De Gids. Jaargang 53
(1889)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |
Een schilder-dichter uit de zeventiende eeuw.Eenige jaren geleden, in 1880, werd, op last van de Nederlandsche Regeering, te Parijs voor zeventien duizend francs eene schilderij aangekocht. Het stuk werd geplaatst in ons Rijksmuseum te Amsterdam, waar het thuis behoort. Het stelt toch voor: Prins Maurits op de Rijswijksche kermis. Bekend is het, dat onze tweede stadhouder, wanneer hij op het Hof in Den Haag vertoefde, dagelijks naar Rijswijk reed. Hij had er zijn paardenstal en de jonkvrouw van Mechelen bewoonde er haar optrek. In 1618, toen het stuk geschilderd werd, was het twaalfjarig Bestand nog niet ten einde en bleef aan Zijne Excellentie dus alle tijd over om het dorp te bezoeken. Wel was het een twistjaar, dat in de Meimaand van 1619 uitloopen zou op het schrikkelijk tooneel, in het Haagsche Binnenhof afgespeeld; maar er waren toch nog dagen genoeg, waarop niet naar de Scheurkerk gegaan maar naar tijdverdrijf gezocht werd. In een open wagen, bespannen met zes witte paarden, door een koetsier van den lagen bok bestuurd, terwijl het voorste vandehandsche door een page geleid wordt, zit Zijne Excellentie met twee heeren, alle drie met de hooge rondgebolde smalgerande hoeden op, de stolpkragen om den hals. Drie ruiters rijden aan weerszijden van den wagen. Zij houden dunne roeden of rieten - de toenmalige karwatsen - in de hand. Twee hunner wenden het ontbloote hoofd naar den Prins, als om zijne bevelen te vernemen. De derde en voorste, met den bepluimden hoed op, draagt een breeden platten geborduurden kraag over den zwarten mantel en het donkergekleurd wambuis. Een eind vóór het gespan van den wagen uit rept zich | |
[pagina 127]
| |
een page, door een paar windhonden gevolgd. Een hoedje met blauwe en oranje veeren bepluimd, een stolpkraag, een blauwe met goud geborduurde kazak, waarvan de slippen achter van de schouders afhangen en die van voren als een borstlap vormt waaruit de mouwen van het wambuis onverlet voor den dag komen; een wijde groene korte broek, hoozen en schoenen: ziedaar het pageskostuum. Links van den aanschouwer houden op den voorgrond twee cavalieren halt, de hoofden gedekt met lichtkleurige hoeden, rijk bepluimd door witte en gele veeren. De voorste, neerkijkend naar een bassend hondje, zit op een appelgrauw paard, welks manen en staart in lange gekrulde tressen bijna den grond raken. De ruiter zelf draagt een goudbrons wambuis met gekeepte mouwen; een oranje sjerp plooit over zijn rechter schouder; terwijl de slappe nauwsluitende gespoorde rijlaarzen boven de knie omslaan. Zijn medgezel, op een zwart paard, pronkt met een dik uitstaanden kraag, een geel wambuis, een rooden mantel, die over den linkerarm en om het middel gerold is. Twee mannen in lange mantels, met sluike breedgerande hoeden, eveneens te paard gezeten, schijnen de bedienden der cavalieren; zij zien er allerminst bevallig uit. Rechts van den aanschouwer doet een ruiter met oranje sjerp zijn ros al springend een paar naderen, dat, staande, elkander bij de hand houdt. Met den grijzen hoed in de vrije linkerhand beantwoordt de edelman den hem gebrachten groet. In wit satijn gedost, draagt ook hij den stolpkraag, een groene sjerp schuins over de borst, een wijde broek met hozebanden aan de knie en bestrikte gele schoenen. De mantel hangt hem over den rechterarm. Overbodig bijkans is het te vermelden, dat hij, evenals de andere cavalieren, kort haar, knevels en puntbaard draagt. Zijne dame prijkt met een wijden opstaanden kartelkraag, snoeren paarlen om den hals, een band om het gefriseerde, midden op het voorhoofd in een punt uitloopend haar, door geen hoed gedekt. Het van voren laaguitgesneden en onder het middel in breede horizontale plooien opgenomen groen hongerlijn, laat door de insnijdingen in de mouwen het gele onderkeurs bespeuren; kanten manchetten omgeven de polsen, terwijl de oranjekleurige rok van onderen met banden afgezet is. Een neusdoek houdt zij in de rechterhand. Twee paren dames en heeren achter hen schijnen tot hun gevolg te behooren. | |
[pagina 128]
| |
Onwillekeurig vraagt men zich af, wie deze twee aanzienlijke personen kunnen wezen? Koning Frederik van Bohemen en zijne vrouw Elizabeth niet, want zij kwamen eerst na den slag bij Praag, en wel in de lente van 1621, in Den Haag. Bovendien zouden deze vorstelijke personen wel niet afzonderlijk in Rijswijk gekomen en daar afgestapt zijn. Wie zijn het dan? - 't Valt moeilijk te gissen: het Hof van Maurits bestond schier uitsluitend uit edellieden; er verschenen wel vrouwen, maar die vertoonden zich niet zoo op klaarlichten dag. Evenwel Maurits' stiefmoeder Louise en hare aanbehuwde dochters mogen wij niet vergeten. Maar hier kan alleen gedacht worden - de anderen toch waren òf reeds overleden, òf al weduwen geworden - hetzij aan de een-en-veertigjarige Elisabeth, hertogin de la Tour-Bouillon, doch die was in Frankrijk; hetzij aan de zeven-endertigjarige Aemilia Antwerpiana, in Juni 1616 gehuwd met Frederik Casimir Hertog van Landsberg en Paltsgraaf van Tweebruggen, doch die trad minder op den voorgrond; hetzij eindelijk aan de oudste, Emilia, Maurits' volle zuster en tegen zijn zin gehuwd met Prins Emanuel van Portugal. Dat huwelijk werd in November 1597 gesloten in een der vertrekken van het Stadhouderskwartier op het Haagsche Binnenhof; maar elf jaren later gelukte het Prins Filips Willem van Oranje den vrede tusschen zijn broeder Maurits en Emilia te herstellen. Deze Prinses van Portugal nu kan in 1618 met haar gemaal op de Rijswijksche kermis geweest zijn. Omstreeks dien tijd toch woonde zij, wanneer zij zich niet op het kasteel van Wychen bevond, met haar gezin te Delft. In Februari 1617 schreef zij uit die stad, dat zij eenige dagen doorgebracht had in Den Haag bij haren broeder Maurits, ‘duquel’, zooals zij verklaart, ‘j'ay receu tant d'honneur et de contentement que j'ay suject de m'en louer toute ma vie’.Ga naar voetnoot1). Zij stond dus toen op een goeden voet met Zijne Excellentie. En ook haar echtgenoot verkeerde nog in 1622 aan het Hof van Maurits in Den Haag. Emilia was in 1618 acht-en-veertig jaren oud. Terwijl zij zich kenmerkte door vastheid van wil en van karakter, was don Emanuel luchthartiger, maar welgemaakt van lijf en leden. Achterkleinzoon van Emanuel de Groote, die als Koning van Portugal in 1521 stierf,oudste zoon van don Antonio, die in 1580 een | |
[pagina 129]
| |
oogenblik tot Koning uitgeroepen, vijftien jaren later te Parijs in armoede overleed, sprak hij nog steeds van zijne aanspraken op den Portugeeschen troon.Ga naar voetnoot1) Maar wij zouden de schilderij haast vergeten, en er staat nog heel wat op. Het boerenvolk, door den schilder, zooals wij straks zullen zien, ook in zijn rijmen geschetst, is hier evenmin vergeten, en het pleit voor het gevoel van gelijkheid, aan de Hollanders eigen, dat die boeren en boerinnen niet schromen de edellui zoo na te komen. Van het zelfde bloed zijn zij als die Wassenaarsche boer, die, toen de Koning van Bohemen door zijn knollenland een haas najoeg, hem terugwees met: ‘Ik ben baas op mijn land en geen ander, koning of geen koning!’ Daar staan of zitten zij langs den zandweg: stoere kerels, niet overbeleefd, want de meesten houden de mutsen en flaphoeden op. Alleen een paar mannen te paard en een jongen met een boog in de hand ontblooten het hoofd. Rechts op den voorgrond zit onder een boom een koopvrouw met manden vruchten, druiven en appelen. Naast haar heeft een man een ton, een kan, een glas, een emmer, een bezem en een stoof om zich heen staan. In een paar houten hutten met laag afloopende schuine daken schijnt herberg gehouden te worden: hooi wordt er gebracht voor de paarden, wier berijders afgestegen zijn. Verderop wordt bij een vedel gedanst. Eene dame staat naar dat Teniersje te kijken. Ook een in vakken beschilderd zeil is daar in de buurt uitgespannen. De uitlegger met beveerden hoed en de man met de trom hebben de nieuwsgierige Aagjes al gelokt. Verderop is het tafereel omlijst door de dorpshuizen, hier en daar met vlaggen van oranje en oranje-blanje-bleu getooid, terwijl midden op den achtergrond de kerk verrijst. Binnen deze omlijsting van huizen staan in dubbele rijen de kramen en tenten, eveneens met vlaggen gesmukt. In de middenruimte woelt een bonte menigte: speelwagens met drie paarden bespannen, karossen, huifkarren, edellieden en boeren te paard, voetgangers ook en losse paarden, want links op den voorgrond schijnt paardenmarkt gehouden te worden. Een hoop boeren raakten daar aan 't vechten met hooivork, houwdegens en stoel, | |
[pagina 130]
| |
terwijl de vrouwen tusschenbeiden komen. Door al dat gewoel heen rennen pages, zoo snel als hun beenen het gedoogen, vóór de wagens uit, en dreigt een boer, van zijn hollend ros stortend, een paar varkens te overrijden, wier langgebaarde hoeder dit allerminst oolijk vindt. Een man met bossen zwavelstokken te koop, en een paar in gesprek staande heeren brengen ons links tot op den voorgrond. Een van deze heeren steunt op een stok en draagt een ponjaard rechts in den gordel, bijna op den rug. Die dolk vestigt er onze aandacht op, dat verreweg de meeste edellui niet, althans niet in het oog loopend, gewapend zijn. ‘Gesmookt’ wordt er, zoover men zien kan, ook niet, alleen ligt er ergens een korte pijp op den grond. Ziedaar de Rijswijksche kermis. De toon van het drie-envijftig duim hooge en honderd-een-en-dertig duim breede stuk is, ondanks het blauw der lucht, het groen der boomen en de kleurige habyten, bruinachtig, zonder lichteffecten of kleurkontrasten, zooals Rembrandt en Frans Hals die op hun paneelen tooverden. Nu en dan ook is de stand van menschen en paarden wat gemanierd, maar overigens is het tafereel levendig en vol en tot in de minste bijzonderheden treffend juist geteekend. Wij wenschen den schilder thans aan u voor te stellen en, aan zijn hand, een blik te werpen op zijn tijd. Hij had goede schildersoogen: hij zag eigenaardigheden en bijzonderheden, die anderen soms overzagen. Zijn tijd is die der zinnebeelden, zinnefabelen, zinrijke gedichten, en Adriaan Pieterszoon van de Venne schreef dan ook in die dagen zijn Zinnemal, zijn Zinnevonk en zijn Zinn edroom, schilderde zijne zinnebeelden in het grauw tot op de vensters van Zorgvliet toe, en teekende met liefde de zinnebeeldige prenten voor Vader Cats' werken. In Delft werd Van de Venne geboren, vijf jaren na den moord van Prins Willem van Oranje. Zijne ouders waren uit Brabant naar Holland uitgeweken. Zij lieten hun zoon te Leiden Latijn leeren, maar hij hield meer van teekenen en schilderen, en hij mocht zich dan ook daarin oefenen, eerst bij Simon de Valk, later bij Willem van Diest. In 1618 woonde Van de Venne in Middelburg, evenals zijn broer, de drukker Jan Pieterszoon, die zich in 1623 noemde: ‘Const-ende Boeck-vercooper’ en die zijn ‘schildery-winckel’ | |
[pagina 131]
| |
had ‘op den hoeck vande nieuwe Beurse’. Zeven jaren later kwam Adriaan, die in Middelburg gehuwd was, in Den Haag, waar hij lid werd van het Sint Lucas-gilde. In 1631 was hij daar Hoofdman, in 1636 Deken van. Hij woonde in 1634 op de Turfmarkt, in de huizinge ‘de drie Leer-Konsten’. Vóór 1620 reeds in aanraking gekomen met Prins Maurits, schilderde hij tusschen dat jaar en 1623 de vier lusthuizen van Zijn Excellentie's vader, met Prins Willem's portret in kleuren er tusschen. Had hij in 1618 een bezoek van Maurits aan de Rijswijksche kermis op het paneel gebracht, later zou hij het doode lichaam van Zijn Excellentie schilderen, waarvoor hem den 21sten Julij 1625 door de Staten Generaal zes-en-dertig gulden toegelegd werden. In 1619 waren hem en zijn broeder Jan, ook bij ordonnantie der Staten-Generaal van 16 April, drie honderd ponden of guldens toegekend voor de door hen aangeboden afbeeldingen op satijn van Hunne Excellenties den Prins van Oranje (Philips Willem) en Prins Hendrik van Nassau (later Frederik Hendrik). Van elk dezer portretten werden vijf-en-twintig exemplaren genomen tegen zes gulden het stuk, voor de tegenwoordige heeren Gecommitteerden. Van de Venne schilderde de portretten van de voornaamste Prinsen die aan het Haagsche Hof verkeerden. Maurits en Frederik Hendrik beeldde hij te paard af. Verder konterfeitte hij den Koning van Bohemen, Filips Willem van Oranje, Willem Lodewijk van Nassau, Ernst Casimir, Johan Ernst en Johan Lodewijk van Nassau. De landing van Koningin Henriette van Engeland te Scheveningen en het sterf- en paradebed van Frederik Hendrik (1647) werden door hem gemaald. Met Jan Breughel de Oude schilderde hij de Zielenvisschers, een zinnebeeld op de kerkelijke twisten van zijn tijd. Uit zijn jeugd bezit de Louvre te Parijs nog een veldslag en ook een feest, in 1609 gevierd bij het sluiten van het Bestand met Spanje. Lang nadat hij die schilderij vervaardigde, op 3 November 1657, taxeerde Adriaan van de Venne een schilderij ‘de Kunst moet regel houden’ op twintig gulden. Vijf jaren later, op 12 November 1662, stierf hij in Den Haag, waar in Mei 1665 zijne nagelaten schilderijen verkocht werden.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 132]
| |
Thans keeren wij terug naar Middelburg. Zoo Van de Venne in 1634 naar zijn eigenhandig konterfeitsel zich voordeed met hoog voorhoofd, sprekende oogen, sterken neus, goedigen mond, opgeborsteld haar, gevulde wenkbrauwen, opgestreken knevel en kinbaard - men denke hem zich een dozijn jaren jonger bij zijn optreden in den kring van Jacob Cats, toen Pensionaris van de Zeeuwsche hoofdstad. Tot dien kring behoorde in de eerste plaats, met het oog op haar leeftijd, de ‘geestrijke’ Jonkvrouw Johanna Coomans, ‘weerde huysvrouwe’ van Heer Johan van der Meerschen, Rentmeester van de Edel Mogende Heeren Staten van Zeeland. Naast haar zien wij de ‘eerbare, achtbare, constrijcke Jonckvrou Anna Roemers’, toen in Zeeland verblijf houdend. Onder de heeren komt, om zijn talent, de hoogste plaats toe aan Simon van Beaumont, Pensionaris der stad Middelburg. Dan volgen een Raadsheer in den Hoogen Raad, Appollonius Schotte; verscheidene burgemeesters: Ridder Jacob Schotte van Middelburg, Adrianus Hofferus van Zierikzee, Jonkheer Philebert van Borssele van Tholen, Jacob Hobius van Brouwershaven; de schepen van Ter Veere Adriaan Valerius; de Middelburgsche advocaten mr. Johannes de Bruyne en mr. Jacob Luyt; de medicinae doctor Lenard Peutemans; de schoolmeester Johannes de Swaef; de Vlissinger Abraham van der Mijl. Voorts Pieter van Meldert, P.J. Vos, J. Rogiers. In den kring dezer treffelijke geesten ontwierp Jacob Cats het plan tot het uitgeven van een dichtbundel, die onder den titel van: ‘Zeeusche Nachtegael ende desselfs dryderley gesang, door verscheyden treffelijcke Zeeusche Poëten byeen gebracht’ werkelijk in 1623 het licht zag. Johanna Coomans getuigde dat het Cats' denkbeeld was, toen zij hem aldus toesprak: De geesten zijn door u uyt liefden aengedreven,
(Want Zeelant moeste sijn in reden-cunst verheven:)
En hebben t' saem ghemaeckt een Nachtegaels gheclanck,
Waervan u soete stem noch is de bove-sanck!
Deze ‘geestrijke’ mevrouw Van der Meerschen vond ook zelve iets uit, te weten een ‘Wapen-schild, alle eerlicke jong-mans toegeeygent’. Men had den maagden een wapenschild gewijd: een druiventros ‘versierd met aardig waas en met een schoonen | |
[pagina 133]
| |
blos’, en nu wilde zij den minnaars ook een wapen schenken. Wat vertoonde dit? - Een tong, een gerookte tong, omgeven door wijngaardblaren. Intusschen waren de lessen, die zij er bij gaf, nog zoo slecht niet. Het is, zegt zij, een gezoute, gerookte, gekookte tong, naar den eisch bereid, zuiver en rein, en wanneer dan de jongeling, door zijn tong te bedwingen, zich waardig maakte den druiventros bij het steeltje te vatten, Soo moocht ghy met de Druyf in eeren u verlusten,
En als een goede Tong op hare bladen rusten:
Maer als ghy, naer u wens, vercrijght soo weerden pant,
Bejegent haer altijt met wijsheyt en verstant;
Wanneer de snelle tijt haer waes comt aff te blasen,
Dan oock veracht haer niet: soo doen verkeerde dwasen!
Maer poocht dat ghyse dan met meerder liefde voedt,
Schoon dat haer jeucht vergaet, haer deucht blijft even goet.
Deze mevrouw Van der Meerschen riep ook Anna Roemers een welkomsgroet toe, en Anna Roemers wist op hare beurt wel aardig te rijmen. Niet alleen wanneer ze met Cupido, die haar vervolgt, aan 't plukharen raakt en hem voor ‘pottertje haes-op’ uitmaakt, totdat hij haar eindelijk vangt ‘in sijnen loosen strick’, haar zijn pijlen in het ongewapend hart stoot, haar ‘blont en blau’ nijpt, om haar genade te doen roepen; maar ook wanneer zij ‘de Zeeusche Poëten’ in afwachting van hun bundel aldus toespreekt: De heuchelicke son, die bralt, en elimt om hooch;
De wegen nat en glat, die werden hart en drooch;
De wijngaert oogen crijcht, en aen der boomen toppen
Daer berst temet een blat uyt dickgheswollen knoppen:
De bruyne voester-vrouw, de vette groeysaem aerdt
Die heeft haer eerste cruyt en bloemen al gebaert:
Het luchtich pluymgediert, al tjilpende comt swieren,
En springt van tack op telgh, met vrolick tierelieren:
Dees Somer-teyckens die verneem ick altemael,
En noch verneem ick niet uw Zeeusche Nachtegael
Maar toen zij den elfden Juli 1622 weer uit Middelburg vertrok, had de Nachtegaal het licht nog niet gezien. De burgemeester van Brouwershaven, Jacob Hobius, gaf in den bundel, die dan toch eindelijk gereed kwam, een visschers- | |
[pagina 134]
| |
praatje tusschen Steven en Martijntje, waarin streven naar waarheid tintelt. ‘Meen jij ter goeder trouwen,’ vraagt Steven aan zijn meisje,
‘Dat as je man by nacht comt uytter zee te bedt,
Dat hy van 't MosselijaetGa naar voetnoot1) sal ruycken?’
En is dit versje van een ander der medewerkers niet aardig bedacht? Als Phyllis op een tijt quam in de spieghel kijcken,
Om haer ghekrinckelt hayr een weinig op te strijcken;
Siet! Venus, die alsdoen juyst in de camer was,
Die ging haer eygen beelt vertoonen in het glas;
De soete Phyllis gaet haer teere cantjens rechten,
Sy set haer douckje schrap, en kemt haer blonde vlechten.
En mits sy (soo se meynt) haer eygen schijnsel sach,
Soo riep se: ‘laes! ick ben nu bruyner dan ik plach.’
De Middelburgsche advokaat Jacob Luyt schreef een Herdersdicht, op het huwelijk van Clement van Sorgen met Cornelia van Heemskercke. De bruidegom had zijn bruid gevonden: Daer 't Y de gulle cant
Van 't vet begraesde lant
Begabbelt met sijn vloeden;
Daer d'Amstel haren stroom
Heel flaeuwjes end' heel loom
Door 't groene gras comt leyden.
Maar de knapste van de bent, Beaumont, roept ons. Het tweede deel van den Nachtegaal, genaamd ‘Seden-Sang’ - het eerste deel heette ‘Minne-Sang’ - begint met 42 Grillen, epigrammen op het voetspoor van Martialis, maar geheel in het Hollandsch gedacht en geschreven. Of ziet gij den zeventiende-eeuwschen voorvechter niet voor u, als gij hoort:Ga naar voetnoot2) Kent gij dien dollen droes met dien gekrulden kop,
Met dien nieuw-snuften hoed en vederbos daarop,
Dien snorker die zoo breed gaat zwaaien over straat,
Die met het mes op zij altijd van vechten praat,
En van zijn vromigheid zoo wonder veel vertelt,
Alsof hij had Ducdalf geslagen uit het veld?
| |
[pagina 135]
| |
En treedt de Kavalier u niet te gemoet, wel wat al te kant en te zwierig, bij het hooren van: Proper van oogen, neus en tanden,
Proper van kleeren, kousen en kragen,
Proper van riem en ommeslagen,
Proper van schoenen, linten en kanten,
Proper van mantel, hoed en wanten,
Proper van haar, van baard en knevels,
Proper van sporen en van stevels,
Proper te paard en proper op schaatsen,
Proper in 't kolven, proper in 't kaatsen,
Proper in al uw doen en laten,
Proper in 't wandelen over straten,
De handen in zij als een koper potjen -
Voorwaar, gij zijt een proper zotjen!
Beaumont, in 1573 of 1574 te Dordt geboren, was dus nu een vijftiger. Reeds zestien jaren lang bekleedde hij het Pensionarisschap van Middelburg. Te felle gretigheid om zijn verzen gedrukt te zien, kon men hem niet verwijten: hij wilde zelfs in den Nachtegalen-bundel zijn naam niet genoemd hebben. Toch muntte hij uit door geest en puntigheid en bleef hij oorspronkelijk: aan den leiband van Cats liep hij niet. Zou men, met veranderde spelling, zijn liefdeklacht niet voor modern houden: D'opgaende goude Son en stroyt 't begraesde velt
Met soo veel bloemen niet, noch soo veel nachtrobijnen,
En doet de morghen-root uyt 's hemels blauw verdwijnen,
Als wel mijn suchten zijn en smerten ongetelt.
Toch voelen wij in zijn gedichten den geest van zijn tijd. In zijn verliefde bui, vóór 1600, schreef hij ook dit sonnet, tot Maurits gericht: Prince, qui maintenez nostre juste defence
Contre tous les efforts de l'Espagnol mutinGa naar voetnoot1)
Et d'un losGa naar voetnoot2) immortel vous traçant le chemin
Auez iàGa naar voetnoot3) dévancé bien loing nostre esperance;
| |
[pagina 136]
| |
Prince, pardonnez moy, s'il y a de l'offence
Que pour representer mon malheureux destin
Je porte voz coleurs; ce n'est a autre fin
Que pour en tesmoigner ma mortelle soufrance,
Je ne me vante point, d'espourven de raison,
D'estre de vostre cour, moins de vostre maison,
Mais c'est pour faire veoir la grandeur de ma peine:
Le Blanc, la pureté de mon feu signifie,
Le Bleu, le mal chagrin d'une aspre jalousie,
Et l'Orange fait veoir quel desespoir me meine.Ga naar voetnoot1).
Intusschen, zooals reeds uit deze Fransche regels bleek, liep het met die liefde spaak, en eindelijk borst Beaumont uit. Hij vergeleek zich bij een slaaf, die, aan zijn boeien op een Castilliaansche galei ontsnapt, van een hooge rots het schip, dat hem ten kerker strekte, ziet verdwijnen. Zoo is ook hij uit zijn banden verlost en ducht hij niet langer bespot te worden door haar, die hij eens lief had, maar die hem niet begreep. Van de Venne was alzoo in geen slecht gezelschap, en niet alleen werden er van zijne verzen en koperen platen, naar zijne teekeningen, opgenomen in den Nachtegalen-bundel, maar daar werd een geheel poëtisch werk van hem bijgevoegd: het Tafereel van Sinne-mal. Dit tafereel werd niet in den bundel zelf opgenomen, omdat er dan te veel van één hand in zou gekomen zijn - het was er dus zeker wel voor bestemd geweest. In de verzameling zelve heeft Van de Venne toch ook nog een lang stuk met een plaat. Die plaat stelt voor een jonker, die, aan den oever van een beek neergevleid, zich in het water spiegelt. In een mantel gedrapeerd, heeft hij een hoed en een luit naast zich liggen. Het gedicht draagt ten titel: Zeeusche Mey-clacht ofte schyn-Kycker. Ontzaglijk veel houdt Van de Venne van woordspelingen; hij is nooit tevreden met hetgeen er eerst staat: er moet altoos nog iets bij. Zoo schrijft hij bij voorbeeld in de voorrede van zijn Sinne-mal: ‘Doch de Leser wert gheseyt, dat hy niet blijft hanghen met de Sinnen aende Mallicheyt selve; maer neme dese oeffeninge tot vermaeck en tijd-corting, als een gering geschenck van een onbedreven Kunst-soecker, die het met goede meeninge yder opoffert, vol van betrouwen, dat men alle mis-slaghen sal inde beste vouwe slaen.’ Allicht | |
[pagina 137]
| |
zou men hem nu tevreden denken met zijn slagen en slaan. Neen! reeds heeft hij het weer met vouwen te kwaad gekregen, en hij gaat voort: ‘Dan ick hoop, off twijffel niet, oft ghy Leser sult U.E. hier beneffens verlusten int ontvouwen van de Zeeusche Nachtegael: de welcke met veel gheleerde voortreffelijcke Sinnen wert uytgesonghen met dryderley ghesang: waerom die ten hoochsten dient voorghedraghen eer men sich aent Tafereel vergaept.’ Zoo heeft hij er tevens de Sinnen nogmaals weten in te brengen, zoo heeft hij gespeeld met het zingen van het driederlei gezang en zich verlustigd met het volluid voordragen van die gezangen, eer men zich in het aanschouwen van het tafereel verdiept. Vergevingsgezindheid verdient hij echter om zijn liefde voor de Nederlandsche taal, die, zegt hij, niet noodig heeft om bij anderen te gaan leenen, overmits zij zelve rijk genoeg is. Het is zeer misprijselijk, knort hij, dat men zijn vaderlandsche spraak zoekt achter hoeken te laten. Hij zelf heeft, om de overvloedige bekwaamheid van de Nederduitsche taal aan te duiden in het gebruiken van een woord in tweeërlei zin, een dubbeldicht geschreven, een praatje tusschen Bouwen en Soetje, aldus beginnende: Hoort Soetje, soete kaar, ick sien nouw deur mijn buysGa naar voetnoot1)
Daar gunssen inde Zee, een VeerseGa naar voetnoot2) haring-buys.
Wel Bouwen, na mijn dunckt, soo benje tans geen blinde,
Siet jij wel onderscheyd van Ree-zeyl, fock en Blinde?
Ja Soetje, souwmen niet; sta vast, ick kijcke weer;
Soet, meenje dat ick mis, al isset mistigh weer?
Maar wij keeren nog even terug naar de Meiklacht. Daar hooren wij Ovidius aanhalen en van ‘luitslaan’ gewagen. De Echo wordt niet onaardig nagebootst en met den kikvorsch als Zeeuwsche nachtegaal gedold. Ook doelt Van de Venne op zijn schilderen en teekenen. Hij looft de schilderkunst en voegt er bij dat die zoo gemakkelijk niet te grijpen is Hij wil dat de poëzie den schilder beziele: Hier is den rechten aard van twee, die door haar beiden
Met denken en met doen haar wetenschap verspreiden.
| |
[pagina 138]
| |
Opmerkelijk is het, den kunstenaar uit het begin der zeventiende eeuw te hooren spreken over de Kunst-nijverheid: Nog leert de schilderkunst figuur en platen snijden,
Met hamer en pensoen op goud en zilver rijden,
Te schrijven naar de kunst zeer luchtig op het glas,
Beeldsnijden in het hout, boetseeren in het was.
Is iemand op een werk niet al te zeer bedreven,
Hoe klein ook dat het is, 't zij steken, naaien, weven,
Is daar in 't minste niet de Kunste bij gevat,
Zoo blijft er veel gebrek, daar hapert dit of dat.
Maar alleropmerkelijkst is deze uitspraak over de kritiek: Men houdt het niet voor goed, dat iemand nu en dan
Gaat spreken van een ding, dat hij nooit doen en kan.
Ten slotte deelt Van de Venne ons mee, hoe hij gehuwd is in Zeeland: Daar ik een uit den hoop door liefde heb verkoren,
en hoe hij in Middelburg zijn lust en rust gevonden heeft. Van het Hof van Zeeland, het Hooge hof, daar eiken staan en een lindenlaan zich welft, heet het: Wanneer de bruine lucht haar starre-lichte oogen
Recht boven 't schoon gesticht en torens gaat vertoogen.
Raadsheeren, edellieden, heeren Staten zitten er overdag, terwijl 's avonds: Dan ziet men 't zoet gewoel met haar bepronkte leên,
Den groenen Linden-reek staag ginds en weer betreen.
Evenals Huygens dit in 't Voorhout zag; want Huygens' gedicht, dat ‘gepakt’ had, speelt ook Van de Venne gedurig voor den geest. Brederoo, meende Jonckbloet, zou insgelijks invloed op hem gehad hebben; zeker evenwel is hij vaak in Catsiaansche langdradigheid vervallen.Ga naar voetnoot1) Niemand zal dit loochenen bij het lezen van het eerste gedicht in Van de Venne's Tafereel van Sinne-mal. Dat eerste vers is getiteld: ‘Middelburchse Lauwerhof ofte (Van de Venne | |
[pagina 139]
| |
houdt, zooals wij zagen, van dat of) Rustplaetse van Mercurius ende desselfs aenspraecke tot alle Const-beminnaars.’ De plaat, die de schilder-dichter er zelf bijgeteekend heeft, doet ons een allerstijfst aangelegden tuin zien. In de uitgekampaande perken staan eenige bloemen en heesters en een paar lage geschoren boompjes. In 't midden rijst een hooge zuil op, bekroond door een beeld van Mercurius. De hof wordt omgeven door doorloopende berceaux of galerijen-vormende prieelen, met door caryatiden geflankeerde portiques tot ingangen en boogvormige openingen tot vensters. Al de vrienden worden opgenoemd door Mercurius zelf, die hen in den Hof bijeen vindt: Mercurius, moet men weten, is door den oorlog verdreven uit het Oosterberger land en gevlucht naar Nederland: een land vol burgerlijk gewoel,
Daar rede, kunst en eer mag blijven op den stoel,
(Daar lieden wonen, die met hun) bezeilde huizen
Staag in Neptunus' veld geweldig henen bruisen;
Die met haar hoog gebied, den Moor en Indiaan,
door wetenschap en kracht tot hun onderdaan gemaakt hebben. Daar nu vindt Mercurius den Hof en hij roept uit: Hier ziet men fraai en net, de wel beplante paden,
Kruiswijs, vierkant en rond, met bloemen overladen,
Hier gaat men uit, of in, twee dubbel galerij,
Van boven schoon verguld, en onder schilderij.Ga naar voetnoot1)
Hier is, wanneer de zon klimt op het alderhoogste,
Een lommerkoele plaats, in 't alderschoon en droogste,
Hier is een tonge-lust en veelderleie vrucht,
Hier is een vette grond, een open zoete lucht.
Hier in den Palmenhof....
Een Palmengarten, zooals die van Frankfort, dat ontbreekt er nog maar aan! - Welnu, in dien Hof dagen zij op: de ridderlijke Schott, Beaumont en Cats, Hoffer en Borssel, Johanna Coomans - die bij het kinderwiegen dicht, hoe een jong gezel geen maagden moet bedriegen -, De Bruyn, Luyt, Peuteman en Hobius. Het gedicht van Mercurius in den Lauwerhof wordt ge- | |
[pagina 140]
| |
volgd door een ‘uytroep ofte boel-coop van malle pracht.’ Aardig is dit stukje voor het costuum. Men vindt er den kartelkraag in; den genopten (met nopjes bezetten) bouwen; bof-mouwen; een rok vol reepen, boorden en banden; zijden strikken en pronkveeren; borstsieraden van parels, gitten of goud; schilderdoozen om het gelaat te verven; een fokelet (faux-collet) met snoeren. Dan krijgen wij: ‘Minnemal van dikke Leendert en Lijsje Teunis, met jonker Maarten’, een samenspraak tusschen een boer, eene boerin en een jonker uit de stad, naturalistisch, maar lang. Intuschen komt er wel weer iets in voor, dat den tijd teekent. Zoo de vleeschhal en de vischmarkt in de stad. Beuling, pens, pekelvleesch, ham, spek en saucijs wordt daar verkocht. De visch wordt afgeslagen ‘bij de bank’; daar is bot en rog te mijnen. Bij de palingstroopster kan men insgelijks terecht en bij de vischkoopster zich van brasem, karper, baars en snoek voorzien. Nieuwe haring, stokvisch, snijeling, roo-schardrieling is er eveneens te krijgen. Buiten de stad kan men groenten bekomen te kust en te keur: groensel, krooten, blomkool, boonen, peulen, rapen, peen. Ook vruchten: kersen, peren, appels, kweeën. Ook komkommers, pompoenen, kauwoerden, meloenen, aspergiesGa naar voetnoot1), radijs, ajuin. Erwten, spinasie en andijvie vinden wij er niet onder, evenmin roode, witte of boerenkool; dit bracht het jaargetij misschien niet mee, maar kersen en appelen gaan ook niet samen. Juffrouwskleeren en sieraden komen weder voor den dag: gouden ketens, ringen, parelsnoeren, ‘braseletten met pendanten, vol robijn en diamanten’; goudlakensche borsten, borduursel en graveersel met klinkant (clinquant) en weerschijn; rokken vol passementen; satijn of kaffa-fenten in den vlieger, en wat daarbij nog voegen zou half van zij. En men gewaagt van de huizen in de hoofsche stad, vol geblikker en geflikker, met schijnleer en tapijten, pilaren en prieelen. Een paar aardige uitdrukkingen vingen wij nog op: de jonker geeft het boerenmeisje allerlei zoete namen, als hartensteelster, oogenblindster, slaapverjaagster, droefverblijdster - maar daaronder ook ‘doenvergeetster van vernuft’ en ‘doenverkwikster van die suft’. Daarentegen stoft het boerinnetje tegenover den | |
[pagina 141]
| |
jonker op wat zij al te wachten heeft: een wei van tieu gemeten en een hofstee, een boomgaard en koornland, en, zegt ze, aardig, Dan nog zijn er dertig koeien,
Die ons eigen land beloeien.
Ons wacht nu het ‘Slijpers of scharenslieplied’, vrij goed in den toon; bij voorbeeld: Kom dan, nette naaisters en breidsters naar mij zien,
Borduursters en stopsters en speldewerreklien,
Zoolang ik joului dien:
Hier slijpt men schoon om dank en loon,
Als 't lukken wil misschien.
Schilders, platensnijders, bootseerders bij den reek,
Barbieren en schrijvers, die passen op mijn streek,
Vier dagen ruim ter week;
Zij zijn niet bot, noch ook vol spot,
Maar kwetsen zonder steek.
Terecht zingt hij ook: ‘Verstaan zij maat, zoo is 't niet kwaad, al valt mijn zingen lang.’ Want moeilijk is het van uitscheiden. Loopt toch het lange lied ten einde, dan volgen er ‘wederliederen tegen den slijper’ van vrouwen en van mannen, op de wijzen van ‘Vluchtige Nymfe’ en ‘Pots honderd tausend slapperment’. De Hannekemaaiers treden daarin reeds op: ‘de maaier zeit: hou sleiffer beid', kom soufft een kanne biers.’ Op de ‘wederliederen’ volgt eindelijk een ‘aanspraak tot alle ongeslepen luiden.’ En zoo zijn wij genaderd tot de nog langere ‘Boersche eierklacht’. Een boer glijdt uit op het slijkerige pad, zijn stok breekt, hij valt, en de eiers uit zijn korf, die hij in de stad verkoopen wou, storten hun inhoud over den grond. Nu telt de boer, evenals Perrette dit deed, op, wat men al van die eiers had kunnen maken: vlaën en gebakken struiven voor den vastenavond; kandeel voor kraamvrouwen; geklutste eiers, gebakken eiers met wat spek of appels in de pan. Een los gedopt eitje, een los gezoden eitje met wat boter en wat zout er onder geroerd. Eiers met ajuin en met saucijzen. Geroerde eieren met beiers, of met suiker. Hard gebraden of gezoden eieren, gesneden in vieren, om bij de sla te eten. Een kempersteur van eiers met mostaard, die de oogen tranen doet en vechten wil | |
[pagina 142]
| |
met den neus. Wentelteeven bakt men van eieren met gesuikerd witte brood en boter, en ook groenselstruiven met eierkruid. Eindelijk nog valt er eiermelk te koken, worden eipastei, wafels, eierbrooden, met het Paschen-eierfeest bereid; terwijl men met een ei bij visch of vleesch lekkere sausen mengen kan. De boer tracht wat er van de eiers nog overgebleven is, te redden, eerst in zijn muts, en, als die lek blijkt, in zijn schoenen, want sidderen doet hij voor hetgeen hem bij zijn thuiskomst van vrouwlief te wachten staat, totdat hij-zelf vraagt: ‘Maar is mijn droef ei-geschreeuw niet lang genoeg?’ En als er dan nog weder een veertig regels gevolgd zijn, spreekt Van de Venne ten slotte nog Michiel Le Blond toe, wien hij zijn gedicht opgedragen heeft. Een kort stukje over de boter en het botermaken brengt ons tot de versjes aan de Zeeuwsche mosselen gewijd. De mosselen placht men rauw te eten met peper en zout, of wel gebakken in een taart- of korstpastei, of ook wel gekookt over een vlammend vuur; of gestoofd in een schotel met boter, kruid en wijn. Eindelijk worden de leege mosselschelpen gevuld met gemalen goud en met verven ten dienste der schilders, en wordt ons meegedeeld dat de mossels mee goed zijn tegen eksteroogen-wee. Van de ‘Sinnighe Neep-kluytiens’, die nu volgen, getuigde Jonckbloet: ‘dit zijn vier-en-vijftig zevenregelige coupletten met opmerkingen, wenken, spreekwoorden, “quicquen” of “sneldichten”, niet altijd even puntig, soms gezocht of onbeduidend, maar in aangenamen vorm vervat’. Er had kunnen bijgevoegd worden: ‘soms, vooral de eersten, onbegrijpelijk en leelijk’. Intusschen vinden wij er toch wel weer wat in. Bij voorbeeld dat reeds destijds van ‘hinkepinken’ en van ‘waar de schoen wringt’ gesproken werd; van ‘schoon geveild, is half verkocht’ en van ‘'t zijn geen koopers al die bieden’, terwijl men de Duitschers toen al voor moffen en poepen schold. Zulk een Mof treedt op als ‘steenensnijder’ - dat wil zeggen bij lieden die door 't graveel geplaagd werden. Dat de juffers haar lippen en wangen beschilderden, wordt ons ook hier weder herinnerd. Eindelijk wordt er in gewaagd van een loterij met prijzen en nieten, van ‘toebac drincken’, waarvan Van de Venne, zooals later blijken zal, geen liefhebber was; van het spinnen door de vrouwen; van een slons, die noch spint, noch naait, noch | |
[pagina 143]
| |
schuurt, maar van klappeien en leugen-breien een handje heeft. Er wordt ons getoond een ‘botte’vent, een brillende vrouw, en wij hooren van een ‘lollepot’, waaraan men handen en gezicht warmde, en van kaarsen-snuiten; terwijl wij eindelijk vernemen, wat wij niet wisten, dat er op het Buitenhof in Den Haag een bout of spil lag, die moeilijk te heffen viel. Ten slotte krijgen wij in Sinne-bommeken (trommeltje) ‘de lijst van het tafreel.’ Op de plaat aanschouwen wij een man met een fluit in de eene, een trommelstok in de andere hand, een trom voor het lijf, bellen aan muts, armen en beenen, bij wiens ‘pijpelariebom’ de personen uit de verschillende dichtstukjes van den bundel Zinnemal, een rondedans uitvoeren. Het is een soort van inhoud op rijm, bij het refrein van ‘triromtreine’ en ‘laribom’. Dit lied, op de zangwijs: ‘Alemande Spiers’ of ‘Helaas, Amour, wat gaat mij aan?’ geeft nogmaals den indruk, dat Van de Venne er maar niet uitscheiden kan, tot hij eindelijk tot onze niet geringe verluchting rijmt: Nu is al het Bomgetuit
En het zinne-mallen uit,
en er dan waarachtig ‘Eynde’ onder zet. In zijn voorrede, waaruit wij reeds aanhaalden, poogde Van de Venne op onbegrijpelijke wijs te verklaren wat ‘Sinne-mal’ beduiden moest. Duidelijker zeide hij, dat hij het geschapen leven wilde bestudeeren en zien wat daaruit te speuren viel, en dat hij niet wilde doen, zooals schilders en dichters, die het oude spoor niet durfden uitstappen en zich maar steeds verlieten op hetgeen anderen vóór hen gedaan hadden. Een latinist was hij niet, maar wel een overtuigd voorstander van de ‘vrijborstige inlandsche taal’. Deze voorrede werd geschreven in de bloeiende en lustige maand Mei van het jaar 1623, alzoo meer dan twee honderd en zes en zestig jaren geleden. Een tiental jaren later werd een nieuwe bundel van Van de Venne gedrukt, nu niet in Middelburg, maar in Den Haag. Die bundel bevat een: ‘Sinne-vonck op den Hollandschen Turf’ en een ‘Sinne-Droom op het nieuw Wijs-mal van den ouden Italiaanschen Smit, mitsgaders de vindinge der Tabacks wondersmoock’. | |
[pagina 144]
| |
Het tabak rooken of drinken had onzen schilder-dichter aangegrepen naar het schijnt. Het was dan ook betrekkelijk nog eene nieuwigheid. In 1588 kwam, beweert men, de eerste tabak in Europa. Een Engelsche schipper, die van Virginia terugkeerde, zou toen Koningin Elizabeth een aarden pijp en een pakje tabak aangeboden hebben. Hoe dit zij, zeker werd er weldra in Londen sterk gerookt, in alle kroegen en tot zelfs in de schouwburgen. Ook in Frankrijk werd tabak ingevoerd. In den aanvang waren de geneesheeren er mee ingenomen en beschouwden zij het nieuwe kruid als een wondermiddel, vooral geschikt om wonden te heelen. Men weet dat onze Prins Maurits een liefhebber van rooken was. Intusschen schreef Van de Venne nog geen tien jaren na den dood van Zijne Excellentie: 't Schijnt toch: als wat nieuwe dingen
Komen in de krieling springen,
Dan moet fraai gebruik van kant.
Zoo werd de muskus verdrongen door de tabak, dat Moorenkusten-kruid,
Dat men thans in doosjes sluit
En bewaart in broek en keursje.
Dat het gebruik echter nog zoo heel algemeen niet was, valt af te leiden uit het gewagen door Van de Venne, in zijn voorrede, van ‘de onnoodige, vreemde wondersmook, die nu (eilaas!) boven de Hollandsche onder-smook (die van de turf) komt brallen, niet alleen binnen de wallen, maar buiten, onder en in de dorpslieden’. De Sinnevonk op de Hollandsche turf is een met prozaregels doorvlochten rijmwerk, waarin over turf gehandeld wordt en bovendien over al wat den schrijver door 't hoofd vliegt. Het voornaamste tafreel is dit: Van de Venne woonde op de Turfmarkt, of, gelijk in een lofdicht op zijn geschrijf gezegd wordt: ‘voorbij 't Padmoes heen geschoven, op den elleboog van 't Spui’, en, zooals hij zelf eerst in een voorrede en vervolgens in zijn rijmelarij vertelt, had hij op een mooien morgen zijn venster opengezet en de schepen gezien, met de vruchten uit het veen, die vóór zijn deur aan boom en paal op de plating vastgebonden lagen om hun lading te doen veilen; want, zegt hij: | |
[pagina 145]
| |
Volgens 't recht en Haagsche wetten
Staat er dan ook op te letten,
Dat het zeven turven kost,
Als een schip ontbindt en lost.
Voorts moest er dan gemeten, gepeild en getond worden. Aldus naar die turfschepen kijkend, viel Van de Venne's oog op een ouden veenboer, die op zijn schip stond en, evenals een schoorsteenkoker op de smakken, in rook gehuld was. De luiden dachten dat de man in brand gevlogen was, riepen: ‘Help! Boer in brand!’ en kwamen aandragen met potten en pannen om water te scheppen, met ladders en haken om het vuur te bereiken. Dit duurde totdat verstandiger buren er op wezen: ‘nu is 't manier, dat men trekt uit aarde vier!’ De man rookte uit een aarden pijp. Hij, de veenboer zelf, vermaande de lui, liever van zijn turf te koopen om die te branden: ‘Wil je mij van brand verlossen?
Laat de bel om tonsters klossen,
Ginder aan de Dregers-breg.’
Dat Van de Venne zelf geen rooker was, blijkt uit deze regels: het scheen, zegt hij, ...... dat daar was een wolk
Om den boer zijn hoofd, door 't rooken;
Schieral of het brein wou koken;
d'Oogen stonden als een dollen,
Bei de koonen opgezwollen,
Lippen nauw, gelijk aan slot,
Maf en muf en bol en bot.
Van de turf vernemen wij intusschen alles en nog wat: hoe ze dient voor de stoven der juffers en wijven, voor de keuken, voor de vuren, waaraan men teenen en schenen warmt; voor de lollepotten. Voelt men Januari krachten,
Kort in dagen, lang in nachten,
Dan zijn turven allerbest
In de stoof en lolle-test.
Het blijkt dat de ‘lollen’ gebruikt werden op de markten, in de Hal, door kramers, vogelpluksters, notenveilsters, wijven | |
[pagina 146]
| |
met winterpeen. Men scheen ze op straat en op reis mee te nemen om er handen en gelaat aan te warmen. Verder leert ge hoe de turf gebaggerd, getrapt, gedroogd, geveild, op de zolders bewaard wordt. Men rekende in dien tijd de kolen in de testen al onder de asch; men gebruikte om vuur te bekomen zwavelstokken, brandglazen en vuurslagdoosjes; men dronk eindelijk een goede kan bier, op de Turfmarkt gebrouwen. Ook laat Van de Venne ons een volksoploop op de Turfmarkt zien. Een lapper komt met zijn leest aangevlogen, een half naakte bakker mengt er zich in, een mandenmanker met een fuik dreigt de ruziemakers te smakken als een kneppelgans, terwijl een kuiper het betreurt dat een mensch ‘in duigen valt’, en men ten slotte den twist in de Zwaan gaat afdrinken. Hoe het toen met de vuurwapens stond, leeren wij desgelijks: Wil een krijger fel aan 't vechten,
Hij moet vonk aan lonten hechten,
Anders kan dat schendig kruit
Nimmer pof-paf-boffen uit.
Deze laatste regels zijn ontleend aan een samenspraak tusschen het brandglas en de vuurkei, waarbij onder ander anderen het glas op een aan de werkelijkheid ontleenden toon uitroept: Weg kei! rol in 't hol-val-dal,
Daar de bulderwaters storten,
Dat de steenen slijtig horten.
Maar eindelijk nemen wij afscheid van de Turfmarkt en gaan naar den Vijverberg. Opgewekt door Huygens, die de linden van 't Voorhout ‘door geest geraakt en met spraak gemaakt heeft’, wil Van de Venne nu de stammen aan den Vijver met die lindeboomen spreken doen. Maar weldra dreigt deze samenspraak door al te groote puntigheid en gezochte woordspelingen onverstaanbaar te worden. De Voorhoutslinden waarschuwen dan ook: ‘Niet te wijs, hei, hola, boomen!
Houten weten van geen droomen:
Wij en gij zijn allen doof.’
| |
[pagina 147]
| |
Maar de Vijverstammen antwoorden: Dat en meerder krijgt geloot
Bij ons, groot' en wonder' houten,
Die, naar schijn, verheven kouten,
Achter, voor, om 't Rechts-gerecht,Ga naar voetnoot1)
Daar men 't kwaad van kwaad onthecht.
Waarop de Voorhoutslinden pralen op de woning van de Koningin van Bohemen, die in hun schaduw staat, en de Vijverstammen roemen op de hooge zalen der hoofsche huizen, die zij belommeren: Daar het Culemborgs-gezin,
Beî, de graaf en zijn gravin,
Blijven Brederode's buren,
Tusschen d'andre Riddermuren:
Binnen rijk en buiten schoon,
Heerlijk, sterk en fraai ten toon.
De Vijverstammen drukken het Den Haag ook op het hart, hen niet te doen kappen: Haag, vol wensch en zegen-zeden,
Woud vol staats en plaats vol reden,
Prins-vermaak en Hof vol lust,
School van Krijg en stoel van Rust!
Aldus aangesproken, wordt Den Haag vermaand om er in den winter aan te denken, hoe in den zomer het hout tot vreugd zal zijn aan wie uit het hoekje van de schouw naar buiten treden. En, voegen zij er aan toe: Als men op ons Vijver rijdt,
Tot een harde water-spijt,
HoudtGa naar voetnoot2) ons hout niet om uw vieren,
Maar alleen voor 't aardig zwieren;
Houdt bij koelte baggervonk,
Turf voor nood en hout voor pronk!
In een toespraak in proza verdedigt Van de Venne zich met een beroep op den Bijbel, dat hij boomen, vuursteenen en brand- | |
[pagina 148]
| |
glazen sprekend ingevoerd heeft, En in de eerste plaats neemt hij geheel over de geestige fabel, die Jotham aan Sichems burgers vertelde, van de boomen, die zich een Koning kiezen wilden en die eindigen moesten met het doornbosch aan hun hoofd te plaatsen. Aan den Staten-Bijbel kon hij de fabel nog niet ontleenen, want hij schreef zijn boekske drie jaren vóórdat de nieuwe vertaling uitkwam. Hij gewaagt dus nog van den Olyboom voor den OlijfboomGa naar voetnoot1). Intusschen zou men kunnen beweren, dat de aanhaling uit HabakukGa naar voetnoot2), zooals Van de Venne die geeft: ‘Want ook de steenen in de muren zullen schreien en de balken aan de zolder-gesparre zullen hen antwoorden’, in kernachtigheid van taal niet onderdoet voor het: ‘Want de steen uit den muur roept en de balk uit het hout antwoordt dien’, van den Staten-Bijbel. De geschiedenis van den smid Doddus en zijn knecht Jolfus volgt. Dit verwarde verhaal komt hierop neer: Een smid in Messina heeft schulden en weet niet hoe ze te betalen. Hij is veel te nauw gehuisd en veel te ruim gekleed, want de zorgen hadden hem vermagerd. Op een avond, terwijl hij met zijn knecht nog druk aan 't smeden staat, wordt er bij hem aangeklopt. Het zijn twee vermoeide reizigers, die rust en lafenis zoeken. De smid antwoordt dat hij ongetrouwd is en alleen met zijn knecht huist, maar dat hij hun toch voorzetten zal wat hij heeft. Dit doet hij en hij wijst hun daarna een slaapplaats aan. Wel wil de smid nu den nacht door smeden om terug te winnen wat verteerd werd, en verzekert hij den reizigers, tevens het rhytmus der hamerslagen aangevend: Terwijl je legt en rust, dan zullen wij staan werken:
Fijn en grof, af en aan, kort en lang, heet en koud,
Dik en dun, hard en zacht, nat en droog, nieuw en oud.
Maar Julfus, zijn knecht, overreedt hem, liever den slaap te zoeken. - Den volgenden morgen vragen de reizigers hem wat zij schuldig zijn. ‘Niets’, antwoordt de smid, ‘ik heb een liefdeplicht vervuld.’ Intusschen deelt hij hun toch mee hoe deerlijk hij er in zit. De ‘makkers’ of ‘bos-eremiten’ dringen er dan op aan dat hij toch een eisch doen zal. ‘Welnu,’ herneemt Doddus, | |
[pagina 149]
| |
‘ziehier een stoel, stijf van ijzerwerk, van nijpers en beugels. Bezweert dien stoel, opdat die doe hetgeen ik wil.’ - ‘Het zij zoo’, antwoorden de makkers. ‘Wat begeert ge nog meer?’ - ‘Er staat een boom bij mijn huis, waar vaak vogels op zitten, maar ik kan ze niet machtig worden. Geef dat de boom de vogels voor mij vasthoudt, dan kan ik ze braden en opeten.’ - ‘Ook die wensch zal vervuld worden,’ verzekeren de makkers, terwijl zij vertrekken. Julfus, de knecht, gaat nu aan 't blazen en vijlen, terwijl Doddus, de baas, zijn ouden ijzerrommel naziet. Op dat pas komt een woekeraar zijn geld terug vragen, dat hij Doddus geleend heeft. De smid noodigt hem uit, een oogenblik in zijn stoel plaats te nemen. Intusschen gelast hij zijn knecht om papier, inkt en pennen te halen. De woekeraar komt spoedig tot het besef, dat hij niet meer uit den stoel op kan, en Doddus doet hem een kwijtschelding teekenen eer hij hem weer in vrijheid laat. Zoo ook wordt in den stoel gevangen eene spijtige vrouw, die geld eischt voor geleverde spijs en drank. Zij moet eveneens de schuld kwijtschelden, en, als ze jammerend heengaat, ontmoet zij de Dood, die haar vraagt waarom ze weent? ‘Hoor eens, Dood!’ antwoordt ze, ‘ik ken een smid, een stouten fielt, een mannendwang, een wijvenplaag. Ei, lieve Dood, vat dien vent in 't oog, verplet hem den kop, jaag hem de hel in!’ De Dood treedt de hem aangewezen woning in en eischt dat de smid de waarheid zeggen zal omtrent de klacht der vrouw. Doddus verzoekt de Dood beleefd plaats te nemen en vraagt hem, hoe het in de wereld gaat? - ‘Ja,’, zegt de Dood, ‘ik stap de wereld over en in mijn sleep voer ik mee de heete pest, de lange koorts, den kanker, het flerecijn, honger, kou en andere plagen.’ En als hij daarop baas en knecht aanzegt hun testament maar te maken, antwoordt Doddus: ‘neen, gij zelf zult onderschrijven, dat gij ons hoeden zult voor al wat pijnt en 't leven kort.’ De Dood is niet zoo goed of hij moet toegeven, wil hij uit den stoel geraken; maar hij wenscht den smid en zijn knecht toch naar den Duivel. De Duivel, die de Dood op de hielen te volgen pleegt, heeft gezien wat er gebeurd is. Hij hecht weinig geloof aan de kracht van den stoel. De Dood waarschuwt hem, het zitten niet te wagen. | |
[pagina 150]
| |
‘Welnu’, antwoordt de Duivel, ‘dan zal ik het laten, maar ik zal 's afgronds spoken gebieden naar den boom van den smid te vliegen.’ Weldra zet het helsch gezwerm zich op de takken. Julfus, door zijn meester er heen gestuurd, komt berichten dat de boom vol zit. ‘Jawel,’ antwoordt de baas, ‘maar ik hoor wilden zang - 't zijn vreemde vogels’! - ‘Misschien wel nikkers’, meent Julfus. - ‘'t Doet niet, we stoppen ze in een leeren zak’... ‘En slaan ze dood’, vult Julfus aan. Fluks wordt de zak toegesnoerd, op het aanbeeld gelegd en met hamers gebeukt. De duivels smeeken om vrij gelaten, of althans, als 't niet anders kan, in 't vuur gesmeten te worden. Maar Doddus slaat er op met den kleinen hamer en Julfus houdt wederslag met den groote. Eindelijk doen zij de duivels zweren, nu of namaals geen wraak te zullen nemen, en laten hen dan, lamgeslagen, los. Baas en knecht besluiten daarop af te wachten wat de boom verder geven zal: ‘Als gij vogels bemerkt,’ zegt Doddus, ‘wenk dan als de valkenier, pijp en lokt.’ Julfus wil het beproeven, maar de boom is vaal en droog geworden: de duivelszwerm heeft den stam besmet en gedood. Hij raadt nu zijn meester ‘bancqueroet te spelen’. Men zal alles wat nog goed is bijeen pakken en meenemen en 't leege nest aan de ‘betrouwers’ laten. Hol over bol en hoop over hoop spoeden zij het huis uit. Zij zullen gaan naar Panormo en Depranum, maar Agrigenti en Pachinum, rondom de kust, en zoo naar het land waar de Etna brandt. Eensklaps zien zij rook en rieken zij zwavel, de vulkaan schijnt hun den schoorsteen van de Hel en zij voelen de aarde beven. Julfus wil den solfer, die overal verspreid ligt, gebruiken om zwavelstokken te maken en zoo aan den kost te komen. Maar Doddus meent dat zij eerst een geschikte plek moeten zoeken om zich neer te slaan. - Zoo komen zij bij een veld, begroeid met een hun onbekend kruid, terwijl een naburige heuvel hun een bekwaam rustpunt aanbiedt. Sulfus slaat fluks een hut op en Doddus zegt, dat hij gedroomd heeft tabak te maken van het hier groeiend kruid, opdat het, gedroogd en aangestoken, een zoete geur verspreiden mocht. ‘Och,’ antwoordt Julfus, ‘rook is maar ijdele leur’. En, Cats navolgend, gaat hij door: | |
[pagina 151]
| |
De rook die heeft ons uitgejaagd,
De rook die heeft ons streng geplaagd,
De rook die heeft ons zoo bevaan,
Dat wij nu zijn haas-op gegaan.
‘En wie?’ vraagt hij ‘zullen er koopen?’ En, als ten bewijze dat de uitdrukking ‘gedwongen winkelnering’ nog zoo slecht niet is, voegt hij er bij: ‘de nering is toch bij de lien’. ‘Nu,’ herneemt Doddus, loop er dan maar mee rond! Ik, oude baas, blijf zitten. Daarbij heb ik nog bedacht pijpen te maken van aarde en klei: Men kan daarmee in stilheid ook
Een zoopje doen van heeten smook.
Als Julfus echter de tabak en de pijpen aan den man zal gaan brengen, vliegt er een gespook door de lucht, en weinige oogenblikken later blaast Doddus, die zich oud en zwak voelde worden, den adem uit. De knecht, aan den eenen kant blij dat hij vrij is, en aan den anderen kant toch bewogen over den dood van den meester dien hij zoo lang gediend heeft, begrijpt dat hij als erfgenaam optreden kan. De breedgerande hoed, de hemdrok, het overjak, de lange broek, de gelapte schoenen, het met vonken doorhapte schootsvel (niet onaardig gezegd), de ‘bultschud’ of beddezak, wat rommeltuig en ijzerwerk, eindelijk de gereedschappen, alles wordt bijeengepakt. Julfus graaft een kuil voor zijn baas en richt er een gedenkteeken bij op: twee hamers aaneengekant, twee vijlen met een stramme schroef, het schootsvel, een stok met den hoed er op, een leege flesch, een half dozijn pijpen. Maar Doddus verdiende het wel, want hij was de eerste bankroetier en hij vond het kruid van de tabak... Het moest blijken: Hoe dat daar was een smid, heel zwak,
Die 't lieve kruid van smooktabak
Heeft eerst geplukt en eerst bereid,
En eerst voor al den grond geleid
Om muffe rook te trekken op.
Als Julfus die lijkrede gehouden heeft, gaat hij met pak en | |
[pagina 152]
| |
zak scheep. Hij wil naar 't zoete WestGa naar voetnoot1) om daar te jagen in bosch en veld en bergen, te visschen in de stroomen en tabak te zaaien, Opdat men gansch de wereld heen
Tabakke-vrucht maakt algemeen.
Hier volgt nu een opsomming van al het kwaad en goed, der tabak eigen, waaronder men ook hoort: ‘tabacke-blaen doen wonden heel’ en ‘taback verdrijft de wijfs door roock’. En ten slotte barst Julfus, die sedert zijn meesters dood een onafgebroken alleenspraak houdt, los in een gewirwar van woorden, totdat er staat ‘Siet! Yet vliedt’, er dan nog volgt een ‘Grendel-dicht aen het Achter-slot’, en eindelijk een klankvers ter eere van Van de Venne, onder den misbakken titel van: ‘Naems-Faem achter aen Klincks-weder-klancks gerucht’. Dan eerst is het voor goed uit.
Men zou kunnen vragen, of het verhaal van den smid en zijn knecht en het overbrengen van de tabak uit Sicilië naar West-Indië eenigen grond heeft, al was het in een legende. Ondertusschen spreekt Van de Venne zelf in de eerste zijner beide voorredenen over: ‘een Zinnedroom van den ouden Italiaanschen smid, die zich met onderaardsche steenkolen beholpen heeft, als hij de nieuwe vinding der ijdele wereld opofferde’, en verklaart dat dit meegedeeld wordt ‘tot gerief van de snuffelaars om wat nieuws’. In de tweede voorrede lezen wij, dat de smidswinkel te zoeken was op het vermaarde eiland Sicilië, buiten de stad Messina, op een driehoek van den vierkantigen weg. Na zijn vlucht had de smid op de reis de weet gevonden om tabak te knoeien en te sollerollen tot een bekwame snufsnak, overmits hij zich placht te geneeren met vuur en rook, en, na zijn dood, had zijn erver Julfus aan velen geleerd den neus te maken tot een schoorsteen van het brein. ‘Indien dan’, zoo gaat Van de Venne voort, Julfus nog bij wezen is in West-Indië, zoo kan hij zelf al de wonderen over laten drijven naar de hierlandsche beminners van den rookdrank en de zuivere aanwijzing doen van de vinding van den verloren smid.... Wordt het niet voor | |
[pagina 153]
| |
geloofwaardig aangenomen, zoo moet men dan maar gelooven dat er van de Westerkusten menigte tabak komt nederzwabbelen.... Wil men dit zijn werk versmijten, dan verzoekt de schrijver, dat men ten minste 't papier gebruike om bij de gloeiende kolen van de Hollandsche turf vlam te leenen en de vreemde smookpijpen aan te branden. Uit deze warrige zinnen schijnt te mogen opgemaakt worden hoe Van de Venne er wel besef van heeft, dat de tabak uit West-Indië kwam en niet uit Sicilië. Dat hij ook de geestelijke vader van Doddus is, vinden wij in het langdradig gerijmel: ‘Stofs-lof en verklaringh op den sinrijcken en wijsmallen droom, gedroomt bij Van de Venne’, waarin de vervaardiger P. Nootmans, na gezegd te hebben dat zelfs Homerus wijken moet voor den rijmer dezes drooms, de volgende regels schrijft: De Prins op dit toneel, die Van der Venn' doet spelen,
En aerdig in bedrogh voor 't lezers oogh toneelenGa naar voetnoot1),
Is Doddus hier genaemt, om dat hy tot een spot
Houdt sijn begeerigh volk en geestig dat bedodt.
Dat Van de Venne geen reden heeft om bijzonder fier op zijn vaderschap te zijn, zal men, bij het volgen van hetgeen er hier over het gerijmel gezegd is, wel toestemmen. Intusschen verdient opmerking de schat van thans nog in zwang gebleven spreekwijzen, die er in dit rijmwerk te vinden is. Zijt gij een goede haan, sprak trage Vuilemuil, zoo moogje tweemaal kraaien. - Geen hond, die niet en wil, is dienstig tot de jacht. - Het droomen is een ding dat als een rook verdwijnt. - Een schoone praat die vult geen zak. - Die 't klein veracht is 't groot niet waard. - Vóór weet ik niet hoe 't achter gaat. - Veel spijs en drank de zinnen dooft. - Die lange kauwt die leeft ook lang. - Daar sterven meer van overdaad, alsdat ze doen van middelmaat. - Wat buigen kan dat maakt men fraai. - Dat willig kromt gansch zelden breekt. - Een domme kop, een stomme tong maakt nooit een kromm' of vreemden sprong. - Het ijzer dient heet afgesmeed. - Beloven maakt een eisch van schuld. - 't Is beter vrij en zonder goed, als onbevrijd in hoogen moed. - Wanneer geweld het recht belet, zoo wordt het krom vóór 't recht | |
[pagina 154]
| |
gezet. - Nog beter geld en goedje kwijt, als dat men derft de nutte tijd. - Wie verre van zijn woning blijft, die nabij in zijn schade drijft. - 't Is al mooi weer en vóór den wind, zoolang men niet als weelde vindt. - Na 't zoete komt gemeenlijk zuur. - Den ouderdom weegt alles zwaar. - Een eerlijk woord dat bindt een man. - De nood breekt wet. - Hoorend doof en ziende blind. - Geen tong heeft ooit terecht gezeid, hoe dat de ziel van 't lichaam scheidt. - Wie putten graaft of strikken zet, die hapert licht in 't eigen net. - Doet veel gena in plaats van recht. - 't Is beter wel bemind dan staag ontzien. - Hij doolt niet, wie ten halve keert. - 't Is heuglijk goed dat staag vermeert. - Schoon voorgedaan is half verkocht. - Geen vreugd is zoet dan na verdriet. - Het kwade slijpt en 't goede niet.
Getuigd moet worden dat aan Van de Venne's pen slechts zeer zelden een onvertogen woord ontsnapt. Ook ontleent hij zijn spreekwijzen niet aan den beul en de galg, zooals anders in zijn tijd in den smaak viel. Wel gewaagt hij van een ‘omrende’ stad, van ‘knil’ en ‘knillen’ voor val en vangen, van ‘lorsters’ voor borgsters van spijs en drank; terwijl hij een enkele maal ook nog dij en dijne gebruikt. Maar wij mogen bij het lezen van zijn verzen niet vergeten, hoe Hier schildert nu een hand, terwijl de zinnen schrijven,
Hier vloeit een volle pen, wanneer de verven drijven,
zooals H. v. D. (BeaumontGa naar voetnoot1) rijmt in zijn ‘tot Meer-Eer’ op het ‘Zinnevonk van den schilder van de Venne’. Wij hebben hier te doen, Nootmans herinnert het ons ook in zijn ‘Stofslof’, niet slechts met een ‘konstgierigen dichter’, maar ook met een ‘konstigh schilder ende Teyckenaer’. En op den titel van het boekske, dat er in vorm en kleur van band als een turf uitzietGa naar voetnoot2), staat uitdrukkelijk: ‘rijckelijck verciert met | |
[pagina 155]
| |
Konst-Beelden’. De plaatjes, van den flinken kop van Van de Venne met den Haagschen toren in 't verschiet, tot den rederijken Julfus, zijn lofrede houdend bij Doddus' laatste rustplaats, met den vuurspuwenden Etna op den achtergrond, - al die plaatjes zijn door Van de Venne geteekend, en men herkent er de hand van den kunstenaar in. Dat hij de Zinnebeelden van Cats hielp illustreeren weten wij reeds. In het museum Catsianum, thans in de Bibliotheek der Leidsche Maatschappij van Letterkunde prijkend, worden teekeningen van hem bewaard. In verband met zijn beste werk, dat wij in den aanvang leerden kennen, moge er nog op gewezen worden, hoe in zijn Tafereel van Sinnemal, vóór of in 1623 gerijmd, voorkomt, een ‘Boertich liedt van Hollandts-Trijntje en Zeeuwsche Leunis’. Dat lied vangt aldus aan: Binnen Rijswijk, buiten 't Haagje,
Was een heele buurt bijeen,
't Had zijn oorzaak, 't had zijn reen;
't Viel zoo wat een zomervlaagje,
Al dat volkje liep zoo ras
Daar het dicht en droge was.
Als dan ieder kwam aan 't praten,
Om te teeren een gelag,
't Kaartspel bracht men voor den dag -
Toen begon men 't straks te haten:
‘Ja,’ zei Kees, ‘ik troeve niet,
Wie verliest die lijdt verdriet.’
Eenigen wilden liever praten; anderen, Teeuwe Jas en Bartel Janssen, Ursel Jopse en Wijntje Clam, verkozen te werpen om een vetten ham, tot men op de roepstem van Melssen en Lubbert onder het lommer ging zitten schransen en schuimend bier drinken. 't Vette bier begon te rijzen,
't Schuimpje bromde naar het hoofd.
| |
[pagina 156]
| |
Leunis en Trijn gaan aan 't vrijen, en Leunis vraagt haar, of zij mee gaat naar Den Haag, waar het juist hoofsche Kermis is. Maar Mooie Trijn ging 't mondje zetten
Om te lispen steedsche praat;
Zij bezag heur fraai gelaat;
Op heur schoentjes ging ze letten
En liep prits en prattig heen,
Schier aloft een Joffer scheen.
Trotsche Trijn minachtte den Zeeuwschen jongen, die afscheid van haar nam, want, dacht hij, norschheid voegt niet bij een vrouw. Wel wat in de wiek geschoten, ging hij zijns weegs, toen hij een wagen ontmoette met vrijsters er in. Zij zongen als lijsters en, Leunis ziende, riepen zij: ‘Hou voerman! blijf staan. Waarom ga jij daar zoo droef te voet? Als je geen vrouwenhater bent, kun je wel meerijden.’ ‘Voerman!’ zei de Zeeuw, laat ik hier uit het zand op den disselboom stappen. Sla de paarden nu maar voort, en gaan wij brageeren met de mooie kermislien op het Haagsche feest. Men zal toestemmen dat deze dingen gezien en gehoord zijn, en wel gelooven dat Van de Venne in Rijswijk geweest is en er biergelagen, zoo niet bijgewoond, dan toch afgekeken heeft. Zoo schilderde hij dan ook met penseel en verven de Rijswijksche kermis en, om er glorie aan bij te zetten, liet hij die bezoeken door Prins Maurits.
Arnold Ising. |
|