De Gids. Jaargang 53
(1889)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |
De dood van den stadhouder Willem II.Het is bekend, hoe hardnekkig de volksmeening heeft vastgehouden aan de voorstelling, dat het uiteinde van den Stadhouder Willem II niet alleen aan natuurlijke oorzaken te wijten zou zijn geweest. In het buitenland, met name in Frankrijk, voor welks regeering de onverwachte dood van den Prins een geduchte streep door de rekening was, heeft men het vermoeden van vergiftiging openlijk uitgesproken. Wicquefort verhaalt, dat de Kardinaal Mazarin, te Parijs, in alle gezelschappen waar hij na den dood van den Prins verscheen, ondubbelzinnig zinspeelde op de handigheid van hen, die zich zoo te juister tijd van hunnen tegenstander hadden weten te ontdoenGa naar voetnoot1). De Graaf de Guiche, in zijne gedenkschriften, beperkt zich tot het uitspreken van het vermoeden van vergiftigingGa naar voetnoot2), doch de ongenoemde schrijver der Mémoires de Hollande vermeldt, onder zeer veel verhalen die den toets der waarheid moeielijk kunnen doorstaan, hoe, volgens het gerucht, een glas limonade het middel zou zijn geweest om den Prins door vergif van kant te helpenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 51]
| |
In Nederland schijnt meer algemeen het gevoelen ingang te hebben gevonden, dat een verkeerde of zorgelooze geneeskundige behandeling aan 's Prinsen ziekte de slechte wending had gegeven, die haar doodelijk maakte. Dan eens was het een ten onrechte bewerkstelligde aderlatingGa naar voetnoot1), dan weder het te spoedig laten verwisselen van lijflinnen, waardoor deze noodlottige keer was teweeggebracht. BilderdijkGa naar voetnoot2) neemt het laatste als vaststaande aan en laat in zijne Geschiedenis des Vaderlands de vraag in het midden, of er onkunde en zorgeloosheid, dan wel boos opzet in het spel waren geweest, hoewel uit zijn lofdicht op den stadhouder, in de Krekelzangen, schijnt te blijken, dat hij de laatste meening voor de juiste hield: Ontijdig weggerukt in 's levens dageraad,
Als lang begrimde prooi van dollen vorstenhaat.
Vergeefs behield Gods hand, hem 't aangevochten leven;
Een vloekbre Nessusgift doet monstertemmers sneven.
Itaalje bie den dood in handschoe, kelk of spijs,
Hier reikt men ze openbaar op Nederlandsche wijs,Ga naar voetnoot3)
Om eenige uitspraak te kunnen doen over de juistheid of onjuistheid dezer vermoedens, is een nauwkeurige bekendheid met de bijzonderheden van 's Prinsen laatste ziekte een noodzakelijk vereischte. Nu bezitten wij van die ziekte een vrij omstandig, in het latijn gesteld dagverhaal, dat Wiselius, in 1828, na een handschrift uit de bekende verzameling der familie Huygens in de bibliotheek der Koninklijke Academie van Wetenschappen, heeft laten drukkenGa naar voetnoot4). Alvorens over den vermoedelijken schrijver van dat stuk, en het doel waarmede het werd opgesteld eenige beschouwingen in het midden te brengen, wensch ik het oordeel mede te deelen van een onzer meest bekwame geneeskundigen betreffende den inhoud. | |
[pagina 52]
| |
De oud-hoogleeraar Koster die deze ‘historia morbi’ tot een opzettelijk punt van onderzoek heeft gemaakt - zooals uit zijn artikel in ditzelfde nummer blijkt - schreef mij het volgende: ‘Dat de Prins aan pokken (variolae) leed, is als zeker te beschouwen; dat de geneeskundige be-(mis-)handeling met zweetdrijvende middelen (trouwens toenmaals dogma) hem kwaad heeft gedaan, evenzeer. Maar noch die behandeling, noch de verschijnselen en toestanden, in de “Historia” beschreven, maken de plotselinge hevige verergering, en den dood op den zevenden dag na het begin van het pokken-uitslag begrijpelijk. En allerminst de wijze van sterven. Hoe karig en gebrekkig de beschrijving van 's Prinsen laatste levensuren zijn moge, er blijkt genoegzaam uit dat hij niet den stikkingsdood, in gewonen zin, is gestorven (zooals de geneeskundigen na de lijkopening moeten gemeend hebben, al zeggen zij het niet duidelijk, en al is hiermede een deel van hetgeen zij wel zeggen, in strijd). Daarentegen moet als zeer belangrijk worden beschouwd, dat de Prins 6 November tot 5 uren nog al wel was. Toen “aucta febris et oppressio”, zoodat men “roborandi cordis causa” een bolus (slikbrok) van Diascordium en Lapis Bezoar geeft en daarna “Jalapium”. Toen bereidt zich de Prins tot eene “blanda diaphoresis” (kwart over zevenen) doch een half uur daarna worden koorts en oppressio erger. De moeder, de overige geneeskundigen en een “Theologus” worden geroepen. Nu gaat het verhaal voort: Brevi post haustus Jalabii oblati non nisi partem deglutivit, et supervenientibus circa semi nonam primum bracchii deinde et aliorum membrorum convulsivis motibus, exspiravit (ik laat voor 't oogenblik weg, vijf woorden die op “motibus” volgen). De Prins sterft dus, nadat er in den tijd tusschen kwart vóór acht uren en half negen, stuipen (convulsien) zijn ontstaan. Van stikkingsverschijnselen wordt niet gewaagd. Wel volgen op “motibus” de zoo even bedoelde vijf woorden “tandem et sputis fauces obsidentibus” maar dat is het gewone einde van den doodstrijd in vele gevallen, ook bij stijfkramp en stuipenGa naar voetnoot1). Men moet hierbij in aanmerking nemen, dat in het ziekteverhaal der vorige dagen noch van hoest, noch van sputa gewag | |
[pagina 53]
| |
wordt gemaakt. Het woord “dyspnoea” (benauwde ademhaling) komt op bladz. 181 (7e dag der ziekte) terloops voor; maar moet onderscheiden worden van het woord “oppressio” waarbij men ook aan ademhalingsstoornis zou kunnen denken. Als men blz. 180 en 181 leest, is het duidelijk dat de schrijver telkens met “oppressio” bedoelt “algemeen benauwd gevoel”. “En nu de lijkopening en de uitvoerige apologie welke de de geneeskundigen laten volgen. De geneeskundigen zeggen: Universi pulmones intexte nigricantes, tumidi, inflammati, cum effuso copiose in substantiam nigricante accenso sanguine”, gronden daarop 1o de uitspraak dat de Prins aan longontsteking zou gestorven zijn en vinden 2o in de afwezigheid van alle kenmerkende verschijnselen van longontsteking gedurende het leven en, terwijl de pokken “non malae notae” waren, de uitvoerig uiteengezette gronden voor hunne... onbekendheid met de niet bestaande longontsteking! Nu is het voor iederen patholoog duidelijk, dat hier van geen longontsteking sprake kan zijn, maar slechts van een toestand der longen na velerlei vormen van agonie voorkomende. Op het duister gebied der ziektekunde is het gewaagd, iets a priori onmogelijk te noemen; vooral met het oog op de schrale gegevens in dit geval zou ik niet durven beweren, dat het plotseling verergeren van den toestand en het sterven van Prins Willem II onmogelijk van het “natuurlijk” beloop zijner “pokziekte” kan hebben afgehangen. Veel begrijpelijker wordt echter de gang der zaken, indien in den avond van 6 November 1650 van buiten af een schadelijke agens, onafhankelijk van de pokziekte, in het lichaam is gekomen.’ Tot dusver Dr. Koster. In de eerste plaats rijst thans de vraag, wie de geschiedenis van de ziekte van den Prins heeft opgesteld. Het verhaal is ongeteekend en behelst slechts een enkele aanwijzing ten opzichte van den vermoedelijken schrijver. Mijns inziens is echter die aanwijzing beslissend. Aan het slot van het verhaal toch, na een kort verslag der lijkopening, wordt gezegd, dat een longontsteking, die niet kon voorzien worden, de oorzaak van den dood is geweest, en dat, behalve den opsteller van het stuk (praeter me), Arnoldus de Reeck, Jan Hayes en L. Anschut ook van dit gevoelen waren. Daar de Prins nu gedurende zijne ziekte behandeld werd door zijnen lijfarts, aan wien eerst den dag, nadat de kinder- | |
[pagina 54]
| |
pokken zich hadden geopenbaard, op verzoek van 's Prinsen moeder, twee andere geneesheeren, Hayes en de Reeck, werden toegevoegd, kunnen wij aannemen dat deze lijfarts het verhaal heeft opgesteld. Het was Dr. Willem van der Straten, heer van Willeskop en Kortheeswijk, geboren te Utrecht, in 1593, uit een aanzienlijk geslacht, later stadsgeneesheer aldaar. Sedert 1621 gaf hij reeds in zijne woonplaats lessen in de anatomie in het Hollandsch. Bij de oprichting der Utrechtsche hoogeschool werd hij dan ook met algemeene stemmen door de Vroedschap tot hoogleeraar in de geneeskunde benoemd. In 1646 deed de Stadhouder Frederik Hendrik, die toen reeds sukkelde aan de kwaal die hem in het volgende jaar ten grave zou slepen, aan de Utrechtsche Vroedschap zijnen wensch kennen om van der Straten, of zooals hij in de geleerde wereld heette, Stratenus, tot lijfarts te mogen hebben; de hoogleeraar zou dan uit 's Gravenhage, waar hij zich moest vestigen, gedurig naar Utrecht overkomen om zijne lessen voort te zetten. Dit verzoek werd toegestaan. In 1648 werd van der Straten tot hoogleeraar aan de Leidsche Hoogeschool benoemd, voor welke benoeming hij bedankte; korten tijd daarna gaf hij echter aan de Utrechtsche regeering te kennen, dat hij, wegens zijne betrekking als lijfarts, de plichten van hoogleeraar onmogelijk kon vervullen, waarop deze hem in 1649 ontslag verleende. Men ziet hieruit, dat Willem II hem na den dood zijns vaders aan zijn persoon had verbonden. Het schijnt dat de gemalin van den Stadhouder, althans na diens dood, minder met van der Straten ophad. In het journaal van haren hofmeester Johan van Kerckhoven, heer van Heenvliet, waarover straks nader, vinder wij onder de geneesheeren, die de Prinses raadpleegde over de keuze eener min voor den jeugdigen Willem III den naam van Van der Straten niet vermeld. Toch schijnt hij later lijfarts van Willem III te zijn geworden. In 1674 werd hij, bij de verandering in de Vroedschap van Utrecht gebracht, nadat de Franschen die stad verlaten hadden, door den Stadhouder tot burgemeester van Utrecht benoemd. Hij keerde toen, bijna een en tachtig jaar oud, in zijne geboorteplaats terug en overleed den 6en November 1681. -Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 55]
| |
Kunnen wij dus ten opzichte van den schrijver van de ziektegeschiedenis tot een gissing komen, die een zeer hooge mate van waarschijnlijkheid bereikt, zoo verkeeren wij aangaande het doel waarmede, en het tijdstip waarop de geschiedenis opgesteld werd, in minder gunstige omstandighedenGa naar voetnoot1). - Wij kunnen alleen als zeker aannemen, dat zij na den 7en November 1650, den dag waarop de lijkopening plaats had, is opgesteld, doch bij het ontbreken van een dagteekening en van elke andere aanwijzing, is eenige nadere bepaling volstrekt onmogelijk. Dat zij, in het jaar 1662, aan een vrij ruimen kring van personen te 's Gravenhage bekend was, leert ons het in dat jaar verschenen zevende deel van het werk van Lieve van Aitzema, Zaken van Staat en Oorlog, waarin zij in het Hollandsch vertaald, bijna geheel is opgenomen. De schrijver maakt van het stuk gewag als van een officieel stuk door drie geneesheeren onderteekendGa naar voetnoot2). | |
[pagina 56]
| |
Met het tijdstip der samenstelling staat het doel in verband. Het stuk is niet een eenvoudig verhaal, ter wille bijv. van bloedverwanten opgesteld, het heeft een, wij zouden haast zeggen, apologetisch karakter. Aan het slot komen zes vragen voor, alle betrekking hebbende op de wijze van behandeling, die aan het verhaal verbonden worden door de woorden ‘Quibus consideratis quaeritur’. Men zou hieruit kunnen afleiden dat het verhaal der ziekte en der lijkopening moest dienen om deze vragen te stellen, en dat dus die vragen eigenlijk de hoofdzaak zijn. Voor wien die vragen bestemd waren, blijkt niet, daar zij echter van zuiver geneeskundigen aard zijn, ligt het voor de hand, dat zij onder de oogen van een of andere medische autoriteit moesten worden gebracht. De meest aannemelijke gissing is, dat van der Straten, ten gevolge van loopende geruchten over verkeerde behandeling, of wellicht van verwijten, hem als lijfarts gedaan, het geheele verloop der ziekte heeft te boek gesteld en de vragen daaraan heeft toegevoegd ten einde van een of ander gezaghebbend man op geneeskundig gebied een antwoord te verkrijgen dat hem tot verdediging kon strekken. Uit het zoo straks reeds vermelde feit, dat voor de geneeskundige behandeling, gedurende de eerste levensdagen van het acht dagen na den dood des vaders geboren kind, de vorstelijke moeder drie geneesheeren doet ontbieden; en onder hen wel de Reeck en Hayes, maar niet van der Straten, en uit de mededeeling in boeken, nog bij het leven van van der Straten verschenenGa naar voetnoot1), dat hij door een verkeerd aangebrachte aderlating den ongelukkigen afloop der ziekte had te weeg gebracht, kunnen wij aannemen dat de algemeene indruk omtrent het beleid van van der Straten bij het vorstelijk ziektegeval ongunstig is geweest. Is uit dit alles de oorsprong van het stuk te verklaren, dan bestaat er geen enkele reden om aan zijne geloofwaardigheid te twijfelen. Van der Straten kon in een tot eigen verontschuldiging opgesteld verhaal, dat echter onder de oogen moest worden gebracht der twee geneesheeren, die met hem de geheele ziekte hadden bijgewoond, zich moeielijk aan onjuistheden schuldig maken. Omtrent de verschijnselen even vóór den dood van den vorstelijken lijder, was in elk geval misleiding onmogelijk, daar bij het sterfbed | |
[pagina 57]
| |
nog andere personen behalve de geneesheeren tegenwoordig waren geweest.
Na omtrent dit verhaal te hebben nagegaan, voor zoover dit mogelijk was, hoe het in de wereld is gekomen, blijft ons nog over het te vergelijken met andere mededeelingen van ooggetuigen of althans van personen, die in de onmiddellijke nabijheid van den kranken vorst waren. De geschiedschrijvers, zooals Aitzema en Wicquefort, hebben natuurlijk uit de tweede of derde hand hunne berichten gehad en behoeven derhalve niet in aanmerking te komen. Aitzema spreekt van een gedrukt verhaal van 's Prinsen laatste oogenblikken door den 's Gravenhaagschen predikant Stermont. Aanvankelijk heb ik vergeefsche pogingen gedaan om dit stukte vinden, daar ik veronderstelde dat het met den naam des schrijvers was uitgekomen, en geen onzer bibliografen een dergelijk geschrift van Stermont vermelt. Later heb ik ontdekt, dat het door Aitzema bedoelde geschrift - zooals uit het in de Zaken van staat en oorlog aangehaalde blijkt - naamloos verschenen is, onder den titel: Copye van eenen brief gezonden uit den Hage in de welcke verhaelt werdt de warachtige hoedanigheydt van de vroege onverwachte droevige schadelycke doodt ende zalich afsterven van Syn Hoogheydt Wilhelm Prince van Oraengien etc. Na de copye in 's Gravenhage gedruckt bij Jan Vely, boeckvercoper in het Gortstraatjen anno 1650. Behalve het bij Aitzema overgedrukt verhaal van 's Prinsen dood, bevat het niet veel. Gedurende de ziekte was Stermont maar eens, en wel Vrijdag avond, bij den Prins toegelaten. Wij komen op deze bijzonderheid later terug. Wij hebben verder eenige mededeelingen van de hand van 's Prinsen kamerdienaar Frederik Schoon. De aanteekeningen van dezen man werden in het jaar 1849 in een vergadering van het Historisch Genootschap te Utrecht, door den bekenden historiekenner en verzamelaar Jhr. Rethaan Macaré, ter algemeene kennis gebracht, onder den veelbelovenden titel: ‘Het vermoeden van vergiftiging van Prins Willem II gelogenstraft.’ Het komt mij echter voor dat, wat door Schoon is opgeteekend voor de vraag die ons bezig houdt, alleen negatieve waarde heeft, in zoover, dat het daaromtrent hoegenaamd niets in een of anderen zin bewijst. De heer Macaré wijst op het | |
[pagina 58]
| |
zwijgen over elk vermoeden, en acht dit een gewichtig bewijs. Ik zou daarentegen meenen dat een man van veertig jaren, sints achttien jaren als dienaar aan het stadhouderlijk hof verbonden, voorzichtigheid genoeg zal hebben geleerd om, zoo hij vermoedens had, daarvan geen schriftelijke aanteekening te houden. Volgens Aitzema hadden 's Prinsen bedienden na zijnen dood dikwijls gezegd dat hij verwaarloosd was, vooral dat men hem te veel van linnen had doen verwisselen, en hem had toegestaan voortdurend limonade en koele dranken te gebruiken. Dat uit deze praatjes het verhaal van het vergiftigde glas limonade naar Frankrijk is overgewaaid, is gansch niet onmogelijk; het verdient evenwel opmerking dat de kamerdienaar ook omtrent deze klachten, een volstrekt stilzwijgen bewaart. Zij waren hem toch zeer zeker niet onbekend gebleven. Waarschijnlijk heeft hij begrepen dat het niet geraden was hieromtrent iets aan het papier toe te vertrouwen. Eigenlijk vermeldt hij dan ook zoo goed als niets, alleen eenige bijzonderheden omtrent de wijze waarop het vorstelijk lijk is gekist, bij welke gelegenheid hij een eigenhandig vervaardigde krans van lauwerbladeren om het hoofd van den overledene vlocht.Ga naar voetnoot1) Veel belangrijker van inhoud is het hierboven reeds genoemde Journaal van Johan van Kerckhoven, heer van Heenvliet, hofmeester van de Prinses van Oranje, Maria van EngelandGa naar voetnoot2). Hij heeft den Prins gedurende diens ziekte nooit gezien, want zoodra de pokken zich geopenbaard hadden, mocht uit vrees voor bemetting, niemand van de omgeving der Prinses, die in de laatste weken harer zwangerschap was, in de vertrekken van den Prins komen. Daar hij echter in de onmiddellijke nabijheid van den zieke en onder hetzelfde dak vertoefde, bleef hem niets onbekend van wat op de krankheid en den dood betrekking had. Volgens | |
[pagina 59]
| |
zijne mededeeling was op 5 November, den dag vóór den sterfdag, de toestand van den Prins zeer bevredigend. De door hem opgeteekende bijzonderheden bewijzen dit. De baron van Schomberg en de heeren d'Echamps en Buat, die tot de hofhouding van den Stadhouder behoorden en voortdurend bij hem waren, kwamen toch dien dag met het gevolg van de Prinses het middagmaal gebruiken. Er werd een goed glas wijn gedronken, zoodat Kerckhoven na tafel niet meer naar de Prinses ging, maar zich dadelijk naar huis begaf. Den volgenden morgen, Zondag 6 November, terwijl Kerckhoven zich kleedde om naar de kerk te gaan, kwam Dr. Hayes bij hem, met de mededeeling dat de Prins niet goed geslapen had en dat hij zijnen toestand niet zonder zorg vond.Ga naar voetnoot1) Kerckhoven deelde dit aan zijne vrouw mede en vervolgens in de kerk aan den graaf van Nassau Beverweerd. Toen hij uit de kerk terugkwam, hoorde hij dat de Prins zich beter gevoelde en wat bouillon had gebruikt, terwijl de koorts zeer was verminderd; wat later vernam hij nog dat de Prins een appel had gegeten en dat alles heel goed ging. In den namiddag ging hij naar de Prinses-weduwe, Amalia van Solms, in het Noordeinde. In den kring, dien hij daar aantrof, werd ook gesproken over den schrik dien Dr. Hayes dien morgen had veroorzaakt door zijne onrustbarende tijding, terwijl hij verder vernam dat Dr. Van der Straten om half vijf bericht had gegeven dat alles goed ging. Toen Kerckhoven Amalia van Solms verliet, was hij van plan nog een ander bezoek te gaan afleggen, doch daar hij de torenklok reeds acht uren hoorde slaan, reed hij naar het Binnenhof terug. Daar vernam hij dadelijk van Schomberg dat de toestand zeer verergerd was, hij begaf zich hierop naar de Princes ten einde haar zoo voorzichtig mogelijk hiervan kennis te geven; zij ontstelde zeer, want men had haar 's middags aan den maaltijd nog gezegd dat de Prins buiten gevaar was. Uit de vertrekken der Prinses terugkeerend, kwam Kerckhoven den chirurgijn tegen, die hem in het oor fluisterde: ‘de Prins is dood of zoo goed als dood’. Eerst laat in den nacht werd de tijding van het overlijden aan de Prinses bekend gemaakt door Dr. Brunwon, haren Engelschen hofkapelaan. Uit dit verhaal blijkt, wat voor de beoordeeling der toe- | |
[pagina 60]
| |
dracht van zaken niet zonder gewicht is, dat reeds Zondagmorgen tusschen de beide geneesheeren verschil van inzicht bestond over den toestand van den zieke. Dr. Hayes vond dien niet zonder gevaar, terwijl Dr. Van der Straten zelfs in den namiddag nog geen gevaar zag. Er schemert hiervan ook iets door, bij een opmerkzame lezing van het Latijnsche verhaal, dat ten opzichte van den toestand van Zondagmorgen in zeer behoedzame termen is gesteld,Ga naar voetnoot1) doch eerst na 5 ure van een verergering gewag maakt. Had Dr. Hayes gelijk, en was de Prins des morgens reeds in een bedenkelijken toestand, dan wordt de noodlottige wending, die de ziekte tegen den avond nam, minder onverklaarbaar, terwijl het eveneens begrijpelijk is dat Dr. Van der Straten niet wilde toegeven dat hij zich vergist had, en daarom den toestand in zijn verhaal zoo gunstig voorstelde als hem mogelijk was. Dit alles, het valt niet te ontkennen, pleit voor een natuurlijken loop der ziekte. Nog blijkt uit alles, wat wij omtrent de ziekte van den Prins weten, dat de heeren van 's Prinsen naaste omgeving er niet van wilden weten dat er eenig gevaar bestond. Zij weigerden onder anderen den Haagschen predikanten, die den hoogen zieke wenschten te bezoeken, den toegang tot de ziekenkamer, onder voorwendsel dat de Prins wel was en geen krankebezoek noodig had, dat hem misschien zou doen ontstellen. Toen eindelijk de predikant Stermont, dezelfde die ook de laatste oogenblikken bijwoonde, werd toegelaten, werd hem uitdrukkelijk op het hart gedrukt om als aanleiding tot zijn bezoek op te geven, dat hij buitengewoon lekkere chinaasappelen uit Rotterdam had gekregen, die hij den Prins kwam aanbieden. ‘Spreekt niet van zwarigheid’, had men hem toegefluisterd.Ga naar voetnoot2) Het was natuurlijk voor de geneesheeren moeielijk om in dezen tegen den stroom op te roeien, te meer daar het ook tegenover de Prinses, met het oog op de omstandigheid waarin zij verkeerde, gewenscht was den toestand van den zieke zoo rooskleurig mogelijk voor te stellen, en even bezwaarlijk viel het hun om, na den nood- | |
[pagina 61]
| |
lottigen afloop te erkennen, dat zij tegenover de omgeving van den overledene te zwak waren geweest.
Dat de Prins op vier en-twintigjarigen leeftijd overleed op een tijdstip waarop er velen waren, van wie met recht kon worden vermoed dat zij zijnen dood niet zouden betreuren, is natuurlijk op zichzelf geen bewijs voor een misdaad; het maakt het echter verklaarbaar dat er aan een misdaad werd gedacht. De Hollandsche staatslieden die de Prins door zijne onderneming in den afgeloopen zomer zoo diep gegriefd had en die hem natuurlijkerwijze een kwaad hart toedroegen, zijn, zoover mij bekend is, nooit ernstig beschuldigd van de hand te hebben gehad in 's Prinsen overlijden. Trouwens de misdaad van vergiftiging is in onze staatkundige geschiedenis zoo vreemd, en zoo weinig in overeenstemmig met het Hollandsche karakter, dat een dergelijke beschuldiging, zonder eenigen schijn van bewijsgrond, gerust mag worden ter zijde gesteld. Indien er vermoedens werden uitgesproken, dan dacht men aan vreemdelingen, en wel in het bijzonder aan Spanjaarden. Spanje had alle reden om den Prins te vreezen. De geheime onderhandelingen tusschen Willem II en den franschen gezant d'Estrades, waarbij een gemeenschappelijke aanval op de Spaansche Nederlanden in den aanstaanden zomer was besproken, zullen voor de Spaansche regeering wel niet geheel en al verborgen zijn gebleven. Daarenboven had de Prins zich altijd zeer onvoorzichtig over de Spanjaarden uitgelaten, en herhaaldelijk gezegd dat hij hun den moord van zijnen grootvader nimmer kon vergeven. Het kon dan ook onmogelijk aan de algemeene aandacht ontgaan, dat de Spaansche gezant Antonie Brun, terstond na den dood van den Prins 's Gravenhage verliet en zich naar Brussel begaf.Ga naar voetnoot1) Den 30en November schreef de Nederlandsche gezant te Parijs, Boreel, aan de Staten-Generaal een bericht aangaande zijn ontvangst bij den Kardinaal Mazarin, toen hij dezen den dood van den Stadhouder was gaan aankondigenGa naar voetnoot2). De Kardinaal | |
[pagina 62]
| |
had toen aan Boreel medegedeeld, dat Brun, te Brussel vertoevende, zich aldaar over den dood van den Prins zeer vrijmoedig had uitgelaten, en gezegd had, dat dit sterfgeval voor den Koning van Spanje grooter voordeel en winst was geweest, dan alle overwinningen die hij dit jaar op de Franschen had behaald. Er valt natuurlijk op de geloofwaardigheid van Boreel's zegsman veel aan te merken, het zou niet de eerste maal zijn geweest dat Mazarin een mededeeling had gedaan die niet geheel overeenkomstig met de waarheid was. Toen Brun echter in Januari 1651 in den Haag was teruggekeerd, achtte hij het plichtmatig om zich te verdedigen tegen hetgeen van fransche zijde, gedurende zijne afwezigheid, over hem was uitgestrooid. De groote vergadering der Algemeene Staten was sints eenige dagen geopend, hij wendde zich dus tot haar met het verzoek om een buitengewoon gehoor, en hield, toen dit hem was toegestaan, een uitvoerige rede waarin hij onder anderen ontkende alles wat men hem ten laste legde ten opzichte zijner uitingen over den dood van den Prins van Oranje.Ga naar voetnoot1) De rede van Brun lokte tegenspraak uit van den franschen gezant te 's Gravenhage en gaf aanleiding tot een scherpen woordentwist tusschen de beide diplomaten. Brun overleed drie jaren later, 2 Januari 1654, te 's Gravenhage; merkwaardig genoeg liep ook bij zijnen dood het gerucht van vergiftiging, in verband met bedreigingen die hij tegen hooggeplaatste ambtenaren te Brussel had uitgesproken. Omtrent zijne vroegere levensbijzonderheden is mij alleen bekend, dat hij te Dôle in Bourgondië geboren was, aldaar procureur-generaal bij het Parlement was geweest en vervolgens als diplomatiek vertegen- | |
[pagina 63]
| |
woordiger van den tweeden rang, bij den vrede te Munster, onder den Spaanschen ambassadeur de Pegneranda werkzaam was geweest.Ga naar voetnoot1) Over zijn karakter bezitten wij de getuigenissen van Wicquefort, en van Appelblom, den eersten gezant van Hessen, den tweede van Zweden, die, als leden van het corps diplomatique te 's Gravenhage, hem gekend hadden. Zij loopen zeer uiteen; dat Brun uit het oogpunt van zedelijkheid en eerlijkheid hooger stond dan de groote meerderheid der diplomaten van de zeventiende eeuw, blijkt echter uit geen van beide karakterschetsen.Ga naar voetnoot2) Men meene intusschen niet, dat wij met dit te zeggen Brun willen beschuldigen van de hand te hebben gehad in een misdadige onderneming tegen het leven van den Stadhouder. Voor een beschuldiging van zoo ernstigen aard moeten er bezwarende gegevens zijn, en deze ontbreken hier ten eenenmale. Brun's overhaast vertrek uit den Haag is de eenige omstandigheid die eenigen achterdocht opwerkt. Overigens zijn wij het met Bilder- | |
[pagina 64]
| |
dijk eens, dat het doordringen tot de ziekekamer van den Prins, of het toedienen van eenig schadelijk middel aan den zieke nu juist niet tot de onmogelijkheden behoorde. De heeren van 's Prinsen omgeving waren zorgelooze jonge menschen. Zij vierden den avond voor zijnen dood vroolijk feest, ja, uit het journaal van Kerckhoven blijkt nog, dat een hunner, d'Eschamps, van plan was geweest, dien dag een oesterpartij te geven. Wel schijnt er sedert den 1en November altijd een der geneesheeren bij den zieke te zijn geweest, doch deze zal natuurlijk niet alle geneesmiddelen en elke spijs vooraf onderzocht hebben. Dat intusschen de misdaad kon gepleegd worden, is zeker schijn noch teeken voor het bewijs dat zij waarlijk gepleegd is. Ware ik gedwongen, te kiezen tusschen vergiftiging of zorgelooze behandeling der geneesheeren, dan zou ik ongetwijfeld het eerste kiezen. Voor verwaarloozing van de zijde der artsen, die den Prins hebben behandeld, bestaat geen aannemelijke grond. Integendeel alles moest hen er toe leiden om de uiterste zorg aan den hoogen lijder te besteden. Van boos opzet kan bij hen volstrekt geen sprake zijn, het waren allen mannen van vertrouwen: Van der Straten was de aangewezen lijfarts die vóór en na 's Prinsen dood het vertrouwen der vorstelijke familie genoot; de beide anderen werden op voorslag van Amalia van Solms geroepen. Dat de Prinses van der Straten's diensten na het overlijden van haren gemaal niet inriep, kan zijn grond hebben gehad in ontevredenheid; het is een niet ongewoon verschijnsel dat ook zonder eenige reden aan den geneesheer de schuld wordt gegeven van den verkeerden afloop eener ziekte. Er kunnen evenwel ook andere drijfveeren in het spel zijn geweest. Zooals bekend is, ontstond er dadelijk na de bevalling der Prinses een hevige twist tusschen haar en hare schoonmoeder over de voogdij van den pasgeboren Prins. Het is mogelijk dat de voormalige lijfarts van Frederik Hendrik te zeer het vertrouwen van Amalia van Solms genoot, dan dat de weduwe van Willem II hem in hare onmiddellijke omgeving wilde hebben. Wellicht moest dus de algemeene roep over zijne misgrepen en ook het praatje omtrent de onvoorzichtige verwisseling van lijflinnen, welk punt ook in de vragen aan het slot van het Latijnsche ziekteverhaal wordt aangeroerd, als voorwendsel dienen om hem van den jongen Prins verwijderd te houden. De mogelijkheid van een onwillekeurige | |
[pagina 65]
| |
vergissing bij het bereiden van het laatste geneesmiddel, den zieke toegediend,Ga naar voetnoot1) blijft natuurlijk bestaan. Het is echter opmerkelijk dat verzuim van de zijde van den artsenijbereider, in geen der geruchten omtrent de oorzaak van 's Prinsen overlijden een rol vervult. Als slotsom derhalve meen ik te mogen aannemen, dat volgens het ziekteverhaal, de doodelijke afloop aan een op geneeskundige gronden moeielijk verklaarbare wending te wijten is geweest, dat evenwel op grond van het verschil van inzicht tusschen de geneesheeren, de mogelijkheid bestaat dat in dat verhaal de toestand vóór den noodlottigen keer te gunstig is voorgesteld, en dat eindelijk, behalve de in de eerste plaats genoemde omstandigheid, er geen aanwijzingen zijn, waaruit ernstige vermoedens van vergiftiging zijn af te leiden. Zoo ooit dan moet zeker bij de beoordeeling van dit geval het ‘in dubiis pro reo’ gelden.
W.H. de Beaufort. |
|