten der hoofden van gewestelijk bestuur den indruk, dat bij de meesten hunner zich eene meer gunstige meening omtrent den maatregel van 1869 ontwikkelt. De oorzaak daarvan is de vermeerdering van concurrentie die, al heeft zij nog geen verlaging van rente ten gevolge gehad, voor den pandgever | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het voordeel oplevert dat zijn pand hooger gewaardeerd wordt. De goede werking der nieuwe bepalingen blijkt het meest op groote plaatsen. Op de mindere plaatsen ontbreekt nog te zeer mededinging en ontstaat daardoor niet zelden monopolie, dat dan gepaard gaat met hooge renten en nu en dan het gevolg heeft dat goederen van geringe waarde worden afgewezen. Voor die plaatsen luidt het oordeel over de nieuwe bepalingen dan ook minder gunstig. Hetgeen tot nog toe de concurrentie hoofdzakelijk tegenwerkt, is de omstandigheid dat zij, die het beroep uitoefenen (schier uitsluitend Chineezen) zich veelal tot eene kongsi vereenigen. Zoodra meer personen van anderen landaard als pandhuishouders optreden, zal hierin van zelf verbetering komen.’ Feitelijk scheen intusschen de rente wèl verlaagd te zijn: in het Verslag van 1874 lezen wij dat, volgens mededeeling der residenten van Soerabaja en Bagelen ‘de pandhouders dikwijls beneden het tarief gingen, dat zij met opzet hooger dan noodig maakten om zich eene ruime speling voor te behouden en zich te kunnen dekken tegen eventueele klachten van te hooge rente-berekening.’ Verder zegt dat staatsstuk, dat ‘voor de kleinere plaatsen, waar geen concurrentie kon bestaan, de nieuwe bepaling aan de bevolking het voordeel opleverde dat zij in hare nabijheid de gelegenheid kon vinden, op pand het benoodigde geld te leenen, terwijl zij daartoe vroeger naar eene dikwijls op aanzienlijken afstand gelegen groote plaats moest trekken.’ Maar er was ook eene schaduwzijde: de resident van Pasoeroean meldde ‘dat de meeste personen, die licentiën voor het houden van een pandhuis aanvroegen, dit hoofdzakelijk deden om in de dèsa's te worden toegelaten.’ En, men weet het: waar de slimme Chinees in aanraking komt met den eenvoudigen dèsabewoner, is laatstgenoemde het kind van de rekening. De Minister van Koloniën, de heer Fransen Van de Putte, noodigde dan ook de Indische regeering uit, een onderzoek te doen instellen: ‘of op goede gronden was aan te nemen dat de geldelijke opofferingen, welke de Staat zich had getroost door het opheffen der pandhuispacht (drie tonnen gouds per jaar) inderdaad hadden geleid tot een gunstig resultaat, hetwelk niet zou hebben kunnen voortspruiten uit wegneming van misbruiken.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit onderzoek leidde in 1876 tot een voorstel tot wederinvoering van de pacht, ofschoon het Verslag van dat jaar wijst op enkele verminderingen der rente-tarieven door den invloed der mededinging. Het verband tusschen opium-gebruik en verpanding van goederen blijkt uit het daar medegedeelde feit, dat op plaatsen in Banjoemas, waar het bezit en gebruik van opium verboden was, de bevolking van de pandhuizen weinig gebruik maakte; en uit de omstandigheid (Verslag van 1877) dat het aantal pandhuizen in Rembang verminderde toen ‘eenige personen, die licenties hadden aangevraagd, meer met de bedoeling om zich te kunnen vestigen op plaatsen waar zij den sluikhandel in opium konden drijven dan om kleine sommen tegen pand in leen te geven,’ ondervonden hadden dat de politie krachtig genoeg was om een streng toezicht op hunne handelingen te houden. Het even vermelde voorstel tot wederinvoering van de pandhuispacht in geheel Nederlandsch-Indië ontmoette bedenkingen bij den Minister van Koloniën, Mr. Alting Mees. Deze merkte o.a. op, dat de verhouding van het getal der aflossingen tot dat der beleeningen vrij gunstig was, en dat alzoo niet als bewezen kon worden aangenomen dat de zooveel ruimer geworden gelegenheid tot verpanding den prikkel tot verkwisting en luiheid bij de bevolking had doen toenemen; verder dat de verkregen mededinging had gemaakt ‘dat er meer op de panden werd geleend, hetgeen voor de inbrengers een voordeel was, misschien van meer belang dan eene lage renteberekening.’ En, schreef de Minister, ‘daar het Gouvernement zich in eene zaak als deze, die rechtstreeks ingrijpt in het leven der inlandsche bevolking, niet uitsluitend mag laten leiden door beschouwingen van fiscalen aard, scheen het herstel van de pacht, in strijd met de in 1869 genomen beslissing en met de beginselen die in Nederland en elders ten opzichte van de banken van leening vrij algemeen als geldig worden erkend, nog niet op afdoende gronden te kunnen worden verdedigd.’ Een nader onderzoek betreffende de werking van het stelsel van licenties werd alzoo van de Indische regeering verlangd. Maar dat nader onderzoek ‘versterkte’ die regeering in de overtuiging, dat het licentiestelsel moreel zeer nadeelig en materieel niet voordeelig was voor de bevolking, en dat de opoffering van de niet onaanzienlijke voordeelen, welke de pacht | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eenmaal aan het Gouvernement opleverde, bijna uitsluitend aan de houders der pandhuizen ten goede kwam. Het aantal pandhuizen was, van 1869 tot 1878, op Java en Madura van 242 tot 986 gestegen; het getal beleeningen en het bedrag der geleende sommen hield met die toeneming nagenoeg gelijken tred. Wel werd een groot gedeelte der panden gelost, maar de verhouding van het getal der geloste tot dat der niet geloste en verkochte panden, zoomede van het bedrag der terugbetaalde tot dat der geleende sommen werd in de meeste gewesten gaandeweg ongunstiger. Daarenboven moest bij het maken van gevolgtrekkingen uit het feit, dat vele panden werden afgelost, rekening worden gehouden met den handel die in pandbriefjes gedreven wordt, en met de omstandigheid dat die briefjes door de houders der pandhuizen of door anderen van de verpanders werden opgekocht. De menigte van pandhuizen - zoo ging de regeering voort (Koloniaal Verslag van 1879) - bevorderde de diefstallen, omdat zij den afzet van gestolen goederen gemakkelijk maakte; voor de politie was het niet mogelijk om op zulk een groot aantal pandhuizen toezicht te houden. Ook scheen het niet twijfelachtig dat de pandhuizen, althans op de hoofdplaatsen, niet strekten om te voorzien in werkelijke en onvermijdelijke behoeften, maar dat zij schier uitsluitend dienden ten behoeve van hen, die tengevolge van luiheid, spel of dergelijke oorzaken tijdelijk geld noodig hadden. De vermeerdering van het getal pandhuizen had de verleiding tot verkwisting veel sterker gemaakt. Op de zedelijkheid der bevolking werkte het licentie-stelsel dus slecht, en in een ander opzicht was het evenmin voordeelig geweest: het bezwaar voor den pandgever was over het algemeen niet verminderd; bij de berekening van renten werd zeer willekeurig gehandeld, het rentetarief was over het algemeen niet gedaald. Waar invloed der mededinging te bespeuren was, openbaarde die zich hoofdzakelijk in hoogere schatting en beleening der panden.... Het stelsel der licenties had dus niet aan de verwachting beantwoord. En nu ging men niet na, of dat stelsel nog in het belang der bevolking wijziging kon ondergaan; of wellicht, zoo niet overal, althans op sommige plaatsen, een ander systeem mogelijk was, waarbij gelegenheid tot beleening zonder jacht op hooge winsten gegeven kon worden. Men wist, helaas! niets beters te doen dan fluks overal tot het vroeger zoo | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
algemeen veroordeelde stelsel van verpachting terug te keeren. Met de medegedeelde uitkomsten voor oogen vond de Regeering ‘geen vrijheid meer om het licentie-stelsel, dat geene belangrijke voordeelen opleverde voor de bevolking en aan 's lands kas nog geen ƒ 56,000 's jaars opbracht, langer te blijven verkiezen boven het pachtstelsel, dat eene jaarlijksche uitkomst beloofde van minstens 3½ ton gouds.’ Medio 1880 werd de pandhuispacht weder in eere hersteld; de regeering beloofde ‘de pachtvoorwaarden zoo te zullen inrichten, dat de vroeger aan de pacht verbonden bezwaren zooveel mogelijk werden vermeden.’ Werd deze belofte vervuld? Aanvankelijk deed men daartoe inderdaad enkele pogingen; wel werden ‘in hoofdzaak’ de voor 1870 geldende voorwaarden gevolgd, maar daarbij werd o.a. bepaald:
Het resultaat der verpachtingen en herverpachtingen was voor de regeering eene teleurstelling: in de meeste gewesten mislukten zij geheel, naar gemeld werd tengevolge van ‘samenspanning’ onder de Chineezen, die òf bestendiging van het voor hen voordeeliger licentiestelsel wenschten, òf voorwaarden wenschten die minder in het belang der pandgevers waren. ‘Opdat de noodig geoordeelde pandhuizen niet te lang zouden ontbreken, hetgeen de inlandsche bevolking in verlegenheid kon brengen’, werden de residenten nu uitgenoodigd, pogingen te doen tot verkrijging van aannemelijke onderhandsche aanbiedingen, de geopperde bezwaren te weerleggen enz. En als om de residenten te overtuigen dat de regeering het zelf niet zoo nauw nemen wilde met de zorg voor de belangen der pandgevers, stelde zij op onwettige wijze (bij circulaire van den 1en Gouvernementssecretaris) de boven sub 4 vermelde bepaling | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
buiten werking, en verklaarde zij dat dit voorschrift geene andere bedoeling had dan den uitersten termijn aan te wijzen, binnen welken de pachter verplicht was de niet geloste goederen in het openbaar te verkoopen. ‘Naar de bedoeling van den wetgever toegepast’, mocht ‘de pandhouder verkoopen wanneer hij wilde’.... Deze uitlegging van de ‘bedoeling des wetgevers’ is door den heer Brooshooft in zijne Memorie naar behooren op de kaak gesteld. Het resultaat dier uitlegging - in 1881 in wettelijken vorm bevestigd - is geweest, dat de in het pandhuis gekochte goederen ten spoedigste na ommekomst van den beleeningstermijn worden verkocht; dat de eigenaars dan buiten machte zijn hun goed te lossen of in te koopen, en dat dit dan voor een spotprijs in handen van den pachter komt. Feitelijk raakt alzoo de inlander, die iets in het pandhuis brengt, zijn goed meestal tegen een derde van de waarde kwijt! Dat aan de sub 1o. gestelde voorwaarde in Indie niet de hand is gehouden, is, gelooven wij, algemeen erkend. Of vond men overal ‘noodzaak’, het pandhuis te vestigen in de buurt van de opiumkit? In het algemeen zijn de pachtvoorwaarden zoo, dat er inderdaad niet veel is terecht gekomen van de voorgenomen ‘behartiging der belangen van de inlandsche bevolking.’ Geen beter bewijs voor deze stelling, dunkt ons, dan het steeds klimmend cijfer der pacht. Naarmate de Chineezen begrijpen dat er met de exploitatie van pandhuizen, ten koste natuurlijk der pandgevers, veel te verdienen valt, drijft de concurrentie den pachtschat op. Deze bedroeg, voor Java alleen, in ronde cijfers over het 2e halfjaar 1880 ƒ 100.000; en verder, voor 1881-1887 achtervolgend: ƒ 230.000, ƒ 552.000, ƒ 763.000Ga naar voetnoot1), ƒ 782.000, ƒ 782.000, ƒ 965.000, ƒ 965.000. De koloniale verslagen vermelden over het algemeen weinig klachten over den gang van zaken; de particuliere berichten daarentegen des te meer. Het eerste kan intusschen geene verwondering baren; zelfs wanneer de pachters zich geheel binnen de grenzen hunner wettige bevoegdheid houden, kunnen zij, met hunne berekening van 7½ pCt. 's maands voor sommen beneden den gulden, van 6 pCt. 's maands voor sommen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beneden de ƒ 25, en met hunne bevoegdheid tot dadelijken verkoop van niet tijdig geloste panden, nog goede zaken maken, - niet het minst in tijden, zooals de laatste jaren, waarin, door een samenloop van omstandigheden, de inlander in welstand belangrijk achteruitgaat. En de vraag is gewettigd, of een aanhoudend toezicht van bestuurswege, op de handelingen des pachters, wel kan gehouden worden; of alzoo hunne overtredingen van de wettige voorschriften niet meestal ongemerkt voorbijgaan? Toch melden ons de genoemde verslagen wel enkele feiten, waarop de aandacht moet vallen. Het verslag van 1881 meldt ons dat het in den regel mogelijk was, de pandhuizen op ‘voldoenden’ afstand van de opiumkitten te vestigen, maar dat wegens ondoelmatige ligging voor 7 pandhuizen vergunning tot verplaatsing (nabij opiumkitten) werd verleend. Twee aanvragen om zoodanige vergunning moesten afgewezen worden ‘omdat bleek dat de aanvragers daarmede geen eerlijke bedoelingen hadden. In Rembang werd een pachter voor den rechter gebracht wegens overtreding der bepalingen, welke verbieden in de pandhuizen opium of sterke dranken te gebruiken of dobbelspelen te houden.’ Het verslag van 1882 spreekt van overtreding van het rentetarief op 6 plaatsen; van niet-naleving, door 3 pachters, van hunne verplichting om het tarief aan den ingang van het pandhuis op te hangen; van tekortkomingen, door 5 pachters, in het bijhouden en inrichten hunner boeken. De pandhuizen waren overal zoover van de opiumkitten verwijderd ‘als de uitgebreidheid der Chineesche kampen toeliet’. Dat van 1883 bericht overtredingen van het rente-tarief in 7 residentiën. Een pachter, deswege veroordeeld tot betaling van geldboete, moest tevens worden gestraft omdat hij zijn tarief niet had opgehangen en zijne boeken niet behoorlijk aanhield, maar de beloopen boeten werden hem door de Indische Regeering kwijtgescholden. Een pachter elders werd wegens ‘verzuimen in de voorgeschreven wijze van boekhouding’ veroordeeld; ‘eenige pachters’ in 2 residentiën werden veroordeeld omdat zij bij het einde der pacht de verplichte opgaven omtrent de nog onuitgeloste panden, de hun nog toekomende intresten enz. niet tijdig indienden, enz. Het verslag van 1884 spreekt van overtredingen van het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rentetarief in 5 residentiën, van clandestiene pandhuizen in 2 of 3 residentiën; dat van 1885 van ‘niet meer dan’ 8 overtredingen van het rentetarief, terwijl de werking van het pachtreglement ‘over het algemeen gunstig’ wordt genoemd; dat van 1886 van 7 beleeningen tegen te hooge rente, van ‘ongeoorloofde handelingen’ van een pachter, van enkele andere overtredingen en van eene boete die werd opgelegd ‘omdat de pachter in het bezit werd gevonden van een als afgehaald opgegeven pand.’ Dat van 1887 vermeldt geene détails, en zegt alleen dat ‘nergens overtredingen van aanbelang aan het licht kwamen.’ In het verslag van 1888 wordt eindelijk gezegd, dat ‘in enkele gewesten overtredingen van het rentetarief werden ontdekt’ en dat ‘op een der gewestelijke hoofdplaatsen onregelmatigheden waren gepleegd bij den verkoop van onuitgeloste pandgoederen, ten einde deze door het weren van mededinging tegen spotprijzen aan den pachter te doen vervallen.’ Opvallend is, dunkt ons, dat in de verslagen, na 1882 ingediend, nooit meer vermeld wordt in hoever de pandhuizen van de opiumkitten verwijderd gebleven zijn; opvallend is ook, dat de regeeringsstatistieken der laatste jaren ons niets anders mededeelen dan het aantal pandhuizen op Java (thans 373) en de pachtsommen. Het verslag van 1876 gaf ons eene statistiek over 1874, waaruit o.a. bleek de verhouding der aflossingen tot het aantal beleende panden en tot het totaal-bedrag der geleende sommen; de dààrtoe strekkende opgaven heeft men noodig ter beoordeeling, in hoever het belang der inlandsche bevolking gebaat wordt of schade lijdt. Eene stellige conclusie is dus uit de mededeelingen der regeering niet te trekken, en bij gebreke daarvan moeten wij ons wel op de van elders ontvangen berichten baseeren, die inderdaad reden geven tot ernstigen twijfel, of bij het bestaande pachtstelsel wel van de behartiging van het belang der inlandsche bevolking sprake wezen kan. De heer Brooshooft zegt, dat ‘bedriegerijen met de rente, listige toeëigening der panden bij niet-inlossing, heling van gestolen goederen’ bij de pandhuizen ‘schering en inslag’ zijn; en wanneer wij nagaan dat de pachters, alleen op Java, van hunne winsten nagenoeg een millioen guldens per jaar als pachtschat kunnen opbrengen, - dan schijnt het ons toe, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat genoemde schrijver den vinger op de wond heeft gelegd. De pachtschat moet rijzen, naarmate de uitgeslapen Chinees de gelegenheid vindt om den eenvoudigen inlander meer af te zetten. De heer Levyssohn Norman sprak onlangs, den 16den November 1888, in de Tweede Kamer der Staten-Generaal, een o.i. juist woord over de pacht op de pandjeshuizen die hem ‘steeds een doorn in het oog was’: ‘Die belasting van de armoede rendeert jaarlijks ruim een millioenGa naar voetnoot1). Drie ongunstige omstandigheden werken hier samen: de schraapzucht der Chineesche pachters, de onverschilligheid der inlanders en de gebrekkige, ja geheel fictieve bestuurscontrôle. Wie durft beweren dat niet meer genomen wordt dan de, reeds zeer hooge, veroorloofde rente? Dat het voorgeschoten bedrag in redelijke verhouding staat tot de waarde van het pand? Dat op de quasi-openbare venduties de goederen opbrengen wat zij ongeveer waard zijn? Dat de meerdere opbrengst bij de vendutie ten goede komt aan den verpander? Verpanding in Indië komt op niets anders neer dan op kwijt raken van zijn goed voor een appel en een ei’.... ‘De pandhuizen zijn en blijven poelen van ongerechtigheid.’ Na deze verklaring van een gewezen Indisch hoofdambtenaar, welker juistheid zooveel steun vindt in de feiten die ons van elders bekend zijn, mag de vraag worden gesteld, of, ter wille van de sommen die het pachtstelsel in onze schatkist brengt, die ‘poelen van ongerechtigheid’ volgens den heer Norman, die ‘dievenholen’ volgens den heer Brooshooft, mogen gehandhaafd blijven? Of het niet meer dan tijd is, ernstig te onderzoeken of geene andere regeling van de banken van leening op Java mogelijk is, waarbij ook een weinig zorg voor den inlander wordt getoond; na te gaan of, wanneer, geheel of gedeeltelijk, het pachtstelsel nog behouden moet blijven, dan ten minste niet - ten koste van een goed deel van den jaarlijkschen pachtschat - het wettige rentetarief kan worden verlaagd, en de termijnen voor den verkoop van niet tijdig geloste goederen kunnen worden verlengd? Het millioen, thans aan de banken van leening jaarlijks verdiend, is op zich-zelf reeds eene aanklacht tegen het Indisch | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bestuur! Om met den oud-Minister De Waal te spreken, - rede en geweten verzetten zich tegen dàt middel van inkomst.
Hiermede zijn wij gekomen aan het einde van de taak, welke wij ons stelden. Mochten wij den lezer, die belang stelt in de economische toestanden op Java en het geduld heeft gehad ons in onze mededeelingen en beschouwingen te volgen, de overtuiging hebben geschonken, dat, naast de zoo immoreele opiumpacht, daar nog eenige even immoreele accessoires van die pacht bestaan; dat, zoolang art. 55 van het Regeeringsreglement ‘de bescherming der inlandsche bevolking tegen willekeur van wien ook’ (dus ook van pachters!) ‘een der gewichtigste plichten van den Gouverneur-Generaal’ noemt, vooral de pacht op de rundslacht en de pandhuispacht niet, en zeker niet op den tegenwoordigen voet, behouden mogen blijven. Eene geheele herziening van ons stelsel van verpachtingen op Java blijft, om ten slotte nog een woord van den heer De Waal te bezigen, ‘door heiligen regeeringsplicht geboden.’
E.B. Kielstra. |
|