| |
| |
| |
Bibliographie.
Parijs en Omstreken, door Cd. Busken Huet. Tweede druk, herzien door G. Busken Huet. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink. 1889.
De eerste druk verscheen in 1878 als premie van Het Nicuws van den Dag. Niemand anders dan Busken Huet zelf heeft ons indertijd verteld, hoe het met die premiën gaat; hoe zij in tienduizend exemplaren verschijnen om weldra spoorloos te verdwijnen, en hoe alleen een ijverig snuffelaar er nog soms in slaagt, in de bibliotheek van een of ander zuinig of letterlievend lid der Nederlandsche dienstbodenwereld een exemplaar dier premiën machtig te worden. Er is echter reden om aan te nemen, dat aan Huet's boek een beter lot is wedervaren, en dat Parijs en Omstreken vooral in het salon en in de huiskamer zal zijn gelezen en bewaard gebleven. Zoowel het onderwerp, als de wijze waarop de schrijver het behandeld heeft, verzekerden het daar een goede ontvangst.
Thans, na elf jaren, treft het aanstonds hoe actueel het boek gebleven is. Dat komt, omdat Huet niet, of slechts ter loops, de aandacht vestigde op hetgeen in het aanzien van Parijs telkens en telkens wisselt, en hij bij voorkeur verwijlde bij dat wat blijft: de onvergelijkelijke stadsgezichten en fraaie openbare tuinen, de Fransche beeldende kunst, de omstreken met hare belangrijke historische gedenkteekenen en herinneringen, de Fransche letteren, het Fransche volkskarakter. Het zijn niet de vluchtige indrukken van een opgewonden toerist, die aan zijn geestdrift lucht geeft in welsprekende taal; het is het weloverwogen oordeel van een man van smaak en van veelomvattende kennis, die de wereldstad en hare omgeving door en door kent, die haar gezien heeft in alle jaargetijden, op alle uren van den dag, onder allerlei omstandigheden, en die van zijn jarenlangen omgang met Parijs en hare omstreken een innige bewondering heeft behouden voor haar schilderachtig schoon, zoowel als voor den rijkdom der Fransche kunst, niet het minst voor de bouwkunst, gelijk die zich openbaart in de kasteelen van St. Germain, Blois, Pierrefonds en in de Parijsche meesterwerken als Louvre, Notre Dame, Sainte-Chapelle. Zijn in den tweeden druk terecht de blz. 254 tot 267 van den eersten druk weggelaten, waarin Huet een overzicht gaf van de Nederlandsche kunst in het Parijsche salon van 1877, aardig is het op te merken, hoe de schrijver telkens met zijn gedachten bij Holland en Hollandsche kunst verwijlt: de Fransche beeldende kunst der 17e en 18e eeuw vergelijkt hij bij de letterkundige kunst der Nederlanders van die eeuwen; bij de beschrijving van den koepel van de Val de Grâce en van dien der Invalieden wordt de koepel
| |
| |
der Oranjezaal van het Huis ten Bosch genoemd, en zoo meer.
Huet's eenige zoon, de heer Gédéon Busken Huet, heeft met groote piëteit het boek herzien en in korte noten aan den voet der bladzijden de enkele veranderingen aangegeven, welke sedert '78 hebben plaats gevonden, of den titel genoemd van een sedert verschenen werk, dat over het in den tekst behandelde onderwerp licht kan verschaffen. Moge reeds de eerste aanblik van Parijs en van hare omstreken bekoren, men moet om dit schoon, gelijk alle ernstige kunst, recht te genieten het leeren zien. Geen beter, geen onderhoudender handleiding daartoe dan Busken Huet's voortreffelijk Parijs en Omstreken.
| |
Physiologie van De Nieuwe Gids. Amsterdam, A. Rössing. 1889.
‘Een onzer meest achtbaarste tijdschriften’. ‘Men ziet, het persoonlijk geldbezit was iets, dat bij enkelen een onbekende zaak was, en zal daarom deze kring wel nooit de achting van Dr. Abrahamsz wegdragen’.... ‘Men heeft haar [er is sprake van De Nieuwe Gids!] dikwijls verweten, niet genoeg respect te hebben betoond voor hare voorgangers en tijdgenooten, niet meer in diens voetspoor te zijn getreden en vooral in 't begin wat baldadig te zijn opgetreden.’ Deze proefjes van kakographie vindt men in de eerste vijf bladzijden van een geschrift, dat zich ten doel stelt ‘een meer waardeerend oordeel over De N. Gids op te wekken’.
De schrijver, die er niet tegen opziet, zeer genadig en goedhartig lof en blaam uit te deelen aan de Nieuwe Gids-redacteuren, over wie hij zijn beschermende hand uitstrekt, heeft er wèl tegen opgezien zijn naam den volke bekend te maken. En dat is jammer. De man toch, die - ofschoon hem het artikel in de Gids van April '88 niet onbekend is gebleven - beweert: ‘eigenlijk gezegd gerecenseerd, behandeld werd het nieuwe tijdschrift nergens’, erkent met groote oprechtheid dat hijzelf in zijn brochure niet veel meer geeft dan een droge opsomming van hetgeen in de N. Gids voorkomt en dat hem zijn bestek ‘noodzakelijk dwingt tot bloote aanraking van de behandelde onderwerpen’. (Deze ‘bloote aanraking’ staat zeker tegenover de ‘geganteerde beschouwingen’, welke hij den kroniekschrijver van De Gids verwijt). De schrijver had dus, om invloed te oefenen, het gewicht van zijn naam in de schaal moeten leggen. Voor den geschiedschrijver onzer Nederlandsche letterkunde, die de Gids wel eens als ons voornaamste letterkundig tijdschrift heeft hooren noemen, ware het van belang te weten, op wiens gezag hij voortaan zal hebben te verkondigen, dat (vóór de oprichting van De Nieuwe Gids natuurlijk!) niet De Oude Gids, maar.... De Portefeuille, Nederland en.... De Leeswijzer onze eerste letterkundige tijdschriften zijn geweest (p. 24). Nog op eene andere plaats maakt de schrijver misbruik van zijne anonymiteit. Hij doet het namelijk voorkomen, alsof de onmiddellijke aanleiding tot oprichting van De N. Gids zou geweest zijn ‘de herhaalde weigering van stukken in verschillende periodieken’ (p. 8). Wat elders geschied is, weten wij niet, maar dit kunnen wij verklaren, dat de Gids nooit
één enkel stuk van een der latere oprichters van De Nieuwe Gids heeft geweigerd.
Doch wat erger is: de schrijver geeft niet wat zijn titel belooft. Hij die de physiologie van een kunstuiting geven wil, behoort, naar onze opvatting, alle verschijnselen van de nieuwe richting waar te nemen, hun onderling verband te bepalen, en daaruit de algemeene wetten af te leiden welke de nieuwe school beheerschen. In dit slecht gestileerde en slecht gecomponeerde boekje geschiedt niets van dit alles. De heeren van De Nieuwe Gids zullen na de lezing ervan hebben uitgeroepen:
| |
| |
Non tali auxilio nec defensoribus istis, hetwelk wij, ten behoeve van den anonymus, aldus vertalen:
Wij danken voor zoo'n hulp en zulke bondgenooten.
| |
Ellen, door Cornélie Huygens. Amsterdam. P.N. van Kampen & Zoon.
De schrijfster van Regina en van den novellenbundel Arabesken toont ons in Ellen geen nieuwe zijde van haar talent, maar handhaaft haar goeden naam als novelliste.
De kring, waarbinnen Mej. Huygens zich beweegt, is niet groot: hare heldinnen hebben allen een sterken familietrek. In Regina was het de vrouw, welke een niet beantwoorde liefde in haar hart smoort en zich opoffert ter wille eener ziekelijke moeder; Mathilde Deslant, de jonge weduwe uit de novelle Op den Dennenheuvel, weet haren hartstocht het zwijgen op te leggen, om zich geheel te wijden aan haar kind; in de novelle Johanna leeren wij een twintigjarige kennen, die het geheim van hare liefde voor den veertigjarigen Dokter Rapper, tot op zeker kritiek oogenblik, diep in haar hart bewaart. Ellen, de heldin van Mej. Huygens' laatste novelle, is van hetzelfde ras. Ook zij koestert een innige liefde, die zij niet bekennen wil, welke haar strijd en bitter leed veroorzaakt, maar die zij door haar geestkracht weet te overwinnen. Op volmaakt dezelfde wijze als Johanna in de novelle van dien naam, verraadt Ellen zich, op het vernemen van het ongeluk dat Hugo Dalmont bij zijn poging tot het redden van een drenkeling heeft getroffen.
En nu heeft de schrijfster deze bekende figuren en toestanden wel met evenveel talent als in hare vroegere werken behandeld, maar zij is er niet in geslaagd, heeft er misschien ook geen poging toe gedaan, er een nieuw, verrassend licht op te laten vallen. De karakters, met welke zij ons in aanraking brengt, zijn allen van goeden huize, zij onderscheiden zich door iets nobels en fiers, maar toch, zoo vaak herhaald, krijgen ze als vanzelf iets conventioneels. Vloeiend is de dialoog, geleidelijk de voorstelling, maar van de moderne novelle vorderen wij iets meer en iets anders. Al schaart Mej. Huygens zich niet aan de zijde der zoogenaamde realisten, in de wijze van waarnemen van de stoffelijke wereld om zich heen en in de manier om dat waargenomene weer te geven, kan zij van de nieuwere school menigen nuttigen wenk ontvangen.
| |
Latijnsche Citaten in het dagelijksch leven, bijeengebracht, vertaald en met opgave der bronnen voorzien door Adagiarius. Utrecht. J.L. Beijers. 1889.
‘So'n bischen.... Lateinisch, das macht sich ja wunderschön!’ Een Latijnsch citaat, met tact en op de juiste plaats aangebracht, geeft kleur en relief aan het betoog. Daar staat echter tegenover: vooreerst, dat sommige Latijnsche uitdrukkingen wel eens minder juist worden geciteerd (zooals: ridendo dicere verum, voor ridentem d.v. quid vetat? of in medio tutissimus voor medio t.), en vervolgens, dat zij die geen Latijn kennen door zulke voor hen onverstaanbare citaten ontstemd raken. Aan beide bezwaren komt deze rijke verzameling te gemoet. De schrijver heeft, door overal de bron te noemen, waaraan het citaat ontleend is, blijk gegeven van een vertrouwdheid met de klassieke letterkunde, welke eerbied afdwingt. Als een bewijs hoeveel arbeid er voor de samenstelling van dit werk noodig was, dient 'schrijvers verklaring, dat hij alle Latijnsche dichters, van Livius Andronicus tot Prudentius en Ausonius toe, heeft doorgelezen.
Geen twijfel, of men zal nog wel een of andere spreuk of bekenden versregel kunnen opnoemen, welke in deze verzameling niet voorkomt. Zoo is het bekende devies: Quo non ascendam! niet opgenomen; even- | |
| |
min vinden wij er het citaat uit Titus Livius: Res ad Triarios rediit, in den zin van: ‘nu moeten de beste krachten in het vuur’. De rechtsgeleerden zullen zeker nog tal van rechtsadagien kunnen noemen, welke ook buiten de pleitzaal gebruikt plegen te worden, maar hier ontbreken.
Intusschen zal het werkje velen van dienst kunnen zijn. Zoo men slechts bij het gebruik der Latijnsche citaten, dit Horatiaansche niet uit het oog verlieze:
Est modus in rebus, sunt certi denique fines,
Quos ultra citraque nequit consistere rectum.
|
|