De Gids. Jaargang 53
(1889)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 78]
| |
Uit de geschiedenis der klassieke Philologie.Ga naar voetnoot1)De grondlegging der Duitsche ‘Alterthumswissenschaft’:
| |
[pagina 79]
| |
Germaansche heidendom vond het Katholicisme in niet geringe mate ook bij de Duitschers eene innige oprechte aanhankelijkheid. Eerst met de Hervorming vangt de Duitsche geest aan geheel en al zichzelf te zijn. Die beweging echter, op godsdienstig gebied begonnen, werd vooreerst niet voortgezet. De dertigjarige oorlog en de daaropvolgende stoffelijke en zedelijke onmacht der Duitsche natie vormen een verschrikkelijk intermezzo in Duitschlands geschiedenis. Eerst in het begin der 18e eeuw wordt de draad weder opgevat en begint eene echt Duitsche beschaving zich te grondvesten. Er ontstaat dan eene Duitsche muziek, - misschien datgene waarin zich het echt Duitsche zieleleven het zuiverst weet uit te storten, - een Duitsche letterkunde, eene Duitsche wijsbegeerte en wetenschap, eene Duitsche beeldende kunst. Eerst in de 19e eeuw was het Duitsche volk geworden wat het worden kon, en verkreeg het, - hoeveel later bijv. dan Frankrijk, - zijn evenredigen invloed op west-Europa. Dat ontwakende geestelijke leven van Duitschland was ook een soort van Renaissance. Zoo trachtte immers Lessing aan de oud-klassieke kunstwerken zijne denkbeelden omtrent het schoone tot klaarheid te brengen; zoo had zich een Goethe geheel van den geest der oudheid weten te doordringen, zoo studeerde geen beeldende kunst ijveriger naar de antieken, - wellicht niet altijd tot haar voordeel, - dan de jongere Duitsche van Rauch en Cornelius. Evenzoo was ook de verheffing der Duitsche wetenschap in de eerste plaats eene verheffing der klassieke studiën. Dit was reeds op zichzelf in de 18e eeuw zeer begrijpelijk, vooral in Duitschland, waar de Hollandsche philologie zulk een machtigen invloed uitoefende. Het onderricht der klassieke letteren verkeerde in Duitschland in een droevigen staat: de geest ging onder in de schoolschheid der vormen. Om daarin verbetering te brengen, werd in 1737 de Göttinger Universiteit gesticht, de beroemde Georgia Augusta, dierbaar aan ieder Duitsch hart, die zich wel niet tot de hoogte van Leiden wist te verheffen, maar toch zeer spoedig een gezegenden invloed begon uit te oefenen. Grooten roem verschafte aan die Universiteit vooral Christian Gottlob Heyne, een man, die in zijn vaderland geheel onopgemerkt gebleven was, doch op aanbeveling van den beroemden | |
[pagina 80]
| |
Leidschen Hoogleeraar Rhunckenius in 1753 te Göttingen tot professor in de klassieke letteren benoemd werd.
Wanneer echter de Duitsche geest bij haar ontwaken zich zoo bijzonder tot het oude Hellas gevoelde aangetrokken, dan kan het ons niet verwonderen dat zij in de studie der oudheid iets anders zag dan er gewoonlijk in gezien werd, en de traditioneele wegen dier studie zeer spoedig door haar werden verlaten. In de eerste plaats voerde zij het philologisch-historisch onderzoek op een terrein dat het vóór dien tijd eigenlijk nog nimmer betreden had, dat namelijk der talrijke overblijfsels van oude Grieksche en Romeinsche kunstwerken. Deze hadden sedert de dagen der Renaissance niet opgehouden de algemeene aandacht tot zich te trekken. De meesters der Renaissance beschouwden ze met een in zekeren zin oppervlakkig kunstenaarsoog. Zij genoten er van wat een verwante geest eenvoudig, door ze om de wille van het genot te beschouwen, er van genieten kon. Dat een kunstwerk uit vroegeren tijd zonder verklaringen nooit ten volle verstaan kan worden, daaraan werd door hen niet gedacht. Hinderde hen de geschonden staat dier oude beelden; welnu het was een kleine moeite ze even te herstellen. Nadat nu de geest der Renaissance van Italië geweken en het schoone dier kunstwerken niet meer zoo in de eerste plaats de aandacht trok, kreeg vooral Rome zijn antiquaren en archaeologen, lief hebbers, die er op uit waren van die talrijke beelden allerlei zoogenaamde uitleggingen te geven. Voor het meerendeel meende men er afbeeldsels van Romeinsche helden in te vinden; toch waren zij, gelijk wij thans zeker weten, meest alle van Griekschen oorsprong, of copieën naar Grieksche modellen. Ook met kwesties van tijdsbepaling hield men zich bezig. Als men bijv. een Coriolanus meende ontdekt te hebben, was men ook volkomen ingelicht omtrent den tijd waarin zulk een beeld vervaardigd was, namelijk onder de Republiek. Evenzoo maakte men eene schifting tusschen Romeinsche en Grieksche kunstwerken, want ook zulke waren er onder al die overgebleven schatten, daaraan twijfelde men niet Zoo had bijv. de haarbos boven op den kop van het paard van Marcus Aurelius zoo wat den vorm van een uil. Een uil wijst onmiddelijk naar Athene. Wie twijfelt nog, dat een attisch kunstenaar dat beeld vervaardigd heeft? | |
[pagina 81]
| |
In de 18e eeuw werd de belangstelling voor oude kunstwerken zeker niet minder. Alle beschaafde landen van Europa hadden toen hunne kunstlief hebbers, die zich vooral met zulke, betrekkelijk gemakkelijk verkrijgbare, kunstwerken als munten en gesneden steenen bezig hielden, doch ook andere niet verversmaadden. Ook was de Rococo-stijl niet af keerig van de antieken; hij kon bij zijn versieringskunst ook zoogenaamd antieke figuren best gebruiken, ja in een 18e-eeuwsche zaal of wandelpark kon men antieke beelden niet missen; wat zij voorstelden kwam er minder op aan. Zeer werd ook in het midden van die eeuw de aandacht getrokken door de opgravingen van Herculanum en Pompeji Eenige der kunstkenners van dien tijd waren dan ook volstrekt met die oude Romeinsche archaeologen niet meer in eenen adem te noemen. De Fransche graaf Caylus was een buitengemeen fijn waarnemer. Hij vroeg als het ware aan die oude kunstwerken zelf, hoe zij gemaakt waren en had een juist oog voor verschil van stijl. Hij begreep ook wel, dat die verschillen afhankelijk waren van verschillen van tijd en volk, doch hij bezat van de oude volken eigenlijk geen kennis, dan door de dikwijls niet zeer belangrijke oude kunstwerken, die hij bestudeerd had. Hij had bovendien geen flauwe voorstelling van geleidelijke historische ontwikkeling. Het spreekt dus wel van zelf dat hij nooit tot de historische verklaring van de oude kunst kon komen, Ook Duitschland bezat zeer bekwame kunstkenners, vooral Lippert en Hagedorn, en aan de Leipziger Hoogeschool gaf Christ, die daar in 1739 professor werd, reeds een college over archaeologie, en zeer zeker had deze geleerde heel wat meer begrip van historie dan Caylus. Toch kunnen al die mannen ter nauwernood als voorloopers gelden voor den werkelijken grooten geest, die het eerst een deugdelijk beginsel van orde in dien onmetelijken chaos van beelden en steenen en munten en vazen bracht en werkelijk de beteekenis dier voorwerpen wist aan te geven. Johan Joachim WinckelmannGa naar voetnoot1) werd in het jaar 1717 te Stendal in Brandenburg, als zoon van een armen | |
[pagina 82]
| |
schoenmaker geboren. Hij werd voor den geestelijken stand bestemd, en bezocht, behalve de school in zijn vaderstad, ook het Keulsche gymnasium te Berlijn en de universiteit Halle. Het meeste echter dankte hij aan eigen studie, en hij verkreeg eene veel grootere vaardigheid in het verstaan van oude Grieksche en Latijnsche schrijvers, dan toen ter tijd in Duitschland algemeen was. Toch had hij, hoe hard hij ook studeerde, zeer weinig aanleg voor een kamergeleerde. Vurig verlangde zijn ziel, de groote wereld te zien. Rome, Parijs, met al hunne heerlijkheden, en ook zijn oude schrijvers waren voor hem eene wereld, waarin hij met volle ziel leefde. Hij had dan ook in zijn gevoelens en levensopvattingen iets zeer antieks, in den zin van het zuiver menschelijke. Vriendschap was voor hem de schoonste bloesem des levens; hij had de sterkste behoefte aan zijn medemensch, hij moest aanhooren en mededeelen, zijn grootste geluk was in zijn waarde erkend te worden. Deze Duitsche Petrarca echter vond in zijn vaderland geen omgeving, waarin hij gedijen kon. Duitschland was toen nog te klein voor groote mannen. Iemand van de buitengewone gaven van een Winckelmann kon men slechts gebruiken òf als Hauslehrer, òf om bibliotheken van aanzienlijke boekenlief hebbers te ordenen, òf op een school om ‘ruwe smerige jongens’ - zooals zijn biograaf Fernow zich uitdrukt - dag in dag uit de beginselen van lezen en schrijven te leeren. Gedurende vijf jaren was hij namelijk conrector te Seehausen; het plan, geestelijke te worden, had hij opgegeven. De inkomsten, aan dat conrectoraat verbonden, waren uiterst gering, zoodat hij dikwijls aan vermogende lieden om een maal eten verzoeken moest. Slechts des nachts kon hij een oogenblik zich zelf zijn in de uren van studie, die hij aan den slaap onttrok; 's morgens te zes ure ving de geestdoodende arbeid weder aan. Eindelijk, in de wanhoop des harten, ‘uit het stof van zijn school waagt hij het’ - zoo luidt zijn uitdrukkingGa naar voetnoot1) - ‘een brief te brengen onder de verlichte oogen’ van zijn Excellentie den Saxischen minister graaf Bünau. En hij was werkelijk zoo gelukkig eene plaats te verkrijgen met eene belooning van 80 thalers 's jaars aan diens bibliotheek op het kasteel Nöthenitz bij Dresden. De edele graaf had namelijk in Winckelmann een geschikt werktuig ont- | |
[pagina 83]
| |
dekt om voor hem in zijn schitterende boekenverzameling te werken en hem daardoor aan litterairen roem te helpen, dien hij vooral door het schrijven van eene rijksgeschiedenis hoopte te verwerven. Van Nöthenitz uit bezocht Winckelmann herhaalde malen de kunstverzameling van Dresden. Het onbestemde streven van zijn ziel krijgt daardoor voor het eerst vaste richting. ‘God en de Natuur’ - schrijft hij aan zijn vriend BerendisGa naar voetnoot1) - ‘hebben van mij een schilder, een groot schilder willen maken en beiden ten trots moest ik predikant worden. Nu is èn de predidant èn de schilder in mij te gronde gericht, doch mijn gansche hart hangt aan kennis van schilderkunst en oudheden.’ Levendiger dan ooit was thans de stem in hem ontwaakt, die naar Rome riep, waar de grootste schatten der oudheid waren bijeenverzameld. Het werd den armen geleerde benauwd om het harte; thans geen onbestemde aandriften meer, een hoog levensdoel treedt duidelijker en duidelijker hem voor oogen. Hij gevoelt dat er iets groots met hem dreigt te gronde te gaan. Reeds lang is hij de 30 jaar voorbij en nog heeft hij niet kunnen toonen, wat hij zich bewust was te zijn. Er is niemand, die er aan denkt, in het belang der wetenschap hem de hand te reiken. Daar wordt hem een reddingsplank toegestoken. De pauselijke nuntius Archinto, die naar Winckelmann's verzekering eene schoone maitresse had en weleens een bekeerling wilde makenGa naar voetnoot2), en bovendien meende dat een zoo bruikbaar man als Winckelmann te Rome met al zijne bijzondere en publieke verzamelingen wel te pas zou kunnen komen, opent hem uitzicht op eene plaatsing aldaar, mits hij Katholiek werd. Winckelmann, die daar vroeger reeds over gedacht had en voor wien het verschil van Katholicisme en Protestantisme, zooals voor niet weinigen in dien tijd, een verschil van vormen was, had daar dadelijk geneigdheid toe, doch bleef langen tijd in onderhandeling, omdat hij niet gaarne met een kluitje in het riet wilde gestuurd worden en omdat een man, die zulk eene behoefte gevoelde met zijne medemenschen op een goeden voet te staan, er maar niet toe kon overgaan een stap te doen, dien hij vreesde, dat velen van hem vervreemden zou. Toch was het hem bij slot van rekening | |
[pagina 84]
| |
onmogelijk anders te handelen. In den zomer van 1754 ging hij over. Hij zou buiten twijfel in Rome een plaats vinden. Ook het Katholieke Saxische hof zou zich thans zijner aantrekken. Eerst arbeidde Winckelmann nog een jaar in Dresden. Daar schreef hij zijne Gedanken über die Nachahmung der griechischen Werke. Dat boekje maakte grooten opgang. Aan Lessing gaf een der opmerkingen van Winckelmann aanleiding tot het schrijven van zijn Laocoon. Daarna werkte Winckelmann onafgebroken in Italië. Daar vond hij vooral in de kardinalen Tassonei en Albani veel edeler en vrijzinniger beschermers dan hij toen ter tijde in Duitschland, - nog bestond daar geen Weimarsche kring, - ergens zou gevonden hebben. Men wist allerlei betrekkingen voor hem te vinden, die hem volkomen vrij lieten en hem ten slotte zelfs in finantieel vrij gunstige omstandigheden brachten. Ook droeg dat alles niet het karakter van eene belooning voor zijne bekeering; men wist met welk een man men te doen had en steunde hem uit liefde voor de zaak. Het is eene hoogst merkwaardige beschikking, dat een der edelste vruchten van den Duitschen geest, sedert deze zich door Luther van Rome vrijgemaakt had, eerst in den dampkring der curie tot rijpheid kon komen. Toen Winckelmann later een bezoek aan Duitschland wilde brengen om zijn vrienden weder te zien, was het hem onmogelijk verder te komen dan Weenen. Het was alsof alles op hem viel. Hij moest en zou naar Italië terug. Op die terugreis is hij te Triest vermoord geworden (1768). In zulk eene mate had deze Duitscher zich met Italië vereenzelvigd. Hij had een wijsgeerig onderzoekenden geest en degelijke kennis uit zijn oud vaderland medegebracht, doch voor de diepste neiging zijner natuur, het schoone te zien en te doorgronden, vond hij eerst in Italië ruimte van beweging en eene omgeving, die hem verstond. Bovendien waren studiën als die van Winckelmann alleen in Italië mogelijk. Waar vond men musea als die van Rome, waar vond men een Herculanum en Pompeji? Wat te Dresden begonnen was, kon slechts te Rome worden voortgezet. De litteraire kennis der oudheid werd thans door kunstkennis aangevuld. Winckelmann stelde zich daartoe in aanraking met kunstenaars. Gelijk hij reeds te Dresden veel met den schilder Oeser omging, zoo werkte hij te | |
[pagina 85]
| |
Rome met Raphael Mengs. Hij oefende zich in het zien van kunstwerken. Op zoodanige wijze werd van zelf eene wetenschappelijke archaeologie geboren. Als men nagaat wat die wetenschap vóór Winckelmann was, dan krijgen wij werkelijk bij het lezen zijner werken den indruk van eene schepping uit niets. Toch lag dat evenmin in zijne macht als in die van eenig menschenkind. De zaak is, dat hij niet op de schouders zijner voorgangers stond, maar zijne grondslagen wijselijk elders zocht. Hij verbond de oefening om kunstwerken te zien en te verstaan met de philologisch-historische kennis zijner vroegere studiën, - twee zaken die tot nog toe volkomen gescheiden waren, - en de philoloog, die meer dan de meeste gildebroeders van zijn tijd de oudheid met verwanten geest aanschouwd had, zag op eenmaal de gansche kunstwetenschap der toekomst voor zich. Hij zag die zeker nog in zeer onvaste omtrekken, maar hij zag die toch, om zoo te zeggen, geheel. Hij verwierf zelfs minder positieve resultaten dan de eerste baanbrekers der wetenschap gewoonlijk bereiken, maar zelden heeft een voorganger aan een volgend geslacht zoo in bijna alle onderdeelen den weg weten af te bakenen als hij. En toch, hoe kort was zijn eigenlijke wetenschappelijke loopbaan. Nadat Rome zijne Duitsche boeien geslaakt had, leefde hij nauwelijks nog 14 jaar. Winckelmann heeft in al die torsen der musea het eerst eene Grieksche kunst weten te ontdekken, een Grieksche kunst, zooals die zich als een produkt van land en volk in den loop der eeuwen ontwikkeld heeft. De kunstwerken, die hij kende, waren zooals wij thans weten, zoo goed als geen van allen Grieksche kunstwerken uit den bloeitijd en toch was zijne voorstelling in hoofdzaak juist. De kunst, die hij voor zich zag, was eene Grieksche, maar eene Grieksche in latere kopien, uit den tijd van het verval. Zeer dikwijls heeft dan ook Winckelmann voor origineelen gehouden, wat wij met den eersten oogopslag als kopie erkennen, maar toch had hij een zeer duidelijk besef, dat niet al die kunstwerken origineel waren. Hij begreep ook, dat bij slot van rekening Griekenland in Griekenland zelf moest worden opgezocht, - juist dat waarmee men in den laatsten tijd meer geregeld is begonnen. Waarschijnlijk zou hij ook bij langer leven Griekenland niet onbezocht gelaten hebben. Vooral had hij het oog op Elis gevestigd; onder het slik van | |
[pagina 86]
| |
den Alpheios, op de plaats van het oude Olympia, lagen groote schatten verborgen. Men weet hoe die eerst in onze dagen voor den dag gebracht zijn. Die Grieksche kunstwerken van welke gewoonlijk niemand begreep, wat zij voorstelden, konden - Winckelmann zag dit het eerst ten volle in - slechts als voorstellingen uit de Grieksche mythologie verklaard worden. Die verklaring kon worden gegeven, omdat wij de mythologische verhalen uit de oude schrijvers kennen. Winckelmann gaf een belangrijk werk uit, Monumenti inediti, waarin tal van kunstwerken goed afgebeeld en door verklaringen verstaanbaar gemaakt werden. Niet weinig zijn daarbij zijne tekortkomingen. Zijn groote fout is, dat hij veel als mythologische voorstelling verklaart, wat het niet is. De Grieksche kunst geeft ook niet weinig voorstellingen uit het menschelijke leven. Toch is niets voor haar meer karakteristiek dan hare voorliefde voor mythologische, d.i. religieuse stof. In het algemeen zijn Winkelmanns Monumenti de waardige voorloopers van de archaeologische publicatiën onzer dagen. Zeer leerrijk is het dat Winckelmann bij al zijne studiën van de praktische bedoeling uitging, den smaak te ontwikkelen en den kunstzin te veredelen. Daartoe moest men zich nauwkeurig rekenschap geven van het schoone, zooals het zich aan schoone, vooral aan Helleensche, kunstwerken voordeed en deze kon men weer niet behoorlijk verstaan zonder omvangrijke litterair-historische studien. Van zelf, zonder opzet, kwam bij hem de aesthetiek tot archeologie en kunstgeschiedenis. Winckelmann's hoofdwerk is zijne Geschichte der Kunst des Alterthums. Daarin geeft hij, naar zijn eigen verklaring, niet slechts een geschiedenis in den gewonen zin des woords, ‘een verhaal van de veranderingen, die de kunst in den loop der tijden ondergaan heeft,’ maar een in de beteekenis van het Grieksche woord historie, een verzameling van allerlei merkwaardige zaken. Zijn doel is al datgene bijeen te verzamelen, wat het verschijnsel der kunst bij de oude volken, vooral bij de Grieken, verklaren kan. Vooreerst behandelt hij den oorsprong der kunst; dan houdt hij zich bezig met de kunst der Aegyptenaren, Etruriërs en Grieken; met die der beide eersten echter slechts om de wille van de laatste; hij had het zeer juiste besef, dat men eene eigenaardige kunstontwikkeling slechts goed begrijpt door eene andere er nevens te zien. Door een geheel juist gevoel | |
[pagina 87]
| |
geleid, duidt hij aan, dat onder de in Etrurië gevonden kunstwerken de Grieksche stukken van de echt Etrurische moeten onderscheiden worden; vele der latere archaeologen stonden in dat opzicht verre bij hem ten achter. Handelend over de Grieken toont hij aan hoe hun land en hun zeden de ontwikkeling hunner kunst bevorderden; duidelijk gevoelde hij den innigen samenhang van kunst en leven bij dat volk; zoo overziet hij geheel wat gymnastiek en wedstrijden ook voor de kunst geweest moeten zijn. De gymnasiën met hunne studiën van het naakt, de wedstrijden met hunne standbeelden van overwinnaars, Olympia met zijn mastbosch van beeldhouwwerken willen hem niet uit het hoofd. Hij gaat het menschelijke schoon na, hoe de Grieksche kunstenaars dat in hunne beelden weergaven in zijne verbazende verscheidenheid en eigenlijk was hij de eerste man van den nieuweren tijd, die iets van den griekschen godsdienst begreep, toen hij schitterend uiteenzette, hoe iedere Grieksche godheid een hoog ideaal van eene bijzondere menschelijke schoonheid weergeeft. Demeter is eene andere dan Hera, Hera eene andere dan Aphrodite, Aphrodite eene andere dan Athena, - de ernstige vrouw op leeftijd is eene andere dan de statige matrone, de statige matrone eene andere dan de bloeiende vrouw, die het mannenhart in verrukking brengt, deze weder eene andere dan de strenge fiere jonkvrouw, - en toch zijn al die goddelijke wezens in haar soort even schoon. Er is geen menschelijke heerlijkheid of de Griek heeft die opgemerkt en geidealiseerd in eene godheid. Winckelmann gaat verder na, hoe de Grieksche kunst het menschelijke lichaam in zijne onderdeelen heeft weergegeven, hoe zij de kleedij heeft behandeld, - natuurlijk moet daarbij ook onderzocht worden, hoe de Grieksche kleederdracht was; - met welke uiterlijke middelen Grieksche kunstwerken werden tot stand gebracht. Daarna komt hij dan tot de geschiedenis der kunst in gewonen zin. Hij gevoelt levendig, dat de verschillende kunstwerken naar hun stijl tot verschillende tijdperken der kunstgeschiedenis behooren gebracht te worden en dat die stijlen in hun opvolging eene ontwikkelingsgeschiedenis vertegenwoordigen. Ook is zijn onderscheiding van vier tijdperken van stijlontwikkeling, - de oude stijl tot Phidias, de hooge stijl van dezen en zijne volgers, de schoone stijl en de stijl van het verval, - tamelijk juist, gelijk ook zijne karakteristiek dier stijlsoorten veel treffends biedt. Zeer zeker heeft | |
[pagina 88]
| |
hij verschillen van stijl gewoonlijk nog te duister gevoeld, zoodat hij nog bij lange na den stijl niet altijd juist weet te determineeren; hij brengt onophoudelijk het een of ander kunstwerk tot een stijl, waar het buiten twijfel niet toe behoort. Zeker echter is het ook, dat hij met zijn hulpmiddelen het bezwaarlijk verder brengen kon; hij kende niet als wij eene belangrijke reeks origineele Grieksche kunstwerken; hij kende er zoo goed als geene, waarvan de tijd van vervaardiging op grond van uiterlijke gegevens, - van inscriptien b.v., - volkomen zeker vaststond. - Daarop schetst Winckelmann dan, zooals hij het uitdrukt, de geschiedenis der kunst ‘naar de uiterlijke omstandigheden’. Hij stelt dan uit de talrijke berichten der oude schrijvers omtrent kunstenaars en kunstwerken een kunstgeschiedenis samen, waarbij hij ook geregeld tracht aan te toonen, welke invloed de groote wereldgebeurtenissen op de ontwikkeling der kunst uitoefenden. Men kan het het werk van Winckelmann aanzien, dat het geschreven werd vóór de opkomst onzer moderne historische wetenschap. De geschiedenis is hem nog te zeer iets uiterlijks, een ‘opeenvolging van veranderingen’. Ook is scheiding van eene uiterlijke kunstgeschiedenis volgens de letterkundige overlevering en eene volgens de kunstwerken zelf, een innerlijke dus, geheel in den geest van dien tijd gedacht. Men moet echter niet vergeten, dat het ook thans nog praktisch lang niet altijd mogelijk is die beiden behoorlijk met elkaar in verbinding te brengen, m.a.w. de werken der kunstenaars, waarvan wij bij de oude schrijvers, als Pausanias en Plinius lezen, onder de overgebleven kunstwerken terug te vinden. In ieder geval brengt Winckelmann in zijn boek de gansche stof bijéén, die bij eene waarachtige kunstgeschiedenis dient verwerkt te worden. Met dat verwerken kon hij nog niet geheel gereed komen, maar toch, dat hij dat alles bijeen bracht, toont reeds duidelijk hoezeer hij den samenhang gevoelde. Heeft dus Winckelmann zich niet volkomen weten te verheffen tot de opvatting der historie van onzen tijd, hij was toch een der geesten, die het meest die richting uitgingen. Van hoeveel historischen zin getuigt het bijvoorbeeld niet, dat hij de Grieksche kunst laat opkomen tegelijk met de vrijheid, dat hij den bloeitijd van een Phidias in verband brengt met de ontwikkeling van Athene's macht en zelfgevoel na de Perzische oorlogen. Wil men begrijpen, hoe ver in dat opzicht Winckelmann boven zijn tijd- | |
[pagina 89]
| |
genooten stond, dan behoeft men slechts te zien wat de beroemde Heyne omtrent die bewering van Winckelmann opmerkt. Met een belachelijke philologen-voornaamheid maakt de Professor en Hofrath de opmerking, dat zulke dingen als de vrijheid was, met de kunst volstrekt niets te maken hebben. Rijkdom en zucht naar pracht, daarop komt het vooral aan. ‘Echter moet er dan nog iets bijkomen, dat de prachtliefde op gebouwen, beeldhouwwerken, schilderstukken en niet op tooneelspelen en andere “Lustbarheiten” richt’, iets wat de kunstenaar opwekt, en ‘dat is geen vrijheid, klimaat of iets van dien aard, dat is altijd iets toevalligs, een hof, een vorst, een maîtresse, een demagoog’Ga naar voetnoot1). Een maîtresse, - de brave Göttinger professor was tijdgenoot van madame de Pompadour en wist dat er een smaak à la Pompadour bestond. Bah! wat beteekent daartegenover een Grieksche vrijheidsoorlog! Zoo gaf dan Winckelmann een gansch programma eener nieuwe wetenschap. Verbazend was de opgang dien hij maakte, niet het minst in zijn vaderland. Zijne geschriften werden in alle beschaafde kringen met groote belangstelling ontvangen. Al was Heyne tegenover Winckelmann zeer genadig uit de hoogte, en maakte hij op diens werk vele hoogwijze aanmerkingen, - onderscheidene daarvan, op onderdeelen betrekking hebbende, waren niet geheel onbeteekenend, - toch was hij daarom niet zonder waardeering. Winckelmann werd lid van de Göttinger Societeit van wetenschappen en de Göttinger Hofrath verwaardigde zich met hem in briefwisseling te treden; zij waren nog eenigszins oude kennissen uit den tijd van beider ellende. Heyne gaf later aan de Göttinger hoogeschool ook een college in archaeologie. De nieuwe wetenschap vestigde zich eerlang voor altijd aan de Duitsche universiteiten. Heeft in het algemeen, gelijk wij opmerkten, de Duitsche beschaving veel aan die van Hellas te danken, dan is vooral Winckelmann hier de groote bemiddelaar; niemand die dat helderder ingezien heeft dan Goethe. Maar ook het buitenland gevoelde dat hier een verrassend nieuw licht ontstoken was; merkwaardiger wijs geen land levendiger dan Frankrijk. Zeer spoedig na hare verschijning werd de Geschiedenis der kunst in het Fransch vertaald. Vooral Diderot | |
[pagina 90]
| |
wist de beteekenis van dezen Duitscher voortreffelijk te waardeeren. De Duitsche en Fransche geest mogen in vele opzichten elkaar afstooten, hier hadden zij een zeer nauw punt van aanraking en nog heden ten dage is de Fransche kunstwetenschap de meest vaardige zuster van de Duitsche.
Doch niet slechts door het openen van nieuwe wegen toonde Duitschland de zelfstandigheid zijner klassieke studiën, in niet mindere mate ook door het herscheppen van het oude. De man die hier zijn volk voorging, was in zijn gansche karakter en al zijn gedragingen een toonbeeld van trotsche, dikwijls ruwe en overprikkelde zelfstandigheidszin. In 1776 werd aan de beroemde Georgia Augusta een student ingeschreven van geheel buitengewone begaafdheid, Friedrich August Wolff, die reeds toen zich zijn krachten volkomen bewust was, - hij had zich reeds vóór dien tijd hoofdzakelijk door zelfstudie gevormd, - en weinig gevoelde van dien eerbied tegenover zijne beroemde professoren, die vooral in een aankomend student zoo gaarne gezien wordt. Reeds bij zijne inschrijving haspelde de jonge Wolff met die mannen, die gewoon waren dat iedere gereedelijk naar hun gezag zich voegde. Hij wilde ingeschreven worden als student in de philologie, terwijl tot nog toe philologische studiën als een aanhangsel van andere, vooral van theologische, beschouwd werden en ook in de praktijk de leeraren der gymnasiën eigenlijk theologen waren. De beroemde Heyne, Göttinger trots, was daar zeer tegen, de rektor maakte bezwaar, doch de student bleef op zijn stuk staan; hij wilde alléén in het vak zijner keuze studeeren, dat in zijn oog ook op zich zelf genoeg recht van bestaan had. Dat zulk een student niet tot de vlijtigste collegehouders behoord heeft, zal niemand verwonderen. Hij had ook waarschijnlijk veel meer van zijn Göttingsche professoren kunnen leeren, dan hij er van geleerd heeft; jeugdige autodidacten bezitten uit den aard der zaak het talent van waardeeren niet. Heyne, aan veronachtzaming weinig gewend, gevoelde zich daardoor, vooral nu hij ze van een uitstekend student ondervinden moest, onaangenaam aangedaan. Hij heeft dan ook Wolffs buitengemeene verdiensten nooit kunnen erkennen en trachtte die zelfs opzettelijk te verkleinen. Wolff betaalde hem dat terug met niets ontziende bitterheid. | |
[pagina 91]
| |
Het toont wel, dat er in Duitschland reeds een andere geest begon te heerschen, nu iemand als Wolff, die zoo weinig het talent bezat persona grata te zijn, reeds op 24 jarigen leeftijd, onmiddellijk na de uitgaaf van zijn eersteling, eene editie van het Symposion van Plato, tot professor te Halle benoemd werd. Daar bleef hij vijf en twintig jaar. Later zullen wij hem te Berlijn wedervinden. Tal van geschriften werden door hem in het licht gegeven. Hij maakte echter vooral ook als academisch leeraar een verbazenden opgang. Spoedig was hij vrij algemeen als eerste philoloog van Duitschland erkend. Een eerste eigenschap van dezen autodidact was, dat hij niets liever deed dan anderen onderwijzen. Hij deed het echter met de geniaalste meesterschap en zijn onderwijs was bovenal opleiden tot zelfstandig denken en onderzoeken. Hij had ook de overtuiging, daarbij eene hooge roeping te vervullen; in zijn oog was hij de aangewezen man om het gymnasiaal onderwijs in Duitschland op de ware hoogte te brengen. Gelijk Winckelmann gevoelde, hoeveel de studie der oude kunst tot zuivering van de kunstsmaak van zijn tijd kan aanbrengen, zoo verwachtte Wolff in het algemeen voor eene krachtige geestelijke ontwikkeling van zijn volk bijzonder veel van eene deugdelijke studie der oude letteren. En werkelijk was hij hier de aangewezen voorganger. Eerst hij gaf der Duitsche philologie het bewustzijn, dat zij in niets bij de Hollandsche en Engelsche achterstond; Wolff kon met de grootste buitenlanders gerust in eenen adem genoemd worden. Groote dichters, kunstenaars, geleerden, industrieelen zijn reeds daarom ten zegen voor hun volk, omdat zij een edel nationaal zelfgevoel, de bron van nieuwe grootsche krachtinspanning, weten op te wekken. Wanneer echter eene natie in eene wetenschap bij hare naburen ten achterstaat, kan geen geleerde haar daarmee op den voet van gelijkheid brengen, dan door oorspronkelijkheid van opvatting en behandeling. Wolffs philologie was dan ook niets minder dan een aanhangsel op de Hollandsch-Engelsche. Hij was, zooals Niehbuhr het uitdrukte, de naamgevende stamvader, de Heros en Eponymos eener Duitsche philologie. Oorspronkelijk was hij bovenal in zijne algemeene opvatting van den aard zijner wetenschap. Hij gaf van veertien tot zeventien uur 's weeks college in alle denkbare vakken van oudheidsstudie, behandeling van oude schrijvers, antiquiteiten, archeologie, chro- | |
[pagina 92]
| |
nologie, historie, mythologie, geographie, stilistiek. In een college over encyclopaedie der philologie werd met wijsgeerigen geest de samenhang van het geheel, het doel en de waarde der oudheidsstudie in het licht gesteld. Wat Wolff daarbij voor den geest stond, weten wij uit een geschrift, later door hem uitgegeven: Darstellung der Alterthumswissenschaft nach Begriff, Umfang, Zweck und Werth. Hij is daarin schoolsch en systematisch, vol nauwkeurige onderscheidingen en onderonderscheidingen, gelijk het een echten Duitscher, vooral van dien tijd, betaamt. Doch in het wezen der zaak geeft hij eene omschrijving, die door vervolg van tijd bindend is geworden. Toen de meest wijsgeerige geest der Hollandsche philologen, Perizonius in 1690 zijn intreerede in Leiden hield, sprak hij ook over het nut en het doel zijner wetenschap; hij wist het niet verder te brengen dan tot de verklaring, dat zij diende om de ‘strengere’ wetenschappen, ‘rechtsgeleerdheid, theologie en politiek’ beter te kunnen beoefenen. Hoeveel hooger staat niet reeds in dit opzicht de 18-jarige Göttingsche student van 1776, die tegen wereldberoemde hoogleeraren volhoudt, dat zijne wetenschap iets anders te doen heeft dan de slavin te zijn van twee, drie andere. Ook Winckelmann werd door Wolff hooggeschat, - al is hij wel nooit in de fijnheden der kunstwetenschap doorgedrongen, - en de verbinding van philologie en archaeologie, die immers aan eenige universiteiten reeds praktisch had plaats gegrepen, kreeg bij hem eerst eene theoretische rechtvaardiging. Uit verschillende bronnen, uit auteurs, kunstwerken, opschriften, munten, moeten wij ons bekend maken met de ‘handelingen, lotgevallen, staatkundige, wetenschappelijke, huiselijke toestanden, kunsten, wetenschappen, zeden, godsdienst, het nationaal karakter, de verschillende denkwijze der beide volken der oudheid, omdat wij eerst daardoor hunne werken grondig verstaan en met inzicht in hun inhoud en geest, met een aanschouwelijke voorstelling ook van het antieke leven, vergeleken met het latere en het tegenwoordige, genieten kunnen.’ Grammatica, kritiek, stijlleer zijn ook voor Wolff de eerste hulpmiddelen om tot het verstaan van een schrijver te komen, evenzoo is er eene zekere voorafgaande bedrevenheid en kennis noodig tot het verstaan van kunstwerken, doch de verklaring van het een zoowel als van het ander is eerst dan volkomen, wanneer zij in verband met het gansche volksleven begrepen worden. Wolff rekent hier | |
[pagina 93]
| |
af met de oude opvatting van hetgeen men veelal met een nietszeggend woord ‘realia’ noemt. Om de oude schrijvers te verstaan had men, behalve grammaticale, ook zekere ‘feitelijke’ kennis noodig en deze bracht men bijeen in de noten en pralegomena der oude schrijvers of in afzonderlijke historische en antiquarische verhandelingen. Wolff echter wilde om zoo te zeggen niet van de verklaring van schrijvers tot antiquarische en historische studiën, doch omgekeerd van antiquarische en historische studien tot de verklaring der schrijvers komen. Voor hem was de philologie de wetenschap, die de oude menschheid in al hare levensuitingen wilde leeren kennen, en eerst door eene dergelijke studie, wanneer zij om haar zelfs wil gemaakt werd, zouden de oude schrijvers en kunstvoorwerpen werkelijk geheel verstaanbaar worden. Vinden wij nu onder Wolffs geschriften ook eenig echt historisch werk, dat ons in een of ander opzicht de ontwikkeling van het volksleven leert gadeslaan, of wel den een of anderen ouden letterkundige of kunstenaar in het volle leven van zijn tijd tracht te plaatsen? In het minst niet. Het meeste, wat Wolff geschreven heeft, zou ook zeer goed door een Hollandsch of Engelsch philoloog hebben kunnen geschreven worden. Wolff gevoelde wat men behoefde en bracht op zijne collegiën alles bijeen, wat het leven der oudheid verklaren kon; doch hij verbond dat door het in een systeem te passen; om uit die doode stof, die losse ledematen een levend lichaam te maken, daartoe miste hij de einaardige macht. GoetheGa naar voetnoot1) verhaalt ons, dat de Weimarsche kring in 1805 zoo gelukkig was, professor Wolff uit Halle in haar midden te zien; het kwam toen tusschen de Weimarianen en den grooten philoloog tot een verschil van opinie, dat volstrekt den aangenamen toon niet verstoorde, maar toch niet weg te ruimen was. Goethe en zijn vrienden waren van oordeel, dat zich uit de monumenten alleen, zonder eenige schriftelijke overlevering eene kunstgeschiedenis laat opbouwen. Wolff ontkende dat ten sterkste: echt historisch kon slechts iets zijn, dat uit directe schriftelijke overlevering stamde. Nu was zeker wat de Weimarianen zich voorstelden, slechts binnen engere grenzen mogelijk dan zij het zich dachten, maar toch was Wolffs volstrekte ontkenning zeer merkwaardig. Goethe | |
[pagina 94]
| |
zag hier zulk een klove tusschen zich en den grooten geleerde, dat hij er onaangenaam door was aangedaan. En werkelijk, wat Wolff hier miste, was juist datgene, wat Goethe's innigst wezen uitmaakte: dichterlijk vermogen. Bij een dergelijk opbouwen eener kunstgeschiedenis speelt dit een overwegend groote rol. Doch het is bij elke hoogere historische studie geheel onmisbaar. Ook waar de historische voorstelling met de grootste nauwkeurigheid niets opneemt dan wat strikt uit schriftelijke bronnen is afgeleid, zijn toch de gegevens der bronnen de historie nog niet. De oude philologen wisten zich nooit voldoende van hunne schrijvers los te maken, en Wolff was in dat opzicht nog te zeer binnen den kring der oude philologie gebannen. Het was hem onmogelijk zich voor een oogenblik als het ware buiten de resultaten zijner philologische navorschingen te plaatsen om ze in dichterlijken geest tot een beeld der werkelijkheid te verbinden. Hoe betrekkelijk weinig echter de oude philologie noodig had om moderne historische wetenschap te worden, vertoont zich, gelijk wij bij Bentley op konden merken, vooral ook duidelijk op het gebied der hoogere philologische kritiek. Wolff gevoelde met Bentley de nauwste geestelijke verwantschap. Hij onderzocht in Bentleyaanschen trant de echtheid of onechtheid van een paar redevoeringen van Cicero. Doch, merkwaardig genoeg, leidde bij Wolff ook de textkritiek van lieverlede tot eene meer historische kritiek, en in dit opzicht ging hij weder beslist verder dan eenig philoloog vóór hem. Een Fransch geleerde, Viloison, gaf het eerst de beide Venetiaansche codices van Homerus uit met tot nog toe onbekende scholien, waarin nog heel wat overblijfselen van de aanteekeningen der Alexandrijnsche geleerden, van Zenodotos, Aristarchos e.a. op dien dichter voorkomen. Met groote omzichtigheid, meende Wolff, moest het goud dier Alexandrijnsche wijsheid uit het slik der gewone scholiastenpraatjes worden opgediept; doch dat werk zou in hooge mate de moeite loonen. Ook omtrent den text van Homeros, hoe die in dien Alexandrijnschen tijd er zoowat uitzag en hoe die oude geleerden dien zoo ongeveer behandelden, kon uit die Venetiaansche scholien een geheel nieuw licht opgaan. Wolff vatte toen het plan op Homerus uit te geven, bij benadering in den vorm, waarin een Grieksch geleerde het gedaan moet hebben, die van de text-kritische studien der Alexandrijnen gebruik kon maken. | |
[pagina 95]
| |
De gang van Wolffs redeneering was daarbij ongeveer de volgende. Wij willen den waren text van Homeros kennen, maar welken waren text? In den loop der tijden heeft Homeros er tamelijk verschillend uitgezien; hoe hooger men opklimt, des te dichter bij de waarheid. Hooger dan tot den text der Alexandrijnen zullen wij wel niet kunnen opklimmen, maar is dat de oudste text? Wanneer zijn de oude Grieken het schrift gaan gebruiken? Wolff komt tot de conclusie: niet veel vóór den aanvang van de 6e eeuw v. C. Maar nu zijn de Homerische gedichten zeker ouder. Hoe zijn ze dan vóór dien tijd bewaard geworden? Natuurlijk slechts in het geheugen der zangers. Nu acht Wolff het echter ondenkbaar dat twee gedichten van zulk een omvang als de Ilias en Odyssee zonder behulp van schrift door een enkel man vervaardigd werden. Hij denkt zich die gedichten dus als een werk van meerderen. Duidelijk meent hij nog allerlei kunstmatige samenvoegingen te kunnen aantoonen van stukken die eigenlijk niet bij elkander hoorden. Treffend is het nu, volgens Wolff, dat, naar onwraakbare getuigenissen der ouden, Pisistratos in de 6e eeuw het eerst die beide groote gedichten heeft laten opschrijven. De Ilias en Odyssee, die wij hebben, zijn dus slechts min of meer kunstmatige redactien van oude volkszangen, die eerst ongeveer het midden van de 6e eeuw tot stand kwamen. Na dien tijd ontstond er begrijpelijkerwijze in de nieuwe afschriften, die er voortdurend gemaakt werden, op verschillende plaatsen verschil van lezing. De Alexandrijnen hebben toen uit al die verschillen een text van Homeros moeten vaststellen. Dien Alexandrijnschen text moeten wij trachten weer te vinden. Sedert dien tijd was de klassieke philologie eene Homerische kwestie rijk. Wolffs meening wordt door niemand in allen deele meer aangehangen, doch de groote stoot is toch van hem uitgegaan. Wat bovenal echter de Prolegomena op Homerus zoo merkwaardig maakt is, dat zij een eerste poging zijn om klassieke gedichten, - en dan nog wel die van Homeros, - eenvoudigweg als litterair-historische verschijnselen te behandelen. Reeds de overgeleverde eerbied voor de ouden maakte zulk een stap zeer zwaar, maar bovendien werd hier voor het eerst het echte standpunt voor historische kritiek ingenomen. Zoo iets moest zelfs uitnemenden geesten zwaar vallen. Wolff droeg zijn boek op aan den beroemden Rhunkenius. Dezen ging het, blijkens zijn brief | |
[pagina 96]
| |
van dankbetuiging aan Wolff, bij de lectuur een weinigje schemeren. Ook in Duitschland zelf vonden Wolffs Prolegomena aanvankelijk weinig instemming. Onder hen, die de beteekenis daarvan dadelijk geheel doorzagen, behoorden Wolffs groote beschermer, Wilhelm von Humboldt, en het verheven genie, aan wiens oog niets ontging, wat zijn tijd groots en edels voortbracht, Wolfgang Goethe.
Doch al ontwikkelde zich in de 18e eeuw eene echt Duitsche beschaving, deze kwam in den eersten tijd ook in Duitschland zelf nog tot geen opperheerschappij. Zij had nog geen nationalen bodem: hare groote vertegenwoordigers, - men denke slechts aan Winckelmann en Goethe, - beschouwden zich nog te weinig als de geestelijke voorvechters eener natie en werden ook door deze nog te weinig als zoodanig erkend. Het Duitsche volk had ook eigenlijk slechts een zeer zwak nationaal bestaan. Geen krachtige, geheel Duitschland omvattende staatkundige organisatie hield het bewustzijn van nationale eenheid levendig, evenmin deed dat eene machtige historische traditie, zooals die welke in Italië zulke wonderen gewrocht heeft. De glorie van het keizerrijk der middeneeuwen, Barbarossa en de Kyfhauser, waren voor het Duitsche volksleven, hoeveel vertooning men er ook mede gemaakt heeft, - in den grond niet veel meer dan een sprookje van moeder de Gans. Vooral de geestelijke beschaving van Frankrijk had in Duitschland een zeer groot overwicht. Frankrijks streven naar de universeele monarchie in Europa, was in zoover geheel gewettigd, dat een groot gedeelte van dat werelddeel aan Frankrijk reeds bij voorbaat op het gebied van den geest een niet onbelangrijke opperheerschappij toekende. En vooral op het laatst van de vorige eeuw scheen aan zeer velen Frankrijk weder meer dan ooit de groote banierdrager van den vooruitgang. Het beginsel der rechtsgelijkheid behaalde in den tijd der Fransche revolutie op geweldige en luidruchtige wijze de zegepraal en de blikken van duizenden beschaafde Duitschers waren weder vol hoop over den Rijn gericht. Napoleons overwinningen volgden; Austerlitz en Jena verbraken, wat Duitschland nog aan staatkundige kracht overhad. Na dezen tijd begint eerst Duitschlands groote nationale verheffing en dientengevolge trad Pruisen, minder door het geniale | |
[pagina 97]
| |
beleid van staatslieden, dan wel door den drang der omstandigheden en de eigenaardigheid zijner positie als de machtigste geheel Duitsche mogendheid, geheel op den voorgrond. Het Duitsche volk vond in die merkwaardige jaren der vernedering als het ware zich zelf. Het begon zich veel te goed te achten om door vreemden overheerscht te worden; het begreep dat het zich slechts aan te grijpen en zich in eigen richting zedelijk en verstandelijk te ontwikkelen had, om een geduchte macht te worden, die voor geen vreemden onderdrukker het hoofd behoefde te buigen. Men gevoelde ook uitstekend in welke richting vooral Duitschland toonen kon, dat het werkelijk veel vermocht. In die jaren van verarming en van rampspoeden, toen het crediet van den berooiden Pruisischen staat voor altijd te gronde gericht scheen, werd te Berlijn onder leiding van Wilhelm von Humboldt een nieuwe Hoogeschool gesticht (1810), een groot middelpunt van Duitsche ontwikkeling, waarop ieder Duitscher slechts het oog had te vestigen om het geloof aan zijn volk te bewaren, van waar een kracht uit moest gaan van verlichting, zedelijkheid en godsdienstzin, die de eenige ware grondslagen waren voor een gerechtvaardigd gevoel van eigenwaarde. De stichting der Berlijnsche Hoogeschool is de waardigste tegenhanger van die der Leidsche. Nooit is eene geestelijke aristocratie meer in waarheid de leidsvrouw van een gansch volk geweest als in die jaren, die tot de schoonste der gansche wereldgeschiedenis behooren. De Steins, de Fichtes, de Humboldts, de Gneisenaus, de Arndts riepen een gansch volk op tot een nieuw menschwaardig bestaan. De overblijfselen der lijfeigenschap werden afgeschaft; een begin van zelfregeering werd ingevoerd; het licht en de kracht der universiteiten moesten door middel van tal van hoogere en lagere scholen tot in alle rangen der maatschappij worden voortgeleid. En als zoo de Duitsche natie zedelijke kracht gekregen had en zedelijke kracht had leeren gevoelen, moest zij opstaan als één man om het vaderlandsche grondgebied van den vreemden overweldiger te bevrijden. De denkbeelden van schoolplicht en dienstplicht ontwikkelden zich in dien tijd. De gevolgen zijn niet uitgebleven. Reeds in 1813 brak het uur der bevrijding aan. Professoren, studenten, kooplieden en landbouwers stonden schouder aan schouder tegenover den vreemden overheerscher; na de ontzaglijkste inspanningen wordt eindelijk de vijand overwonnen. Het was de eerste groote daad | |
[pagina 98]
| |
van het Duitsche volk na de Hervorming. Wel volgden na Leipzig en Waterloo jaren van diepe teleurstelling; de vrijheid en nationale eenheid, waarop men vurig gehoopt had, werden niet gevestigd. Doch de grondslag voor eene betere toekomst was gelegd. Een machtiger Pruisen was verrezen, dat het overige Duitschland tot zich trekken en door zijn kracht sterken kon. Merkwaardig is ook hierbij weer het vertrouwen, dat men stelde in de Duitsche wetenschap. Om de thans met Pruisen verbondene Rijnprovinciën ook geestelijk in te lijven, werd in 1817 de Friedrich-Wilhelm's universiteit te Bonn gesticht. Is het wonder, dat in en na dien tijd de Duitsche wetenschap een hooge vlucht genomen heeft? Het Duitsche volk nam toen eigenlijk eerst zijn wetenschap aan als eene nationale zaak; de regeeringen achtten het een harer eerste plichten, die te bevorderen. Wel hebben deze gemeend den staatkundigen revolutie-geest van de universiteiten te moeten weren en werden tegen de vrijheid van leer en overtuiging meermalen straffe maatregelen genomen. Maar aan den anderen kant heeft waarschijnlijk nooit één parlementaire regeering zooveel fijn gevoel bezeten voor wat de wetenschap voor hare natuurlijke ontwikkeling noodig heeft, als de Duitsche reactionaire regeeringen na 1815. Een der groote lichten, die aan de Berlijnsche universiteit geroepen werden, was ook Wolff. Na den slag van Jena en den nederlaag van het Pruisische reserveleger bij Halle werd aan zijne werkzaamheid in laatstgenoemde stad een einde gemaakt. De bevelvoerende Fransche generaal zond de studenten der universiteit naar huis. Niet lang daarna, reeds vóór de opening der universiteit, vinden wij Wolff in Berlijn. Toch is zijn invloed aldaar niet groot geworden. Wolff werd een van die ongelukkigen, die zich zelf overleven. Hij was niet meer de man om de Duitsche philologie verder te brengen; hij had geleverd, wat hij leveren kon. De heerscher voelde den scepter aan zijne handen ontglippen en de edele gemoedsstemming, die zich met zeker welgevallen door jongere krachten ziet overvleugelen, was dezen heftigen en hoekigen heros der wetenschap ten eenenmale vreemd. Hij voelde zich miskend en ongelukkig. Juist echter die verschrikkelijke beproevingsjaren voor Duitschland waren de voornaamste ontwikkelingsperiode van een man, die door de beoefenaren van oude letteren en geschiedenis tot in lengte van dagen als een der grootsten onder de grooten | |
[pagina 99]
| |
zal vereerd worden: Barthold Georg Niebuhr, geboren in 1776. Merkwaardig genoeg zien wij dezen man eerst bijna geheel verzinken in de werkzaamheden van het dagelijksche leven, daarna heen en weer geslingerd worden door de verschrikkelijke politieke stormen van zijn tijd, om eindelijk in een veilige haven aan te landen met een rijken oogst van opmerkingen, denkbeelden en inzichten, die bestemd waren eene geheele wetenschap te hervormen. De vruchten der wetenschap rijpen niet altijd in de stille eenzaamheid. Buiten twijfel is de jonge Niebuhr een wonderkind geweestGa naar voetnoot1), jongensjaren heeft hij niet gehad; op zijn 18e jaar was hij een man. Wij hebben een brief uit dien tijd aan zijne oudersGa naar voetnoot2), waarin hij met verwonderlijke juistheid over zich en zijn toekomst oordeelt. In Niebuhr leefde eene dubbele natuur, die echter meer één was dan men oppervlakkig denken zou. Hij was de teruggetrokken, denkende Duitscher, wiens hoogste ideaal het was, professor aan eene Duitsche universiteit te worden, - op een professoraat te Kiel richtten zich in zijne jeugd zijne hoogste wenschen, - doch hij was tevens een man van de praktijk, die voldoening vond als zijne praktische bedrevenheid met gevolg bekroond werd, een man der praktijk ook in hoogeren zin, een staatsman, die zich gelukkig gevoelde, dat het lot der volken in zijne handen gelegd kon worden, een aristocraat van den geest, die in de hoogste kringen der maatschappij zijn rechtmatig aandeel aan gezag en invloed kwam opeischen. In die praktische richting werd hij bovenal geleid door zijn vader, den beroemden reiziger Carsten Niebuhr, een man die zeker de waarde van de praktijk des levens volop had leeren kennen. Niebuhr bracht zijne universiteitsjaren te Kiel met veelzijdige studie door; levendig echter was vooral zijne belangstelling voor Kant's wijsbegeerte. In zijn studententijd leerde hij ook Jacobi kennen. Wat hij van zijne professoren leerde, was niet veel, het meest nog leerde hij van den Kantiaan Reynolds. Nadat hij gedurende korten tijd een paar kleine betrekkingen te Kopenhagen bekleed had, - Niebuhr was Holsteiner en | |
[pagina 100]
| |
dus Deensch onderdaan, - zond zijn vader hem voor zijne verdere ontwikkeling gedurende een paar jaar naar het praktische Engeland en Schotland. Daarop trad hij in Deenschen staatsdienst; de behandeling van handelsaangelegenheden werd hem opgedragen. Niet gering was de hoeveelheid geestdoodend werk, die hij daar te verrichten had; toch bleef hij zijne studiën getrouw. Als een geweldige polyhistor omvatte hij allerlei zaken, die niet tot zijn eigenlijk gebied behoorden, doch bovenal verliet de gedachte hem niet, dat hij de Romeinsche geschiedenis had te herscheppen. In 1806 riep de Freiherr von Stein Niebuhr in Pruisischen staatsdienst. Hij was nog slechts twee weken in Pruisens hoofdstad of door den slag van Jena dreigde de gansche Pruisiche staat inéén te zinken. Wij zien Niebuhr met de Pruisische regeering vluchten. In dien tijd worden hem aanbiedingen gedaan uit Denemarken, Rusland en Engeland. Meermalen vraagt hij zijn ontslag; hij wil zich voor 's hands in het ambtelooze leven terugtrekken. Doch herhaaldelijk ondervindt hij, hoezeer zijne diensten worden op prijs gesteld, en ten slotte hezweert ook de koning hem, den steun zijner talenten en bekwaamheden niet aan den staat te onttrekken op een oogenblik, dat men dien zoo noodig had. Daarmee was de rechte snaar getroffen in Niebuhrs groote ziel. Dat was eene waardige taak voor een man die zijn krachten voelt, een waggelenden staat te schragen door de macht van zijn geest en zijn kennis. Na den vrede houdt Niebuhr zich bijna een jaar in Holland op. Pruisen's finantiën waren in den verschrikkelijksten toestand; het had geen crediet en had toch geld noodig voor de verbazende oorlogsschattingen aan Frankrijk. Niebuhr, een man, met handelsen bankzaken door en door bekend, moest beproeven, wat er van Hollandsche bankiers was gedaan te krijgen. In dien tijd was het dat hij ons land bereisde om het door eigen aanschouwing te leeren kennen; hij leerde ook onze taal en nam kennis van onze geschiedenis en letterkunde. De vrucht van die studien zijn zijne merkwaardige ‘Circularbriefe aus Holland’. Het waren hoogst moeilijke jaren. Dat onophoudelijk heen weer trekken had voor twee zwakke menschen, als Niebuhr en zijne vrouw, groote bezwaren. Nergens vonden zij een rustig verblijf; Niebuhrs boeken stonden sedert hij Denemarken verlaten had, gedurende bijna vier jaar, in Stettin. | |
[pagina 101]
| |
Eindelijk in Berlijn ternggekeerd wachtten hem nieuwe moeilijkheden. Met groote kracht verzette hij zich tegen toen aanhangige finantieele plannen en om niet te behoeven mede te werken tot uitvoering van hetgeen hij verderfelijk achtte, vroeg hij zijn ontslag dat hem dan ook, schoon niet dan noode, werd toegestaan. Juist in dien tijd was de Berlijnsche Universiteit geopend en kwamen vele der eerste mannen van Duitschland in Pruisen's hoofdstad samen. Het was een gebeurtenis, die op een man als Niebuhr diepen indruk maken moest. Daar kwam in Augustus 1810 Spalding eens bij Niebuhr inloopen. Hij verhaalde, dat hij van plan was als lid der Pruissische Academie van Wetenschappen vrijwillig aan de nieuwe Universiteit voorlezingen te houden, en spoorde Niebuhr aan, die kort te voren ook lid dier Academie geworden was, datzelfde te doen en wel over Romeinsche geschiedenis. Dat woord bracht in Niebuhr's geest een diepen schok teweeg. Hoe ook de praktijk des levens hem in beslag genomen had, nimmer had hij de muzen geheel vaarwel gezegd en zijne roeping als geleerde was in den grond het hoogste wat hij kende. Daarbij, waar het de Romeinsche geschiedenis gold, gevoelde hij een ongeëvenaarde kracht in zich; eene nieuwe wetenschap lag in zijn ziel opgesloten. Hij toog aan den arbeid met verbazenden ijver; na twee maanden konden zijne lessen geopend worden. Het succes was volkomen: de gehoorzalen stroomden vol; aan Niebuhr's voeten zaten behalve eene breede schaar van jonge lieden ook geleerden als Savigny, Spalding, Schleiermacher e.a. Begrijpelijker wijs werkte dit op Niebuhr's geest krachtig terug. Hij leefde in eene machtige bezieling; nooit arbeidde hij met frisscher reuzenkracht dan in dat tijdvak. Toen trad hij voor het eerst op als een echte wegbereider der wetenschap. Gedurende zijn bijna twee en een halfjarig verblijf te Berlijn verscheen de eerste uitgave der beide eerste deelen der Römische Geschichte. Aan Niebuhr vooral zien wij duidelijk, hoeveel ook groote geleerden aan hun tijd en hunne omgeving te danken hebben. Is het wonder, dat Pruisen steeds meer zijn waarachtig vaderland werd? Zijne edelste krachten kon hij toonen op een kampplaats door dien staat hem aangewezen. Zijne groote ziel zag een grootsch terrein van werkzaamheid voor zich. Duitschland was diep vernederd, doch in Pruisen's hoofdstad vierde | |
[pagina 102]
| |
de Duitsche geest zijn schoonste triomfen en een der voornaamste triomfeerende helden was hij. Toen in 1813 het uur der bevrijding sloeg, zien wij ook Niebuhr met het geweer in den arm om het vaderland op het slagveld te dienen. De verheven beteekenis van dat tijdsgewricht vervulde zijne gansche ziel. Hij biedt zich aan als vrijwilliger bij de landweer. De koning echter begreep zulk een man beter elders te kunnen gebruiken. Hij vervulde allerlei opdrachten; wij zien hem werkzaam als publicist; wij vinden hem weder in Holland. Het ongestadig leven van voor drie jaar vaugt weer aan; doch met hoeveel frisscher moed kon thans de toekomst te gemoet gezien worden! Na den vrede trekt Niebuhr als gezant aan het Pauselijke hof naar Rome. Dit was voor hem weder een betrekking, die een zeer hooge opvatting gedoogde. Er moest een concordaat met Rome gesloten worden. Niebuhr, een goed protestant, verstond zoo geheel de kunst eene andere gemoedsstemming dan de zijne te waardeeren, had voor het godsdienstig leven in het algemeen, onder welken vorm het zich ook voordeed, zooveel oprechte sympathie, dat het hem eene benijdbare taak scheen de godsdienstige belangen ook van andersdenkenden te mogen behartigen. Bovendien de Rijnprovinciën waren bij Pruisen ingelijfd; zouden die schoone landen werkelijk ooit zich met het nieuwe vaderland waarachtig één gaan gevoelen, dan moest er een vorm gevonden worden, waaronder de bewoners der Rijnstreken onbelemmerd als Katholieken in den protestantschen Pruisischen staat leven konden, zonder dat deze iets van zijne beginselen behoefde op te geven. Toch had de nieuwe positie nog eene andere aantrekkelijkheid. Hoevele schatten lagen nog in de bibliotheken van Italië begraven! Niebuhr had nauwelijks den Italiaanschen bodem betreden of hij ontdekte in Verona, bij het stelselmatig doorvorschen van de bibliotheek van het domkapittel aldaar, de instituten van Gajus, eene belangrijke aauwinst voor de Romeinsche rechtswetenschap. Ook te Rome zelf heeft hij nog heel wat in den handschriftenschat van het Vatikaan weten op te diepen. Bovenal echter, welk een belang had het voor den geschiedvorscher, het land welks verleden hij trachtte te leeren begrijpen, door er langen tijd in verblijf te houden, uit eigen aanschouwing te leeren kennen! Vooral later heeft Niebuhr diep gevoeld, | |
[pagina 103]
| |
hoeveel hij daaraan ook voor zijne wetenschap gehad heeft. Nadat het concordaat gesloten was, keerde hij in 1823 naar Duitschland terug. Niet lang daarna vestigde hij zich in Bonn, waar hij wederom als wetenschappelijk vrijwilliger bij de nieuw gevestigde Universiteit zich aansloot. De invloed, dien hij daar uitoefende, is weer buitengemeen geweest. Krachtig werkte hij daar weder aan zijne Romeinsche geschiedenis. Het reeds uitgegeven gedeelte verscheen belangrijk omgewerkt in tweeden, het eerste deel zelfs in derden druk. Ontzaglijk was wederom de opgang, die zijn voordrachten maakten; soms had hij tweehonderd toehoorders. En hij werkte niet door rhetorische bekoringen, hij werkte door de macht van zijn geest. Van een zijner leerlingen, SchmitzGa naar voetnoot1), die hem vurig bewonderde, hooren wij dat zijn stof onder het spreken hem gewoonlijk te machtig was; ‘geen enkele zin of het was eene anacoluthie’ Doch hoe minder zijn zegepraal een zegepraal van oratorie was, hoe invloedrijker zij wezen moest. Nog zeer veel had de groote man voor de wetenschap kunnen arbeiden, wanneer hij niet plotseling in den aanvang van het jaar 1831 na eene kortstondige ziekte gestorven was. Doch datgene waardoor hij richting zou geven aan het denken en onderzoeken van volgende tijden, was tot stand gekomen. Zijne Römische Geschichte is een torso gebleven, doch ook in een torso kan de gansche geest eens kunstenaars uitgedrukt staan. Wat is het nu dat zijne Romeinsche geschiedenis van die zijner voorgangers onderscheidt? Niebuhr zelf geeft daar in de inleiding van zijn boek het antwoord op. ‘Ook al hadden wij’, zegt hij, ‘het zoo schoone geschiedwerk van Livius geheel over, dan nog zouden wij aan iets anders behoefte hebben; immers een geheel vervlogen tijd moet voor ons zóó worden, alsof wij die zelf doorleefd hebben; de Romeinsche helden en patriotten moeten niet als engelen van Milton, maar als wezens van ons eigen vleesch en bloed voor ons optreden.’ En werkelijk de geschiedschrijvers vóór Niebuhr, - hoe groot hunne verdiensten in menig opzicht ook geweest mogen zijn - verhaalden gewoonlijk de historische gebeurtenissen te zeer als toevallige voorvallen, die ieder oogenlik juist zóó weer plaats konden grijpen, wier gansche beteekenis lag opgesloten in dat wat zij voor het uiterlijk | |
[pagina 104]
| |
waren. Niebuhr daarentegen wilde de geschiedenis van een volk mee doorleven. Hij wilde gevoelen en denken zooals de mannen in die oude tijden gevoelden en dachten, en begreep, dat het eigenaardige der historische gebeurtenissen juist door de gevoelens en gedachten, door de heel of half bewuste voorstellingen van de handelende personen, van den ganschen tijd, waarin zij voorvallen, bepaald wordt; hij wilde een volk leeren kennen in zijn dagelijksch bedrijf, zijn zeden en gewoonten, zijn taal, zijn recht, zijn kunst, zijn letteren, zijn godsdienst; hij wilde in één woord het leeren verstaan in zijn gansche geestelijke ontwikkeling. Zoo stelde dan ook hij, de zoon van een beroemd reiziger, belang in alle verschijnselen van het volksleven, zoo bestudeerde hij min of meer ieder land, waar hij een tijdlang verblijf hield; met niet geringe zorg ook Nederland. Het was voor Niebuhr een vermaak, een volk in zijn eigenaardigheden te bespieden, gelijk een botanist soms half bij wijze van uitspanning botanische excursies maakt. Natuurlijk daarmee gepaard ging de levendigste belangstelling voor alles wat er in zijn tijd in de wereld voorviel. Het historische tijdvak, dat Niebuhr met volle bewustzijn beleefde, was geen minder dan dat van de revolutie van 1789 tot die van 1830, en daarbij was hij niet slechts een belangstellend toeschouwer, maar meermalen ook handelend persoon. Niets heeft dan ook in hooger mate tot de ontwikkeling van Niebuhrs opvatting van historie bijgedragen, dan juist dat innig zich betrokken gevoelen in de gebeurtenissen van dien zoo geweldig bewogen tijd, dan juist die grootsche zin voor het praktische, die zucht om in te grijpen waar hooge belangen op het spel stonden. Hier zien wij nu, hoe weinig tweespalt er in den grond bestond tusschen den Niebuhr van het praktische leven en dien van de studeerkamer, hoe weinig de jaren zijner omzwervingen als verloren jaren te beschouwen zijn. Eerst doordien hij op zoodanige wijze een gedeelte der wereldhistorie medemaakte, werd het hem mogelijk die ook verder te begrijpen, kon het hem gelukken aan de schimmen der oude overlevering een frisch historisch leven in te blazen. Zoo begreep hij bijv. het eerst dat de strijd der Patriciërs en Plebejers geheel als verschijnselen van het maatschappelijk en staatkundig leven, zooals de latere ervaring er zoovele had leeren kennen, moest verklaard worden; zoo wist hij in de reeks epische vechtpartijen van de | |
[pagina 105]
| |
oude overlevering de natuurlijke botsingen van staatkundige organisatiën, den strijd, de zegepraal en den ondergang van politieke gedachten te ontdekken. Niets was daarbij echter weder verder van Niebuhrs geest verwijderd, dan een fatsoeneeren van de oudheid naar nieuwere tijden. Hij verklaarde zeer dikwijls de historische verschijnselen der oudere tijden door analogiën uit de nieuwere; verklaart hij ons bijv. het eigenaardige van den stand der Plebejers, dan is hij nu eens bij maatschappelijke toestanden van Florence, dan weder bij andere van Ierland of Waadtland. Identische verschijnselen geeft de geschiedenis zeker niet, maar bij alle ontzaglijke verschillen hebben menschelijke toestanden in hun ontwikkelingsverloop toch ook weer iets zeer gelijksoortigs en hoe meer verschijnselen van het menschenleven, staatkundige, maatschappelijke, of welke dan ook, men leert begrijpen en doorgronden, des te rijker zal de ziel worden aan bewuste of onbewuste voorstellingen, die al het menschelijke, ook wat ons betrekkelijk vreemd is, verstaanbaar maken. Men maakt gewoonlijk een scherpe scheiding tusschen de poëtische kracht, die de historie opbouwt en die der kritiek, die door onderscheidingen van het ware en valsche aan gene eerst de bouwstoffen levert; ook kan het niet ontkend worden, dat de poëzie veel zelfbeperking moet betrachten, zal zij der kritiek niet schaden. In den grond der zaak echter is de opbouwende en kritiseerende werkzaamheid dezelfde. Wij weten, hoe Perizonius begreep, dat de traditie waarheid en verdichting tegelijk bevatte, doch het middel niet bezat om beide van elkander te scheiden. Eerst Niebuhr was zoo gelukkig dat middel te vinden, en waarin bestond dat? Nergens anders dan daarin, dat hij door zijne onmetelijke en frissche ervaring van het historisch leven onmiddelijk de vormen der historische waarheid onder het floers der verdichting wist te onderscheiden, onmiddellijk uit het misvormde beeld der traditie de ware trekken der echte historie wist terug te vinden. Zoo ontstond er ook eene physionomie van de historische overlevering: hoe de sage krachtens haar karakter historische feiten pleegt te vervormen, wordt als het ware proefondervindelijk vastgesteld. Een kritiek, die slechts het ongerijmde afscheidt, komt niet verder. De sage verbindt het mogelijke met het onmogelijke; mythen, dichterlijke opvattingen, historische herinneringen, gevolgtrekkingen omtrent het verleden gemaakt uit het heden, van dat alles | |
[pagina 106]
| |
maakt zij een kunstmatig geordend geheel, dikwijls juist verdacht door zijn al te groote regelmatigheid. Niebuhr was de eerste, die Perizonius wist te waardeeren; hij maakt de opmerking, hoe geniaal diens ontdekking was dat de Romeinsche historie voor een deel uit volkspoëzie ontstaan is, zonder dat hij in zijn tijd het nog waarachtig in den mond des volks voortlevende historische volkslied, - het volkslied in natura, - kende. Eerst 25 jaar na het verschijnen van Perizonius Animadversiones historicae deed Addison voor het eerst ‘de in dat opzicht verstompte beschaafde wereld in een volkslied, in Chevychace het echte goud der poëzie waardeeren.’ Niebuhr zelf bespiedde dan ook de eigenaardigheid der volkspoëzie, waar hij maar kon, in het Spaansche, Schotsche, Scandinavische volksgedicht; wij weten vooral uit zijne brieven, hoeveel moeite hij zich gaf om op de hoogte te komen van nieuwe Servische en nieuw-Grieksche liederen, ‘den zwanenzang eener vermoorde natie’. Ook hier gaf dus innige belangstelling in het heden den onmisbaren sleutel op het verleden. Bij Niebuhr's wetenschap speelde uit den aard der zaak poëtische reconstructie eene hoofdrol. Het is zeer zeker waar, dat de ernst van het exacte bronnenonderzoek daar licht onder lijden kan. Van Niebuhr's geest echter was niets verder verwijderd dan lichtzinnigheid. Zijn zucht, in de verschijnselen der historie het waarachtige leven weer te vinden, was bij slot van rekening niets anders dan wat men gewoonlijk de hartstocht der werkelijkheid noemt. Wat historisch onmogelijk was, stootte hem af, omdat hij de zaken zien wilde, zooals zij waren. Wij zien hem ernstig naar stiptheid streven; ook bij het meer litteraire gedeelte van zijn taak, bij het schiften zijner bronnen, bij hare philologische interpretatie en kritiek, bij het vergelijken van berichten en dergelijken. Niebuhr schatte streng philologische studie zeer hoog; hoe gaarne en met hoeveel vrucht werkte hij ook zelf niet in bibliotheken als bijv. de Vaticaansche. Hij beschouwde zich zelf ook zeer bepaald als philoloog; eigenlijk kende hij geen scheiding tusschen den philoloog en den historicus, en bij alle kleinere studiën was hij geen ander man dan wanneer hij met de hoogste divinatiegave eene gansche historie opbouwde. Doch dit alles verklaart Niebuhrs optreden niet volkomen. Die eigenaardige beschouwingswijze, die de verschijnselen der wereld leert verstaan door er zich mee op gelijken bodem te | |
[pagina 107]
| |
plaatsen, had weder haar natuurlijken achtergrond in eene algemeene geestelijke richting van den tijd en op deze hebben wij bovenal onze aandacht te vestigen. In Niebuhr zien wij eene beweging in haar volle kracht, die wij bij Winckelmann in haar opkomst zagen, die ook op Wolffs geest haar invloed uitoefende, doch die bovenal in de Duitsche wijsbegeerte en letterkunde van de tweede helft der achttiende eeuw haar scherpe uitdrukking vond, en die niets anders was dan de beweging van den Duitschen geest, welke mondig geworden, aanvangt de dingen dezer wereld naar eigen behoefte en inspiratiën te beschouwen. Wij herinneren ons hoe in den tijd van Perizonius bij de toenmalige dogmatische bevangenheid de ontwikkeling eener waarachtige historische wetenschap niet mogelijk was. Het 18e eeuwsche rationalisme, dat daarop volgde, de richting die alles beoordeelde naar een absoluten maatstaf van het redeneerend verstand, is in beginsel de vijand van alle historische opvatting. Zelfs is het, hoe lustig het ook den kritischen scepter zwaait, niet zelden in den grond der zaak onkritsch. Niebuhr maakt ergens ten opzichte van de BeaufortGa naar voetnoot1) de opmerking, dat hij met al zijne geneigdheid tot ontkenning toch geen oog had voor het samengeknutselde van een koningslijst als die der oudste historische traditie van Rome. Ook Duitschland had zijn rationalisme, zijne Aufklärung. Bekend is het echter, dat dit niet tot zulke drieste ontkenningen kwam als het Fransche, doch er zich mede te vrede stelde, de gewone gevoelens en begrippen van godsdienst, zedelijkheid en schoonheid voor de rechtbank der rede te rechtvaardigen. Men weet ook tot hoeveel platheden men kwam, tot hoeveel verklaringen, die geen verklaringen waren; nut en doel waren daarbij gewoonlijk alles. Zoo komt bijv. ook de aesthetiek ongeveer tot eene vereenzelving van het schoone met het nuttige. Welk een gansch andere richting slaat Winckelmann in, wanneer hij met behulp van antieke modellen zijne aesthetische gevoelens | |
[pagina 108]
| |
tot klaarheid zoekt te brengen. Het is de praktische erkenning van een zelfstandig aesthetisch vermogen van den menschelijken geest. En Winckelmann's zoo levendig besef, dat men de Grieksche kunst moet verstaan door als Griek te denken en te gevoelen, wat is het anders dan een breuk met het rationalisme, dat immers alles van zijn verheven standpunt der souvereine rede pleegt te beoordeelen? Het was niet toevallig, dat Winckelmann, - gelijk wij zagen, - een historischen zin bezat, die aan zijn tijd eigenlijk vreemd was. Wij weten, hoe Lessing in het algemeen, niet slechts in zijne opvattingen van kunst, aan het echte rationalisme begon te ontgroeien, en hoe ook hij meer historisch in zijne beschouwingen werd. In het laatste gedeelte van de 18e eeuw breken dan ook de sluizen van het Duitsche gevoelen en denken geheel open. Een Hamann en Jacobi verkondigen de onvervreembare rechten van het godsdienstig geloof. Een Herder verdiept zich in de poëzie van den godsdienst en tracht met dichterlijke zienersgave het menschelijke geslacht in zijne ontwikkeling te begrijpen. Ook hier neigt weer alles tot historische opvatting. Daarnevens echter verrijst in stille majesteit Immanuel Kant, de strenge denker, die, waar anderen slechts tastten en voelden, greep en doorgrondde. Een dichter als Goethe is, als men wil, van alle tijden, maar toch hoever liet hij alle rationalistische bekrompenheid achter zich, de verheven Olympiër in wiens geest de schoonste harmonie van geestelijke krachten heerschte, die al het edel menschelijke heeft weten mede te gevoelen en te waardeeren. In den rij dier mannen behoort ook Niebuhr. Bij hem wordt het nuchtere, strenge philologische onderzoek geheel in diezelfde richting geleid. De echt historische geest komt bij hem tot volle gezonde kracht en vestigt zich op den onwrikbaren bodem der wetenschap. Niebuhr heeft in zijne mannelijke jaren, - vroeger minder, - Goethe's ontzaglijk genie oprecht bewonderd. Goethe begreep ook weder de groote beteekenis der ‘Römische Geschichte’, volkomen. Zeer gevoelde, gelijk wij zagen, Niebuhr zich aangetrokken tot den gevoelsman Jacobi; ook hij kende het gemoedsleven in al zijn omvang. Vooral echter Kant heeft een machtigen invloed op zijn geest uitgeoefend. Gedurende zijn studententijd was, gelijk wij opmerkten, de studie der Kantiaansche philosophie een zijner hoofdbezigheden. In den reeds aangehaalden brief aan zijn ouders, be- | |
[pagina 109]
| |
schrijft Niebuhr den indruk, dien nadat hij het Kantianisme op Reinolds collegiën had leeren kennen, de lectuur der Kritik zelf, waarmee hij thans een aanvang gemaakt heeft, op zijn geest uitoefent, en hij komt daarbij tot deze hoogst merkwaardige uiting, dat hij ‘de grondstellingen der philosophie bij de behandeling der geschiedenis wil aanwenden.’ En in zekeren zin kan men zeggen, dat hij dat werkelijk gedaan heeft. Is Niebuhr's geschiedenis dan een uitvloeisel van Kant's wijsbegeerte? Men gevoelt, dat zij veeleer beide aan één zelfden geest ontsprongen zijn. Kant brak wijsgeerig met het gansche denken van voorafgaande tijden, Niebuhr op het praktisch gebied der wetenschap. Doch nu treedt in de wijsbegeerte ontegenzeglijk de nieuwe geestelijke richting in haar hoogste intensiteit op en wij behoeven ons dus niet te verbazen dat zij op den groei en bloei harer wetenschappelijke zuster een zeer belangrijken invloed heeft uitgeoefend. Het was van het hoogste belang, dat de man die eene wetenschap bevestigen zou, wier levensbeginsel is het waardeeren en doorgronden van de verschijnselen des menschelijken levens met behulp ook van andere faculteiten van den menschelijken geest, dan het redeneerend verstand, - dat zulk een man zich doordrong van den geest eener wijsbegeerte, die de aanspraken van een souverein verstand, waarnaar een gansch heelal zich zou te voegen hebben, tot een hersenschim maakte, die alle kennis afhankelijk stelde ook van het eigenaardige wezen van onzen geest, die ook onze niet in gewonen zin verstandelijke geestelijke krachten als zelfstandige kenvermogens trachtte te verklaren. Ook dit moet na het gezegde wel duidelijk zijn dat de gansche ontwikkeling der moderne historische wetenschap niet, eenvoudig weg, op Niebuhr is terug te brengen. Savigny's rechtsgeschiedenis, de germanistische studiën der Grimms, later de Tubingsche kritiek waren alle natuurlijke producten van denzelfden geest die aan de Römische Geschichte het leven schonk. Zelfs de vergelijkende taalstudie, welk een stoot de ontdekking van het Sanskriet er aan gegeven moge hebben, vond in den aanvang nergens een vruchtbaarder bodem dan in Duitschland. Een rationalistische wereldbeschouwing maakt ook eene juiste voorstelling van het wezen der menschelijke taal onmogelijk; voor haar blijft de taal een uiterlijk werktuig, een kunst- | |
[pagina 110]
| |
matig vervaardigd klavier van de zielGa naar voetnoot1). In Duitschland zien wij vóór en tegelijk met de opkomst der vergelijkende taalstudie tal van pogingen om het wezen en den oorsprong der taal te verklaren, - men denke aan Hamann, Herder, Wilhelm von Humboldt, Jacob Grimm, - die afgescheiden van hunne geringe of grootere positieve waarde, alle toch toonen, dat men min of meer beseft hier met een zich natuurlijk ontwikkelend geestelijk verschijnsel te doen te hebben, hetwelk slechts uit zich zelf kan begrepen worden. Wat nu weder de wetenschap der oudheid betreft, ook daarin had, gelijk wij zien zullen, de nieuwe geest nog menige overwinning te behalen. Op het terrein, dat men gewoonlijk de historie noemt, vond de nieuwe historiebeschouwing haren voornaamsten vertegenwoordiger in von Ranke, een man, wiens groote beteekenis door Niebuhr reeds zeer spoedig na zijn optreden doorzien werd. Toch al vereenzelvigen wij die geheel geestelijke beweging niet met één man, zeer buitengewoon is zeker altijd de verdienste van dengene, in wien een richting het eerst in hare volle kracht en waar karakter optreedt, en het is geen wonder, dat vele van de beste historische geesten, - bovenal was dit het geval met Savigny, - Niebuhr als hun echten voorganger beschouwd hebben. Er ligt in dat alles, wat wij hier beschreven hebben, niets wat buiten de menschelijke orde van zaken valt. Dat zich vereenzelvigen met het geestelijke verschijnsel, dat men wil leeren kennen, is evengoed eene eigenaardige neiging onzer menschelijke natuur als zoovele andere; zij behoort dan ook niet uitsluitend aan een volk of een tijd; in hooge mate is zij artistiek; letterkundige kunst kan voor een goed deel zonder haar niet bestaan, men denke slechts aan het drama. Maar de Duitsche geest, met wier geaardheid zij bijzonder strookte, heeft haar de heerschappij gegeven in de geestelijke wetenschappen, die haar even weinig kunnen ontberen als de natuur- en scheikunde het experiment. En juist het dóórdringen der experimenteele methode in de natuurwetenschap, kan werkelijk hier eenigermate als tegenhanger dienst doen. Ook deze was den menschelijken geest in het minst niet vreemd, vóór Baco haar theoretisch ontwikkelde en de praktische wetenschap haar van liederlede opnam en haar ten slotte de opperheerschappij toekende. Gelijk de | |
[pagina 111]
| |
inductieve methode de natuurwetenschappen van een voor haar onvruchtbare deductie verloste, zoo verloste het historische denken, zooals het vooral zich in de Duitsche wetenschap en wijsbegeerte bevestigd heeft, de geestelijke wetenschappen van haar grootsten vijand, het rationalisme.
A.E.J. Holwerda. |
|