| |
| |
| |
Letterkundige kroniek.
Of het zoo kwaad gemeend was? Waarschijnlijk niet. Maar zonderling klonk het ongetwijfeld, toen onlangs een onzer groote dagbladen, met een zeker medelijden waarin een ‘ik dank u dat ik niet ben als dezen’ scheen door te schemeren, er op wees, dat er in ons vaderland nog velen zijn die - men lette wel dat hier van politiek geen sprake was! - iets als sympathie voor Frankrijk en de Franschen gevoelen. Wellicht hebben de lezers van deze... mogen wij het een boutade noemen? zich angstig afgevraagd, of zij inderdaad tot nog toe hunne genegenheid zoo verkeerd geplaatst hadden, of de voortbrengselen van den Franschen geest, Fransche letteren en Fransche kunst, wellicht een geüsurpeerde reputatie genoten, en of zij niet verstandig zouden doen met, op den wenk van den Nederlandschen dagbladredacteur, te verbranden wat zij tot dusver hadden aangebeden.
Indien deze gedachte bij sommige onzer landgenooten, die Frankrijk tot nu toe een goed hart toedroegen, mocht zijn opgekomen, dan hopen wij dat de goede genius, die ieder onzer van tijd tot tijd van het doen van dwaasheden terughoudt, hun te hulp zal zijn gekomen en hunne aandacht zal bepaald hebben op de Fransche dagbladen, die, omstreeks denzelfden tijd, als waarop de bovenbedoelde uitval ons verrastte, het Verslag behelsden van de zitting der Fransche Akademie, van 6 Juni jl., waarin de burggraaf Melchior de Vogué als lid werd geïnstalleerd.
De heer de Vogué, die vooral door zijne studiën over den Russischen roman zich een naam heeft gemaakt, had de verdiensten te herdenken van zijn voorganger Désiré Nisard, en hij heeft dit gedaan met al den tact van een diplomaat-letterkundige, die te spreken heeft over iemand met wien hij zeer weinig punten van overeen- | |
| |
komst heeft. Maar niet hij zou de plechtigheid tot een geestelijk festijn maken; dat zou het Akademielid doen aan wien de beantwoording van de Vogué's rede was opgedragen: de heer Rousse. De heer Rousse is advokaat, en beroemd advokaat, - maar er zullen onder de beroemde leden van de balie in gansch Europa zeker weinigen gevonden worden, die aan zulk een fijnen geest, zulk een gezond letterkundig oordeel paren, die aan hetgeen zij te zeggen hebben een zoo artistieken stempel weten te geven als deze Fransche rechtsgeleerde.
‘Gij zijt geboren den 24en Februari 1848’ - zegt de heer Rousse tot den burggraaf de Vogué - ‘op den avond van eene omwenteling, terwijl men te Parijs barricaden oprichtte; en zonder dat men met zekerheid zeggen kon of gij ter wereld zijt gekomen iets vóór den val van het koningschap, of iets nà de komst van de republiek. Gij zijt geboren te Nice, op die onzekere grensscheiding, welke de staatkunde en de oorlog zou dikwijls hebben verplaatst; en zonder dat men met juistheid zeggen kan of gij het licht hebt gezien even aan gene zijde van Frankrijk of even aan deze zijde van Italië. Gij zijt geboren uit een oud ras van dapperen en loyalen adel, juist op het oogenblik waarop de overwinnende democratie den adel een heele maand lang ophief; de sorte qu'on ne peut pas dire avec assurance si, ce jour-là, vous étiez un petit aristocrate de la veille ou un petit republicain du lendemain.... Voor tweeduizend jaar zouden de oude magiërs - uw vrienden, - uit dat grillige gesternte, waaronder gij geboren zijt, de reisavonturen van uw jeugd, misschien ook de weifelingen, de loyale aarzelingen van geheel uw leven hebben verklaard.’
En daarna schetst Rousse, met ongemeene kunst, een oud, eenzaam kasteel, verloren midden in de bosschen op de helling van de Cevennen. In het donker salon met den hoogen schoorsteenmantel, tellen de zware slagen eener pendule van Boule langzaam ‘des heures chargées d'ennui’, in een zwijgend clavecimbaal ‘dorment depuis cent ans les airs du Devin du village’. De klok in de gang is honderd jaar ten achter. Alles schijnt gestorven in deze antieke woning. Maar weldra zal alles gaan herleven; dan krijgt de oude boom nieuwe sappen en nieuw groen. De jonge zestienjarige Melchior de Vogué verricht dat wonder.
En zoo verhaalt de heer Rousse, in den keurigsten vorm en op de boeiendste wijze, het nauwelijks veertigjarig leven van het nieuwe
| |
| |
Akademielid; breekt in 't voorbijgaan een lans voor het behoud van het Latijn, en completeert het beeld van Nisard, zooals het door de Vogué was geschetst.
Men leze dit alles in zijn geheel en in het oorspronkelijk, hetzij in een der groote Fransche dagbladen van 7 Juni, hetzij in de afzonderlijke uitgaaf, welke bij Calmann Lévy verschijnt.
Dit is reeds het derde buitengewone letterkundig genot, dat de Fransche Akademie der beschaafde wereld in den loop van 1889 schonk. Den 21en Februari van dit jaar was het Renan, die in een rede vol beminnelijke melancolie Jules Claretie welkom heette; den 4en April ontving Jules Simon Henri Meilhae, en, onder het luchtig kleed eener causerie, gelijk het bij de installatie van een luchtig tooneelschrijver paste, sprak hij ernstige woorden, gelijk men die verwachten mocht uit den mond van een moralist van zooveel en zoo bittere ervaring.
En nu treft ons in elk van die redevoeringen de warme, verstandige vaderlandsliefde, welke er den grondtoon en het slotaccoord van vormt. Renan's rede is vol van Frankrijk. Was de omwenteling, welks 100sten gedenkdag thans gevierd wordt, een geluk of een ongeluk? Renan schort zijn oordeel op. Maar hij waarschuwt tegen apotheosen, hij waarschuwt tegen het verleenen van brieven van adeldom, aan die zoogenaamde groote mannen der Revolutie, aan die ‘inconscients sublimes, amnistiés par leur jeunesse, leur inexpérience, leur foi’, maar die geen navolging verdienen. Arm vaderland! roept hij ten slotte uit - omdat wij het zoo lief hebben, daarom zijn wij er soms streng voor. Maar altijd is en blijft het ‘le principe de nos espérances et de nos joies.’
‘Laat ons - zoo spreekt Jules Simon aan het slot van zijn rede - laat ons niet onzen roem daarin zoeken, de wereld te vermaken; laat ons niet enkel zijn de grands amuseurs; soyons aussi de grands conseillers et de grands modèles.’
De heer Rousse sluit zich aan bij Jules Simon. ‘Gij die zooveel vrienden telt, over de geheele wereld verspreid - roept hij de Vogué toe - zeg hun toch vooral dat al onze geest niet in onze romans schuilt, dat ons geheele hart niet in onze vaudevilles ligt. Wijs hun naast de Franschen die hen amuseeren en hun het leven lichter maken, de Franschen die hen onderrichten en hen beter maken, onze dichters en onze geleerden, onze wijsgeeren, onze historieschrijvers, onze redenaars.’
| |
| |
Wat dunkt u? Spreken zoo vertegenwoordigers van een vervallen natie? Zijn soms de fijnheid van geest, de goede smaak, de artistieke zin, waarvan zooveel stoffelijke en onstoffelijke voortbrengselen van Franschen bodem de blijken dragen - en waarvan de ongeëvenaarde tentoonstelling, welke op dit oogenblik honderdduizenden naar Parijs doet stroomen, het schitterendste getuigenis geeft, - quantités négligeables, waar men de volken onderling vergelijkt?
| |
De Fransche wetten op de Hollandsche drukpers - 1806 tot 1814 - door A.C. Kruseman. Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon. 1880.
Al wat wij van den Franschen geest in verschillenden vorm genieten is wel geschikt om ons te troosten over het feit, dat wij eens gezucht hebben onder Fransche overheersching en dat onze letteren gebukt hebben gegaan onder den dwang van Fransche wetten.
De heer A.C. Kruseman, wiens Bouwstoffen voor eene geschiedenis van den Nederlandschen boekhandel wij indertijd met ingenomenheid hebben aangekondigd, heeft zijn kostelijken arbeid voortgezet door tal van belangrijke bijzonderheden bijeen te zamelen omtrent de toepassing der Fransche wetten op onze boeken en periodieke geschriften.
Het decreet van 5 Februari 1810 is de grondslag der Napoleontische wetgeving op de drukpers: het beperkt het aantal drukkers, voert acten van aanstelling (brevetten) in, en eischt van de drukkers de verklaring, onder eede, dat zij niets zullen drukken, strijdig met de plichten jegens den Souverein en met de belangen van den Staat. Aan die bepaling werden ook wij bij onze inlijving in Frankrijk onderworpen. Doch het moet gezegd worden, dat zij niet met te groote gestrengheid werden toegepast. In het departement van de Zuiderzee had geene opheffing van drukkerijen of boekhandelaarsfirma's plaats. Alleen werd nauwlettend toegezien, dat niet particulieren (geen drukkers van beroep) in het bezit waren van persen of drukmateriaal. Bovendien werd er van boeken, tijdschriften en couranten in vreemde landen gedrukt een hoog inkomend recht geheven.
| |
| |
Maar een ernstiger gevaar bedreigde de Hollandsche uitgevers en boekhandelaars. ‘Gedurende onze republiek’, schrijft de heer ‘Kruseman, toen onze boekhandel bijwijlen tot een benijdenswaardigen bloei gestegen was, en voor een gedeelte de wereldmarkt voorzag van in oude en vreemde talen gedrukte klassieke literatuur, was er menig fransch auteur nagedrukt naast hen, die zelve hun uitgaven aan de toen zoo beroemde hollandsche drukpers hadden toevertrouwd. Er was onstrafbare nadruk gepleegd, of liever er was gebruik gemaakt van een vrijheid, die aan vreemde landen de gelegenheid liet om na te maken wat in andere landen van privilegiën en octrooiën genoot, of door overgang van schrijver of uitgever daar ter plaatse een eigendomsrecht had verkregen. Zoodra Holland fransch geworden was, vielen de drukken, die nog bij menigte in onze magazijnen voorhanden waren, in de termen der fransche wet. Die bepalingen waren niet malsch.’ Werden zij toegepast, dan liep elk boekverkooper ieder oogenblik gevaar, met den strafrechter in aanraking te komen. Gelukkig dreef deze bui over. De klachten van belanghebbenden vonden gehoor bij de Regeering. In het decreet van 29 Deeember 1810 werd bepaald, dat de in Holland voor den 1en Januari 1811 vervaardigde drukken van in Frankrijk vóór hetzelfde tijdstip gedrukte werken niet zouden beschouwd worden als nadrukken, mits zij vóór 1 Maart 1811 gestempeld werden.
Tegenover deze milde bepaling verrees echter weder een minder welkom besluit: het decreet van 11 April 1811, waarbij op alle nieuw uitkomende boeken eene belasting werd gelegd van 1 centime per vel druks.
Doch al het genoemde: de brevetten, belastingen en wat dies meer zij, behoorde tot de kleinere plagen. Tot de grootere behoorden de drukpersvervolging, en vooral de censuur. Van de drukpersvervolging heeft men zich vaak een overdreven voorstelling gemaakt. Wel trachtte men reeds tijdens de Bataafsche republiek van wege den Franschen keizer den procureur generaal van Maanen te bewegen, eene vervolging in te stellen tegen den ongenoemden schrijver en den uitgever van zekere Brieven over de tegenwoordig in omloop zijnde geruchten omtrent eene nadere vereeniging van de Bataafsche Republiek met Frankrijk, maar vooreerst weigerde de uitgever, Jan ten Brink, standvastig den naam van den schrijver - Joan Melchior Kemper, zooals later bleek - te noemen, maar ook de procureur-generaal weigerde tot vervolging over te gaan. Later, in
| |
| |
1811, werd de eerzame Utrechtsche uitgever H. Kemink in hechtenis genomen wegens het drukken en uitgeven van een bundel Chansons, welke als oproerig werden gesignaleerd; maar op voorspraak van den Maire, die verklaarde van des grijsaards goede trouw in deze verzekerd te zijn, werd, op last van den Directeur Generaal van Politie te Amsterdam, de heer Kemink na korten tijd uit de gevangenis ontslagen. De heer Kruseman noemt, behalve dit, nog slechts een zestiental boeken en brochures, waarvan de verkoop of verspreiding uitdrukkelijk verboden werd.
Men heeft steeds hoog opgegeven van ‘de vrijheid van drukpers’ welke steeds in Nederland zou geheerscht hebben, en als voorbeeld van die vrijheid gewezen op het groot aantal vreemde schrijvers, die hier te lande de geschriften lieten drukken welke zij in hun land niet in het licht durfden geven. Maar men heeft wel eens vergeten, dat wat Hollanders over Holland schreven, niet altijd zoo ongehinderd zijn weg kon gaan. Een reeks van keuren en plakkaten van de jaren 1581 tot het einde van de 18e eeuw zijn daar om te bewijzen hoe het in deze bij ons gesteld was, en hoe weinig wars men was van het denkbeeld om tucht uit te oefenen over staatkundige en godsdienstige geschriften. De kerk vooral drong aan op een nauwlettend toezicht over die werken waarin de ware Gereformeerde Religie werd aangerand: herhaaldelijk was er sprake van de aanstelling van ‘visitatores’ en van ‘eensores librorum’ Dat ten slotte de meeste geschriften, hoe gevaarlijk, hetzij uit een politiek, hetzij uit een kerkelijk oogpunt, zij ook geacht mochten worden, een uitgever vonden, moet daaraan worden toegeschreven, dat niet bij de Staten, maar bij de steden de policie over drukkers en uitgevers berustte, en dus het boek of het pamflet dat in de ééne stad niet gedrukt mocht worden, allicht elders een uitgever vond. Eerst in de staatsregeling voor het Bataafsche volk van 1798 was de vrijheid der drukpers openlijk erkend, en wel in dezen vorm: ‘De vrijheid der drukpers is heilig, mits de geschriften met den naam van Uitgever, Drukker of Schrijver voorzien zijn. Deze alleen zijn ten allen tijde aansprakelijk.’
Dat een dergelijk beginsel in Napoleon's oog ‘staatsgefährlich’ moest zijn, ligt voor de hand. De censuur paste volkomen in het stelsel, waarvan de Keizer de machtige vertegenwoordiger was. Intusschen liet hij de geschriften van godsdienstigen inhoud ongemoeid: den godsdienst deerde het, naar zijne opvatting, niet wan- | |
| |
neer men over haar zijne meening vrijelijk uitte. Maar den staat en vooral het Hoofd van den staat had men te ontzien. Op dat punt werd hij hoe langer hoe scherper en meedoogenloozer. ‘De vrees voor de drukpers’ - zegt de heer Kruseman - ‘vervolgde den Keizer als een spooksel, van dag tot dag al sterker en zenuwachtiger. Hij zag minder tegen een veldslag op dan tegen het kleinste geschrift, hetwelk het op zijn kroon of heerschappij gemunt had... Beoordeeld te worden, bloot te worden gesteld aan kritiek, aan afkeuring, wie weet aan welke beschimping en daardoor te verliezen het alvermogen van zijn eenigen wil - hoe hooger hij zich bewust was te staan, des te meer was die kans hem een dagelijksche doorn in het vleesch. Hij had geen rust tegenover de verraderlijke drukpers. Hij wantrouwde ieder, die met haar in aanaking was. Hij haatte de personen, van wie hij maar even vermoeden kon, dat zij, indien zij wilden, hem ooit te na zouden kunnen spreken, al hadden zij nog nooit een vinger naar hem uitgestoken of tot dien angst de minste aanleiding gegeven.’
In Frankrijk was de censuur dan ook op groote schaal ingericht: een geheele staf van mannen, niet minder dan 76 hoofdambtenaren, met de noodige mindere beambten, hield er de drukpers in bedwang.
Wie zich eenig denkbeeld wil vormen van de inrichting en werking van deze instelling onder het eerste Keizerrijk, leze het werk van Henri Welschinger La censure sous le premier Empire, avec documents inédits (Paris 1882), waaraan de heer Kruseman veel heeft ontleend, maar waarin, o.a. omtrent de behandeling welke Madame de Staël van Napoleon moest ondervinden, nog allerbelangrijkste bijzonderheden te vinden zijn.
Ook onze Nederlandsche schrijvers zouden de macht der censuur ondervinden. De kleingeestigste vitterijen moesten zij zich laten welgevallen; al wat maar in de verste verte op een nog zoo schuchtere kritiek van staat of staatsinstellingen geleek werd onmeedoogend geschrapt. Aan den bekenden roman van Loosjes, Maurits Lijnslager. Eene Hollandsche familiegeschiedenis uit de 17e eeuw, werd de vergunning om gedrukt te worden onthouden, waarschijnlijk omdat de verbreiding van de Nederlandsche gevoelens waarvan het boek was doortrokken, der Fransche regeering ongewenscht voorkwam.
Betrekkelijk bezadigd ging de censuur te werk ten opzichte van Helmers' gedicht De Hollandsche natie, in 1812 verschenen. De heer Kruseman was in de gelegenheid in het oorspronkelijk hand- | |
| |
schrift het gedicht, zooals het door Helmers was geschreven, te vergelijken met den door de censuur besnoeiden tekst, gelijk die in den thans zeldzaam geworden eersten druk werd afgedrukt. De bladzijden, waarin deze beide teksten onder elkander worden gesteld, behooren zeker niet tot de minst belangrijke van het boek.
Begon Helmers den eersten zang van zijn gedicht met de regels:
Ik juich, schoon thans geen zon van welvaart ons meer streelt,
Dat ik, o Nederland! ben op uw grond geteeld;
de censuur schrapte de gecursiveerde woorden, en nu luidde het in den eersten druk:
Ik juich! Geen hooger heil heeft ooit mijn ziel gestreeld.
Elke zinspeling op den toestand, waarin ons land verkeerde, werd geschrapt; over ‘Spanje's ijzren boei’ mocht niet gerept worden; een 40tal regels, waarin de Spaansche onderdrukking en de afschudding van het Spaansche juk bezongen werden, moesten verdwijnen. Doch dit alles was te voorzien Dat het vaderlandsche gedicht, hoewel gezuiverd van eenige al te aanstootelijke regels, toch nog een warm pleidooi bleef voor onze onafhankelijkheid, en als zoodanig zijne werking niet zou missen, scheen de beambte, aan wien het handschrift ter beoordeeling was toevertrouwd, niet te hebben ingezien. Eerst toen de vergunning verleend was, bemerkte men ‘en haut lieu’ hoe onvoorzichtig de censuur hier te werk was gegaan. Men wilde de fout herstellen door Helmers in bechtenis te doen nemen, maar toen het bevel daartoe Amsterdam bereikte, was de dichter der Hollandsche natie juist twee dagen te voren gestorven.
Ook het lot van de tijdschriften, welke aan autorisatie en retributie waren onderworpen, was niet aangenaam. Maar - en dit is in het Napoleontisch systeem volkomen begrijpelijk - het hardst hadden het de couranten te verantwoorden. Den Redacteurs en Uitgevers werd gelast, ‘zich in hunne Nieuwspapieren te onthouden van alle zoodanige Politieke reflexiën als anderzins, als eenigszins zouden kunnen dienen om de daden van het Gouvernement te beoordeelen.’ Meer dan één nieuwsblad werd, zonder veel plichtplegingen, opgeheven. In het besluit van Louis Napoleon, waarbij het Amsterdamsch Avond-journaal werd ‘gesupprimeerd’, staat dit artikel aan het adres van alle dagbladredacteuren:
| |
| |
‘Daar het geen onderdaan vrij staat in naam van zijnen Souverein te spreken, en daar het aan geen bijzonder persoon geoorloofd is, de daden der verschillende Gouvernementen, anders dan met woorden, en slechts in zijnen Huiselijken kring te beoordeelen, zal elk Redacteur van eenig gedrukt werk, die in het vervolg contrarie dezes mogt handelen, als openbare rustverstoorder en overtreder van zijne pligten omtrent ons worden gestraft.’
Ook over den eigenlijken boekhandel geeft Kruseman belangrijke mededeelingen. Onderging vooral na de inlijving het aantal Nederlandsche boeken, dat het licht zag, een zeer aanzienlijke vermindering, ons volk bleef zijn naam als een volk, dat gaarne en veel leest, handhaven, getuige het groot aantal exemplaren dat van elk boek gedrukt werd. Intusschen werd de invloed der overheersching merkbaar door het meer en meer veld winnen van de Fransche taal en Fransche lectuur, door het verschijnen ook van, meestal in der haast en slordig bewerkte, vertalingen van Fransche romans.
Toen eindelijk het uur der bevrijding geslagen had en de overheerschers ons land hadden verlaten, richtten velen het hoofd weder op, - met zekeren trots nog wel. ‘Ja wij knielden’ - las men in het Tijdschrift van Kunsten en Wetenschappen (de vroegere Vaderlandsche letteroefeningen, die spoedig hun ouden naam weder zouden hernemen) -
't Harte verre van de daad!
Fonklend van ondoofbren haat!
Het is wel mogelijk; maar het kan het feit niet wegnemen, waaraan door den heer Kruseman terecht herinnerd wordt, dat op 15 Augustus 1813 op hoog bevel al wat Amsterdam aanzienlijks had, ten stadhuize met gebogen knie stond bij de onthulling van Van Bree's ‘Keizerlijke intocht van 9 October 1811’, door de hoofdstad daar neergehangen ter verheerlijking (gelijk het luidt in de, hier voor het eerst gedrukte toespraak, waarmede de schilderij onthuld werd) ‘de notre Grand Empereur au milieu d'une population qui attend de Lui son bonheur et sa prospérité, et qui, animée
| |
| |
par ces flatteuses espérances, Lui témoigne la joie dont les coeurs sont pénétrés.’
Welk een voorstelling! De eene vernedering gehoopt op de andere!
De geschiedenis is een strenge leermeesteres, en het kan voor een volk geen kwaad, gelijk de heer Kruseman dit deed in dit voor de geschiedenis der Nederlandsche beschaving zeer belangrijk werk, in bijzonderheden herinnerd te worden aan een tijdperk van onderdrukking en vernedering. Intusschen, iets anders is het op die wijze in een wetenschappelijk werk de historische feiten in het geheugen terug geroepen te zien, iets anders zich een der meest pijnlijke oogenblikken uit die dagen telkens voor oogen te zien gesteld, gelijk dit geschiedt in ons Rijksmuseum, waar de middelmatige schilderij van Van Bree een in het oog vallende plaats inneemt.
Nu, op aandringen van de openbare meening, de roem van onze schilderkunst, Rembrandt's Nachtwacht, dank zij een kunstige bewerking, straalt van licht en kleur, en ons dagelijks nieuw kunstgenot schenkt, laat nu de volksstem er op aandringen, telkens weer en telkens luider, dat deze schande van onze schilderkunst, Van Bree's ‘Keizerlijke intocht’, worde verwijderd van eene plaats, waar zij den kunstvriend geen kunstgenot schenkt, en den Nederlander, die hart heeft voor zijn vaderland, een telkens wederkeerende ergernis is. |
|