De Gids. Jaargang 53
(1889)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nadere beschouwingen over den dood van den stadhouder Willem II.Was ik geen geneeskundige, ik zou door het lezen van de voorafgaande verhandeling den indruk ontvangen, dat er zeer weinig grond voor het geloof aan vergiftiging van den Prins - laat staan misdadige vergiftiging - bestaat. Hoe weifelend ik, aan het einde mijner opmerkingen, door den heer de Beaufort in zijne verhandeling opgenomen, mijne meening uitspreek, ik vrees toch dat uit mijne bewoordingen allicht kan worden opgemaakt, dat ik een ‘vergiftiging’ voor waarschijnlijk houd. En dan verkeer ik in het moeielijke geval, dat men mijne persoonlijke meening geraden zou hebben; terwijl ik, alles te samen genomen, een ieder zou willen aanraden, er geen gewicht aan te hechten. Toch voel ik dat de korte uiteenzetting der redenen, waarom ik meende, dat het beloop der pokziekte op zich zelf den dood des Prinsen haast onbegrijpelijk maakt, mij zou dwingen niet tegen te spreken, wanneer men aan het boven bedoelde - als mijne meening geïnterpreteerd - eenig gewicht mocht hechten. Men vergunne mij daarom nog het een en ander toe te voegen aan hetgeen ik vroeger schreefGa naar voetnoot1). Hoe moeielijk het is bij dit vraagstuk, voor niet-geneeskundigen, kort te zijn; en hoewel de slotsom van hetgeen ik te zeggen heb, niet veel regelen druks waard is, ik voel mij toch tot eenige nadere opheldering gedrongen.
Gesteld dat iemand op deze wijze redeneerde: de heer de Beaufort laat op voortreffelijke en onpartijdige wijze een licht | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op de feiten vallen, bij hetwelk men blijken van eene opzettelijke vergiftiging moeielijk zien kan. De ‘natuurlijke’ dood, door de pokziekte zelve, door de ‘noodlottige wending’ welke zij tegen den avond van 6 November nam, schijnt hem aannemelijk. Een geneeskundige echter, in wiens oordeel hij vertrouwen stelt, laat zich wel zeer voorzichtig uit, maar zegt toch vrij duidelijk, dat zonder iets ‘accidenteels’ het sterven van den Prins hem onverklaarbaar schijnt. Nu zijn de gronden, op welke de heer de Beaufort een natuurlijken dood aanneemt, ten eerste van een niet-geneeskundige, en ten tweede, zoo als hij dat zelf erkent, niet uitermate sterk. En de gronden, waarop Dr. Koster een ‘bijkomend iets’ aanneemt, of ten minste aannemelijker acht, worden niet voldoende medegedeeld. Gesteld - zeide ik - dat iemand zóó redeneerde en meende de niet geringe waarschijnlijkheid der opzettelijke vergiftiging te kunnen aantoonen, indien maar de dood door de pokziekte geheel onaannemelijk of zeer onwaarschijnlijk mocht genoemd worden - dan zou hij kunnen vragen:
Die vragen zou ik niet ongepast mogen noemen. Ik zal mij niet wagen aan beschouwingen over het meer of minder juiste der ‘opvatting’ van den heer de Beaufort van die feiten, welke buiten het gebied der ziektekunde liggen. Die feiten zijn, helaas! al even onvoldoende als de gegevens, welke ziekte-geschiedenis en sectie-verslag bieden. Maar mocht iemand - mits omtrent de pathologica beter ingelicht - tot eene andere ‘opvatting’ neigen, hij zou recht hebben mij op de drie zoo even genoemde punten te wijzen. - En ik formuleerde slechts hoofdpunten. Ter loops wil ik nog wijzen op een paar bijkomende, welke evenwel, waar het een soort van kansrekening | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- of historische waarschijnlijkheids-bespiegeling - geldt, niet buiten beschouwing mogen blijven. Het toeval mag men vooreerst niet vergeten. Het komt immers dagelijks voor, dat schijnbaar gezonde menschen plotseling, of na weinige uren door eenen al of niet te herkennen ziektetoestand sterven. Bij den Prins kan een tot 6 November 1650 verborgen gebleven aanleiding tot ‘plotselingen’ dood bestaan hebben. Noch in het, trouwens zeer gebrekkige, verslag der lijkopening, noch in iets anders vind ik een reden om zulks te vermoeden, maar aan de mogelijkheid moet gedacht worden. - Voorts zou men mij kunnen vragen, of de geneeskundige behandeling, of het vaak schoon linnen aantrekken door den Prins (aan beide invloeden werd door sommigen niet weinig gehecht) als doodsoorzaken in aanmerking komen? Het doet mij leed op de laatste vragen slechts een soort van orakel-antwoord te kunnen geven. Ik meen namelijk dat de praatjes welke men over die invloeden opgeteekend vindt, niets, beteekenen; maar zou een lang betoog moeten schrijven om die meening te rechtvaardigen. Het ‘verschoonen’ - als al te onbeduidend - daarlatende, wil ik omtrent de geneeskundige behandeling toch een paar opmerkingen wagen. Indien het kunstmatig doen zweeten van den poklijder (schoon absurd in de oogen der hedendaagsche geneeskundigen, en ongetwijfeld schadelijk voor het lichaam, waarin de pokziekte van zelf geneest of.... den dood ten gevolge heeft) hem zóóveel nadeel had gedaan, dat dit als ‘doodsoorzaak’ in aanmerking komen kon, zouden de verschijnselen geheel andere zijn geweest, dan die der laatste dagen van 's Prinsen ziekte, zooals zij worden beschreven. Ik moet het bij deze uitspraak laten, welke ik reeds orakelachtig noemde. - Hoezeer ongetwijfeld vóór een paar eeuwen meer ‘therapeutische doodslagen’ voorkwamen dan tegenwoordig, is het eenigszins troostrijk dat er - zoo als een wat ruw maar karakteristiek spreekwoord zegt - veel noodig is om een mensch chirurgisch (of medisch) te vermoorden. - De aderlatingen ‘coup sur coup’ hebben, een eeuw en langer geleden, niet belet, dat vele menschen van een longontsteking herstelden; het boren van een groot aantal gaten in den schedel van iemand, die, na een val op het hoofd bewusteloos bleef, heeft zeker den dood van menigeen veroorzaakt, maar velen weêrstonden het toch en genazen. En zoo | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
was zeker de therapie bij de pokziekte van Prins Willem II geen gunstige invloed; maar het is, mijns bedunkens, niet mogelijk daarin de aanleiding tot de ‘noodlottige wending’ op 6 November 1650 te zien. Nu moge zoo kort mogelijk iets gezegd worden omtrent de drie boven genoemde hoofdpunten. ad 1. Ja, met den ‘bolus’ kunnen - meer aannemelijk dan met het ‘Julapium’ - onder anderen strychnine of brucine, of beide, in de maag van den Prins gekomen zijn. Die vergiften veroorzaken - afhankelijk van hoeveelheid en bijkomende omstandigheden meer of minder snel, zelfs binnen een uur - den dood, door stuipen (convulsiën). ad 2. De zooeven genoemde vergiften, of de stoffen waarin zij voorkomen, (kraansoogen, kokkelkorrels enz.) hebben zulk een hevig bitteren smaak, zelfs in kleine hoeveelheid, dat het onmogelijk mag genoemd worden die iemand in een Julapium of limonade toe te dienen. Den Prins werd echter, kort vóór zijn dood, de reeds vermelde bolus gegeven, bestaande uit Diascordium en Lapis Bezoar. Het eerste was een in die tijden beroemd mengsel van allerlei opwekkende middelen; de Lapis B. is een concrement, in de ingewanden van Aziatische geiten en andere dieren voorkomend, waaraan men een mystieke geneeskracht toekende. Echter werd ook een ‘Bezoar chymicum’ gebruikt, waarin onder anderen ‘butyrum antimonii’ voorkwam (een vergiftige stof welke den dood, voorafgegaan door ‘convulsiën’, kan ten gevolge hebben). Wat kan nu de Prins als ‘bolus’ hebben ingenomen? De vraag: of men hem met dien bolus iets heeft ingegeven, laat ik daar. Een antwoord is niet te vinden. Volgens de ziektegeschiedenis begint de verergering van 's Prinsen toestand, welke binnen ruim drie uren met den dood zal eindigen, omstreeks te vijf uren. Men meent toen ‘roborandi cordis causa’ dien bolus te moeten verordenen. Ik veroorloof mij twee opmerkingen. De eerste ligt vóór de hand: die gecompliceerde bolus was te vijf uren blijkbaar niet in het ziekenvertrek aanwezig; moest hoogstwaarschijnlijk in een apotheek gehaald, misschien in haast bereid worden. De tweede mag men pessimistisch noemen, maar schijnt mij niet van belang ontbloot. Tot de personen die gevaar loopen het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nut te derven, dat de behandeling door geneeskundigen kan opleveren, of daarvan zelfs nadeel te ondervinden, behooren Vorsten, en de geneeskundigen zelve. Dat het gezegde waar is voor de laatsten, doet hier niet ter zake. De Vorsten echter, in vele opzichten reeds bij gewone stervelingen achterstaande, verkeeren niet zelden in het bedoelde gevaar. Meer dan één geneeskundige aan het ziekbed, verschil van inzicht, bezwaren van volledig onderzoek en doortastend handelen, uit de verhouding tegenover den ‘hoogen’ lijder voortvloeiende, en wat niet meer, zijn invloeden, welke hier in aanmerking komen. Voor het bijzondere geval van Prins Willem II heb ik hier evenwel het oog op den bolus die gereed gemaakt moest worden. Had de apotheker ‘Bezoar animale’, of moest hij ‘Bezoar chymicum’ bereiden? Heeft men hem gehaast, en misschien onthutst, door te wijzen op het dringende van des Prinsen toestand? Welk een veld van gissingen en mogelijkheden! Het eenige wat wij weten is dat, volgens de ziektegeschiedenis, de Prins zich, na het nemen van Bolus en Julapium, te kwart over zeven, nederlegt, in afwachting eener ‘blanda diaphoresis’. Van ongeveer dat tijdstip dus, tot ‘circa semi-nonam’, verergert de toestand hand over hand, en komen stuipen; en na half negen volgt de dood. Ik stel op den voorgrond dat de mededeelingen in de ziektegeschiedenis, omtrent de drie laatste levensuren van den Prins, geen beschrijving zijn van een onmiskenbare vergiftiging door Strychnine, Brucine of Antimonium; maar meen daarna sterk te moeten drukken op het uiterst bevreemdende van een dergelijken doodelijken afloop eener vrij lichte pokziekte bij een volwassen mensch; terwijl vergiftiging den beschreven modus moriendi gereedelijk kan verklaren. Ik moet het hier laten bij de aphoristische uitspraak: dat in elk geval de waarschijnlijkheid van iets ‘accidenteels’ als doodsoorzaak, mij veel grooter schijnt dan die van den dood als gevolg der ‘noodlottige wending’ van de pokziekte. Te meer moet ik mij bekorten omdat hetgeen ik te zeggen zou hebben, voor een deel samenvalt met eenige nog noodzakelijke toelichtingen betreffende het boven omschreven punt. ad 3. - Ik kan het niet ontveinzen, dat ik thans een weinig | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in strijd kom met de meening, aan het einde der voorgaande verhandeling uitgedrukt. De heer de Beaufort neemt aan, dat de Prins veel erger ziek was, dan uit het verhaal tot vóór den sterfdag schijnt te blijken. Men veroorlove mij op enkele punten in de ziektegeschiedenis zelve te wijzen; en daarbij van zelf iets uitvoeriger uiteen te zetten, waarom de dood van den Prins door de ‘noodlottige wending’ der pokziekte alleen, mij zoo onwaarschijnlijk voorkomt. Wat de ziektegeschiedenis zelve betreft moet ik vooraf nog wijzen op een hoofdzaak. Ik heb tot nu toe gesproken van stuipen (convulsiones) aan den dood van den Prins eenigen tijd voorafgaande. Ik meen dat men uit de ziektegeschiedenis niets anders kon opmaken. Er wordt vermeldt: te kwart over acht uren verergeren ‘koorts en oppressio’; dan volgt: ‘et supervenientibus circa semi nonam primum brachii, deinde et aliorum membrorum convulsivis motibus, tandem et sputis fauces obsidentibus circa nonam exspiravit’. Op grond dezer beschrijving schijnt mijne lezing mij de juiste te zijn. Het is echter denkbaar dat iemand zulks in twijfel trekt. Een geneeskundige, die, minder dan ik, bezwaar mocht hebben tegen de verklaring van den gang van zaken, in de laatste 3 à 4 uren van 's Prinsen leven, door de ‘wending’ der pokziekte zelve, zou zeker toch met de ‘stuipen’ eenigszins verlegen zitten, als mijne opvatting juist is. Daarentegen zou hij er op kunnen wijzen: dat in het oogenblik van of kort vóór het sterven, bij zeer uiteenloopende oorzaken van den dood, soms wel, soms niet, spiertrekkingen (vooral van het aangezicht, maar ook van de ledematen) voorkomen. Hier staan wij dus niet alleen vóór een pathologisch vraagstuk, maar ook vóór een van tekst-kritiek. Ik meen dat de zoo even aangehaalde volzinnen: ‘et supervernientibus....’, daarna ‘tandem et sputis....’, slechts mijne uitlegging toelaten. Is dit juist, dan neem ik verder aan dat de bedoelde volzinnen, evenals de overige ‘historia’, een betrouwbaar verslag van den ziektegang bij Prins Willem geven (al moet men den toenmaligen toestand der medische kennis en beschouwingen niet uit het oog verliezen). - Twijfel daaraan zou evengoed tot de onderstelling kunnen leiden, dat de toestand vóór den noodlottigen keer ongunstiger is voorgesteld dan hij werkelijk was, als tot de tegenovergestelde meening. Met het oog op den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onverwacht doodelijken afloop der ziekte, zou zelfs de eerste onderstelling niet de meest gewaagde zijn. De ziektegeschiedenis nu gewaagt volstrekt niet van ernstige verschijnselen, of van toestanden die gevaar dreigden. De pokken waren ‘non malae notae’; en op den derden November vind ik vermeld: ‘pulsus fere ἀπὸϱετος, respiratio similis sanorum, urinae laudabiles, pustulae egregie attollebantur’. - Den 5den November wordt geconstateerd: ‘Nox quietior, pulsus concitatior cum aliqua oppressione, et paulo difficiliore anhelitu.’ Den zesden November, den dag waarop de Prins 's avonds tusschen 8½ en 9 uren sterven zal, meldt de ziektegesch iedenis: ‘Nox inquieta: oppressio tamen et jactatio paulo minor; jentavit pransus more solito; pulsus concitatus cum dyspnoea (ut fere 6-7 die, dum pus fit, dolor et febris augeri solent, et uti praedictum erat fore)’.
Wat ik hierboven schreef, schreef ik onder den invloed van twee overtuigingen. De eerste was een overblijfsel eener sententieuse uitspraak van een mijner leermeesters uit den allereersten tijd mijner medische studie: ‘Veteres observarunt bene, sed ex observationibus male ratiocinati sunt’; de tweede deed mij aannemen dat ik, hetgeen in de ‘historia’ te lezen is, mocht beschouwen als aanteekeningen, op de daarbij vermelde dagen gemaakt. Evenals veel, dat men op gezag heeft leeren gelooven, werd de eerste overtuiging in latere jaren langzamerhand geschokt; maar plotseling en verrassend was de ontdekking dat mijne tweede overtuiging allen grond miste: de ziektegeschiedenis is, namelijk, na de lijkschouwing geschreven. Ik mag dat aannemen op gezag van prof. Boot te Amsterdam, die de ‘historia’ (als bijlage C in het boek van Wiselius opgenomen) met het handschrift, in de Bibliotheek der Kon. Academie van Wetenschappen aanwezig, heeft vergeleken. - En, evenals een onverstaanbaar cijferschrift, op eens leesbaar wordt, wanneer men eenmaal den ‘sleutel’ heeft gevonden, zoo wordt nu ook alles begrijpelijk wat mij - nog eenigermate vertrouwende op het ‘Veteres observarunt bene’ - verward en moeielijk scheen. Wilde ik echter voor mijne stellige overtuiging dat in de ziektegeschiedenis de toestand van den Prins in de twee laatste | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dagen opzettelijk te ongunstig is voorgesteld, alle gronden duidelijk in het licht stellen, dan zou een betoog noodig zijn dat door zijn medisch-pathologischen inhoud, zoowel als door zijn omvang, hier misplaatst zou wezen. Het aantrekkelijke der hersengymnastiek, tot nog toe in het schrijven over dit vraagstuk gelegen, zou daarenboven vrij wat minder worden bij het voor geneeskundigen alleen begrijpelijk verdedigen eener ‘medisch-pathologische opvatting’, waarmede ik alleen zou bereiken: de waarschijnlijkheid aannemelijk te maken dat iets niet gebeurd is (dat de Prins namelijk niet door de pokziekte is gestorven). Daarom zal ik mij bepalen tot het aanwijzen van hetgeen ook niet-geneeskundigen in het oog moet vallen; en van vrij opmerkelijke ‘kleinigheden’ in de ziektegeschiedenis.
Men leze, na het boven gezegde, naast elkander de ‘observationes’ (zoo letterlijk mogelijk in het Hollandsch overgebracht) van 6 November, door de geneeskundigen, en wat de heer de Beaufort (blz. 59) omtrent den toestand van den Prins op dien dag mededeelt (Journaal van Johann van Kerckhoven), waarvan ik alleen hetgeen van belang is overneem:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De op schrift gestelde ‘observationes’ der geneeskundigen, in de linkerkolom, zijn een model van onbegrijpelijkheid en onvolledigheid. Ik vestig alleen de aandacht op de vermelding van het ontbijt, terstond gevolgd door ‘de pols versneld met dyspnoea’ (fraaie samenkoppeling!) En dan, tusschen de haakjes, de volmaakt overbodige vermelding dat... iets anders voorspeld was! Want: de polsversnelling en de dyspnoea verwonderen den schrijver niet, hij heeft ze zelfs voorspeld, omdat, n.b. pijn en koorts, bij pokken op den zesden-zevenden dag plegen toe te nemen. Wat is er te begrijpen van pijn (welke pijn, en waar?) die bij pokken op dien tijd erger wordt? Aan den toestand der huid denkende, zou men een zin aan de mededeeling kunnen hechten; maar er wordt geen woord van gerept. In de ziektegeschiedenis wordt niets vermeld van hetgeen er tusschen 's morgens vroeg en 's namiddags vijf uren gebeurd is. Daarom liet ik de kolom rechts naast het uittreksel uit de ziektegeschiedenis drukken. Commentaren zijn daarbij niet noodig. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De verergering te 5 uren, en nog meer die te ongeveer half acht komen onverwacht; nog onverwachter de dood te negen uren, De verklaring van dien dood meenen de geneeskundigen den volgenden dag, bij de lijkopening, te ontdekken in den toestand der longen. Ik geloof dat zij geen ‘longontsteking’ hebben gevonden; maar onthoud mij van pathologische beschouwingen. Voor geneeskundigen, die dit mochten lezen, zal het ‘universi pulmones inflammati’ reeds veel beteekenen. Nog merk ik op dat ook de schedel geopend is; maar dat in het verslag der lijkschouwing niets wordt gevonden, dat het plotseling verergeren van 's Prinsen toestand en zijn sterven verklaart. De geneeskundigen van den Prins nemen evenwel ‘algemeene longontsteking’ als oorzaak van den dood aan; en nu eerst wordt de ziektegeschiedenis geschreven. De ‘kleinigheden’, waarop ik boven doelde, zijn de volgende. Van den dag van 4 November wordt niets bijzonders vermeld; de Prins is zeer wel, maar aan het slot treft ons de mededeeling: ‘nulla dyspnoea, oppressio, etc.’ - Onsamenhangende, onvolledige, ordeloos opeenvolgende volzinnen zijn in aanteekeningen ‘ad lectulum aegri’, zoo als men het noemt, ook nog heden ten dage niet vreemd. Gewoonlijk laat men het bij het haastig opteekenen van het belangrijkste dat er wel is; waarom noteeren wat er niet is? Waarom vermeldt de ziektegeschiedenis van 4 November opzettelijk dat er ‘geen dyspnoea, oppressio, etc.’ is? (Dat ‘etc.’ is ook eigenaardig!) Het kon den geneeskundigen, die in het geheel aan geen longziekte gedacht hebben, toen even onverschillig zijn, als dat bijvoorbeeld de Prins geen hoofdpijn had. Een tweede ‘kleinigheid’ treft ons den volgenden dag, 5 November. Vermeld wordt: ‘pulsus concitatior cum aliqua oppressione, et paulo difficiliore anhelitu’. Genoeg om bij het (vermeende) vinden van longontsteking in het lijk, als ‘observatie’ dienst te doen; niet zóó veel dat de lezer zich moet verbazen, waarom het denkbeeld van longontsteking bij den behandelenden medicus niet opkomt. Nu volgt de boven reeds medegedeelde verwarde beschrijving van den toestand 's morgens van den zesden November: oppressio minor maar een ‘pulsus concitatus cum dyspnoea’; welke dyspnoea op de boven reeds gekenmerkte zonderlinge manier begrijpelijk wordt geacht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daar ‘dyspnoea’ of belemmerde, benauwde ademhaling volstrekt geen verschijnsel der pokziekte als zoodanig is; daar men ook in het jaar 1650 wel wist, dat dyspnoea van een ziektetoestand der luchtbuizen of der longen afhangt; terwijl verder de steller van het verslag der lijkschouwing bij de beschrijving van den toestand der longen zelf opmerkt, dat die toestand de dyspnoea verklaart - staan wij voor een moeielijk geval! Ik beschouw den schrijver der ‘historia’ niet als een misdadigen falsaris, wanneer ik het vermoeden durf uiten: dat, na het vinden der (vermeende) longontsteking in het lijk, de dyspnoea van 4 tot 6 November in de ziektegeschiedenis gebracht, of zeer overdreven voorgesteld is. In plaats van die gewaagde meening hier te verdedigen, wijs ik nog op een ‘kleinigheid’. Bij de beschrijving van den toestand der longen verontschuldigt zich de steller over het niet denken aan longontsteking, op grond, o.a. van: ‘nulla tussis’. Bij het beredeneeren van de zaken, de dan volgende ‘consideratiën’, geschiedt dat nogmaals, maar nu leest men (onder no. 5) ‘vix ulla tussis’. Doch pathologie genoeg! Wanneer ik nu niet dwaal door aan te nemen, dat er geen longontsteking bestond, die het plotseling verergeren van 's Prinsen toestand en zijn dood begrijgelijk zou maken, wat is er dan Maandag 6 November 's avonds gebeurd? Ik weet het niet. Ik heb alleen de voornaamste gronden in het licht gesteld, waarom het mij waarschijnlijk voorkomt, dat de dood van den Prins noch door den gang der pokziekte, als zoodanig, noch door eene, gedurende het leven niet herkende, longontsteking is veroorzaakt. Voor mogelijke ‘accidenteele’ invloeden gaf ik boven eenige (misschien gewaagde) vingerwijzingen. Maar andere ‘accidentia’ zijn niet uitgesloten. En ten slotte herhaal ik wat ik in het begin reeds zeide: dat ik iedereen zou aanraden, niet te veel gewicht aan mijne meening te hechten. Neem ik de feiten, welke ons ter beschikking staan, als grondslag, dan kan ik geen andere meening verdedigen. Maar de ‘historia’ is een uiterst gebrekkig document. Ik veroorloofde mij critiek van hetgeen er in staat. Maar hoeveel staat er misschien niet in, dat toch feitelijk gebeurd kan zijn, en waargenomen en medegedeeld had kunnen worden! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoo moge de ‘opvatting’, naar welke de Prins aan de pokziekte is gestorven, bezwaren hebben, welke ik breed heb uitgemeten - ik zou, indien wij eens het boek ‘dat met zeven zegelen gesloten is’ konden raadplegen, niet verbijsterd zijn wanneer dan die opvatting toch de juiste bleek te zijn.
W. Koster. |
|