De Gids. Jaargang 53
(1889)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |
Schetsen uit de Hongaarsche poëzie.II.
| |
[pagina 186]
| |
Zijn makkers waren op den moorddag van Arad door beulshanden omgebracht. Petöfi was verdwenen. Alles scheen duisternis en hopeloosheid. De stilte na een vruchteloozen strijd, de stilte der vertwijfeling, waarin de traan droog en de mond stom is, de stilte waarin dooden worden ten grave gebracht, die voor niet schijnen te zijn gevallen, daalde op Hongarije neer. De jubelkreet van den zege, die zoo blijmoedig uit Petöfi's jonge borst had geklonken, de angstige smartkreet van het verslagen en gemartelde volk, zelfs de gesmoorde kreet van heiligen toorn over al het bloed, dat een meedoogenlooze straf vergoot, over al het onrecht dat zij aandeed, was verstomd; het vaderland lag terneer als een verslagen Siegfried, bij wiens baar de Hagens en Gunthers triomfeeren, als een verlaten doode, wiens erfgenamen juichend den rijken boedel aanvaard hebben, en waarbij alleen de koude winternacht en het sterrenlooze duister waken. Of was daar nog iemand, die bij de baar waakte? Ja toch, terwijl bloedverwanten en vrienden òf ter ruste zijn gegaan, òf zich aan het lijkmaal te goed doen, zijn nog eenige weinigen achtergebleven: dat zijn de dichters. Het is een hunner, Vajda, die beschrijft hoe zij neerzitten in de naargeestige eenzaamheid; de vreemdelingen, die zich op het erf hebben neergelaten, slapen kalm en droomen van hun buit, slechts de wachters waken, en toch - ook zij droomen. Zij spreken ‘van iets wat niet te gelooven schijnt, wat wij nauw wagen te zeggen, droomden wij: de doode scheen de oogen half te openen - als die nog eens niet dood ware, als die nog eens iets kon wezen!’.... Zij staren in den nacht en vragen wat de ure is; wachter, wat is er van den nacht, zal de morgen nog niet dagen? Daar is hoop in hun hart, blinde hoop, dat het licht zal worden, en het zwijgen, waarin zij staren, ten slotte zal gaan spreken; maar alles blijft stil en 't is juist deze stilte, die hen 't angstigst maakt. Hun oogleden worden zwaar, als ook zij eens insliepen.... - en gelijk een angstkreet klinken Vajda's slotwoorden: ‘o mijn God, alles kwam dan immers te laat, de schijndoode werd te vergeefs wakker.’ Ja, de stilte was 't, die Hongarije 't meest had te vreezen, de ‘rustige rust’ waarin men al het bestaande in stand houdt, niet omdat het goed is, maar enkel omdat het nu eenmaal zoo bestaat; het voelde dat niet de tirannie zelve, hoe zwaar | |
[pagina 187]
| |
ook de ijzeren boeien mochten zijn, waarin zij de verdrukten klonk, maar de berusting onder die tirannie zijn meest dreigend gevaar was. Een vermoord volk laat aan de nakomelingschap graven achter, waaruit bloedvlammen opstijgen, de moord heeft nog altoos zijn Erinnyen, die hem wreken. Een verdoofd volk echter heeft aan zijn in de slavernij geboren zonen ook geen geest, geen toorn, geen wenschen te schenken, die hen eens zullen bevrijden. ‘De oudejaarsnacht der Robinsons’ is de titel van een gedicht, waarin Vajda het beeld van den toestand schetst, zooals die na den vrijheidsoorlog heerschte: Één blaas is minder op den oceaan
Van 't eeuwig niet;
Één stap is nader ons het graf gerukt,
Één stap weer verder af schijnt 't schoon verschiet
Ons, die alleen zijn in de groote zee.
Misschien schonk ons de slaap een schoonen droom,
Maar wie tuurt in de verte dan, en vraagt:
‘Naakt nog geen schip aan gindschen waterzoom?’
Zwart is de hemel, toch waait er geen wind,
Slechts drooge bliksems vlammen door de lucht;
Geen donder ratelt, schoon de bliksem treft;
Wanneer het inslaat, hoort men geen gerucht.
De golven fluistren, klankloos als de mond
Van stervenden, die de geheimen zien
Van andre wereld, maar wier lippen reeds
De woorden, die ze kunnen melden, vliên.
Wat keuze blijft den Robinsons op het eenzame eiland over, als zij niet meer uitzien naar 't reddende schip? ‘Waanzin, lijdelijke berusting, dood.’ Het is de verdienste der Hongaarsche poëzie geweest, dat zij dit gevaar heeft ingezien en afgewend. Door de looden stilte, die na Petöfi's dood op Hongarije drukte, drong eensklaps een lied, zelf klinkend als de vogelenzang, dien het opriep, een lied aan de ‘Jongen in het verwoeste nest’: Hoe lang reeds zit gij zwijgende terneder
Op dorren tak, verslagen vooglenschaar?
Keert u nog wel eens in herinnering weder
't Lied van uw jeugd, 't lied van uw oud'renpaar?
| |
[pagina 188]
| |
Ach, zoo èn de oude vreugd èn de oude zangen
Voorbij zijn, en gij wacht hun keeren niet,
Laat droef uw lied dan zijn en vol verlangen,
Alleen maar zingt, geeft ons een lied!
De storm heeft hier gewoed. Geen vriendlijk lommer
Biedt de gescheurde struik als schuilplaats aan;
Uw moeders treuren hier in stommen kommer,
Wilt gij van haar naar vreemde streken gaan?
Een ander lied weerklinkt in 't woud der vreemden,
Uw zang verstaat men niet op hun gebied.
Voor de bekende, schoon verwoeste beemden
Voor die slechts zingt, geeft ons een lied.
Zingt ons een lied gewijd aan 't schoon verleden,
Toen rijk aan bloem en loof deze aard nog was;
Zingt van de toekomst, zegt aan 't moed'loos heden:
‘De kale bodem staat vol bloemen ras.’
Het licht zal door uw liedren eerder dagen,
Zij breken 't donker met hun schoon verschiet,
De dorre struik zal eerder knoppen dragen,
Alleen maar zingt, geeft ons een lied.
Hier staat nog 't oude nest, het nest der vaadren,
Dat 't eerst de vleuglen u ontplooien zag,
Hier placht ge u nog ter ruste te vergaadren,
Schoon thans uw vlucht de wolken raken mag.
En waar de storm nu 't wrakke nest doet beven,
Volgt gij daar na, wat ge in de menschen ziet,
Wilt gij 't voor nieuwer, veil'ger nest begeven? -
O zingt, zingt hier, geeft ons een lied!
En de vogelen hoorden, wat hun medezanger, wat Michaël Tompa, hun toeriep, waartoe hij zelve hun 't voorbeeld gaf. Men kan zeggen, dat allen, in wier borst de gloed der poëzie niet uitdoofde door ‘den bevriezenden adem des langen winters, die over hun land streek,’ het: ‘singe, wem Gesang gegeben’ als een heilig bevel beschouwd, en getracht hebben om als trouwe wachters wakende te blijven. Maar het zijn bovenal twee mannen, die, toen Petöfi gevallen was, in de bres sprongen om zijn taak als erfenis te aanvaarden, twee mannen, zoo verschillend van hem, als er maar ergens twee zijn konden, en die toch den als zijn nalatenschap aanvaarden plicht met een toewijding, harer waardig, vervulden. Het zijn Johan Arany en Michaël Tompa. | |
[pagina 189]
| |
Ongelijk aan hem, voorzeker, dat waren zij. In de dagen, waarin Petöfi's patriotische poëzie de harten ontvlamde, waren zij, schoon reeds met eere bekend, door hem geheel op den achtergrond gedrongen, zij waren geen dichters voor een volk, dat onder 't zingen zijner ‘Hongaarsche Marseillaise’ met haar klinkend refrein: ‘maar vooruit!’ ter overwinning stormde; doch zij waren des te meer de dichters van een onderdrukt, vertrapt volk. Hunner was de draagkracht, die deze zware dagen noodig hadden; zij konden tijden doormaken, die misschien Petöfi's vooruitjagenden geest zouden hebben overmand; zij bezaten de volhardende hoop, niet van 't handelende oogenblik, als de bezieling, de strijd, den wensch opdrijven tot geloof, neen, de hoop in lange jaren van machteloos wachten, de hoop, die geen streven, maar geduld is. Konden Petöfi's oogen ‘onverblind in het zonnelicht staren’, Arany en Tompa bezaten den blik, die door het duister kan heenzien. Het hoogst van beiden wordt door zijn natie Arany gesteld; ja velen plaatsen hem in zoover boven Petöfi, als hij door een langer leven tot vollediger ontwikkeling van zijn talent, tot die rijpheid mocht komen, waarvoor in het kort bestaan van zijn jongen dichtbroeder geen ruimte was. Toch hebben de verzen van Petöfi, ook bij de zwakste vertaling, in het buitenland overal enthousiasme gewekt, en de uitstekende vertolking, die sommige werken van Arany mochten vinden, hebben hem slechts die kalme waardeering bezorgd, waaraan 't hoofd meer deel heeft dan 't hart. Waarin schuilt de oorzaak van dit verschil? Volgens de schoone woorden van Max Müller mogen wij geen dichter die door de geestelijke aristocratie van zijn volk bewonderd wordt - en 't zijn juist de meest ontwikkelde Hongaren, die Arany zoo hoog plaatsen - ongenietbaar vinden, of wij moeten aannemen, dat de fout bij ons zelf schuilt. ‘Die Kunst ist, herauszufinden und zu verstehen, was jede Nation an ihren grossen Männern bewundert, und wer das Schöne sucht, der wird es endlich finden und sehen, dass selbst die Perser sich nicht in ihrem Hafis, dass selbst die Indiër sich nicht ganz in ihrem Kalidasa täuschten.’ Ook de Hongaar dwaalt niet in zijn vereering, maar hij heeft gegevens die de vreemdeling mist. Twee oorzaken kunnen een dichter populair maken, de nieuwe | |
[pagina 190]
| |
ideën, die hij aan zijn volk geeft, of de uitdrukking die hij leent aan algemeen door zijn natie gedeelde gedachten. Arany doet beide. Met zijn verhalende poëzie, met epos en ballade staat hij geheel op den bodem van zijn volk, met zijn lyrische poëzie, de meer onmiddellijke uitdrukking van zijn karakter, onderscheidde hij zich daarvan op een wijze, die hem juist als contrast aantrekkelijk maakte. Het is zeker merkwaardig, dat een man, die zoo weinig als mogelijk was gemeen had met het Hongaarsche karakter in doorsnede, toch een poëzie schreef, die alleen door den Hongaar ten volle kan genoten worden. Afkeerig van vertoon, standhoudend meer dan spoedig ontvlamd, sober aan pathos, mild en gematigd, helderziende meer dan enthousiast, vertegenwoordigt hij voor de groote massa van zijn volk - vurig maar weinig volhardend, gesteld op vertoon en genoegen, ras bewonderend en ras verwerpend, bijna altijd in een uiterste vervallend - juist de eigenschappen, die 't mist, voor de uitzonderingen de beste poëtische representant van hun idealen. Men zou Arany een der beminnelijkste vertegenwoordigers van 't Noordsche type kunnen noemen, een natuur zooals men er aan een land velen zou toewenschen. De indruk van zijn geschriften is als die van zijn leven, rein en klaar, maar wat daarin zijn landgenooten als iets bijzonders trof, dat kan daar waar een voelen en denken als het zijne veel minder ongewoon is, dien indruk niet maken. Zoowel zijn Magyaarsche als zijn onmagyaarsche kant staan Arany in den weg om ten volle populair te worden in het buitenland. Zijn lyriek zou den Germaanschen volken niets schenken, wat zij niet alree bezitten. De gloeiende phantasie van Petöfi zal veel meer indruk op hen maken dan de rust van Arany, dan die stille levensopvatting, die reeds tevreden is met een geluk, dat ‘uit ontstentenis van leed’ bestaat; en een volledige vertaling zijner lyrische verzen zou misschien meer den dichter dan zijn gedichten bemind maken. Maar ook het voor den vreemdeling eigenaardiger deel van zijn werken bezit hoedanigheden, die het nauw geschikt maken om tot wereldlitteratuur te worden. Zijn epische gedichten zijn te vol van bijzonderheden, die niet met het karakter der personen samenhangen en dit niet, als een schoon geschilderden achtergrond, te meer doen uitkomen, maar het veeleer als slingerplanten overwoekeren. Wie gaarne de ideeën van den koning | |
[pagina 191]
| |
wil kennen, verlangt nog niet om ook die van zijn geheel gevolg te vernemen, tenzij zich daarin mannen bevonden, die of zelve geschiedenis zijn of zijn voorvaderen waren, mannen, die of hun daden of de herinnering belangwekkend voor hem hebben gemaakt. Men moet de nakomeling van een geslacht wezen, om zijn stamboom merkwaardig te vinden, als die stamboom geen namen noemt, welke een groote gedachte, een belangwekkenden karakterstrijd vertegenwoordigen. Ieder land heeft zijn slechts voor den langenoot gewichtig geschiedenisdeel. Zoowel Arany's grootste epische werk: ‘Toldi’ als zijn onvoltooid epos ‘Buda's dood’ lijden onder de veelheid hunner détails. Zij zijn uiterst sober in de karakterschildering, maar des te breeder van bijwerk. Eén voorbeeld uit ‘Toldi's liefde’ strekke hier tot bewijs. De heldhaftige strijder Toldi wordt bemind door de schoone erfdochter van een oud geslacht, dat met haar zal uitsterven; de koning van Hongarije heeft haar hand aan den overwinnaar op 't groote tournooi, dat hij wil geven, toegezegd, en Piroska hoopt, dat Toldi den prijs zal behalen, maar hij strijdt in de wapenrusting van een vriend, en aan dezen valt de door hem bevochten prijs, Piroska's hand, ten deel. Te laat komt Toldi tot inzicht, hoe zeer hij haar bemint. Hij bekampt zijn liefde, maar de haar opgedrongen echtgenoot heft de hand tegen haar op, en 't zwaard, waaraan hij zijn bezit dankte, velt hem neer. Piroska heet van schrik gestorven. Toldi dringt in 't gewelf waar zij rust, en de schijndoode komt tot bezinning. Hij bezweert haar met hem te gaan, doch uit de schemering in het gewelf strekken zich haar witte armen dreigend en afwerend tegen hem uit. Moorder van mijn gade, vlucht, keer nimmer weer!
Denk niet aan uw liefde, vol van onrecht, meer.
Bloed heeft ons gescheiden, tusschen ons een graf!
Wee, de vloek die mij trof, dale ook op u af!
De minnaar uit geen tegenwerping, geen bede, vol ontzetting vlucht hij, en berust; er is geen grooter soberheid van woorden denkbaar. Vier regels voor de zwaarste scheiding des levens, die overigens daar waar zij staan, juist door hun soberheid treffen en eenige bladzijden voor de beschrijving van al de ridders, die naar Napels trekken. Geen wonder dat de dichter Hebbel, toen hem gevraagd werd of hij een Duitsche vertaling van Toldi zou | |
[pagina 192]
| |
aanraden, zijn toestemming niet zoozeer met het gedicht zelf motiveerde, als wel daarmee dat men er meer geschiedenis uit leerde dan uit een leerboek. Maar deze ridders droegen voor den Hongaar namen, die nog voor hem leefden, waaraan hij nog verbonden was; hun lotgevallen werden gelezen, zooals een zoon, die hem liefheeft, de geschiedenis van zijn vader leest. En dit verhaal kwam tot hem in verzen zoo welluidend, als hij die nog zelden gehoord had. Men kan Arany's vloeiende rijmen niet genoeg bewonderen, waar men al de zwarigheden overweegt die zijn taal met haar zoo moeielijk te beheerschen vormen, met haar lange suffixen der poëzie oplegt. ‘Deze verzen hebben geen zoo bijzonderen inhoud, maar zij zijn muziek,’ kan men vaak hooren zeggen; in de vertolking, ook in de, zin en gedachte trouw bewarende, vertolking, zijn zij wat een blad met noten is in vergelijking tot een stuk, dat men hoort spelen. Arany was taalkunstenaar, daarom kan men zijn bekoring zoo min overbrengen als uitleggen. ‘The secret,’ zegt George Eliot zoo juist van zeker soort schoonheid en aandoening ‘escapes the unsympathising observer, who might as well put on his spectacles to discern odours.’ Misschien zou bij enkele zijner kleinere verzen dit nadeel minder voelbaar wezen, maar het zou een soort van miskenning zijn van een zoo productieven geest slechts eenige weinige lyrische gedichten meetedeelen, die zijn gaven onvolledig recht doen. Op bijna ieder gebied der vaderlandsche poëzie, op dat van epos, ballade, allegorie, volksdicht heeft hij bevruchtend gewerkt, en zoo haar bloemen bij verplanting niet ten volle aarden, Arany's van alle zucht naar grootheid, van iederen wensch naar bewondering warsche geest, zou de laatste zijn om dit te betreuren, nu die bloemen voor zijn eigen vaderland in zoo volle, onverwelkbare schoonheid mochten ontluiken. Veel meer dan Arany zou Tompa den vreemdeling nader kunnen treden. Hij werd in 1817 als de zoon van zeer arme ouders in Rima-Szombat geboren en kwam bij zijn grootvader, die landbouwer was, in huis. Een onderwijzer, die de vlugge bevatting van den knaap opmerkte, gaf hem kosteloos les en wist het ook zoover te brengen, dat hij tot veldarbeider op een ander gebied, op dat van 't geestelijk leven, werd opgeleid. Met groote moeite het voor zijn studiën in theologie en rechten noodige geld verdienend, en onder bittere ontberingen, voltooide | |
[pagina 193]
| |
hij die; waarna hij zich naar Pest begaf, om daar als advocaat op te treden. Hier echter greep een lange en zware ziekte hem aan; hersteld zijnde, gaf hij aan de roeping van zijn hart gehoor, en verruilde de juridische loopbaan met die, waartoe zijn innerlijkste neiging hem dreef; hij nam een beroep als predikant in het dorp Beje aan. Ook als dichter begon hij omstreeks dezen tijd (1846) naam te maken. Had hij in zijn vroeger verschenen gedichten nog de heerschende, zoogenaamd klassieke richting gevolgd, thans sloot hij zich in zijn streven nauw bij Petöfi aan, zocht hij als deze de indrukken van het volksleven weer te geven. In Hongarije evenals in Zweden doet zich het eigenaardig verschijnsel voor, dat een poëtische richting niet door haar vijanden, maar door haar vereerders werd te gronde gericht. Toen Tegner zijn Swea schreef, en de akademie dit bekroonde, vermoedde de haar bewonderende dichter weinig dat hij het doodvonnis had uitgesproken over de jury die hem den prijs reikte, en dat de laatste als 't ware haar eigen vonnis bekrachtigde. Tegnèr heeft de klassieke dichtkunst der akademici nimmer gekritiseerd, met een bijna overdreven bewondering vereerde hij alleen het goede wat zij had geleverd, doch door het betere wat hij zelf gaf, deed hij onbewust haar fouten scherper uitkomen, dan eenige kritiek zou hebben vermocht. Iets dergelijks is in Hongarije het geval. De representanten der nieuwe richting koesterden meest een groote vereering voor de werken, welke zij onleesbaar maakten. In 't bijzonder Tompa droeg der klassieke school een warme bewondering toe, zooals zijn verzen aan Kazinczy bewijzen. Toch werkte zijn eigen ‘volksthümliche’ poëzie mede om haar ten grave te dragen, evenals ook Tegnèr haar door zijn verzen begroef, maar hij verzekerde haar als deze een piëteitvolle herinnering, hij wierp bloemen, geen steenen op haar baar. Zijn eerste omvangrijker werk waren zijn volksvertellingen. Reeds als student had hij al de plaatselijke legenden, die hij door zijn studiemakers uit verschillende streken kon vernemen, bijeengezameld, en later was hij zelf naar de meeste plaatsen gegaan, waarvan hij een of ander verhaal hoorde dat hem belang inboezemende, om de plek uit eigen aanschouwing te leeren kennen, en zich te overtuigen, dat de bewuste legende werkelijk in den mond des volks leefde. De zoo gehoorde en door hem in vers gebrachte verhalen vormden een vrij groot boek- | |
[pagina 194]
| |
deel, en Tompa wenschte ze afzonderlijk uit te geven. Intusschen, geen uitgever durfde de zaak aan, en zoo moest de uitgaaf op eigen kosten plaats hebben. De arme dichter heeft zelf een kostelijke beschrijving gegeven van al wat hij in die dagen moest uitstaan, van al de rondgezonden circulaires, die oningevuld terugkwamen, en al de ongefrankeerde brieven van vrienden en kennissen, welke hem uitlegden, waarom zij geen exemplaren hadden kunnen plaatsen. Sommigen zouden stellig op het werk hebben ingeteekend, zoo het maar in proza geschreven ware; anderen wilden tot na de uitgaaf wachten, om zeker te zijn, dat het werkelijk in verzen was. Ginds had men de circulaire verloren; daar wilde men ze nog eens hebben, omdat men vergeten had, of er wel op was ingeteekend; elders was men bang of het werk wel op zijn tijd zou verschijnen. En dan de drukproeven! Daar de Duitsche zetter geen woord Hongaarsch verstond, bedroeg het aantal der drukfouten per vel - maar tusschen de 1000 en 2000! Toch verscheen eindelijk de met zooveel bezwaren verbonden uitgaaf, en - beleefde in twintig dagen een tweeden druk. De ‘volksvertellingen’ zijn een standaardwerk, dat naast dat van Erdélyi voor ieder, die het wezen der Hongaarsche sage wil leeren kennen, een der bronnen zal blijven, waaruit hij moet putten. Behalve de voleiende versificatie, en enkele liederen, zooals de zang der elfen in ‘De tempel van Karcsa,’ heeft Tompa niets bij zijn stof gevoegd; hij wil slechts de trouwe verhaler daarvan zijn. Terwijl de meeste Rheinsagen zich aan gebouwen, aan menschenwerk dus, vastknoopen, zijn deze legenden voor 't meerendeel met een bijzonder natuurverschijnsel verbonden. Zoo vloeit bij Telkibánya een zoo sterk roode beek, dat haar wateren aan bloed doen denken. De sage verhaalt, dat hier eens een groot bergwerk vol edel metaal stond, en dat de berggeest den menschen vergunde daar vrij uit te delven. Maar toen hij zag hoe zij onder elkander daarover twistten, toen greep hem toorn en walging aan, en hij besloot hen te verderven. Driehonderd man bevinden zich in de mijn, als een hunner, die nog buiten is gebleven om zijn Ave te bidden, bemerkt, dat er een verzakking plaats heeft. Hij bezweert de twistenden om terug te keeren, maar geen hunner luistert naar de waarschuwing, ieder wil slechts nieuwe schatten ophalen. Daar stort het bergwerk ineen en allen zijn | |
[pagina 195]
| |
verpletterd. Sedert vloeit uit de rotsen die roode beek, het bloed der verslagenen heeft haar aldus gekleurd, en vruchteloos zoekt men sedert naar de oude mijn met haar schatten. Eerst als het water zijn roode kleur verliest en blank wordt, ten teeken dat de berggeest verzoend is, zal ook de verloren ingang weer zichtbaar worden. De tijd voor het uitgeven dezer volkssagen was gelukkig gekozen. Petöfi's poëzie had de belangstelling voor al wat met het volksleven samenhing, wakker geroepen, en men begroette met enthousiasme iedere nieuwe uiting ervan. Ook Tompa's in het volgend jaar verschenen beschrijvende gedicht ‘Mathias Szuhay’, een eenvoudige, frissche vertelling, die door zeker waas van naïeviteit aantrekt, vond bijval en werd met een eervolle vermelding van 't Kisfaludy genootschap bekroond. Het was echter eerst met, of liever na den vrijheidsoorlog, dat zich zijn gaven en invloed ten volle deden gelden. Tompa maakte den oorlog als veldprediker mee, maar terwijl Petöfi in jubelende zangen den strijd en de overwinningen van zijn volk vierde, was 't of Tompa zijn liederen spaarde voor de nederlagen van zijn volk, voor de dagen van duisternis, die weldra zouden aanbreken en die zijne zangen wilden helpen verhelderen. De beide jonge, in hun streven verwante, dichters waren vrienden geweest, maar in 1848 had een breuk tusschen hen plaats gehad. Naar alle waarschijnlijkheid was Petöfi een meer benijdbaar dan gemakkelijk vriend, - hij werd ‘de driftige’ geheeten -, een vriend bij wien men voor deuren van bezielend genotvol samenzijn die hij kon verschaffen, ook vele uren van redelooze heftigheid moest verdragen, daar hij volkomen ongeschikt was om tegenspraak te hooren, om te begrijpen, dat men in gemoede en zonder zweem van baatzucht, een meening kon koesteren, afwijkend van de zijne. Hoe teeder hij Vörösmarty ook beminde en hoe diep verplicht hij hem ook was, toch werd hij terwille van een verschil in politieke opinie diens bittere aanklager en kon hij regels neerschrijven als: Niet ik ruk u den lauwer van de slapen,
Gij zelf hebt dien er afgerukt.
De eerste aanleiding tot een verwijdering tusschen hem en Tompa, is zoo kenschetsend voor Petöfi, dat het der moeite waard is, haar mee te deelen. | |
[pagina 196]
| |
In den strijd, dien de Habsburgsche monarchie in de zeventiende eeuw met den vorst van Zevenbergen, George Rákóczy voerde, stond het kasteel Murány onder bevel eener schoone weduwe Maria Szécsi, die aan Rákóczy gezworen had dit tegen de Habsburgers te zullen verdedigen. Zij sloeg ook den storm op haar burg af, maar niet den storm op haar hart. De aanvoerder der vijandige troepen betooverde haar, zij gaf hem het slot over en werd zijn gade. Dit onderwerp heeft in de Hongaarsche poëzie tal van beschrijvende en dramatische bewerkingen gevonden. Ook Arany, Petöfi en Tompa besloten het terzelfder tijde te behandelen. De bewerking van Arany is zoowel de uitvoerigste als de beste. Èn Petöfi's èn Tompa's gedichten zijn uiterst zwak. Daar beiden bij uitstek lyrisch begaafd waren, is hun gedicht zonder een zweem van karakterschildering en dramatischen zielstrijd. Toch is tenminste bij Tompa een poging tot dieper opvatting aanwezig, op zijn Maria drukt het gevoel van plichtverzaking tegen haar land en dit belet haar volkomen gelukkig te worden; de Maria van Petöfi is alleen eene op stel en sprong verliefde, lichtzinnige dame. De hartstochtelijke natuur van Petöfi zag, bij al zijn afkeer van de Habsburgers, in Maria enkel de vrouw, die zich geheel overgeeft aan haar liefde, de vurige en hem dus sympathieke vrouw; de ernstiger, strenger natuur van Tompa laakte in die liefde den plichtbreuk der patriote en behandelt haar dus als een schuldige. Bij Petöfi zegt zij ‘het heldendom is voor de vrouw slechts een rol, het zwaard is niet voor onze hand, ik schaam mij dat ik dit ooit gevoerd heb; de weggeworpen roos der liefde raap ik op, die is het wapen, de staf der vrouw.’ Bij Tompa eindigen zij en haar geliefde met een gevoel van wroeging; in het door onrecht verkregen geluk blijft hun iets ontbreken. En 't nieuwe paar genoot het zoet der min,
Maar iets toch misten z' altijd door daarin.
Hun vreugd was als een bloem, die pracht en kleur
Behield, toen men ze afsneed - niet haar geur.
Petöfi geraakte over deze ‘ontwijding van zijne Maria’ in toorn, en ofschoon Tompa meende dat hier immers slechts van een verschillende historische opvatting sprake was, beschouwde hij die als een persoonlijke grief, en als een bewijs, hoe weinig hoog zijn vriend de ‘waarheid’ stelde. De twist werd wel bijge- | |
[pagina 197]
| |
gelegd, maar liet toch zekere gevoeligheid achter, ook Tompa was prikkelbaar. Bij hun laatste ontmoeting in Budapest kon hij niet nalaten scherp den draak te steken met Petöfi's hoogvliegende, politieke plannen, en beiden gingen in hevig ongenoegen uiteen. Zij hadden geen gelegenheid om zich te verzoenen. Terwijl Tompa nog toornde, - hij had al de vroeger ontvangen brieven bij zijn tehuiskomst in 't vuur gegooid, - schreef de slag van Segesvár een onherroepelijk ‘te laat’ achter iedere milde opwelling, en uit de kille, grijze asch kon hem geen warm, aan de oude vriendschap herinnerend woord meer toeklinken. Petöfi had vrienden bezeten, die al zijn min schoone oogenblikken glimlachend verdroegen, zooals men bij 't plukken der roos haar schoonheid groot genoeg acht, niet enkel om op tc wegen tegen vele doornprikken, maar om die geheel te doen vergeten; en het moet hard voor Tompa geweest zijn; niet tot die vrienden te hebben behoord, niet meer te hebben ontzien en vermeden, niet te hebben onderscheiden tusschen zeer onredelijke, heftige opwellingen en tusschen lage motieven; onedele drijfveeren toch hadden den hem thans voor altoos ontrukten vriend niet bestuurd. Waar een buitengewone geest en een over 't geheel genomen nobel hart heengaat, daar zal het voor hen, die hem overleven en in vijandschap van hem scheidden, altoos zijn, of een groote schat hem was toevertrouwd en van hen terug werd gevraagd, omdat zij dien niet goed wisten te besteden. Zij zullen zich voelen als ontrouwe rentmeesters. Bij de onverzoend heengegane dooden hebben de achterblijvenden meestal meer het gevoel van vergiffenis te moeten vragen, dan van vergiffenis te mogen schenken, en hoeveel te meer nog daar, waar die doode gevallen is, voor de eigen zaak, waarvoor ook zij strijden, waar hij de bloedgetuige van hun eigen geloof is. Maar wat Tompa niet meer voor Petöfi zelven kon wezen, hij kon 't zijn voor diens nagedachtenis; hij kon voor het vaderland en daarmee in Petöfi's geest voortwerken. Het was waar, de censuur waakte met scherpe oogen over het ten onder gebrachte land, de vrij gedachtenuiting was als iedere andere vrijheid verboden, doch de allegorie - het kind en tevens de bestrijdster der censuur - wist aan de denkbeelden, die men niet met ronde woorden mocht uiten, een juist | |
[pagina 198]
| |
door haar geheimzinnigheid dubbel indrukwekkende taal te leenen. Men kon geen verbod uitvaardigen tegen de beschrijving van een oogst, waarbij zij, die anders zingend van den arbeid terugkeerden, vol droefenis zijn, omdat zij aan hen denken, die het oogstfeest, daardoor geen feest meer, niet kunnen meevieren; al wist ook ieder, dat met die beschrijving het lot van Hongarije, met de ontbrekenden zijn gevallen of gevangen zonen werden bedoeld. Wat de geknakt terneer hangende bloemen fluisterden, de beek murmelde, en de toornige wind gromde, die ‘alleen het voorhoofd van vrije mannen verkoelend wilde omwaaien,’ dat was een taal, die door geen verbod kon getroffen worden, een taal, die men voor geoorloofd moest verklaren, al zouden daaruit de meest ongeoorloofde woorden worden verstaan. Ook Tompa's reeds meegedeeld gedicht aan de jonge vogelen, en verscheidene andere allegoriën, vielen nog niet onder het bereik der straf, die buiten het enge gebied, waarvan zich de censuur terugtrok, dreigde. Daar geen krijgsraad, zelfs onder de leiding van een Hanau en geinspireerd door een Metternich, kon verklaren, dat een vogel zondigde door te zingen, kon men ook den mensch, die hem om een lied vroeg, niet tot een misdadiger stempelen; men kon hem alleen, een gevaarlijk mensch achten, op wien nauwkeurig gelet moest worden. En Tompa gaf spoedig genoeg vat op zich. In 't gedicht ‘De ooievaar,’ dat in het jaar 1852 verscheen, wierp hij het harnas der allegorie geheel af, en liet hij een open smartkreet hooren. Zooals bij alle volken, in alle tijden der geschiedenis, zoo had ook in Hongarije het heerschende dwangsysteem de laagste tochten, die in 't menschenhart slapen, wakker geroepen; de tirannie baarde ook hier het verraad, dat zijn vrijspraak in het aangeven van anderen zocht; de menschen, die niets anders meer te verkoopen hadden, verkochten elkaar. Op het dak der kleine pastorie te Hanva, waarheen hij voor eenige jaren beroepen was, wilde de ooievaar nestelen, en 't was toen dat de dichter die verzen schreef, waarin hij èn zijn volk èn diens onderdrukkers aanklaagde: De lucht wordt helder, de streek wordt groen,
Mijn goede vogel, wat komt gij hier doen?
Werkt, aan 't wrakke nest ge zoo onverpoosd,
Om daar uit te broeien uw donzig kroost?
| |
[pagina 199]
| |
Keer terug, keer terug! Niet bedriege u 't gezicht
Noch der ruischende beek, noch van 't liegende licht.
Voor ons bloeit geen voorjaar, al bloeit ook de streek,
Bevrozen is 't leven, al ruischt ook de beek.
Vlieg niet naar de velden, daar oogstte de dood,
Vlieg niet naar den vijver, van bloed is die rood.
Vlieg niet naar de toornspits, daar dreigt u gevaar,
Nog smeulen de balken, licht zengt gij u daar.
Ook het nest op mijn huisje, ontvlucht het, ontvlucht! -
Maar waar is de plek, waar ik niet voor u ducht?
Het huis waar de wanhoop niet onder u woont,
Waar u de overal dreigende bliksem verschoont?
Terug, keer terug! Neem naar 't Zuiden de wijk,
O vogel, hoe zijt gij ons armen te rijk;
Een twecvoudig vaderland is uw bezit,
Slechts een - was het onze, en verloren is dit.
Vlieg, vlieg naar het Zuiden, breng een treurenden groet
Aan de vlucht'lingen, die gij daar ginder ontmoet.
Een groet van ons volk - ach, is 't er nog een?...
Als de schoof, die men losbond, zoo valt het uiteen.
Ach! velen, zij slapen, waar geen meer ontwaakt;
Ach! velen geen slaap in den kerker genaakt.
En over de zee aan Amerika's strand,
Daar zoeken zich velen een gastvrijer land.
Met angst ziet de gade naar 't moederschap uit;
Nauw weenen de ouders bij 't graf van hun spruit.
De grijsaard telt blijde zijn jarental na,
Reeds zoo oud, o gewis in 't graf rust hij dra.
Vertel - o wee onzer, dat ook dit moet verteld! -
Niet genoeg, dat de stormwind den eik heeft geveld,
Den ontwortelden boom knaagt het ongediert' af,
Voor den landsman delft hier de landsman een graf.
De broeder verraadt hier den broeder om loon,
En de vader beschuldigt den eigen zoon.
Doch neen, - dit verzwijg! Wie van verre een traan
Om ons weent, hij zie niet met verachting ons aan.
| |
[pagina 200]
| |
Welk een indruk dit gedicht op hen moest maken, die in de huizen, waar ‘de vertwijfeling woonde’ weenend neerzaten, laat zich licht denken, maar ook wat impressie de censuur daarvan moest ontvangen. Was zij dan niet meer de dorschvlegel, waarbij Petöfi haar had vergeleken, die al de schoven onder zich kreeg en zoo uitdorschte, dat alleen het leege stroo overbleef? Eenmaal haar bestaan aannemend, kan men het inderdaad niet vreemd heeten, dat zij een gedicht als dit niet ongewroken liet. Tompa werd voor het gerecht in Kassa geroepen om zich te verantwoorden. Veertien weken bracht hij in de gevangenschap door, in volkomene en bange onzekerheid omtrent het lot, dat hem te wachten stond. Men zegt dat alleen een persoonlijke welwillendheid van aartshertog Albrecht hem voor erger bewaarde, en onwaarschijnlijk is dit gerucht niet. Het was althans een voor die dagen ongewone mildheid, dat men hem na afloop dier veertien weken zonder verdere strafoefening ontsloeg. Van zijn in beslag genomen manuscripten kreeg hij een deel later, een deel echter nimmer terug. Op het nommer van het tijdschrift, waarin zijn gedicht was opgenomen, werd beslag gelegd, maar in talrijke afschriften verspreidde het zich door geheel het land. Tompa had geen tehuiskomst als Madách, zijn kerker en dichtbroeder, te vreezen. De jonge gade, die hem vol teederen angst verbeidde, - hij was in 1849 gehuwd - was even innig aan hem gehecht als hij dat aan haar was, en in de kleine, schamele woning, waarin hij verlangend terugkeerde, heette een groote vreugde hem welkom. Men voelt, wat in hem omging als hij zingt: Ik ben tehuis, ik mag tehuis weer wezen,
Hoe heb ik van verlangen niet gebrand,
Om weer, kalm stulpje, in uw vree te rusten,
'k Kom haastend, als de moede golf naar 't strand.
Nauw zag ik nog uw verre heuv'len blauwen,
Of de armen strekte ik uit naar 't zoet verschiet,
De adem van zijn heil woei mij reeds tegen,
Al zag ik nog mijn needrig huisje niet.
Daar opende zich 't dal - ik zag het dorpje.
Het hart des zwervers sloeg met luiden slag,
| |
[pagina 201]
| |
Totdat uw warme kus zijn lippen drukte. -
O dat ik thuis ben, thuis weer wezen mag......
De moeder plaatst ons knaapje op mijn knieën,
En lang ziet zij ons beiden teeder aan.
Wat in ons spreekt? o, het zijn niet de woorden:
De lach der lippen en in 't oog de traan.
Mocht eens mijn ziel opnieuw bekommerd wezen,
Weer voelend 's levens duisternis en pijn,
Dan zullen deze traan en deze glimlach
Als troostende herinn'ring om mij zijn.
Diep in mijn ziele is 't geluk besloten,
Dat in die stonde voor mij heeft gebloeid.
Zooals de kelk der bloem den dauwdrup vasthoudt,
Voor dagen dat de beete zon haar schroeit.
De bewaarde dauwdrup zou hij spoedig noodig hebben. Tompa had bij zijn echt alleen naar de stem van het hart geluisterd. De vrouw zijner keuze, Emilia Zsoldos, bracht hem geen geld of goed ten huwelijk mee, maar daar ook zij, schoon uit oud-adellijke familie, aan zeer eenvoudige omstandigheden gewend was, scheen dit beiden geen bezwaar toe. Weldra begonnen zich echter onvoorziene zorgen te doen gevoelen. De jonge vrouw werd ziekelijk, en ook Tompa's eigen gezondheid, misschien reeds door de in zijn jeugd geleden ontberingen heimelijk ondermijnd, had de spanning van veertien weken gevangenis, die het ergste deed vreezen, niet ongestraft verduurd. Finantiëele beslommeringen begonnen te drukken. Dat de vermetele, die behalve zijn allegoriën, een zoo open aanklagend gedicht als ‘De ooievaar’ had durven schrijven, onder de bestaande regeering geen enkel vooruitzicht mocht koesteren; dat hij altoos een streng bewaakt, altoos een in gevaar verkeerend man zou wezen, sprak van zelf. Hij voelde dit, en schikte er zich iu; door zijn gemeente met warme vereering beschouwd, wijdde hij zich wederkeerig vol ijver aan haar belangen; maar 't is misschien geen vermetele onderstelling, dat in de liefdevolle waarneming van dien plicht zich een goed deel onuitgesproken berusting mengde. Tompa was te zeer dichter om niet ook met de verhoogde gevoeligheid eener fijnere organisatie onder den druk van finantiëele moeie- | |
[pagina 202]
| |
lijkheden, met al de onafscheidelijk daaraan verbonden kleine speldenprikken en vernederingen, te lijden, vooral waar hij zien moest, hoe ook een boven alles geliefde vrouw het wicht dezer zorgen moest torschen. De kleine knaap, dien zij bij zijn terugkomst op zijn knieën had gezet, werd hem ontrukt. Tweemaal genoot hij een tot zwaren prijs gekocht vaderschap en beide malen zag hij zich den hem geschonken zoon weder ontvallen. ‘Nauw weenen de ouders bij 't graf van hun spruit,’ ach, hem ontbrak de kracht om die zelfgeschreven woorden waar te maken; neen, hij voelde het thans, wel bleven zij weenen, de eenzame ouders, weenen ook al morden zij niet, ook al riepen hun wenschen het kind niet terug, dat op de eenige plaats sliep, waar men in 't onderdrukte land vrij en veilig was, in het graf. De beroofde moeder, die geen vergoeding voor haar verlies mocht ontvangen, kreeg na de tweede bevalling ook haar gezondheid niet meer terug. Ontberingen, die door de gezonden niet gevoeld waren, drukten zwaar, toen de ziekte met al haar behoeften van weelde, die zij tot nooddruft maakt, het eenvoudige huisje binnentrad. Was het wonder dat een diep zwaarmoedige toon Tompa's poëzie meer en meer begint te doorklinken? Men voelt eerbied voor den man, die onder deze omstandigheden de kracht behield, om werkzaam te blijven, die bij ieder eigen leed toch de gedachte aan zijn vaderland kon blijven vasthouden, en als een hem roependen plicht beschouwen. Als een onrecht, een soort van desertie zag hij de vrijwillige verbanning aan, waarin zich velen hadden begeven; geen Hongaar, zoo oordeelde hij, mocht thans, anders dan gedwongen, zijn krachten aan Hongarije onttrekken, geen Hongaar ook kon thans in den vreemde gelukkig zijn. Schoon had hij 't uitgedrukt in een brief aan zijn naar Amerika uitgeweken vriend, den beklagenswaardigen, begaafden dichter Kerényi, die op jeugdigen leeftijd in waanzin stierf. Ook ginder is de hemel vol van sterren,
Met duizend bloemen prijkt de rijke grond,
Maar ach, die allen kent gij nauw met name,
Niet onder haar liept gij als kind in 't rond.
Meer dan het heden slechts verlangt de vreugde,
't Is van de erinnring mede, dat zij leeft.
Die leent haar kleur en glans, zooals de wortel
Der bloem haar geur en levenssappen geeft.
| |
[pagina 203]
| |
Herhaalde malen keert deze waarschuwing in Tompa's verzen terug. De sympathie waarmee men in Amerika, zooals trouwens schier overal, voor de ‘dappere Magyaarsche rebellen’ vervuld was - de ontvangst, die Kossuth ten deel viel, geleek op een triomphtocht - bracht menigeen in den waan, dat hij slechts westwaarts behoefde te trekken, om al wat zijn hart begeerde, te vinden. Tompa zag zeer juist in, dat de Hongaar, die werkelijk in Amerika kon aarden, op moest houden Hongaar te zijn, de meerderheid van het Westersche volk liet geen wederzijdsch op elkaar inwerken, slechts volkomen versmelting toe, de beek moest opgaan in den oceaan. Beekje van 't veld waar zoo ijlend naar toe?
‘De stroom, die naar zee vloeit, hij is 't die mij wacht,
Mee wil hij mij voeren, de oceaan is ons doel,
Waar de blanke parel wordt voortgebracht.’
Blijf in uw bedding, beekje van 't veld,
Drenk de beemde, waarin gij uw oorsprong vondt;
In de bruisende omarming der machtige zee
Verliest gij uw naam, gaat gij zelve te grond.
Het was een geluk voor Hongarije, dat het juist in zijn zwaarste dagen in Arany en Tompa twee mannen bezat, die de aan 't sanguinische Magyaarsche karakter zelden eigene hoedanigheid van geduld en volharding in zoo hooge mate ontvangen hadden, en dat deze beide mannen het land daarenboven in hun poëzie juist dat schonken, wat het 't meest noodig had. Ook het schoonste drama, de beste roman, zouden op dit tijdstip de behoefte, die Hongarije koesterde, niet hebben kunnen vervullen, dat kon alleen de lyrische poëzie doen: de ballade, die van buiten geleerd, 't lied, dat gezongen werd. Men schreef de verboden gedichten van Tompa over en reciteerde ze; daardoor drongen zij tot alle kringen door; met zijn allegoriën en volksliederen sprak hij tot allen, ja, zelfs die, welke geenerlei betrekking op den vaderlandschen toestand hadden, werkten indirect mee, om den invloed dier andere te verhoogen, doordien zij den naam van hun zanger meer algemeen bekend, zijn zang meer algemeen geliefd maakten. Weinig kunstsoorten bezitten in zoo hooge mate het vermogen om den dichter, die daarin slaagt, in zoo verschillende | |
[pagina 204]
| |
kringen populair te maken, als juist het volkslied. Daar is wel niemand of hij heeft zijn boeken, tegenover welke hij het niet waagt zich op het standpunt der kritiek te plaatsen. Het zijn niet altoos de meest zeggende regels, waartusschen het meest wordt gelezen. Vaak is het slechts een enkele klank, die tot ons komt, misschien de naam van een bloem, een vogel, en eensklaps zien wij een plek voor ons, waar ook zulk een bloem bloeide, hooren wij weer het lied, dat zulk een vogel eens zong; er rijzen beelden uit het verleden omhoog, een toen vergoten traan vloeit weer, een blijde lach, toen de lippen plooiend, omzweeft die weer, en ons eigen hart dicht de verzen, die wij in 't werk des dichters lezen. Het is de poëzie in ons, die zijn poëzie zoo schoon voor ons maakt, zoo schoon, dat wij aan geen schoonheid meer denken. Het geheim van de tooverkracht der meeste volksliederen schuilt hier. Zij zijn op zich zelve maar zelden zeer diep van gedachte, doch zij doen denken; zij zijn 't die in 't grootste aantal harten dat eigenaardig, onbeschrijfbaar gevoel wekken van mee te dichten, wijl zij de meest algemeen doorleefde, althans aanschouwde gebeurtenissen beschrijven, 't meest algemeen nagevoeld en verstaan worden. De aandoeningen, die hunne onderwerpen, liefde en natuur opwekken, zijn aan de minste gemoederen vreemd, zij spreken meer tot het hart, dan tot het verstand. Tompa's volksliederen uit de periode tusschen 1845 en '50 zijn, schoon den stempel eener geheel uiteenloopende opvatting dragend, weinig minder populair dan die van Petöfi, en sommige behooren inderdaad tot het beste wat de Magyaarsche poëzie op dit gebied heeft voortgebracht. Hoe naïef roerend is bijvoorbeeld dat meest bekende, helaas bij een vertaling te veel verliezende: ‘En des winters, èn des zomers aldoor woon ik op de vlakte,’
het lied van den armen, verwaarloosden jongen, die nooit iets ziet dan de groote, kale Puszta, en in de verte het torentje der kleine kerk, waar hij niet durft binnengaan, omdat immers niemand hem leerde bidden. Maar 't meisje, waarvan hij houdt, gaat Zondags daarheen, zij zal misschien een woordje voor hem spreken. Ter belooning belooft hij, dat hij dan ook ‘in drie weken niet zal vloeken.’ Er zijn weinig gedichten, die in zoo | |
[pagina 205]
| |
weinig regels en met zulk een eenvoud van toon, een juister beeld van een arm ‘verkümmertes’ bestaan geven, dan dit gedicht. Over 't algemeen treedt in Tompa's volkslied een zeker weemoedig, denkend element op den voorgrond, dat aan Petöfi vreemd is; deze is opgewekter en meer afwisselend, Tompa gevoeliger. Het verschil in beider toon, waar zij een onderwerp van denzelfden aard behandelen, springt terstond in 't oog. Bij Petöfi glimlacht men om den verliefden en daardoor verstrooiden herder: Liefde, liefde, wie kan zeggen,
Waar gij strikken weet te leggen.
In uw kuil viel ik terneer,
Ach, ik hoor en zie niets meer.
Komen loeiend ook de kudden,
Of zij 't klokje al stampend schudden,
Of ze in 't groene zaadveld gaan,
'k Hoor het niet, ik zie 't niet aan.
'k Heb te drinken noch te eten,
Toch werd thuis ik niet vergeten,
Maar wat baat de voorraadszak,
Als men dien niet bij zich stak.
Liefste vader, beste moeder,
Maakt mij niet der kudde hoeder,
Rekent thans geen fout mij toe,
Weet ik zelf wel, wat ik doe?
Bij Tompa is 't, of men de fluit, waarmee de Hongaarsche herder zich de eenzame uren kort, hoort klagen, tot zij zelve in stukken springt als zijn geluk: Niet meer klinkt mijn fluit, zij is gebroken,
- Ginds was 't, waar 'k mijn wachtvuur had ontstoken -
Ach, zoo droef was 't lied, dat uit haar drong,
Dat de fluit daarvan in stukken sprong.
Ja, wel anders klonken eens haar tonen,
Toen mijn liefste die nog wou beloonen
Met haar kus, toen voor haar raam nog vond
Mij de stille zomeravondstond.
| |
[pagina 206]
| |
Maar toen mij mijn lief niet meer wou hooren,
Had de fluit haar blijden klank verloren.
Zachtkens floot ik, dat geen zou verstaan,
Wat den herdersknaap werd aangedaan.
Doch de fluit klonk niet, zij sprong in stukken,
Nooit aan 't hart zal ik mijn liefste drukken,
'k Floot zoo zacht, toch sprong de fluit uiteen,
'k Had zoo lief, en toch ben ik alleen.
Beide liederen worden gezongen, een bewijs, dat zij, hoe verschillend ook, den toon van 't volk gevat hebben. In 't geheel zijn Tompa's meest populaire volksliederen zijn herderszangen. De poëzie heeft steeds met zekere voorliefde bij den Magyaarschen herder vertoefd, zooals hij in zijn eigenaardig costuumGa naar voetnoot1) over de stille vlakte trekt, of 's avonds bij 't wachtvuur zijn fluit laat klinken. Daar de grondbezitters, wier kudde hij hoedt, hierin een eer stellen, is hij meest knap van voorkomen, en ofschoon hij in de Csárda een recht ruwe gast kan zijn, is hem, als alle veel in een eenzame, monotone natuur levende meuschen, iets zwaarmoedigs en nadenkends eigen geworden. De kring, waarin zich die gedachten bewegen, is echter uit den aard der zaak zeer beperkt; dag aan dag dezelfde bezigheid verrichtende en hetzelfde landschap voor oogen hebbende, concentreert zich zijn phantasie op éen onderwerp, al de poëzie, die in hem is, knoopt zich aan de geliefde vast, wier beeld hem op zijn eenzame tochten vergezelt. Hij spreekt van haar steeds in uitdrukkingen als ‘mijn roos, mijn bloem,’ er is iets ridderlijks in de wijze waarop hij van zijn ‘klein, bruin meisje’ gewaagt; vele liederen, die misschien elders den indruk zouden maken van den volkstoon sterk te hebben ge- | |
[pagina 207]
| |
idealiseerd, zijn daarom, op zijn lippen gelegd, geheel ‘volksthümlich’. Tompa blijft volkomen realistisch, waar hij zingt: Zwart zijn de wolken,
De storm loert daarachter,
Berg, herder, uw kudde!
Waak over haar, wachter!
Zwart zijn de wolken,
Het onweer komt nader;
Vóor de regen zal stroomen,
Uw kudde vergader!
Laat de stormwind vrij loeien,
Laat de kudde vrij sneven,
Of de orkaan ze uiteendrijv',
't Is al mij om 't even.
Zij hebben mijn lief mij
Voor immer ontnomen.
Haar tranen zag 'k vallen -
Laat de regen vrij stroomen.
Naast zijn volksliederen schreef Tompa ook verschillende nationale verhalen en balladen, maar hij bereikte in dit genre nimmer de populariteit van Arany. Het best gelukken hem die waarin hij een eenvoudig onderwerp behandelt, zooals in Mathias Szuhay en nog eenige andere kleinere stukken. Voor de historische onderwerpen van grooteren stijl miste hij èn dramatische kracht èn epische objectiviteit. Hij kon zich niet met de toewijding van Arany aan de geschiedenis van 't verleden geven, en haar met liefde in al haar bijzonderheden volgen, zijn productiviteit schijnt sterker indrukken der feiten noodig te hebben gehad, om zich die te kunnen voorstellen, dan hij ze uit de historie ontving. Men heeft, en terecht, opgemerkt, dat Tompa van al de schrijvers van zijn land, die dichter is, bij wien zich de invloed van anderen 't minst doet kennen, die, schoon belezen, zoo weinig sporen van zijn lectuur verraadt. 't Liefst beschreef hij een uit den volksmond opgevangen sage, een vrij ontworpen sprookje, of een zelf beleefd voorval, dat hem gelegenheid bood zijn plaatselijke opmerkingen ook in den vorm van een eigen waarneming mee te deelen, iets waarbij hij zelf onmiddellijk betrokken was. Herhaalde malen verhaalt hij een gebeurtenis of een indruk uit zijn gemeente; | |
[pagina 208]
| |
zoo zijn neerzitten bij een sterfbed, zoo de verkooping, die hij in de woning van een echtpaar bijwoont, dat na zware beproevingen, onder treffende omstandigheden, was heengegaan. Een duif heeft eertijds in dit huis gewoond,
Een gier schoot neer en scheurde haar vaneen;
Die duif was het geluk, de gier was 't leed;
Thans zetelt de verwoesting hier alleen.
Èn meesteres èn meester rust in 't graf,
Veel volk ging mee, en gaf hun goedheid eer;
Toch zwermt het thans als bijen om hun huis,
En roept al twistend luid: ‘wie biedt er meer?’
Streek soms een wilde wervelwind hier langs,
En heeft die alles heinde en veer verspreid?
Het huisraad staat dooreen op hof en erf,
En wat eens des bewoners noeste vlijt
In langen arbeid stuk voor stuk verwierf,
- Aan gindsche kleinigheen hing hij zoo teer -
Men lacht, betast het, gooit het koel ter zij,
En schreeuwt daarbij in koor: ‘wie biedt er meer?’
De huisheer hield van bloemen, kweekte die,
Verplantte en sneed ze zelf; wat hij aan rust
Genieten mocht, genoot hij in de gaard,
Te midden van zijn bloemen, van zijn lust,
Thans slaapt hij in zijn zerk; goed, dat hij slaapt.
Hier lag hij vele nachten wakend neer,
De smart slaapt traag. Niet hoort hij, hoe men roept
‘Wat mooie bloemen, kijkt, wie biedt er meer?’
Vroom was zijn vrouw, geloovig droeg zij 't leed,
Zij voelde, maar zij noemde 't nimmer zwaar.
Den balsem, dien haar bloedend harte zocht,
In haar gebed alleen kwam die tot haar.
Het boek, waarop zij 't heete voorhoofd boog
Als zij haar nooden opdroeg aan den Heer,
Hier haar gebedenboek, haar crucifix,
‘Wie moet het hebben soms, wie biedt er meer?’....
Mijn hart krimpt bang te saam, 'k vlucht naar de beek,
Die door den tuin ruischt, en zie 't peinzend aan,
Hoe, als het leven met zijn vreugde en nood,
De snelle druppels komen en vergaan.
| |
[pagina 209]
| |
Heerlooze tuin, wel weinig dachten zij,
Die eens hier woonden, aan zoo snel een keer,
In droef gepeins verliest zich mijne ziel,
Daar wekt me een ruwe toon: ‘wie biedt er meer?’
Behalve deze lyrische en verhalende gedichten ontstonden als grootere werken Tompa's ‘bloemensprookjes’ en ‘natuursprookjes’. Vooral het eerste, zijn meest omvangrijk werk, dat in verzen de geschiedenis van onderscheiden bloemen en planten verhaalt, is zeer populair geworden. Het bezit de verdiensten van een schoone versificatie, van veel phantasie en fijne opmerkingen, maar is niet van een zekere eentonigheid en gekunsteldheid vrij te pleiten. Een zeer bekend sprookje is dat van 't mos. De mosplantjes zijn eens zelve dennen geweest, hooge, grootsche dennen, als die waarop zij thans groeien en wier vormen zij nog hebben. Toen gebeurde 't, dat een klein meisje aan hun voeten naar kruiden voor een kranke zocht, 't geen de dennen met wrevel aanzagen; want, zeiden zij, ‘daar groeien toch reeds zoo weinig planten en bloemen in de schaduw aan onzen voet, wij willen niets missen.’ En zij besloten het kleine meisje gevangen te houden; al verder en verder bogen zij de zware takken neer en slingerden die zoo vast om haar heen, dat zij zich niet meer kon losmaken. Maar een toovenaar redde haar en veranderde de forsche stammen in het zachte mos, dat thans zelf aan den voet daarvan moet groeien. Ook in zijn straf mag het echter met de vroegere makkers vereenigd blijven, daarom wast het zoo gaarne op den anders kalen den. De meest blijvende waarde onder Tompa's grootere werken bezitten misschien zijn reeds besproken ‘volksvertellingen’; wat men op zijn bloemensprookjes kan aanmerken, dat geldt ook van zijn ‘natuursprookjes’; zij hebben soms iets gezochts, hetwelk aan de vertellingen niet eigen is, omdat deze in waarheid uit den mond van 't volk gehoord, dus uit de natuur zelve ontstaan waren. Zij beschrijven de wording van de echo, den glimworm en andere natuurverschijnselen, maar zij maken niet altoos den indruk van noodzakelijk daaruit te zijn voortgekomen zooals de vrucht uit haar bloesem: zij hebben soms meer van iets dat daarin gebracht, dan van iets dat daaruit is voortgesproten. Tompa had zich niet ongestraft in zoo menig | |
[pagina 210]
| |
gedicht van de allegorie bediend; van dienstmaagd begon zij allengs tot meesteres op te groeien. De neiging tot symboliek verkreeg een te groote macht over hem en benadeelde den eenvoud zijner poëzie. Toch behooren eenige gedichten uit dezen bundel tot de beste, die hij schreef, zoo ‘De Willi der Karpathen’, dat zich aan een bestaande sage vastknoopt. De geheimzinnige bekoring van den zomernacht, in welks maanlicht de Willi onzichtbaar rondgaat, om haar bruidegom te zoeken, en waarin de jongeling meent, dat de weeke, warme adem, die langs zijn wang en haar strijkt, het spelen van den wind is, dat het de vleugels van den nachtvlinder zijn, die zijn lippen raken, terwijl het de noodlottige kus der Willi is, die ze drukt, - die half uit huivering, half uit weelde samengestelde bekoring is volkomen teruggegeven. Ook ‘De glimworm’, dat geheel op vrije vinding berust, is een van die melodieuze gedichten, die niet slechts in woorden, maar tevens in tonen geschreven schijnen. De lente moet bezwijken voor de verschroeiende zonnestralen, die den zomer melden, nog eens gaat zij in den lauwen nacht uit om afscheid te nemen van de bekende streek, weenende zinkt zij neer om te sterven, maar haar tranen nemen leven aan, lichtend doorschitteren zij den nacht, de glimworm is de traan der doode lente. Gij oog van den zomernacht,
Gij sterre van de aarde,
Kort leeft gij, maar glanzend
Als de traan die u baarde.
Het meerendeel dezer sprookjes dagteekent uit de periode tusschen 1846 en '55, de vruchtbaarste periode van Tompa's poëzie. Na dien tijd begint zich een verminderde productiviteit te doen voelen. De droefheid over het lot van zijn volk, de onzekerheid der toekomst, de moeielijkheden waarmee hij te worstelen had, bovenal de lijdende toestand zijner zoo innig beminde vrouw, al die lasten wogen te zwaar op een reeds uit zijn aard tot ernst gestemd karakter. Zijn geheele poëzie is vol van de liefde voor de gade, waaraan hij de verzen schreef: Wanneer mijn oog de donk're toekomst ziet,
Is 't of geloof en hope van mij vliedt,
| |
[pagina 211]
| |
Leeg staat mijn ziel, als in de wildernis
Een oude tempel, die vergeten is.
Mijn gade, o vul, me omarmend, mijn gemoed
Met hoop weer, dat eens beter tijd ons groet.
Waar is de tempel in de wildernis,
Om wien geen klimop vastgeslingerd is?
Maar hoe warmer zijn liefde was, hoe meer hij moest lijden onder 't gevoel van haar onmacht tot helpen. Ook hem zelf zond de met felle pijnen verbonden hartkwaal, die hem ten grave zou slepen, reeds haar wreede boden. De eentonigheid van een kleine plaats, waar de menschen, die hij om zich heen zag, hoogstens sympatische toehoorders - en dit schijnen zij te zijn geweest - niet zelf produceerende en daardoor ook wekkende geesten waren, moest zijn geest beperken en terneerdrukken. Zijn godsdienstige zin voerde hem tot gelatenheid en onderwerping, maar zijn productie leed onder den druk van zijn leven. 't Was waar, hij leefde in een schoone streek en hij trachtte ook in den aanblik van haar tafereelen een genezende bron te vinden. Maar het ging hem, zooals hij zelf het waarschuwend toeriep aan het jonge meisje, dat zich, onder den indruk eener teleurstelling, met heet, levenslustig hart in 't klooster wilde terugtrekken: Gij zegt, een blauwe hemel is ook daar,
Een vogel zingt ook daar zijn klinkend lied,
De beek ruischt en de bloem ontsluit er zich,-
O kind, o kind, bedrieg u zelve niet.
Daar slechts is 't dat natuur macht over ons
Bezit, dat zij ons al haar schoonheid toont,
Waar ook in onze borst een zelfde wereld,
Waar liefde, hoop, verlangen, in haar woont.
Overal zag hij in de omgeving, waarin hij leefde, zijn lijdend vaderland. Als de zwaluw terugkwam, dan vroeg hij haar, welke boodschap zij uit het Zuiden, waar zoo vele bannelingen toefden, meebracht; maar zij droeg geen olijftak mee, de wateren waren nog niet verloopen. Gij, die zoo verre wegvloogt,
Trekvogel zwaluw, spreek,
Wat troost brengt gij ons mede,
Uit de overzeesche streek?
| |
[pagina 212]
| |
Zie maar, wat kleed ik aanheb,
Mijn kleur zegt het u gauw.
In rouw ben ik vertrokken,
Ik keer terug in rouw.
De ontwakende lente vindt nog geen ontwaakt volk: De leeuwrik zingt - zooals een kleine klok
Hangt hij hoog hoven in de reine lucht;
Er is geen bloem nog - vooglijn staak uw lied,
Leeg is de kerk, het zingen komt te vroeg, -
Het volk, dat moest aanbidden, waakt nog niet.
Men noemt Tompa, zich aansluitend bij het oordeel dat de als criticus en litterator hooggestelde Beöthy uitspreekt, den dichter, die zich met de meeste liefde in het rijke leven der natuur verdiepte, maar eigenlijk is 't slechts de herfst der natuur, waarvoor Tompa's lied al de tonen van weekheid, van berustenden weemoed, van gedragen klachte bezat. Het zachte geruisch der vallende blâren ritselt door zijn zangen, uit de verwelkende, niet uit de knoppende roos vlocht hij met voorliefde den krans zijner Muze. Na de rooskleurige, lieflijke lente,
En den met gouden aren gesierden
Lachenden zomer, waait door den killen,
Herfstlijken nacht thans de moordende adem
Van langzamen dood. De morgenzon komt wel,
Maar krank is de streek. Aan den kleurloozen grashalm
- Thans tot bevrozen droppels geworden -
Hangen de tranen, geweend door den nacht.
Waartoe die roode tint van 't gebladert?
Bleek moest het loof zijn, dat weldra zal rusten
Aan de borst van den dood.
Hoor, hoe de wind weent;
Op de bleeke wang der wegstervende kranke
Begroet hij weenend het zieltogingsrood.
Dat is de wereld, waarin zich Tompa's poëzie 't liefst beweegt. Zijn zangen zijn als de natuur, die hij beschrijft. Iets droefs en plechtigs waart door alles henen,
Als daar, waar menschen bij een sterfbed weenen.
| |
[pagina 213]
| |
Zelfs in het wordende leven der lente, die zich met gele bloemen tooit, doet die kleur hem terstond aan het verkwijnende leven der herfstdagen denken, de najaarstint kleurt reeds zijn voorjaar. De heg knopt, 't gras wijst nieuwe sprietjes,
Op 't veld zie 'k gele bloempjes staan;
O eerste bloem der jonge lente,
Trekt ook gij gele kleeding aan?
Dat ik in 's voorjaars eersten tooi reeds
De herfstkleur zien moet, doet mij pijn.
Moet 't droeve denkbeeld der ontbinding
Dan reeds bij de geboorte zijn?
Ook zijn lente zelf vindt de aarde niet blij, zij is het moede vruchtbaar te zijn, zooals het door leed getroffen menschenhart moede is te hopen. De zon komt met haar warme stralen,
Der aarde 't voorjaarswelkom biên,
Maar nog wil 't woud geen loover dragen,
Geen groenend blad is er te zien.
Het hart dat zwijgend in zijn kommer
Zich sloot, put uit zijn leed soms kracht,
Maar voor de hoop gaat 't niet meer open,
Hoe ook het zonlicht lonkt en lacht.
De blik van Petöfi is veel ruimer dan die van Tompa. Hij ziet de schaduwen van den avond niet voor ze vallen, met gretige teugen drinkt hij de zomerlucht in, zonder dat een daarbij in hem oprijzende herinnering aan kille dagen, die geweest zijn, of de vrees voor kille dagen, die komen zullen, zijn genot stoort; hij leeft ieder jaargetijde mee, en geeft aan ieder jaargetijde zijn volle recht. Waar Tompa den vollen voorjaarsbloei der aarde waarneemt, daar is 't alleen, waar die hem als een contrast met zijn eigen smart treft. Hemel en aarde lachen op dien Pinkstermorgen, die zijn eenig kind op de baar en zijn vrouw op 't ziekbed vindt; waar in zijn oog de traan van den kommer brandt, daar ziet hij de roos bloeien en de | |
[pagina 214]
| |
dauw in haar kelk fonkelen; het is zomer, maar die niet voor hem bloeit. Tragisch schetst hij dien morgen, als de aarde ontluikt, het geloof jubelt en allen vol hoop zijn, terwijl hij tusschen zerk en ziekbed terneder zit. Waarop te zien? Van mijn geliefden
Ligt de eene krank, gestorven de ander neer;
Aan de eene ach wil de pijn geen slaap vergunnen,
Des anderen sluimering stoort men nimmer meer.
Hier angstig smartgekreun, daar doodsche stilte,
Geen balsem zoek mijn ziel, dien gij niet vindt, -
Op 't bed der smarte woelt mijn gade,
En op de baar daar rust mijn kind.
Als een boodschap der verlossing klinkt hem de boodschap van scheiden en rust, die de herfst verkondigt. Wat waait er door de ijle, herfstlijke lucht heen,
Teeder en wit als 't weefsel eens sluiers?
Dwarlende draden, zij haakten zich hechtend
Aan de fladderende vleuglen van 't omgaande koeltje.
Heuvlen en dalen, vol zijn zij van dooden,
De treurende tak draagt het levenloos loover,
Als moederarmen een leefloozen liev'ling.
De gesluierde koeltjes komen en klemmen
De bladerenkindren, de bleeke, aan 't harte,
En dragen op donzige armen de dooden,
Aan rouwende ouders ontroofden, zacht zuchtend
Naar de plek der ontbinding met klanklooze klachte.
Niets stoort meer de stilte; in de taal van dit zwijgen
Roepen zachtkens der scheidende schoonheid des zomers
De bergen en 't beekje, de wildrijke wouden,
De fluistrende vloed een vaarwel toe, vaarwel!
Maar bitter noch bang is de weemoed van 't weggaan,
Dat lieflijke lente en weerzien mag wachten.
Gij weevolle winden, ook ik heb in hope
Een lachende lente geloovig gewacht eens,
Komt met uw witte wade, uw sluier,
Komt ook voor mij.
En toch was Tompa geen weekelijke, zich zonder verzet aan de smart overgevende natuur, veeleer eene, vatbaar voor al de poëzie van het geluk. Er is iets diep weemoedigs in, zijn levensgang na te gaan, juist omdat die overal op omstandig- | |
[pagina 215]
| |
heden wijst, die hem als zoovele hinderpalen stuitten in zijn ontwikkeling; omdat wij overal den nachtvorst voelen, die de bloesems verkleurt, of tegenhoudt om zich ten volle te openen. Aan het buitenland is Tompa zoo goed als onbekend gebleven, ja zelfs in Hongarije wordt hij thans door velen bij Petöfi en Arany ter zijde gesteld. En niettemin droeg hij al de gegevens in zich, die hem onder andere omstandigheden misschien tot een lyrisch dichter van den eersten rang zouden hebben gemaakt. Zijn vermogen van opmerken was fijn. Hij beheerschte zijn taal. Hij bezat die zielvolle toewijding, waarmee de kunst door haar kunstenaar bemind wil zijn. Eén zaak, waarvoor hij gloeide en streed, één doel, waaraan hij met vol geloof gehecht was, stond hem voor oogen. Hij beschikte over den aan meer beschaafden niet altoos eigen volkstoon. De voor den lyrischen zanger zoo wezenlijke eigenschap van warme sympathie was bij hem aanwezig, hij was subjectief zonder egoïst te zijn. Hij ontleende aan zijn beroep niets dogmatisch of beperkts. Het was hem geen verdienste, waarop hij hoogmoedig, maar een gave, waarvoor hij dankbaar had te zijn, dat hij in al het leed, dat hem trof, zijn geloof ongeschokt had kunnen bewaren; hij veroordeelde noch het zwijgen, noch het anders klinkend gebed. Zijn vers ‘De verkooping’ is op een Katholiek paar geschreven. Schoon in 't algemeen de poëet meer van zachte dan van sterke aandoeningen, ontbreken hem ook de krachtige tonen daarom niet. Zijn patriotische verzen vooraal, al mogen zij niet het ‘bruisende vuur’ van Petöfi bezitten, dragen een koloriet, dat aan een krachtige, meer nog dan aan een teedere, natuur doet denken. Het beste bewijs is wel, dat men eenige, die zonder naam waren verschenen, in den beginne algemeen voor een door Petöfi nagelaten manuscript hield. ‘Te vervloeken ware thans beter dan te schrijven,’ zoo barst zijn verontwaardiging bij 't onrecht, dat hij ziet aandoen, in een brief uit 't jaar 1850 los. Het patriotisme dat hij bezingt, is niet slechts duldend, maar ook strijdend. Hij roept het onweer op om te komen, den bliksem om te treffen, alles liever dan looden zwoelte, dan trage rust. Gloed en innigheid beide hadden hem hun klanken geschonken. Maar aan al deze goede gaven knoopte zijn lot een tegengift vast. Het dwong hem de hardheden des levens te braveeren met een lichaam, dat zij spoedig ondermijnden. Hij had | |
[pagina 216]
| |
de gevoeligheid eener zwakke constitutie, die zich de dingen sterk aantrekt en met deze gevoeligheid, die 't leed verdubbelt, had hij een bestaan vol leed te dragen. Tompa was geen natuur als als Arany. Hij miste dien rustigen, open blik op het leven, die niets te zwart en niets te helder ziet, die zekere mate van humor, waarmee men alleen goed en kwaad tevreden draagt. Ook hij heeft verschillende verzen gemaakt, die iets dergelijks zeggen als Arany 't uitsprak: In 't weefsel der vreugde mee ingeweven
Moet een draadje van leed zijn; den hemel van 't leven
Reinigt de smart; uit de wolk van 't verdriet
Rijst de regenboog op aan 't verhelderd verschiet;
maar zij dragen niet bij hem, als bij dezen, den vollen stempel van zijn persoon; zij doen aan dat soort van wenschen denken, die ieder wel eens in oprechtheid uit, en toch niet gaarne vervuld ziet, wenschen, ingegeven door de berusting die het haar opgelegde tot iets wat zij zelf verkoor, tot vreugd instee van tot taak, tracht te maken. Tompa heeft de melancholie van naturen, die volheid van geluk hebben verlangd, waarvoor geen eendrachtig verbond met het leed bestaanbaar is. De onvervulde behoefte aan zonneschijn, die zijn poëzie koesterde, belette haar de vleugelen ooit geheel uit te slaan. Aan zijn gave van observatie was de belemmerende omstandigheid verbonden, dat het kleine gebied, waartoe zij zich moest beperken, haar nauw gelegenheid gaf om zich te doen gelden. Zij was als een golf, die door gebrek aan voedsel, in 't zand verliep. Zijn zin voor de natuur maakte het leven, dat hij leidde, eenzijdig, doordien 't zijn oogen onwillekeurig 't meest voor haar weemoedige uitingen opende: Gij bleeke, reeds ontkleurde bloem der velden,
Verstommend vooglenlied, wat trekt mij in u aan?
Wat heb ik lief in 't afgevallen loover?
Gij allen zult zoo spoedig van mij gaan.
Zijn liefde voor het vaderland werd tot een knagende smart bij de omstandigheden, waarin hij zijn vaderland zag. Het roodgekleurd herfstloover deed hem aan hartebloed denken. | |
[pagina 217]
| |
Bleeke sneeuw, daal neer, daal neer!
Zij dit bloed, zij dit loof,
Met uw doodskleed dek ze beide!
De overgang van Petöfi op Tompa schijnt bij den eersten blik schier vermetel. Het is de overgang van een helderen zomermiddag met gloeiende, niets in 't onzeker latende kleuren, met volheid van levenssappen en weelderigen, schier overdadigen groei, tot een najaarsavond met zware wolken en schemerachtige tinten, met de somberheid van een natuur, waarover vele stormen zijn heengetrokken. ‘De herfsthemel heeft geen regenboog,’ zeide hij zelf. Toch is van Tompa de opwekking uitgegaan, die zijn uitgeput volk met nieuwe hoop en nieuwe kracht heeft vervuld. De censuur wist wat zij deed, toen zij Tompa om zijn patriotische verzen vervolgde, terwijl zij Arany ongemoeid liet; zij voelde in den teruggetrokken levenden predikant van het stille Hanva het revolutionnaire element, zij voelde dat hij haar veel gevaarlijker was dan zijn dichtbroeder, schoon deze zoo veel helden bezong, terwijl de jonge geestelijke zijn onderwerpen meest uit de natuur of uit zijn kleinen kring koos. En niet alleen de jonge dichter der eerste jaren na 1849, ook de gebogen, door lichaams- en zielelijden gepijnigde man van later dagen bleef naar 't doel, dat zijn patriotisme zich had gesteld, streven. 't Was of hij zich telkens weer oprichtte, waar de zaak van zijn volk hem riep, of hij, waar dit hem noodig had, ook de oude, krachtige tonen terug vond. Toen de regeering na een korte pooze van verademing opnieuw den weg van het absolutisme betrad, dichtte hij in 1862 zijn ‘Ikarus,’ een zinspeling op het, naar hij vreesde, niet overwinnende, maar met roem bekroond vallende Hongarije. Ikarus heeft zich vleugelen gemaakt en is omhoog naar de zon gevlogen; maar toornig, dat de sterveling haar in 't aangezicht durft zien, heeft deze haar gloeiende pijlen op hem gericht; het was van zijne vleugelen is gaan smelten, machteloos vallen zij af. Tompa's gedicht begint met 't oogenblik van zijn val. 'k Zweef boven den bruisenden oceaan,
Onversaagd zie 'k mijn golvende groeve aan,
Zij zal niet hoonlachen: ook hij heeft gebeefd.
Niet duizelt, wie bijna ter zonne vloog,
| |
[pagina 218]
| |
Wien haar licht niet verblindde 't omhooggericht oog.
Wie kan zeggen: ik heb geleefd.
Hoog, hoog ging mijn vlucht, ze is te duur niet betaald,
Nu moge ik vergaan, de prijs is behaald,
Meer heb ik van 't lot niet gevraagd.
Wel hem, die het roemvolle einde bereikt,
Maar een lauwer ook hem om de slapen prijkt,
Die denkt, die begint - die waagt....
Reeds voel ik den adem der zee langs mij gaan,
Maar wat nieuwe wellust grijpt tintlend mij aan?
O glans van mijn ondergangsdag!
Dat vergetelheid dekke den roem van mijn val,
Noch de diepte der zee, noch de toorn van 't heelal,
Noch hemel, noch aard, die 't vermag....
Uit onvruchtbaren stilstand kiemt leven weer,
De gedachte is ontwaakt, haar doodt men niet meer,
Geen macht is, die 't denken verbiedt;
Nog velen, zij streven mij na naar omhoog,
En slaan naar de zonne 't niet aarzelend oog,
En siddren voor 't vlammen der bliksems niet.
Vervuld is de roeping, waar ik 't leven voor gaf,
Laat graven het water dus vrij maar mijn graf,
Een klip zal ik zijn, waar de storm op versaagt,
En als hij zich machtloos en moe heeft gewoed,
In stilte of storm klinkt die kreet uit den vloed,
De kreet van 't verzet: ‘Hoopt en waagt!’
Zelfs Tompa's steeds groeiend verlangen naar den dood, die hem van al zijne pijnen bevrijden en rust schenken zou, verstomde zoo vaak hij aan zijn vaderland dacht. Wel sleepte hij levensmoede zijn dagen voort, en toch - ‘laat mij niet sterven’ klonk 't bij die gedachte van zijn lippen. Hij verhaalt hoe het leven hem vermanend toeroept; ‘wat wilt, wat wacht gij nog hier; ziet gij niet dat de boom als hij zich wil verjongen, het oude loof wegwerpt, opdat het nieuwe ruimte hebbe!’ Over het graf heen wenkt hem vrede en vergetelheid: Wat hecht dan aan deze aard mij toch,
Waar ik ter rust mij vlijen mag?
Wat vraag ik van dit leven nog?
Niets, niets meer dan - nog slechts éen dag.
| |
[pagina 219]
| |
Het is de dag der bevrijding van zijn land. Zonder dien acht hij geheel zijn bestaan even arm aan resultaten als dat van den in zijn wieg gedooden zuigeling. O dag, dien ik smachtend heb gewacht
In stilte en storm, in hoop en zorg,
In 's kerkers vochtig killen nacht,
Of waar 'k mij, schuw als 't wild, verborg.
Ik zocht u in gevaar en slag,
Als door den kruitdamp 't licht weer scheen,
Mijn bloed, mijn leven, voor dien dag,
Dien éenen dag vloeide 't daarheen.
Vaak zuchtte ik ‘ach, gij zijt nog ver,’
Vaak juichtte ik ook ‘gij zijt nabij’:
Soms scheent ge mij als held're ster,
Soms dekten neev'len u voor mij.
Zoo zijn de jaren vervlogen, hij is krank en vergrijsd, maar nog altoos begroet hij den aanvang van 't nieuwe jaar met de gedachte, of dit het jaar wezen zal, waarin hij mag roepen: De groote dag, mijn dag, breekt aan!
Dan wordt mijn duister oog weer klaar,
Mijn leven jong, en warm mijn bloed,
Mee treed ik in de blijde schaar,
Die hem bekranst, met zang begroet.
Wat leed ook 't lot mij heeft gebaard,
Zorg, kommer, krankte, 'k voel ze niet;
Voor 't laatst, zoo hel als 't blanke zwaard,
Dringt juichend uit mijn borst mijn lied.
En als dan 't orgel maehtig bruist,
't Volk nederknielt in 't tempelkoor,
Als 't Halleluja om mij ruischt,
De zegepsalm mij klinkt in 't oor,
Als ik mijn reinst', mijn beste beê,
U tot een needrig offer gaf,
Dan - laat mij ingaan in uw vreê,
Roep, Heer, uw moeden dienstknecht af.
Nog verscheidene jaren moesten na dit gedicht verloopen, voor de gehoopte dag kwam, jaren van meer en meer toene- | |
[pagina 220]
| |
mend lijden. In den laatsten tijd van Tompa's leven lieten de pijnen, aan zijn kwaal verbonden, hem nauw eenige uren rust. ‘O hoe gelukkig was Petöfi,’ zeide hij eens ‘hij behoefde maar ééns te sterven; dit is een voortdurende dood.’ Kort voor zijn heengaan bekroonde hem de akademie met haar grooten prijs, het gaf hem den troost, dat hij zijn gade tenminste niet geheel onverzorgd behoefde achter te laten. Aan haar zijn de laatste verzen gewijd, welke hij schreef; kort daarna verloste hem de dood, in Juli 1868. In den herfst werd ik geboren,
Lente zij 't als ik van hier zal gaan,
t' Dorrend loover ruischte om mijn wiege,
Mocht mijn zerk eens onder rozen staan.
Voorzeker, het leven, had hem niet veel rozen gebracht. Toch vervulde het tenminste bij zijn uitgang de bede, waarmee Tompa de komst van ieder nieuw jaar had begroet; toen hij stierf, was de ‘groote dag,’ zijn dag, inderdaad aangebroken. Hongarije was op nieuw tot een zelfstandigen staat verklaard; ‘het nieuwe lied der Nibelungen’ was ten slotte toch met de overwinning van het recht geeindigd, Maar voor Tompa kwam de zoolang smachtend verbeide ure te laat, om den hellen juichtoon, dien zijn borst had willen slaken, nog daaruit te doen opgaan. Hij was als Ikarus, zijn vleugelen waren gevallen, doch: Een lauwer ook hem om de slapen prijkt,
Die denkt, die begint - die waagt.
Hij zag nog slechts den dageraad van den nieuwen morgen, toen sloten zich zijn oogen, te moede om meerde volle stralen van het licht te verdragen, - hij mocht zich zelven de eer geven, dat hij trouw had mede gewerkt om dat licht te doen opgaan. Op zijn graf schreef Arany de woorden: Hij die, natuur, u zag en u schetste in uw rijkdom van vormen,
Die ons het beeld van uw dood en van uw herleving eens schetste,
Zelf rust hij thans in uw schoot, wachtende aldaar op de stonde,
Dat zich het raadsel ook hem van zijn donkren winter ontknoope.
Zachtkens omarm hem, o aard, en gij die hem dierbaar waart, bloemen,
Schaart om zijn leger u heen, en verhaalt hem uw droomende sprookjes.
A.S.C. Wallis. |
|