| |
| |
| |
De phonograaf van Wybrand Longus.
Wybrand Longus, de welbekende instrumentmaker uit de Kalverstraat, was plotseling krankzinnig geworden.
Sommigen beweerden dat het verdriet over den dood zijner vrouw hem ‘in 't hoofd geslagen’ was; anderen wisten te vertellen hoe de arme man zich krankzinnig had gezonnen op een middel ter verbetering van den phonograaf.
Noch het overlijden van zijn jong vrouwtje, noch zijne electrische proefnemingen waren vreemd aan het onheil.
| |
I.
Longus was een werktuigkundige van den eersten rang. Terstond na het verlaten der ‘Fransche school’, bij zijnen vader in de zaak gekomen, was hij opgevoed in de vreeze der wetenschap. De liefde voor zijn vak kwam later, en die liefde werd hartstochtelijk, uitsluitend..., werd monomanie bijna.
De jonge fabrikant sloot zich op in zijne werkplaats en, omringd van zijne dierbare instrumenten, vergat hij alles, wat niet in dadelijk verband stond met de mechanica. Midden in de drukste straat der hoofdstad, stichtte hij zich een klooster, waar hij leefde als een kluizenaar. De geniale gedachten der beroemdste uitvinders werden door hem verwezenlijkt. Hij volgde den snellen ontwikkelingsgang der natuurwetenschappen, zich geen tijd gunnend om het leven der jeugd te leven, van jongs af omringd door zoekers als hij, oud voor zijnen tijd naar 't uiterlijk, van gemoed jong blijvend en frisch en naïef: beminnelijk eenvoudig, zooals alleen zij blijven kunnen, die zichzelf genoeg zijn omdat zij aan het bestaan niets anders vragen dan de weelde, die er ligt in een schoon streven.
| |
| |
Zijne werktuigen waren voor hem niet in de eerste plaats handelsartikelen, zelfs geene bloot levenlooze voorwerpen. 't Was of er tusschen dien man en de samengestelde machines, die zich in zijn atelier ophoopten, iets bestond van den band, die den vader hecht aan zijne kinderen. Hij zorgde er voor dat geen smetje, geen stofje zelfs, ze verontreinigde; zij werkten voor hem met meer juistheid en vlugger dan voor iemand anders. Vader en kinderen begrepen elkâar.
Aldus was Longus een vijftiger geworden, zonder dat hij van de menschen veel meer afwist dan dat er onder hen zijn, die heerlijke dingen uitvinden en groote raadselen der Natuur oplossen. Nooit had hij het wel en wee der vriendschap, nooit den wellust en de namelooze smart, die de liefde doet smaken en lijden, gekend.
Die hem buiten de werkplaats zagen, vonden hem bepaald leelijk. Longus was een klein, mager mannetje met breede schouders, lange handen en voeten, en een ingevallen borst. 't Was of de bedrijvige man niet eens tijd had kunnen vinden om behoorlijk uit te groeien! Hij droeg het groote hoofd voorovergebogen. Zijn haar was dun; zijne grijze oogen lagen diep in hunne kassen; zijn volle baard werd met al te weinig zorg onderhouden. Als ware de neus eerst geheel gevormd, toen het vel van zijn aangezicht de bepaalde afmetingen reeds gekregen had, scheen de huid tot springens toe gespannen over de groote kaken; en die huid was geel en droog, gelijk die van eene best.
In het atelier scheen Longus één met het werktuig, dat hij onderhanden had. Evenmin als men let op de vormen van een kunstig samengesteld instrument, waarmede men wonderen ziet verrichten, sloeg iemand acht op iets anders aan Longus dan op zijne lange, bijzonder vlugge en losse vingers, die over knoppen en schroeven en geleidingen vlogen, schijnbaar zonder ze aan te raken.
Wanneer hij bezig was, tintelden zijne grijze oogen zóó, dat de bezoeker een oogenblik in den waan verkeeren kon de kracht, die zijne machine in beweging zette, van Longus te zien uitgaan.
De klanten, die het hoogst bij den instrumentmaker stonden aangeschreven, waren niet de beste koopers, maar de belangstellenden in zijn werk. Tal van professoren, studenten en,
| |
| |
later, ook leeraren kwamen nu en dan bij hem binnenloopen om te zien waaraan hij bezig was. Zoo hield Longus, te bescheiden om ooit een zijner instrumenten ergens anders ten toon te stellen, eene doorloopende expositie ten zijnent. De laden zijner schrijftafel bevatten dan ook menigen brief, die meer waard mocht geacht worden dan médailles of diploma's.
Onder de bevoorrechten, die toegang hadden tot de werkplaats behoorde, in den laatsten tijd, ook juffrouw Betsy Wielers, leerares aan eene inrichting voor middelbaar onderwijs te Amsterdam. Zij was hem eens eenige instrumenten komen bestellen voor de school, waar zij de natuurwetenschappen doceerde. Juffrouw Wielers was niet mooi, iets, dat Longus nooit heeft opgemerkt; doch hij zag in één oogwenk dat zij pleizier had in haar vak. Daarom had hij haar, na een onderhoudend vakpraatje, dringend uitgenoodigd nog eens weerom te komen; en zij was weerom gekomen, meer dan eene reize. Hoe 't zoo kwam wist de man zelf niet, doch hij deed meer moeite voor haar dan voor eenig ander bezoeker. Gebeurde 't hem al eens een of ander uiterst gevoelig instrument te sparen, zelfs indien er een beroemd hoogleeraar bij hem was, voor juffrouw Wielers werd het fijnste onder 't fijnste niet ontzien. Soms, als hij hoop had dat zij komen zou, haastte hij zich het werktuig, waaraan hij bezig was, te voltooien, om toch vooral steeds wat nieuws te hebben. Ook gaf hij, wat hij anders nooit deed, om harentwil soms een instrument uit handen, opdat zij zelf eene of andere mooie proefneming zou kunnen herhalen. En wanneer zij slaagde, schoot er iets uit zijne grijze oogjes, dat haar verlegen maakte en blozen deed.
Ware Betsy Wielers behaagziek geweest, dan zou zij zeker met opzet eenigen tijd weg zijn gebleven. Doch zij dacht er, althans in den beginne, nooit aan dat Longus, behalve instrumentmaker, ook nog een man was van vleesch en bloed die, hoewel ruim twintig jaar onder dan zij, toch nog wel eens verlieven kon.
Ondertusschen geraakten die beiden, tot nu toe schier uitsluitend bewogen door aandoeningen, welke slechts enkelen mogen ondervinden, onder den invloed van het archi banale gevoel, waartegen zelfs geene électriciens hunne gemoederen kunnen isoleeren: Longus betrapte er zich op, wat duister te worden in zijne verklaringen, wat langwijlig vooral. De proef- | |
| |
nemingen werden vaak noodeloos gerekt en veelvuldig herhaald, met het enkele doel, de bezoekster wat langer te doen toeven dan strikt noodig was.
Juffrouw Wielers gebeurde het, dat zij, thuis gekomen, zich het rechte niet meer wist te herinneren van hetgeen haar vriend had meêgedeeld. Zij doorbladerde dan de nieuwste boeken over mechanica in de hoop van daarin iets te zullen vinden omtrent het verhandelde, want zij zou er zich al te zeer over geschaamd hebben wanneer zij, eene volgende maal, blijk had moeten geven van verregaande onoplettendheid. - IJdele vreeze! 't Was haren vriend geen ernst meer met zijne lessen.
Zoo had hij zich eens voorgenomen om, met zijne leerlinge, de proef van d'Arsonval, dienend om de gevoeligheid van den telephoon te meten, in haar geheel te herhalen. Longus, die 't verschrikkelijk vond op levende dieren te experimenteeren, had zijn weerzin overwonnen. Een kikvorsch, geprepareerd op de door Galvani aangegeven wijze, lag sidderend van pijn, vastgebonden op een plankje met de spieren van een der achterste ledematen blootgelegd. Telephonen, galvanoskopen, pincetten en nog andere instrumenten stonden en lagen, netjes gerangschikt om het praeparaat, in de werkplaats klaar.
Juffrouw Wielers was, inderdaad, op den gewonen tijd gekomen. Zij hadden ook wel samen geredeneerd over de gevoeligheid van den telephoon, maar, toen Longus weêr alleen was, ontwaarde de goedhartige, zelfs ietwat sentimenteele man het arme dier, dat zich een achterpoot uit het lid had getrokken en nog altijd lag te trillen; terwijl de bloote spier dik en bloederig leek!
Toen eerst, terwijl hij het slachtoffer zijner ontluikende liefde los maakte uit het marteltuig, werd het Longus duidelijk dat hij wel zeer, zeer veel van juffrouw Wielers houden moest.
De kloosterling uit de Kalverstraat was zoo bloode als een geleerd onderzoeker, die zich van jongs af in zijne werkplaats heeft opgesloten, maar zijn kan. Daarbij zag hij zich voor een geval geplaatst, dat hij nooit had kunnen voorzien. De vrouw, in de uitgebreidste beteekenis van het woord, was hem ten eenen male vreemd: Longus kende haar niet eens uit romans!
Zijne liefde openbaarde zich aan hem als een spontaan gevoel, een ontwakend instinkt, een drang, waarover hij niet in staat
| |
| |
was te redeneeren, doch waarvan hij de kracht voelde en onweerstaanbaar achtte.
Er diende dus gehaudeld te worden. Zoodra hij 't hierover met zichzelven eens was, werd de onervaren man ongeduldig. Hij zou nooit in staat wezen een gunstig oogenblik af te wachten; toch beefde hij bij de overweging dat zijn aanzoek zou kunnen worden afgeslagen, dat hij door eene onhandigheid, welke onkieschheid schijnen zou, alles bederven kon.
Betsy Wielers was ouderloos, als hij. Tot haar zou hij zich dus moeten wenden, onmiddellijk tot haar. Maar hoe? Aan het meisje schrijven waagde hij niet. Zij zou waarschijnlijk nooit antwoorden; zeker geen voet meer in zijne werkplaats zetten. Dan zou hij haar moeten opzoeken! Longus begreep daarmede dus even goed te kunnen beginnen, en rekende uit, hoeveel dagen er zouden moeten verloopen, eer hij tot zulk eene stoutheid in staat wezen zou. Haar ten zijnent van zijne liefde te spreken vond hij onkiesch; in elk geval diende hij dit te doen op eene wijze, die haar de vrijheid verzekerde niet dadelijk op zijn aanzoek te antwoorden.
Longus redde zich uit de verlegenheid door een middeltje, dat ieder ander - gesteld dat het denkbeeld nog bij een ander dan den blooden geleerde had kunnen opkomen - als onwaardig en in den hoogsten graad belachelijk, zou verworpen hebben.
't Was in 1880. De phonograaf mocht nog een nieuwtje heeten, zelfs voor natuurkundigen. De instrumentmaker had er verscheidene vervaardigd en zocht naar een middel om het teêre toestel te verbeteren. Juffrouw Wielers volgde met belangstelling zijne proefnemingen die, naar men hoopte, tot het gewenschte resultaat zouden leiden.
Toen zij, bij een volgend bezoek, het laatst geprepareerde phonogram afwond, hoorde het meisje iets, dat haar beurtelings rood en bleek deed worden. Nauw hoorbaar, fluisterde het toestel, onder snel gerikketik van radertjes, Betsy in 't oor dat Wybrand Longus haar tot vrouw begeerde.
Zij lachte niet. Ze zijn altijd ernstig, die geleerden, zelfs in gewichtige oogenblikken! Longus had nog juist moed genoeg over om haar zijne hand te reiken; en, vastberaden, zonder zich eene seconde te bedenken, nam Betsy Wielers die aan.
De phonograaf rikketikte nog eene wijle door, maar het
| |
| |
paartje hoorde 't niet. De electriciteit had die beiden vereenigd en toch was daarbij geen ‘coup de foudre’ te pas gekomen.
Zij hadden zich rustig bij elkander gevoegd, die twee, wier gemoederen nooit te voren door den hartstocht waren beroerd geworden; die nooit hadden gesnakt naar zingenot, noch den schoonen droom van liefde en huwlijksgeluk hadden gedroomd.
Longus had de vrouw niet liefgehad, alvorens eene vrouw te beminnen; zijne jonge gade had zich nog nimmer afgevraagd of zij ooit geroepen zou worden tot eene andere taak dan die aan welker vervulling zij zich met ijver en nauwgezetheid, jaren lang, had gewijd. Zij gevoelden niet den minsten lust elkander te bestudeeren, elkaârs moreele krachten te meten. Hunne zielen werden niet gloeiend aaneengesmeed; maar verbonden zich snel en zóó innig als twee elementen verbonden worden tot eene chemische verbinding. Vandaar dat het hun, reeds eene maand na de voltrekking van hun huwelijk, te moede was of zij elkander steeds hadden toebehoord. Samen werkend in het atelier, samen de nieuwste boeken doorbladerend, die betrekking hadden op hun vak, schepten zij er een kinderlijk genoegen in elkaâr van hunne wassende genegenheid te spreken door middel van de werktuigen, die zij te zamen hadden vervaardigd of beproefd, en waarop zij beiden evenveel zwak hadden. Longus' kinderen waren nu ook Betsy's kinderen geworden. Zij gehoorzaamden niet minder aan haar dan aan hem en, evenals het kind van moeder tot vader gaat, het hoofdje vol groeten voor hem en de wangetjes nog rood van hare kussen, zoo kwamen de levenlooze voorwerpen, welke zij gehanteerd had, tot Longus, beladen met groeten en liefkozingen van Betsy.
Er ging zelden een dag om, waarop zij geene proeven namen met den phonograaf. De fabrikant was er werkelijk in geslaagd dit werktuig nog wat gevoeliger te maken. Na lang zoeken, had hij eene samenstelling gevonden om de tinfoelie, waarop het phonogram werd geprent, harder te maken zonder schade te doen aan hare vatbaarheid voor indrukken. Daardoor konden de phonogrammen beter bewaard blijven en won het door den phonograaf herhaalde woord aan duidelijkheid. Om Betsy genoegen te doen, ging dit toestel zelfs mede naar de huiskamer. Het jonge vrouwtje liet heur mans lievelingsdeuntjes registreeren, verzocht allen vakmannen van naam, met wie zij in aan- | |
| |
raking kwam, een paar vleiende woorden voor Lougus in de korte spreekbuis te zeggen en liet zelden na een hartelijk woord aan die, doorgaans deftige, formules toe te voegen.
Op een geschikt oogenblik, liet zij den ontvanger voor heur man werken. Zoo hoorde hij eens den gelukwensch van een beroemd Fransch natuurkundige, eenige maten van den Brautmarsch, en de lieve stem zijner Betsy tot besluit: ‘dat heeft de phonograaf bewaard voor mijn besten man!’
Maar dergelijke tooneeltjes waren zeldzaam. Zij vonden het doorgaans voldoende elkaâr van tijd tot tijd eens aan te zien met stralende oogen, welker flikkering van meer innige weelde getuigde dan vurige kussen hadden kunnen doen.
Weken, maanden vlogen voorbij, gedurende welken tijd hun geluk voortdurend grooter werd. Wereldscher menschen dan de enkele vrienden waren, die hen in de werkplaats kwamen bezoeken, zouden 't een wonderlijk paar gevonden hebben, dat echtpaar Longus!
Betsy droeg, over haar eenvoudig zwart japonnetje, een langen, blauwen werkkiel. Met heure hoog opgebonden, strak naar achteren getrokken haren, sterk sprekende trekken en heur mager gelaat, zag zij er zeer onvrouwelijk uit; vooral wanneer zij de lippen op elkander klemde en 't voorhoofd fronste, zooals hare gewoonte was onder 't ingespannen werken te doen. Daarenboven, had zij in hare manier van spreken en in hare houding iets mannelijks, door 't jonge vrouwtje van de school naar de werkplaats medegebracht. Geen oningewijde zou vermoed hebben dat, tusschen al die radertjes en spillen, electrische elementen en geleidingen, door dit paar menschen de hoogste zaligheid werd gesmaakt, die men op aarde vermag te genieten.....
* * *
Zij hadden nu hoop door andere banden nog dan die der echtelijke liefde aan elkaâr te zullen worden verbonden. Men verbood Betsy zich al te zeer in te spannen. Heur man trachtte meer werk te doen dan gewoonlijk om haar toch zooveel mogelijk uit de hand te nemen. In 't eerst, schenen deze voorzorgen overbodig; want Betsy beklaagde zich nimmer over iets en bleef, naar Longus meende, zeer wel. Wat hij echter niet zien kon, maar anderen, die niet dagelijks met haar in aaura- | |
| |
king kwamen, wel opmerkten, was dat zij voortdurend magerder werd en bleeker, alsof eene verschrikkelijke kwaal haar ondermijnde.
Als zij daar zat te werken, in 't helder verlichte atelier, scheen 't of de radertjes en stiftjes, die zij hanteerde, door een geest werden samengevoegd. Een schier onbelichaamd genie leek aan 't scheppen....
Eindelijk zagen de knechts Longus weêr alleen in de werkplaats komen. Hij deed nog het een en ander met hen mede uit plichtbesef, niet uit lust; zooveel mogelijk overlatend aan zijne ondergeschikten. Geen voorwerp, dat hem niet herinnerde aan zijne vrouw en niet de gestadig wassende vreeze in hem opriep dat hij haar zou moeten verliezen. Dof klonken thans zijne hamerslagen door de te groot lijkende werkplaats, die hij telkens verliet om naar Betsy te gaan zien. Deze klaagde nog altijd over niets dan wat vermoeidheid, en deed haar best opgeruimd te schijnen. Soms gelukte haar dit. Longus' ongerustheid week dan voor eene pooze, doch, zoodra had hij niet weêr een uur alleen gewerkt, of de angst dreef hem naar boven.
De arme man was door niets voorbereid op het dragen van zulk een leed. - Eenige weken zielelijden hadden den vijftiger tot een grijsaard gemaakt. Hij zag slecht; zijne hand was onvast geworden, de oude veerkracht nam merkbaar af. Meermalen bleef hij geruimen tijd stil zitten voor zijne draaibank met een beitel in de hand. Werktuigelijk trapte hij door en 't groote vliegrad snorde, het stukje koper, vóór hem, wentelde al sneller en sneller, flikkerend in 't heldere licht. Maar de beitel vervormde 't niet.
Longus deed zich dan de bitterste verwijten. Waarom had hij haar niet gespaard? Waarom was hij de beul geworden van haar, die hij toch zoo zielslief had? Voor 't eerst dacht hij nu ook aan die andere mannen, die door 't leven schijnen te fladderen als vlinders, zonder zich te bekommeren om het lot van eene enkele der gekuste bloemen, waarvan de naam hun nauwlijks langer in 't geheugen blijft dan het genot duurt. Wat helsche macht had er hem toe gedrongen datzelfde genot te vragen aan haar, die hem zooveel hoogere zaligheid schonk, dag aan dag, uur aan uur? Zijn geweten - het strenge geweten van den man, die zóó lang kuisch was gebleven! - kwam tegen hem in opstand. Hij voelde dat hij krankzinnig zou worden als Betsy stierf. -
| |
| |
En 't vliegwiel wentelde al sneller en sneller door met groot gesnor, tot het, door een driftigen trap op het pedaal, plotseling stil ging staan.
Dan placht Longus uit zijn somber gepeins wakker te schrikken...
| |
II.
... Betsy was gestorven, - vijf weken voor den dag, waarop Longus eenmaal gehoopt had vader te zullen worden. Even buiten Amsterdam, op het kerkhof, dat zulk eenen veelzeggenden naam draagt, sliep zij den eeuwigen slaap in de schaduw van boomen en bloemen.
Longus geloofde dat zij hare liefde niet had medegenomen onder de donkere aarde, in den eeuwigen nacht. Betsy's liefde scheen hem, integendeel, heviger geworden te zijn: zij was woest, wreed, noodlottig. Niet inniger was hare ziel aan de zijne verwant; maar zij trok alles naar zich toe, wat hij onstoffelijks in zich omdroeg.
De menschen zeiden dat hij zijne liefde voor de wetenschap had verloren, dat zijne helderheid van geest aan 't afnemen was, dat het verdriet zijn gevoel verstompte....
Longus ondervond hoe hare liefde, die haar lichaam overleefde, geene toewijding duldde voor iets anders dan voor de gestorven vrouw; geene gedachte, die haar niet tot voorwerp had; geen gevoel, dat zich niet uitte in weeklachten over haar heengaan. Als ware er, tusschen het zijn en het niet-zijn, een gebied, waar zij elkander trachtten te ontmoeten, zoo kwam het den overlevende voor dat, hetgeen er nog onstoffelijks van Betsy was overgebleven, al meer en meer van zijne ziel naar zich toetrok.
Hij had zich willen dooden. Met twee geleiddraden van eenen inductieklos in de hand, kon hij den bliksem doen gaan door zijne zwakke leden. Maar de overweging, dat hij haar had vermoord en boeten moest voor die misdaad, zoolang het God behagen zou hem den onduldbaren last des bestaans te laten torschen, hield hem terug. Hij zou ook niet waardig wezen zich volkomen met haar te hereenen, dan na alles te hebben opgeofferd wat hem gelukkig had doen zijn vóór hij haar had gekend.
Deze overtuiging was in Longus' gemoed ontstaan en schoot daar nu al hechter en hechter wortel.
| |
| |
Terwijl de zaak door ondergeschikten gedreven werd, trok hij zich in zijne huiskamer terug met alle instrumenten, aan welker vervaardiging Betsy had medegeholpen of die zij gehanteerd had. Hij maakte niets nieuws meer, zocht naar niets, studeerde nooit. Even uitsluitend als vroeger zijne liefde voor de wetenschap geweest was, werd nu zijne behoefte om de voorwerpen te vergoden, welker hanteering hem in engere gemeenschap met de doode kon brengen.
Zoo leefde hij, eenige maanden lang, in voortdurende geestverrukking, slechts nu en dan afgebroken door vlagen van ontzettend berouw over hetgeen hij zijnen moord noemde.
Nauwelijks gekleed, placht hij gebogen te zitten over eene groote tafel vol instrumenten en brokstukken van toestellen. Ontelbare malen, herhaalde hij dezelfde proef, bracht hij hetzelfde raderstel in beweging, spande hij dezelfde batterij voor hetzelfde modelletje.
Er was één werktuig, dat hij slechts op enkele dagen dorst laten werken: de phonograaf. Als hij soms gevoelde hoezeer zijne kennis en zijn verstand op onrustbarende wijze afnamen, liet hem dit doorgaans onverschillig. Maar, zoo vaak hij met den phonograaf bezig was en bedacht hoe de indrukken op de tinfoelie, door 't herhaald gebruik van het phonogram, noodwendig moesten afslijten, 't geluid zijner vrouw zwakker zou worden,... onhoorbaar, eindelijk! sloeg hij de handen beukend tegen het zwakke hoofd, uit woede over zijne onmacht om een middel te vinden ter reproductie van 't vergankelijke phonogram.
In zijne beste oogenblikken, beloofde hij zichzelf kalmer te zullen worden om, éénmaal nog, zijne geestvermogens te kunnen gebruiken voor iets, dat zijn vak betrof. Zou zijne vrouw hem verbieden te zoeken naar een middel van inniger gemeenschap? -
Toen de meesterknecht, op zekeren morgen, in de werkplaats kwam om, vóór het openen van den winkel, nog het een en ander af te maken, vond hij Longus reeds druk bezig. Zijn patroon had eene groote tafel in beslag genomen en daarop twee complete phonografen geplaatst, waarmede hij proeven nam.
Het grauwe daglicht viel, door de ruiten in de zoldering, op het grijze hoofd en de lange, akelig vermagerde vingers van den instrumentmaker, over diens vaalbleek gelaat eene donkere schaduw werpend.
| |
| |
Het koper en het glas der Leclanché-elementen, het metaal der grillig gevormde toestellen flikkerden, en de vroolijkheid dier schitterende voorwerpen vormden eene treffende tegenstelling met de somberheid van hem, die ze hanteerde.
De binnenkomende waagde het niet zijnen meester een woord toe te spreken en ging, zoo weinig mogelijk gerucht makend, aan zijn werk. Nu en dan doopte Longus zijnen zakdoek in eene glazen kom met water om er zijn voorhoofd meê te wasschen, waarop dauw parelde van angst en inspanning. Een diepe zucht ontsnapte vaak zijn borst.
Hij had de beide phonografen tegenover elkander geplaatst zóó dat de een het geluid zond in den geluidsbeker van den ander, waarmede een telefoon verbonden was. Het trillende plaatje daarvan had Longus van eene stift voorzien, die op den tweeden phonograaf zou moeten schrijven. Beider cylinders wentelden met gelijke snelheid rond. Door het aanbrengen van eene krachtige supplementaire batterij, hoopte de instrument maker het voortgebrachte geluid van den één sterk genoeg gemaakt te hebben om het stiftje van den ander genoegzaam scherpe indrukken te doen prenten op de tinfoelie.
De meesterknecht begreep wat hij zocht en haalde onwillekeurig de schouders op: hij zag in deze proefneming een doorslaand bewijs voor de ‘versuffing’ van zijnen meester.
Toen het phonogram van het eerste toestel geheel afgeloopen was, verliet Longus een oogenblik de tafel. Hij gevoelde zich zóó overspannen en zenuwachtig dat hij een kalmeerend middel moest gebruiken, alvorens de proefneming verder voort te zetten. Toen hoorde men, een tijdlang, niets dan het zachte getik van den phonograaf.
Eenige minuten later, verliet Longus met wankelende schreden de werkplaats: de proef was mislukt. -
Voortaan kwam hij elken morgen, maar bleef den geheelen dag doorwerken, evenals hij vroeger placht te doen, zich nauwelijks den tijd gunnend om te eten. Alleen werd nu, behalve de meesterknecht, niemand in de werkplaats toegelaten. Longus onderwierp de tinfoelie aan allerlei chemische bewerkingen; trachtte het phonogram direkt over te drukken, zonder tusschenkomst van den phonograaf; nu eens op eene plaat van hetzelfde metaal, dan op een waspraeparaat, dan wêer op meer
| |
| |
samengestelde platen. Terloops, bracht hij eenige kleine verbeteringen aan, waarvan de meesterknecht aanteekening hield, zoodra zijn patroon de werkplaats voor een oogenblik had verlaten. 't Werd hem spoedig duidelijk dat deze hoe langer hoe verder afdwaalde van den goeden weg. Zijne proefnemingen begonnen onzinnig te worden. Soms joeg hij zulke sterke elektrische stroomen door de teere toestellen dat zij hunnen dienst weigerden en daarna slechts met veel moeite in orde konden worden gebracht.
Na eerst met veel methode, langs den streng wetenschappelijken weg, te hebben gezocht, was hij in den blinde proefnemingen gaan doen, op hoop van bij toeval tot eenig resultaat te komen. Later nog werd zijn hopen op een toeval tot eene soort van mystiek geloof in het toeval; eindelijk wies, in Longus' ontredderde ziel, de overtuiging dat Betsy hem wel een middel zou openbaren. De arme monomaan kwam tot de heillooze meening dat, hetgeen niet gelukte met een gewoon phonogram, door de zeker verwachte inmenging van de gestorvene, zou kunnen gelukken met de laatste van hare tinfoelieplaten, welke nog duidelijk hoorbare geluiden voortbracht. Nadat hij eenen ganschen dag, alléén in zijne huiskamer, met de overledene in ‘zielsgemeenschap’ had verkeerd, besloot hij de beslissende proef te wagen.
Zijne geestverrukking was nu na verwant aan godsdienstwaanzin. Even gemakkelijk als een waanzinnig lijder aan epilepsie, in hevigen graad, de gewone voorwerpen zijner vereering voor andere verwisselt, of daaraan andere toevoegt, vereenigde Longus in zijne ziel den ouden eerbied voor den godsdienst met een verward geloof in de almacht der liefde en der wetenschap. Onbeperkt was zijn geloof, sterk zijne verbeeldingskracht; treffend dicht bij de werkelijkheid waren zijne hallucinaties. Hij had, in den nacht, Betsy gezien, hare stem gehoord... en beeld en stem waren gekomen uit eenen phonograaf die, met een verblindenden stralenbundel, hare beeltenis had geprojecteerd op den muur, eene beeltenis, die leefde en sprak!
Zijn moeizaam zoeken zou worden beloond. Boven het bereik der natuurwetten, vèr over de grenzen der mogelijkheid, zou zijn genie zich verheffen om, van daar uit, nieuwe wonderen te doen, die de aarde in verbazing zouden brengen en duizenden bekeeren tot het eenig ware geloof: het geloof in de almacht der liefde.
| |
| |
| |
III
Het atelier was donker.
Over de ruiten in de zoldering en het matglas in de deur, tusschen Longus' werkplaats en die der knechts, hingen zwarte doeken, zooals altijd wanneer er proeven werden genomen, welke betrekking hadden op de theorie van het licht en dergelijke. Daarin lag dus niets buitengewoons. Vreemder was het, dat de meesterknecht dien dag order had gekregen om in 't vertrek der anderen te werken of uit te gaan, indien hij dit verkiezen mocht.
Op de groote tafel stonden, als gewoonlijk, twee phonografen en ettelijke Leclanché-elementen. Vóór den geluidsbeker van een dier toestellen was een reflector aangebracht met de opening naar den breedsten muur gericht, waarvoor een groot, met wit doek bespannen raam stond.
Longus had eenen afdruk van Betsy's beste phonogram om den phonograaf met den reflector gelegd en was bezig zijne elementen aan te spannen.
Hij opereerde met groote kalmte. Er was iets plechtigs in zijne bewegingen, gelijk in het handgebaar van een Germaansch hoogepriester, gereed om het offer te slachten op den zwarten altaarsteen, onder den heiligen eik.
Daar hij zijnen droom tot in bijzonderheden meende te moeten verwezenlijken, voorzoover 't hem mogelijk was althans, werden de elementen door Longus juist zoo aangespannen, als hij ze in zijn vizioen had gezien: de positieve polen van eene breede rij Leclanchés verbond hij aan 't rechteruiteinde van een dun ijzeren staafje, dat door de tinfoelierol van den phonograaf liep, de negatieve aan 't linker. Het staafje liep door eene weekhouten pen, die het wentelende gedeelte des phonograafs moest dragen.
Waarom hij deze schikkingen nam, wist hij zelf niet. Aldus had Betsy het blijkbaar gewild en 't was dus niet aan hem, na te denken over de gevolgen die deze schikking kon hebben. Toen liet hij de open zinkcylinders zakken, nam de acoustieke buis in de hand en, met het gezicht naar den muur, wachtte hij.
Achter hem gonsde 't en siste 't. Een rookwalm krulde naar boven; eene scherpe brandlucht vervulde het vertrek.
Zijne zenuwen waren pijnlijk gespannen. -
| |
| |
Daar kwam, op het witte doek, een licht,... een beeld.
Betsy verscheen hem met een krans van oranjebloesems op 't hoofd, in bruidstoilet. Vrijmoedig zag zij Longus in de oogen. Zij glimlachte. Zij opende den mond om hem toe te spreken ............................................................
Rinkinkelend vloog het matglas der deur aan scherven. De knechts braken haar open, stormden gillend naar binnen.
Toen doofde plotseling het licht, en Betsy verdween weder in den nacht. Longus stortte bewusteloos op den grond.
Achter hem was het ijzeren staafje gloeiend geworden, het hout van den phonograaf had vlam gevat, de foelieplaat was gesmolten en het tin stroomde over de brandende tafel.
Men tilde den zwijmende op, om hem in veiligheid te brengen. Maar hij herkreeg plotseling zijn bewustzijn en, brullend, krijschend, zich verwerend tegen vijf knechts, die moeite hadden om hem vast te houden, stootte hij uit: ‘Vervloekte schurken! Ik heb Betsy gezien en gij hebt mij belet haar te hooren!’
De instrumentmaker werd, ‘als gevaarlijk voor zich zelven en voor anderen’, in een krankzinnigengesticht opgesloten.
Hij is daar nu vrij kalm, en men laat hem rustig spelen met zijne toestellen. Doch de Leclanchés worden, voorzichtigheidshalve, met water gevuld.
Frits Lapidoth. |
|