| |
| |
| |
Italiaansche tooneelspelers.
Hoe menigmaal, bij het ronddwalen door de stegen van Genua of onder de arcaden van Bologna, bij het dobberen in de gondels van het Canale Grande, bij het slenteren langs de winkeltjes van den Ponte vecchio te Florence of den Rialtobrug te Venetië, bij het drentelen op de trottoirs van het Corso of op de breede keien der Piazza Colonna te Rome, bij het rondkijken op de marktpleintjes van Siena en Pisa, bij het rondwandelen onder de palmen van den Pincio, onder de cipressen van den Palatino, langs de bouwvallen van het Forum Romanum, - ontvangt de toerist den indruk, dat zijn gids hem heeft binnengeleid in een kolossalen schouwburg.
Aan alle zijden omringt hem een decoratief, zeldzaam schilderachtig, breed van lijnen, helder en toch niet schreeuwend van kleur, vol verrassende effecten van licht en bruin, met een ruimen, goed verlichten voorgrond, en geheimzinnige hoekjes, uitgezochte schuilplaatsen voor ongeduldige minnaars of rustig wachtende verraders.
Hier ziet hij eene slanke vrouwengestalte luchtig voortzweven, het fijne hoofdje gehuld in den zwarten, kanten doek, welks tippen neêrhangen over de schouders. Iets verder volgen, met vasten tred, een paar forsche mannen, die zich, naar den trant der oude Romeinen, in hun wijde mantels hebben gedrapeerd, of rennen een paar kleine ‘floraje,’ in de bonte kleederdracht der Italiaansche modellen, met hare stuivers-bouquetjes in de hand, een vreemdeling achterna. Ginds wordt zijn oog geboeid door een paar groepjes, verkoopers en bieders, vertellers en luisteraars, schertsende vrienden en twistende makkers, wier losse en bevallige bewegingen, wier levendige
| |
| |
gebaren, wier telkens wisselende houding hem den indruk geven als werd hier een tooneeltje uit het volksleven vertoond of als speelde men een stuk uit een drama.
Én terwijl zijn oog door deze kunstelooze kunst geboeid wordt, vangt zijn oor de zangerige tonen op van het wonderzoete Italiaansch, dat vlug en toch rythmisch, zwaar en toch helder, de luchtgolven zoo harmonisch doet trillen; dat, met zijn volle, fijn genuanceerde klinkers, zijn rollende r's, zijne energieke articulatie, de uitverkoren taal schijnt te wezen van hartstocht en gevoel. Niet uit alle kelen klinkt die taal hem even welluidend in de ooren. De harde aspiraties der Toscaners ontnemen aan de k-klank zijn fijne kracht, en meer dan eens, vooral in Noord-Italië, zijn de schoonste vrouwen door de natuur misdeeld met een doffe, schorre stem. Maar de ‘bocca romana’ geeft aan die taal haar volle bekoring. En wanneer dan die ‘bocca romana,’ bij het zwijgen, twee rijen kleine, witte tandjes laat glinsteren, wanneer de uitdrukking van twee groote donkere oogen den gloed en den glans der woorden verhoogt, dan zou de verraste vreemdeling werkelijk kunnen meenen, dat onder de tien vrouwen die hij op zijn wandeling ontmoet, zich minstens ééne primadonna bevindt van een of ander beroemd tooneelgezelschap.
De Italianen maken inderdaad den indruk van geboren tooneelspelers te zijn.
En in vroeger jaren zijn zij werkelijk de eerste en beste tooneelspelers van Europa geweest. Toen Hendrik III van Frankrijk, den invloed der Staten-Generaal duchtend, die hij in het najaar van 1576 te Blois had bijeengeroepen, naar een middel zocht om de deftige heeren vroolijk en vriendelijk te stemmen, toen riep hij het beroemde tooneelgezelschap der Gelosi uit Italië naar Frankrijk. Al werd destijds het doel gemist, de Italiaansche troepen hadden, voorafgegaan door het gezelschap van Flaminio Scala, voor langen tijd den weg naar Frankrijk gevonden. Nauw had Hendrik IV den vrede nersteld en kon de Parijsche burger weer aan kunst en aan verstrooing gaan denken, of een Italiaansch tooneelgezelschap vestigde zich voor goed in de hoofdstad van Frankrijk. Toen Molière een schouwburg zocht, moest hij het lokaal dat hem werd afgestaan met zijne Italiaansche kunstbroeders deelen; en al de krachten van zijn talent heeft hij moeten inspannen om
| |
| |
met deze artisten de concurrentie te kunnen volhouden. Hij is daarin ook alleen geslaagd door het geheim van hun succès hun af te zien, door in het spel zijner tooneelspelers die losheid, die levendigheid, die bevalligheid te brengen, waardoor de Italianen, bovenal de Italiaansche actrices, het Fransche publiek wisten te bekoren,
En zooals het in de zestiende en zeventiende eeuw is geweest, in den bloeitijd der geïmproviseerde ‘commedia dell' arte’, zoo was het in de achttiende eeuw onder den Regent. Riccoboni was destijds te Parijs niet minder geliefd en gezocht dan Flaminio Scala het vroeger geweest was; Sylvia, voor welke Marivaux zijn fijne salonstukjes schreef, werd niet minder gevierd in de hoogste kringen der Parijsche wereld dan, aan het einde der zestiende eeuw, Isabella Andreini, de parel der Gelosi, dichteres en tooneelspeelster tegelijk, en door haar eigen volk als evenknie van Petrarca en Tasso geëerd.
Ook in de laatste jaren is nu en dan een beroemde tooneelnaam uit Italië overgewaaid naar ons noordelijk Europa, en hebben sommige kunstenaars van den eersten rang, eene Ristori, een Ernesto Rossi, een Tomaso Salvini, hoe onvoldoende meestal ook bijgestaan, ware triumftochten gehouden in de schouwburgzalen van Duitschland, Nederland en Frankrijk.
Des te grooter is de teleurstelling van den vreemdeling, wanneer hij, in onze dagen, bij zijn bezoek aan de schouwburgen van Italië, zoo weinig belangstelling aantreft bij het publiek, zoo weinig wezenlijke kunst bij de tooneelspelers. Zoodra hij Turijn achter den rug heeft, waar meestal Fransche troepen de schouwburgen bespelen, vindt hij in de voornaamste theaters der Italiaansche steden, hoe vroolijk en kleurig zij ook versierd mogen zijn, meestal slecht gevulde zalen, onvoldoende decoraties, en eene gebrekkige vertooning.
En dat hij hier niet de speelbal is van een ongelukkig toeval, dat hij niet overdreven eischen stelt of een verkeerden maatstaf aanlegt, dat bewijzen de bekentenissen en de klachten der Italianen zelve. Ons volk, zegt de een, dweept met de opera, maar het ‘teatro di prosa’ valt niet bijzonder in zijn smaak. Warme voorstanders van het tooneel spreken openlijk van ‘onze arme tooneelkunst’, van ‘den wanhopigen toestand waarin die kunst geraakt is’, van ‘de doodelijke ziekte, waaraan zij lijdt’. De grootste optimisten zullen u enkele namen van verdienste- | |
| |
lijke tooneelspelers noemen; doch, hoe velen gij ook moogt ondervragen, met een paar namen, altijd dezelfde, geeft ieder u bescheid. Allen spreken u met geestdrift van ‘la Duse, onze Sarah Bernhardt’; de helft voegt er bij ‘la Marini’; een vierde gedeelte noemt nog ‘la Glech,’ en wanneer de overblijvenden nu nog Cesare Rossi eervol vermeld hebben, dan is de lijst gesloten.
Omtrent de oorzaken van dit verval der tooneelspeelkunst in Italië heb ik mij niet in alle opzichten voldoende kunnen laten inlichten. Zeker speelt hier de vrees voor centralisatie een voorname rol. Italië bezit al te veel groote en belangrijke steden, die, al gunnen zij Rome gaarne de eer de hoofdstad van het koninkrijk te heeten, toch al te trotsch zijn op hun grootsch verleden, om ook niet voor de toekomst hun eigen luister te eischen, of althans te willen handhaven wat hun daarvan is overgebleven. Vandaar dat het plan tot vestiging van een ‘nationaal tooneel’ te Rome, eenige jaren geleden, mislukt is. En al heeft ook de Commissie, door den Minister van onderwijs en schoone kunsten in 1885 benoemd, om hem in dezen te adviseeren, wederom iets dergelijks voorgeslagen, dit voorstel is met te weinig sympathie ontvangen om op veel succès te kunnen rekenen. Men moet ook erkennen dat Rome, al is het werkelijk een hoofdstad, de eenig mogelijke hoofdstad zelf van het vereenigd Italië, nog geen wereldstad genoeg is om zonder groote subsidies een eigen vast tooneel, naar al de eischen der kunst ingericht, in stand te kunnen houden.
Het gevolg hiervan is, dat de tooneelgezelschappen telkens reizen en trekken. Het tooneeljaar is in vier of vijf seizoenen verdeeld, en gedurende elk dezer perioden wordt de schouwburg aan een anderen troep verhuurd. Zoo werd gedurende den vastentijd het ‘Teatro nazionale’ te Rome door het gezelschap van Gustavo Salvini bespeeld, terwijl in het ‘Teatro Valle’ een operettengezelschap zich had gevestigd. Maar reeds zag men overal aangekondigd, dat na Paschen in het ‘Teatro nazionale’ een gezelschap voor Venetiaansche kluchten zou optreden, terwijl ‘la Marini’ met hare kameraden in ‘Valle’ verwacht werd. Zoo treft gij ‘la Duse’ nu eens te Napels, dan te Rome, te Bologna of te Milaan. Zoo vond ik de troep van Cesare Rossi verleden voorjaar te Florence, dit jaar te Bologna.
Al dit reizen en trekken, dat ook een groote wisseling van personeel met zich brengt, belet natuurlijk geregelde studie en
| |
| |
staat de vorming van een degelijk publiek in den weg, dat zich voor een vast gezelschap gaat interesseeren. Daarbij komt, dat de eigenaars der schouwburgen, die meestal volkomen onverschillig zijn voor de kunst en alleen het belang der kas op het oog hebben, liever met een operettengezelschap contracteeren dan met een troep die niet veel anders dan Shakespeare, Dumas, Sardou en enkele Italiaansche tooneelschrijvers op zijn repertoire heeft staan. Deze eigenaars leveren gewoonlijk het decoratief, en trachten al weer met zoo weinig mogelijk onkosten aan dit gedeelte hunner verplichting te voldoen.
Dat zoogenaamde philodramatische vereenigingen in dezen treurigen toestand ook al weinig verandering weten te brengen, bewijst wel de ervaring van den Cavaliere Eugenio Tibaldi, die in 1881, door eenige belangelooze Maecenassen bijgestaan, een Italiaansch Tooneelverbond in het leven heeft geroepen, doch die onlangs deze vereeniging heeft moeten opheffen, nadat zij - volgens zijne eigene, bijna ongeloofelijke, verklaring - vijf maal honderdduizend lire voor de goede zaak had uitgegeven.
Toch verliest deze cavaliere den moed niet. Onlangs leverde hij eene uitvoerige kritiek op het voorstel van bovengenoemde staatscommissie en bood hij tegelijkertijd den Minister Boselli een uitgewerkt plan aan omtrent eene reorganisatie van het nationaal tooneel. Hoofdzaak in dit plan is het niet onaardige denkbeeld, om in vijf van de voornaamste steden van Italië vijf goede tooneelgezelschappen te vestigen en deze gedeeltelijk door den Staat, gedeeltelijk door de stedelijke kassen der gemeenten waarin zij gevestigd zijn te laten subsidiëeren. Elk dezer gezelschappen zou zijn eigen stukken mogen spelen; maar bovendien zouden een zeker aantal stukken door alle vijf vertoond moeten worden, en bij deze laatste zouden de hoofdrollen altijd in handen moeten blijven van dezelfde kunstenaars.
Er zou nog wel het een en ander meer zijn aan te voeren ter verklaring van het verval der tooneelspeelkunst in Italië. Zoo kwam het mij voor, dat er, in de dagbladen althans, aan ernstige tooneelkritiek niet gedacht wordt. Alleen in de Nuova Antologia las ik een uitnemend stuk over het talent van Sarah Bernhardt, vergeleken met dat der Italiaansche actrices die de rollen van Francillon, Marguerite Gauthier en Denise gespeeld hebben. Maar in de eigenlijke dagbladen vond ik, na eene
| |
| |
belangwekkende voorstelling nooit iets anders dan een reeks van superlativa, waarschijnlijk eenvoudig eene contra-beleefdheid voor het vrijbiljet der redactie. Het heette telkens, dat de zaal was geweest ‘affollatissima’, het stuk ‘riuscitissimo’ en de voornaamste spelers ‘festeggiatissimi’. Een enkele maal was ik in de gelegenheid te constateeren, dat men zonder tot overdrijving te vervallen zelfs niet een stellende trap had mogen bezigen.
Doch de voornaamste oorzaak van het bedroevend verschijnsel dat ons hier bezig houdt, ligt eensdeels in de geringe belangstelling van het publiek, anderdeels in het gebrek aan artistieke ambitie bij de tooneelspelers.
Ik zou wel geneigd zijn in de eerste plaats de schuld te zoeken bij het publiek. Of was het niet ergerlijk, dat de ruime, rijk versierde zaal van het ‘Teatro nazionale’ te Rome slechts voor een tiende gedeelte bezet was toen ik Gustavo Salvini met zijn gezelschap achtereenvolgens Shakespeare's Otello, Romeo en Amletto zag spelen? Zeker, het decoratief was uiterst eenvoudig. De zee, die Cyprus heette te omspoelen, was niet meer dan een blauw geverwd stuk linnen. Het terras van het koninklijk slot te Elseneur was niet ruimer en niet geheimzinniger dan een bleekje, en in de verschijning van den Geest was niets fantastisch. De arme Giulietta had moeite genoeg om stil te blijven liggen in haar graf, dat onder Romeo's mokerslagen geweldig trilde. De kale cel van broeder Lorenzo was nog het best geslaagd décor.
Maar hoe spoedig deed Gustavo Salvini de gebreken der omgeving vergeten! Men zegt te Rome, dat hij al te zeer zijn vader nabootst. Voor mij, die Tomaso Salvini nooit heb zien spelen, was dit gebrek natuurlijk een voordeel. Welk een beminnelijke figuur, die slanke jonge man van acht-en-twintig jaren, met zijn fijne, sprekende trekken en zijn wonderschoone stem, wier omvang, vooral in de diepe tonen, u verbaast, terwijl hare welluidenheid u verrukt. Voor Otello was deze tooneelspeler misschien niet forsch genoeg. Maar wat een genot, eens een wezenlijk jongen Hamlet aan de voeten van Ophelia te zien liggen, en onder Giulietta's balkon een Romeo te zien verschijnen, bij wiens jeugdige en lenige gestalte de hartstochtelijke liefde zoo voortreffelijk paste, waardoor dit kind van Verona verteerd wordt. Het was een lust, hem van onge- | |
| |
duld te zien trappelen in Lorenzo's cel, wanneer hij aan de deur Giulietta's kloppen verneemt. Met welk een onschuldig, maar vurig verlangen vlogen de beide jongen menschen elkaar in de armen, terwijl broeder Lorenzo goedig glimlachte over die jeugdige drift.
Gustavo Salvini is een jong mensch die alles heeft wat men voor een eerste heldenrol kan wenschen: heerlijke gaven van uiterlijk en stem; en daarbij de heilige vonk, ‘la scintilla’! Niets anders dan tooneelspeler heeft hij willen worden. Te vergeefs heeft zijn vader alles in het werk gesteld om dien hartewensch van zijn zoon tegen te gaan. De jonge Gustavo heeft tot tweemalen toe zich moeten opsluiten op een handelskantoor te Londen. Maar tot twee malen toe is hij teruggekeerd naar Italië en heeft hij op de planken zijn heil gezocht. Te Florence was hij de leider van een troepje tooneelspelende dilettanten, waaronder een zestal jonge meisjes zich bevonden. Een van deze kon het maar niet verkroppen, dat eene andere, die meer talent had dan zij, als primadonna mocht optreden. Want haar hartje was door den jongen tooneelspeler in vlam gezet, en elk liefdestooneel dat Gustavo met haar vriendinnetje speelde, was voor de arme Ida een marteling. Toen heeft het energieke meisje met alle mogelijke inspanning gewerkt, totdat zij de plaats van primadonna heeft kunnen veroveren, en de jonge Salvini, voor zooveel liefde bezwijkend, heeft haar tot zijn vrouw gemaakt. Nu is zij voor goed zijne Desdemona, zijne Ophelia, zijne Giulietta; en, al heeft haar talent nog veel ontwikkeling en vorming noodig, toch geeft hare rijzige gestalte, haar lief gelaat, hare welluidende stem eene frissche bekoring aan Shakespeare's heerlijke duo's.
Welnu, dezer dagen zond mij een bevriende hand een der dagbladen van Rome, waarin een droevige brief van Gustavo Salvini was opgenomen. Deze rijk begaafde jonge man, dien onze tooneeldirecteuren elkaar zouden betwisten zoo hij Romeo en Hamlet in het Nederlandsch kon vertolken, - hij ziet zich genoodzaakt het tooneel vaarwel te zeggen. ‘Met de toejuichingen die mij ten deel vielen’, zoo klaagt hij, ‘kan ik nóch de leden van mijn gezelschap, nóch den eigenaar van den schouwburg betalen. Ik mag anderen evenmin als mijzelven langer bedriegen. Het werk waaraan ik, trots zooveel
| |
| |
tegenwerking, mijn geheele ziel gegeven had, moet ik nederleggen voor goed’.
Gustavo Salvini had enkele zeer goede acteurs in zijn gezelschap. Vooral zijn Jago was uitnemend. Daarbij trof mij telkens de levendigheid van het samenspel. De indruk, bijvoorbeeld door Otello's verhaal vóór den Senaat van Venetië op de toehoorders teweeggebracht, teekende zich duidelijk af op het gelaat en in de houding van den Doge en zijne assessoren.
Maar juist in die Shakespeare-vertooningen trof mij ook de eigenaardigheid der Italiaansche tooneelspelers waaruit hun gemis aan artistieke ambitie grootendeels moet verklaard worden. Zij hebben te veel natuurlijken aanleg; zij spelen reeds van zelf te goed; het gaat hun te gemakkelijk af. Van hun rol kenden de meesten zoo goed als niets. De souffleur - dien men in Italië zeer eigenaardig ‘il suggeritore’ noemt - had het hoogste woord. Hij speelde mede. Soms zag men hem half uit zijn schuilhoek voor den dag komen, rechts en links met de armen zwaaien en wijzen. Hij klopte op de planken van het tooneel om de spelers attent te maken op hunne vergissingen, en, wanneer zij wat ver van zijn hokje afstonden, wierp hij hun de woorden zoo duidelijk toe dat de geheele zaal ze hooren kon. Welnu, in weerwil van al die souffleurs-drukte, viel bij de spelers geen aarzeling te bespeuren. Allen spraken met de grootste vlugheid, acteerden met de grootste bewegelijkheid en hielden gang in de voorstelling. Vooral de snelheid van het tempo was opmerkelijk. Aardig was het bijvoorbeeld Giulietta in de eerste balkonscène te hooren, wanneer de voedster haar tot tweemalen toe geroepen heeft en zij, over de balkonleuning heengebogen, zich haastte en repte om alles te vertellen wat zij voor haren Romeo nog op het hart had.
Maar die groote gemakkelijkheid geeft ook aanleiding tot een ‘sans-gêne’, dat soms vermakelijk kan wezen. Daar de gewone Italiaansche acteur eigenlijk eenvoudig zijn temperament volgt, en niet eene of andere uit studie geboren opvatting, zoo blijft hij in al zijn rollen te veel zichzelf. Men vindt hier juist het tegendeel van hetgeen u treft bij de Franschen. Bezoek gedurende een entr'acte den foyer der Comédie française! Febvre loopt in zijn violetkleurig costuum rond als gevoelde hij zich een Duc de Richelieu. Mounet Sully zet zich neder op een sofa, als ware hij Hamlet. Bij de Italianen heeft juist
| |
| |
het omgekeerde plaats. Toen de acteur die voor Jago speelde zijn stem een weinig schor voelde worden, haalde hij bedaard zijn zakdoek voor den dag, hoestte eens flink uit en keerde zich zelfs even om, om achter de schermen te spuwen. Toen, bij de begrafenisplechtigheid van Ophelia, het publiek, na de heftige scène tusschen Hamlet en Laërtes, de spelers luide toejuichte, zag men op eens de bekoorlijke Ida Salvini, die zoo stillekens op haar doodsbaar lag, zich vroolijk oprichten en op het tooneel springen, om met een bevallige buiging en een lieven lach het publiek voor die hulde te bedanken. Te Bologna, waar ik ‘la Glech’ in La Suocera (Belle-Maman) van Sardou zag spelen, vond de jonge, aardige actrice enkele dingen die Sardou haar zeggen liet blijkbaar zoo dwaas, dat zij het lachen niet laten kon terwijl zij ze voordroeg. In een der kleine theaters te Rome, Metastasio, werd een geluid, dat een der spelers voortbracht, door een tienjarig meisje, dat met haar vader in een loge zat te luisteren, onverwachts zoo vermakelijk nagebootst, dat niet alleen het geheele publiek begon te schateren, maar dat ook al de acteurs zich lachend omkeerden en een halve minuut noodig hadden om weer in den toon te komen.
Deze overheersching van de kunst door het temperament is de groote klip waarop, naar ik meen, de tooneelspeelkunst der Italianen is verzeild geraakt. In den bloeitijd der ‘Commedia dell' arte’, toen alleen de schets van een tooneelspel geschreven werd en de spelers den dialoog improviseerden, lag in deze eigenaardigheid juist hun kracht. Dat zij het destijds van de Franschen wonnen, was zeer natuurlijk. Maar sints de tooneelletterkunde, ook in Italië, den speler hooger eischen stelt van studie en artistieke voorbereiding, sints dien tijd schuilt in den gelukkigen aanleg een wezenlijk gevaar, en dreigt dit voordeel om te slaan in een gebrek.
Toch is er nog één terrein waarop de Italiaan naar hartelust zijn temperament alleen kan laten werken; het is het gebied der dialectale comedie. Deze is de erfgenaam in rechte lijn van de oude ‘Commedia dell'arte.’ Even als destijds elke stad haar eigenaardig type aan het blijspel leverde: Bologna den ‘Dottore’, Venetië den ‘Pantalone’, Bergamo of andere kleine plaatsen den ‘Zanni’, zoo hebben nog tegenwoordig onderscheiden steden hun eigenaardige tooneeltroepen, die wel in
| |
| |
het geheele koningrijk optreden, maar nooit een ander Italiaansch spreken dan het dialect van de stad hunner afkomst en nooit andere kluchten vertoonen dan die aldaar populair zijn.
Zoo vond ik te Rome Scarpetta en zijne Napolitanen, te Florence den kortbeenigen Zago en zijn Venetiaansche troep, terwijl de Florentijn Stantorello naar elders was getogen.
De Italianen zijn zeer verzot op deze dialecten-comedie. Zelfs de meest beschaafden zien gaarne dergelijke vertooningen. Bij eene voorstelling van Zago trof ik onderscheiden hoogleeraren aan van de Universiteit te Florence.
Toch hebben de kluchten die door deze troepen ten gehoore worden gebracht al zeer weinig te beduiden. De stokslagen, de grimassen, de tallooze ‘lazzi’ van de Briguelles, de Trivelino's, de Scaramouches der 16e en 17e eeuw vormen nog altijd de groote aantrekkelijkheid van deze vertooningen. Ik heb trouwens bemerkt, dat de Italianen, op het punt van aardigheden, gemakkelijk te voldoen zijn. Fransche geest wordt bij hen niet vereischt om de lachspieren in beweging te brengen. Het schijnt echter dat de dialectale geur aan de tallooze flauwiteiten die hier worden voorgedragen een pittige smaak verleent. ‘In het Italiaansch zou het mij te laf zijn,’ zeide een hoogleeraar dien ik bij Zago's voorstelling ontmoette, ‘maar in het Venetiaansch vind ik het aardig.’
Toch werd de goedwilligheid van het publiek dien avond op een zware proef gesteld. Men gaf, onder meer, eene parodie van Otello. Desdemona was een oude, magere, tandelooze vrouw geworden, Cassio een oud heer met een witte sik, die niets liever deed dan kaartspelen met Brabantio. Otello, die er aller potsierlijkst uitzag in zijn groen zijden hansop, bootste nu en dan de stem van Salvini na en bedacht allerlei zonderlinge variaties op het thema der jaloezie. Het fijnste brokje van deze zoutelooze klucht was het tooneel waarin Otello, door Jago opgezet, bij Cassio den zakdoek zijner vrouw wil vinden. Hij weet hierop geen beter middel te bedenken dan aan de heeren een snuifje te presenteeren. Allen niezen, behalve alleen Cassio. Ër volgt een tweede snuifje. Nu niest ook Cassio, doch, zooals Otello in zich zelven toornig mompelt, ‘non s'è soffiato il naso’. Een derde snuifje overwint den laatsten tegenstand van Cassio's slijmvliezen. De zak- | |
| |
doek komt voor den dag, en wordt door Otello met verwoede blikken in beslag genomen. Het tooneel van Desdemona's sterven, van Jago's dood en Otello's zelfmoord werd natuurlijk geheel als carricatuur behandeld. Met hoofdkussens en turksche sabels werd allerzonderlingst omgesprongen.
Het bleek mij later, dat deze parodie van Otello in Italië zeer populair is, en dat zij onder allerlei vormen, met tallooze variaties, voorkomt. Maar ik moet bekennen dat ik in deze klucht geen spoor van geest heb kunnen ontdekken, niets dat ook maar in de verte gelijkt op den zoogenaamden ‘acte des théâtres’ in de jaarlijksche ‘Revues’ der kleine schouwburgen te Parijs, waarin de tooneeluitvoeringen van Sara Bernhardt of Mounet Sully, de stukken van Dumas en Sardou, soms zoo aardig en fijn worden geparodiëerd.
Intusschen, - wij konden hier wat toegevend zijn. Niet als een stuk letterkunde werd deze parodie ons voorgezet, doch eenvoudig als een Venetiaansche klucht. De dialectale comedie behoort meer tot de geschiedenis van het volksleven dan tot die van het tooneel. In allen gevalle heeft zij met de geschiedenis der tooneellitteratuur weinig te maken. En voor de toekomst der tooneelspeelkunst in Italië heeft het talent van Scarpetta en Zago weinig meer te beteekenen dan dat van August den domme of van den Harlekijn der tegenwoordige pantomime.
Is er voor de ontwikkeling dier kunst iets te verwachten van de Tooneelschool, de ‘Scuola di declamazione’, welke, te Florence gevestigd, door den Minister van Onderwijs rechtstreeks bestuurd en door den Staat bekostigd wordt?
Men beweert dat nog geen enkel tooneelspeler van naam uit die school is voortgekomen, hoewel zij reeds ouder is dan de éénheid van Italië en een erfstuk van den Groothertog van Toscane. De Signore Cavaliere Eugenio Tibaldi is van oordeel, dat men, ter opleiding van tooneelspelers, veel beter zou doen met aan de vijf model-theaters waarvan in zijn plan sprake is opleidingsklassen te verbinden, en bovendien, ten behoeve van de beste onder de leerlingen-tooneelspelers, te Rome eene ‘scuola di perfezionamento’ op te richten.
Doch het zal nog wel een poos duren voordat deze schoone plannen werkelijkheid zullen worden. En intusschen vervult de Florentijnsche tooneelschool bescheiden maar niet zonder vrucht hare taak.
| |
| |
Ik had het voorrecht een les op die school te kunnen bijwonen. Allervriendelijkst ontving mij de bekwame, zeer geletterde directeur, Luigi Rasi, een jonge man, die vroeger tooneelspeler is geweest, en die thans, terwijl hij in zijn vrijen tijd Catullus in Italiaansche verzen overzet, zich met hart en ziel aan de opleiding zijner jongelieden wijdt. IJverig wordt hij daarin bijgestaan door zijne vrouw, de signora Teresa, ook eene geletterde dame, die louter uit passie voor het tooneel den jongeren tooneelspeler heeft getrouwd, en die nog dagelijks betreurt dat zij de planken niet heeft betreden.
De les werd gegeven in een groote zaal, met meer dan honderd zitplaatsen, (bestemd voor de toehoorders der publieke les, die éénmaal in de week gegeven wordt), aan welks einde een zeer ruim tooneel was opgeslagen, versierd met een decoratief waarvoor de directeur zelf eenige schermen had geschilderd. Vlak bij het tooneel zaten, links een tiental jonge meisjes, rechts een twaalftal jongelieden, die beleefd, bijna eerbiedig, van hunne zitplaatsen oprezen, toen de signore Luigi, door den vreemden bezoeker gevolgd, de zaal binnentrad.
Ik zag achtereenvolgens eenige tooneelen vertoonen uit stukken die reeds vroeger door de jongelui waren opgevoerd, onder anderen, een fragment uit Coppée's Rendez-vous (Il convegno), hoorde een zeker aantal monologen voordragen en had zoo de gelegenheid over elk der leerlingen althans eenigszins te kunnen oordeelen.
Ook hier trof mij weder de groote gemakkelijkheid, de natuurlijkheid waarmede de meesten zich op de planken bewogen, en de vlugheid van het tempo hunner voordracht. Enkelen, vooral onder de jongelieden, onderscheidden zich door eene rijzige gestalte, een schoon gelaat en eene fraaie, volle stem. Maar de meesten troffen mij niet door iets bijzonders in hun uiterlijk.
De Directeur gaf nu en dan kritiek van intonatie en beweging; uit zijne fijne en juiste opmerkingen sprak de man van geest en tact, en bovenal de man van kunstzin en ervaring. Twee leeraren staan hem bij zijn onderwijs ter zijde; doch ander dan technisch onderricht, in uitspraak, voordracht en spel, wordt op deze tooneelschool niet gegeven. De Directeur is heer en meester in zijne inrichting. Wel heeft hij, als tusschenpersoon in zijne verhouding tot de Regeering, een
| |
| |
Inspecteur boven zich staan. Doch die Inspecteur is Ernesto Rossi, die liever voor den Sultan van Turkije den Re Lear gaat spelen dan om te zien naar de tooneelschool in de stille Via Laura te Florence.
Natuurlijk ontbrak mij tijd en gelegenheid om in bijzonderheden de opleiding dezer jongelieden na te gaan. In het reglement is de methode van onderwijs tot in bijzonderheden uitvoerig voorgeschreven. Doch de beste waarborg voor goede resultaten ligt zeker in de bekwaamheid en in de toewijding van den Directeur. Een aardige proeve van zijne werkzaamheid gaf hij mij bij het heengaan, als aandenken mede: eene verzameling dramatische monologen, door hemzelven vervaardigd en onder den titel Il libro dei monologhi, met aardige illustraties van dertig Florentijnsche teekenaars uitgegeven. In elk dier monologen is een bepaalde stemming, eene bepaalde aandoening of een hartstocht gedramatiseerd, zoodat de jongelui, bij het doorstudeeren van dezen bundel, bijna de geheele toonladder der gemoedsaandoeningen doorloopen. Ziehier de titels van enkele dier monolagen: Het schreien, Het lachen, De naïeviteit, De woede, De kalmte, De vrees, De verwarring, De zelfbeheersching. Sommige zijn in proza, andere in verzen geschreven. Tal van aanwijzingen, tusschen den tekst gevoegd, dienen den leerling tot leiding.
Ik kon niet over de Italiaansche tooneelspelers schrijven zonder den beminnelijken Signor Luigi Rasi en zijne school vriendelijk te gedenken en eervol te vermelden. De Signora Teresa vooral rekent op deze herinnering aan mijn bezoek, op deze hulde aan het onderwijs van haren man.
Intusschen is de Directeur verstandig en onpartijdig genoeg om niet te verwachten, dat uit zijne school, die bovendien enkel door Florentijnsche kinderen bezocht wordt, Ristori's en Rossi's zullen voorkomen. Alleen tracht hij zijne leerlingen te doordringen van de groote waarde van studie en oefening ook voor den tooneelspeler.
Dat de tooneelspeelkuust eene kunst is, schijnt een axioma. En toch behoort deze stellig tot de waarheden die het meest worden miskend. Miskend door het publiek, dat zoo dikwijls eenvoudig ‘het stuk’ gaat hooren en voor de uitvoering zelve weinig belangstelling gevoelt, er althans zeer oppervlakkig over oor- | |
| |
deelt. Miskend door sommige tooneelspelers, die al te veel verwachten van hun temperament, hunne ervaringen... den ‘suggeritore’. Miskend door tooneeldirecties, die hunne artisten nagenoeg geen tijd laten voor studie en die het aantal repetities tot een minimum beperken. Miskend door hen die eene tooneelschool eene dwaasheid achten; maar ook door hen die in de opleiding tot het vak van tooneelspeler de praktische vorming niet bovenaan stellen.
‘Zich aan een tooneelgezelschap verbinden’ heet in het Italiaansch: ‘andare in arte’. De uitdrukking is welsprekend en verdient behartigd te worden....... ik bedoel natuurlijk, door de Italianen.
A.G. van Hamel. |
|