| |
| |
| |
Schetsen uit de Hongaarsche poëzie.
De stormen der Fransche revolutie en het bloedig drama van keizermacht, dat hen volgde, waren ten einde en hadden voor een diepe afmatting plaats gemaakt. De Imperatorsdroom van Napoleon ‘den laatsten grooten Romein’, was na luttel jaren van schijnbare verwezenlijking, jaren, die met het leven en geluk van ontelbare duizenden moesten worden betaald, ten slotte evenzoo in het niet gezonken als het wereldrijk van de echte Caesars, die hem tot voorbeeld hadden gediend. Europa sliep den slaap der uitputting en droomde van de blauwe wonderbloem van 't geluk, die in 't land der romantiek bloeide, het land, waarheen al de illusiën en verwachtingen, die het werkelijke leven op ruwe wijze had vernield, de wijk namen. Over 't puin van de ineengestorte luchtkasteelen der teleurgestelde volken spreidde de hand eener mystieke dweepzucht haar moskleed. Een vermoeid absolutisme, dat Czar-Alexanderachtige opwellingen had van wereldafkeer en humaniteit, en een vermoeide vrijheidsdweeperij, wier hoop en idealen na de al te vermetele vlucht met geknotte vleugelen terneer lagen, gingen een soort van verbond aan, een verzoening waarbij men van den eenen kant in 't gezag der gestelde machten voor de werkelijke dingen berustte, terwijl van den anderen kant dat gezag bereidwillig meeging in het rijk der verbeelding, en daar de suprematie van 't idealisme volmondig erkende. Bevallige zondaressen, wier feestkleed er verlept begon uit te zien, hulden zich in 't boetgewaad, en een heilige alliantie, een bond der deugd, verrees als een stichting dier moegenoten zonde, die voor een oogenblik behoefte had om met haar eigen contrast te sympathiseeren. De vorsten van Europa waren tevreden, en
| |
| |
de volken van Europa trachtten te vergeten dat zij niet tevreden konden zijn.
In deze dagen deed zich in 't Oosten van ons werelddeel voor 't eerst weer de stem eener natie hooren, die weleer met klem in 't groot wereldconcert had meegesproken, maar die thans sedert eeuwen verstomd scheen. Het ‘Huis Oostenrijk’ werd er aan herinnerd, dat het onder zijn vele staten ook nog zoo iets als een Hongaarsch rijk telde, iets waaraan men getrouw dacht, als 't noodig was de hulp zijner rijke Magnaten in te roepen en de dapperheid zijner zonen in den oorlog te gebruiken, maar dat men overigens heel gaarne vergat. In dit Hongaarsche rijk begon een herinnering te ontwaken, dat het een geschiedenis had bezeten en een eigen volk was met eigen taal, dat men te Weenen niet slechts plichten te eischen, maar ook rechten te eerbiedigen had, dat het Hongaarsche volk niet alleen bestemd kon wezen om als zwaard ter afweer van de Turksche invallen dienst te doen. De Porte zond thans geen bedreigende legers meer naar het Christengebied, er heerschte vrede met het Osmanische rijk, en Hongarije begon te vragen, wat het wel van dien vrede moest maken.
Het had veel in te halen, dat voelde het, als 't zijn eigen toestand met dien van andere beschaafde volken vergeleek. Zijn akkers mochten onbebouwd zijn, erger braak lag nog het gebied van zijn geestelijk leven. Onder den druk van bestendige onveiligheid, van oorlogen, die al de gruwelen van den rooftocht aan het wee des oorlogs paarden, had zich geen middelstand, geen welvarend stadsleven kunnen ontwikkelen; de Hongaarsche natie bestond eigenlijk slechts uit twee groote klassen, uit adel en onderhoorigen. Het Protestantisme, pas onder Joseph II weer in zijn recht van bestaan hersteld, had nog, voor zijn eigen vestiging kampend, weinig invloed buiten eigen beperkten kring kunnen oefenen; bij de Katholieke geestelijkheid stonden haar lagere leden, de slecht bezoldigde, dikwijls schier noodlijdende landpastoors, weinig hooger dan de arme gemeenten, waarin zij leefden, terwijl haar hoofden, jongere zonen van adelijke majoraatsgeslachten, Magnaten waren, die alleen in stee van helm en harnas, bisschopsmijter en stola droegen.
De adel zelve splitste zich in twee scherp uiteenloopende soorten. Aan de eene zijde de landedelman, die thuis bleef op
| |
| |
zijn van belasting vrije goederen en van wiens leefwijze Petöfi in zijn satire: ‘de Hongaarsche edelman’ een beeld geeft:
Aan den spijker hangt der vaadren zwaard,
Stof en roest heeft er zich op vergaard,
Lang vergaan is al de glans ervan.
Ben ik niet Hongaar en edelman!
Luieren slechts, dat is het ware leven,
'k Leef, dus luier ik. Waartoe ook streven,
Nu de boer er is, die werken kan?
Ben ik niet Hongaar en edelman!
Boer, pas op, dat gij de wegen maakt!
Dat mijn klepper niet van 't spoor geraakt.
Ik te voet gaan als een burgerman....?
Ben ik niet Hongaar en edelman!
Zou 'k om kunst of wetenschap wat geven?
De geleerden zijn steeds arm gebleven;
Lezen, schrijven, ligt niet in mijn plan;
Ben ik niet Hongaar en edelman!
Eéne kunde toch heb 'k opgedaan,
Daarin treft men schaars mijn meerder aan;
Of ik eten, óf ik drinken kan!
Ben ik niet Hongaar en edelman!
Staatsbelasting? - 'k Kan 't toch nauw reeds stellen,
't Beetje geld, dat 'k heb, is gauw te tellen.
Maar mijn schulden - 'k mis den tel ervan;
Ben ik niet Hongaar en edelman!
Wat bekommert mij het vaderland?
Wat zijn honderd rampen, wat zijn schand?
't Is iets wat ik niet verhelpen kan,
Ben ik niet Hongaar en edelman!
Naar der vaadren recht in 't huis der vaadren
Leef en rook ik, tot de dood komt naadren,
Opwaarts dragen mij de englen dan.
Ben ik niet Hongaar en edelman!
Naast dat weinig aanminnig type stond de Magnaat, die aan 't hof van Weenen kwam, gracieus en ridderlijk, 't Fransch en Duitsch met volkomen meesterschap sprekend, met de vormen
| |
| |
der fijnste beschaving, zij 't ook zonder veel solide kennis, dapper, verkwistend, maar ook vrijgevig, al de fouten aan al de deugden van den cavalier parend, maar - vervreemd van zijn natie, vervreemd van 't land, waarin zijn goederen lagen, en die enkel als 't middel beschouwend om in 't buitenland naar welgevallen te kunnen leven. Van beide typen scheen weinig heil voor Hongarije te kunnen uitgaan.
Doch met 't inzicht van den toestand werd ook de wensch tot verbetering ervan geboren.
Waarschuwend en dreigend klonken de woorden van Berzsényi:
De eens machtige Magyaar ijlt in 't verderf.
Ziet gij niet, hoe verbasterd Arpáds bloed wordt?
En des vertoornden hemels geeselslagen
Ziet gij ze niet neervallen op het kranke,
Dat die woorden konden weerklinken, dat de toestand gevoeld werd, maar bovenal dat zij in eigen taal weerklonken, dat was reeds het begin van een ommekeer. Immers die eigen taal was lang in vergetelheid geweest, lang als een stiefkind beschouwd. De geleerden bedienden zich van 't Latijn, de voorname kringen van het Fransch en Duitsch tot uiting hunner denkbeelden, er was geen bloeiende nationale litteratuur waar de nationale taal uit haar rechten verdrongen was. Met even juist inzicht als ijzeren volharding richtte zich het ontwakend volksbewustzijn allereerst op het herwinnen dezer rechten. De keizer van Oostenrijk kon alleen dan leeren inzien, dat hij als koning van Hongarije met andere onderdanen te doen had, wanneer die onderdanen in waarheid Magyaren waren, wanneer zij, die geen Oostenrijkers wilden heeten, de levensvatbaarheid van 't Hongaarsch met der daad konden toonen. Metternich's door den haat gescherpt instinct voor al wat naar vrijheidszin zweemde, voelde wel het gevaar, waarmee deze nationale strooming zijn systeem bedreigde, hij voelde dat zij het streven naar onafhankelijkheid in zich droeg, maar zijn pogingen om haar tegen te gaan gelukten niet, hij beproefde vruchteloos de scholen, en daarmee het opkomend geslacht in zijn macht te krijgen, de stroom was sterker dan al de dammen, die hij daartegen opwierp. Een der beste Magnaten van Hongarije, graaf Stephan
| |
| |
Széchenyi - ook bestemd om een zijner ongelukkigsten te worden - gaf in 't jaar 1825 den stoot tot het stichten eener nationale akademie, waarvoor hij terstond een som van zestigduizend gulden beschikbaar stelde. Zijn voorbeeld vond navolging, en het plan werd binnen korten tijd uitgevoerd.
Door het weder uitgeven van vroegere, reeds half vergeten vaderlandsche geschriften, door het terugkeeren tot de oude nationale dichters, en het uit den slaap der vervlogen eeuwen weder opwekken van hun nauw meer gekende taal, als bolwerk dus van 't nationale leven, dat zich om de akademie, als manifestatie ervan, kon scharen, oefenden zij een grooten invloed. In Karel Kisfaludy en Vörösmarty vond de Magyaarsche taal dichters, die wel nog niet met haar schoonste klanken spraken, maar die haar vormden en rijp maakten om door anderen zoo te worden gesproken, door het geslacht, dat den vrijheidsoorlog zou meemaken, en aan het nieuwgeboren volk ook een nieuwe poëzie schenken.
Het is niet 't doel dezer bladzijden om een algemeen overzicht der Hongaarsche litteratuur te geven. Veel, ook in haar beste uitingen, zoo bijvoorbeeld in de poëzie van Arany, een van haar meest geliefde dichters, is te nationaal om buiten den kring van 't eigen volk de belangstelling, daar gevonden, te wekken. De rol, waartoe Hongarije eeu wenlang veroordeeld was, bracht geen oogenblikken met zich, die het in den loop der geschiedenis op beslissende wijze deden ingrijpen, zijn helden waren niet de helden, die tevens ook voor een algemeen belang vochten; noch de zegen, noch de vloek van andere landen knoopte zich aan hun naam vast, zij vertegenwoordigden nimmer het reddend en nimmer het bedreigend element voor beschaving of vrijheid; de eigenaardigheden van 't volk, waartoe zij behoorden, werden niet door hen als 't ware in bloed en leven der andere natiën overgebracht; hun geschiedenis was niet met die van geheel Europa verbonden, en de dichter, die hun lot bezong, mocht niet hopen dat hij welbekende, ook elders deelneming wekkende snaren zou doen klinken. Ook de dichtkunst der Fransche klassieken, de eerste dichtkunst van den nieuweren tijd, die gemeengoed der beschaving werd, was nationaal, maar de rol die Frankrijk speelde, maakte haar tot het eigendom van allen, het zwaard van den roi soleil baande den weg voor zijn litteratuur. Hongarije moest zich bij zijn
| |
| |
herleving tot herinneringen wenden, die voor de andere volken te ver af lagen, Arpád, Hunyadi, dat waren de namen waartoe het zich wendde, en die namen waren elders klankloos. Zelfs het meest beknopte overzicht zou veel moeten bespreken wat meer lokale kleurschildering dan schilderij is. Wat deze schetsen wenschen is enkel een in korte trekken saamgevat beeld te teekenen van eenige der in Hongarije meest geliefde en ook voor den vreemdeling meest sympathische, wijl meest algemeene zijner schrijvers, hoofdzakelijk door het meedeelen hunner gedichten zelve - voor zoover althans een haar onvolkomenheid voelende vertaling dien naam mag dragen. Waar de schilder den gloed des hemels tracht weer te geven, daar is hij steeds onder 't gevoel van zijn onmacht:
Wenschend slechts éen enkle maal
't Machteloos penseel te doopen
Zoo voelt ook hij, die de poëtische vormen eener vreemde taal tracht terug te geven. Hij weet dat hij in waarheid vaak met den klank het bloed wegneemt uit het lichaam harer poëzie. Mogen deze bladzijden ten minste iets van haar geest kunnen doen spreken!
| |
I.
Alexander Petöfi.
Daar waar zich thans te Budapest het monument van den dichter en strijder Alexander Petöfi verheft, stond in de lente van 't jaar 1844 een jongman, en liet zijn blikken met de belangstelling van een vreemde over stad en riviergezicht gaan.
Hij was armoedig gekleed, gelaat en handen verrieden dat zij weer en wind hadden getrotseerd, en de met stroo gevulde, afgedragen schoenen spraken van een langen marsch, waarbij honger en koude zeker dikwijls met hem over de eenzame vlakten van het Alföld - het laagland, vanwaar hij kwam - waren meegewandeld, want geheel het voorkomen van den jeugdigen vreemdeling drukte geleden ontbering uit. Men had hem voor een zoogenaamd reizend handwerker van twijfelachtig allooi, dien men liefst niet alleen tegenkwam, kunnen houden, zonder
| |
| |
de uitdrukking van het intelligente gelaat, den half dwependen, half schalkachtigen blik der oogen en den fijnen humor, die soms om den mond speelde, een humor, die niet van booze plannen getuigde. Toch was het hem reeds gebeurd, dat men op zijn havelooze plunje afgaand, hem voor een dier vagebonden hield, die het land onveilig maakten, en zeker viel het ook thans geen der voorbijgangers, die hem met een half meelijdenden, half achterdochtigen blik verwaardigden, ook maar in de verte verte in, dat deze jonge, schamel gekleede man een grooten schat bij zich droeg in den vorm van een vaak doorbladerd handschrift, dat onder zijn sjofel buis verborgen was. Zonder protectie, zonder vooruitzichten, zonder geld of steun betrad hij de groote hoofdstad. Wie zou hebben durven voorspellen, dat dezelfde plek, waar hij thans zoo verlaten stond, weinige tientallen van jaren later zijn standbeeld zou dragen?
En toch was dit zoo, want de als vagebond uitziende jongeling, die den naam Alexander Petrovich droeg, was bestemd om onder den door hem als dichter aangenomen naam onsterfelijk te worden; het was Alexander Petöfi zelve, die zijn blik over de stad liet gaan, waarin eenmaal zijn monument zou verrijzen.
Het huis, waarheen hij zich begaf, was dat van den toen beroemdsten poëet zijner natie, Michaël Vörösmarty. Deze ontving den vreemden jonkman met zijn haveloos voorkomen en versleten schoeisel niet bijster aanmoedigend, en keek met zeer weinig welgevallen naar de gekreukte, dicht beschreven bladzijden, die al spoedig te voorschijn kwamen. Met nadruk protesteerde hij tegen dat: ‘lastige gelees’; de jonge bezoeker liet zich echter niet van zijn stuk brengen, maar begon zijn voordracht, terwijl de zich ontevreden in het onvermijdelijke schikkende dichter uit zijn fauteuil met Olympische ongenaakbaarheid op hem neerzag. De voorlezing duurde geruimen tijd zonder dat de jeugdige Muzenzoon het oog naar den luisterenden meester opsloeg, om den indruk van 't gelezene op diens meer en meer veranderend gelaat waar te nemen. Nu eens blij schertsend, in het volle genot van ieder zonnig oogenblik, dan weer diep weemoedig, nu eens gedrukt onder 't wicht van de ontbering, die uit zijn versleten kleeding te voorschijn kwam kijken, dan weer die armoede lachend, of ze een lichte last ware, op de schouders nemend en zich met haar vermakend, zoo stroom- | |
| |
den de verzen van zijn lippen. Eindelijk staakte hij zijn lectuur. Toen rees Vörösmarty op, kwam naar hem toe en zeide: ‘Gij zijt de grootste, eenig ware lyrische dichter van ons volk, mijzelf niet uitgezonderd; voor u moet gezorgd worden.’
Vörösmarty hield woord. De ruim twintigjarige jongeling werd door hem de letterkundige kringen der hoofdstad binnengeleid en was binnen kort de held ervan. Het ging hem als Byron, hij sliep onbekend in, om den volgenden ochtend als een beroemd man te ontwaken. De dichtbundel, dien hij onder den naam Petöfi uitgaf - een naam die later ook door zijn familie als geslachtsnaam werd aangenomen - was weldra in aller handen. Men voelde zich door die verzen plotseling in een andere sfeer verplaatst, dat waren niet meer de deftige tuinen met sierlijke hekken, met Ceres- en Neptunusbeelden, waarin men de Hongaarsche poëzie meestal zag wandelen, dat was een stuk natuur zelve, men dacht bij die verzen weer aan frische, ruischende beken, aan veldbloemen en vogelenzang, zij drongen oor en hart binnen en betooverden beide, zooals een jonge lentemorgen, zooals het lied van den nachtegaal de harten betoovert.
Het duurde niet lang of geheel Hongarije bevestigde de erkenning, die Vörösmarty zoo oprecht en zonder nijd uitsprak, en ook het buitenland heeft daaraan deelgenomen. Schoon zij maar een klein gedeelte zijner verzen uit een ver bij het origineel ten achter staande Duitsche vertaling kenden, hebben dichters als Heine, Uhland, Anastasius Grün en Freiligrath in uitdrukkingen van 't warmst enthousiasme hun bewondering voor den jongen, vreemden zanger uitgesproken. Diens kort leven en tragische dood hebben ver buiten de grenzen van zijn vaderland sympathie en ontroering gewekt. Men weet hoe snel de zon, waarbij een Engelsch dichter hem vergeleek, is ondergegaan, maar zij had haar taak vervuld, zij had gestraald, zooals Petöfi dat zelve eens wenschte, ‘niet uit ijdelheid voorwaar, dat zij verre van mij, maar omdat ik Hongaar ben, en wij wel noodig hebben dat de wereld weer eens aan ons arm Hongarije denke.’ Een enkel woord brenge hier, tot beter verstand zijner verzen, de geschiedenis van dat korte, en toch zoo rijke leven in herinnering.
De eerste ure van het jaar 1823 bracht aan zijn ouders, die in een kleine plaats van het Pester comitaat woonden, den
| |
| |
zoon, die bestemd was zulk een ommekeer in de litteratuur van zijn land te bewerken. Petöfi teekent beider verschillend karakter in een klein vers, waarin hij vertelt hoe hij in een bootje zit en dat vermetel heen en weer doet schommelen. ‘Kon mij thans mijn moeder zien,’ zegt hij, zij zou roepen: ‘och, als de jongen eens verdronk!’ Kon mijn vader mij zien, hij zou zeggen: ‘die rekel bederft zijn pak.’ De vader kon over 't algemeen minder goed met den knaap overweg dan de zachtere moeder, hij begreep niet dat de goed beklante slagerszaak, die hij uitoefende, den zoon niet toelachte, en dat deze, zooals hij later schreef, ‘de ossen liever met de pen dan met het mes doodde.’ Trouwens men kan het den vlijtigen slager niet euvel duiden, dat hij zijn zoon maar liever in zijn eigen zaak had gezien, want vooralsnog zag hij weinig goede resultaten van diens wetenschappelijke opleiding. Petöfi was op 't gymnasium een middelmatig, bijna slecht scholier, die met grooten tegenzin werkte. Zijn wenschen gingen naar een geheel andere loopbaan, naar die van 't tooneel. Zooals Goethe zich, naar men zegt, meer voor een geboren schilder dan voor een geboren dichter hield, zoo was ook Petöfi nog lang, nadat zich zijn poëtische gaven hadden getoond, vast overtuigd, dat zijn ware roeping op de planken geweest ware, een te merkwaardiger zelfbedrog omdat hij een even slecht speler als een goed dichter was. Een paar malen liep hij van 't gymnasium weg en sloot zich bij een reizend tooneelgezelschap aan. Wie de ellende dezer rondtrekkende troepen en de elementen kent waaruit zij bestaan, zal zich niet verwonderen, dat de strenge, maar solide vader van zulk een bestaan voor zijn zoon niet wilde hooren.
Men haalde hem terug en bracht hem weer op de leerbanken, maar in een aanval van wanhoop liet zich de zeventienjarige jongeling door zijn drift beheerschen, hij ging in de kazerne en nam als gemeen soldaat dienst. Twee jaren lang maakte hij al de hardheden van het toenmalig soldatenleven door, tot hij ten laatste om ziekte ontslagen werd. Zijn zelf in armoede geraakte familie kon hem niet helpen, en zoo stond hij zonder eenig vast middel van bestaan eenzaam in 't leven. Hij zwierf dan hier, dan daar, en begaf zich ten slotte naar Pápa, waar hij als huisonderwijzer werkzaam was. De herinnering aan den beweeglijken, opgewonden jongen man, dien men dikwijls om zijn vluchtigheid moest laken - ook ditmaal ging het slecht met
| |
| |
de voortzetting zijner studies - en die toch altoos weer de harten won, is bij sommige der oudere bewoners nog zeer levendig, en er komt iets warms in hun toon en blik, als zij zeggen ‘ja, Petöfi is hier geweest.’ Lang hield de rustelooze jongeling het overigens in 't stille, regelmatige leven eener kleine plaats, zooals hij dat in Pápa vond, niet uit; weder ontwaakte de oude zwerflust in zijn borst, en hij beproefde weer de gehoopte dramatische lauweren te plukken. Teleurgesteld, zonder middelen, ja schier zonder kleeren, kwam hij eindelijk, na telkens fiasco te hebben gemaakt, in Debreczin aan, waar hij een onderkomen vond en 't besluit nam om zijn ‘miskend acteurstalent’ ditmaal te laten rusten, en eens te beproeven of de vrienden gelijk hadden, die hem raadden liever als dichter op te treden.
De twee jaren van zijn soldatenleven hadden namelijk, hoe hard ook overigens, toch éen goede vrucht voor hem gedragen, zij hadden de gave der poëzie, die in hem sluimerde, tot uiting gebracht. In de eenzame uren waarin hij op schildwacht stond, ‘alleen met de stilte van den nacht en de sombere gedachten, die als zwarte vogelvlerken langs zijn hoofd streken’, ontvingen die gedachten als 't ware van zelf een stem, zij werden tot klank, tot vers. Sedert waren telkens nieuwe gedichten ontstaan, maar eerst thans begon hij zich klaar bewust te worden van de gave, die hij tot nog toe slechts achteloos behandeld had; hij verzamelde en ordende zijn verzen en vermeerderde die met talrijke nieuwe. ‘Hongerend en dichtend’ bracht hij den winter in Debreczin door.
'k Behoor wel niet tot Rome's kerk,
Maar in de vasten deed ik sterk;
En 'k prees vaak de natuur ervoor,
Dat ze een gebit geeft van ivoor,
Want zoo 't van ijzer wezen moest,
Het ware wis al lang verroest.
Nog midden in den wintertijd,
Was reeds verbruikt, o bittre spijt,
Al wat ik te verstoken had,
Zoodat 'k in koude kamer zat.
En als ik verzen schrijven wou,
Verstijfde mij de hand van kou.
Mijn pijpje heeft toen dienst gedaan,
Daar warmde ik mij de vingers aan.
| |
| |
Wat mij in dees ellend vertroosting bood?
Och dit, ik droeg reeds nog veel ergren nood.
Inderdaad, ontbering noch teleurstelling waren in staat den frisschen moed te breken, die hem altoos weer 't hoofd deed opheffen. Zond de hemel geen gouden zonnestralen, geen zilveren sterrenglans in zijn arm kamertje, waren er geen bevallige meisjes, die hij bewonderend kon gadeslaan, parelde niet soms, als zijn kas eens wat ruimer was, de groote zorgenverdrijver, de wijn, hem lustig tegen, en bovenal, had hij niet een goeden kameraad, die altoos van beter dagen, van de toekomst sprak:
Ik ken een lieven, altoos montren jongen,
Een door en door getrouwen kameraad.
Wanneer de wind van bangen kommer opsteekt,
Hult hij mij in der vreugde warm gewaad......
Van dagen spreekt hij, dat ook ik zal zitten
Bij warmen haard, en waarin langer niet
IJsbloemen 't éene raam bedekken zullen,
Dat op een donker binnenplaatsje ziet......
Ik luister naar zijn zoete, schalksche fabels,
Tot ik én zorg én kommer gansch vergeet.
En zelfs als tusschen ons zijn ruwe broeder,
- Hij heeft een boozen, oudren broeder, - treedt
En hem verdrijft, dan ben ik niet verslagen,
Ik weet, hij keert al gauw, troost en verblijdt.
Mijn goede kameraad is: hoop geheeten,
Zijn booze, oudre broeder: werkelijkheid.
Het was de stem van dien kameraad, die hem raadde met zijn voltooiden bundel naar Pest te gaan, om daar het oordeel van Vörösmarty in te roepen, en ditmaal althans beschaamde ook de werkelijkheid geen der illusies, waarmee de hoop hem vertroost had. De bijval, dien zijn eerste bundel vond, klom met ieder nieuw werk dat hij uitgaf. Wel laakte de kritiek zijn gemis aan beschaving aan die volmaaktheid van vorm, waaraan Vörösmarty haar had gewend, maar was Vörösmarty zelve niet de eerste geweest om de meerderheid van den jongeling te erkennen, die verklaarde dat hij ‘een doornige, maar vrije bloem der natuur was’, en die van de poëzie zeide:
| |
| |
De dichtkunst is geen opgesmukte feestzaal,
Waar men in fraai toilet gaat converseeren.
De dichtkunst is een hooge, ruime tempel,
Die openstaat voor zaalgen en onzaalgen,
Voor ieder, die verlangt er in te bidden.
Zij is een kerk, die men met grove laarzen,
Ja, die men barvoets ook betreden mag.
Het werd, om de uitdrukking van een tijdgenoot te bezigen, ‘bijna mode om met den dichter te dwepen, die zichzelf aan geen mode stoorde’. Op naieve wijze schetst Petöfi zelve dien overgang:
Niet terug wou 's rechters dienaar
Mij, den vagebond, eens groeten;
En ik mocht den rechter zelve
Met gebogen rug ontmoeten.
Aarzlend hadde een kameniertje
En ik zag de fijnste dames
Vriendlijk buigend tot mij komen.
Toch kon hij ook nu nog geen afscheid van zijn illusie, van 't tooneel nemen, en er was nog een nieuw grondig fiasco noodig, waarvoor zelfs zijn reputatie als dichter hem niet kon bewaren, alvorens hij dien wensch voor goed opgaf. Dit was ook zijn laatste nederlaag; van nu af aan was zijn korte loopbaan een reeks van triomfen.
Bij Petöfi's vurig temperament kon het niet anders, of hij was snel onder de betoovering van vrouwelijk schoon, en hield menigen vluchtigen hartstocht voor diepe, voor de eenig ware liefde, menig dwaallicht voor een vaste ster. Ook zijn eerste bundel had eenige minneliederen bevat, maar zij droegen nog een onbestemd, als 't ware onpersoonlijk karakter, eerst in zijn verzameling ‘Cypressenbladeren’, in het jaar 1845 gedicht, deed hij zich als zanger der liefde kennen. Het was een graf, waarop hij die zangen als altijd groene krans nederlegde. Petöfi was te Pest met den redacteur van een belletristisch tijdschrift, Vachot, bekend geworden, en zag daar ook een paar malen de beeldschoone zuster van diens vrouw, Etelka Csapó, nog half een kind, maar met de vroege rijpheid dier levens, die geen lengte van dagen voor zich hebben. Hij oordeelde
| |
| |
dat zijn omstandigheden hem verboden, van den indruk te gewagen, dien zij op hem maakte. Toen hij na lange afwezigheid in het huis der vrienden terugkeerde, vond hij de tot jonkvrouw gerijpte schoone, als doode. Hij zag haar op haar sterfbed, door de blonde haren als met een glorie omgeven. Zijn phantasie verhaalde hem, dat het bekoorlijke meisje om zijnentwille, uit kommer over zijn zwijgen, gestorven kon zijn, en de vroeger ontvangen indruk ontvlamde tot hevigen hartstocht.
Hadde ik in 't leven u niet lief gekregen,
Gij blondgelokt, ons vroeg ontnomen kind,
Sinds dat ik u op 't doodsbed moest aanschouwen,
Hadde ik met heel mijn ziele u bemind.
Hoe teer, hoe schoon laagt gij daar zwijgend neder;
Als op den witten zwaan het morgenrood,
Als voorjaarssneeuw op al te vroege rozen,
Zoo daalde op u de bleeke, stille dood.
Niets kon hem bewegen zich van den aanblik der lieflijke doode los te maken, uur aan uur zat hij als wezenloos bij haar neer, en fluisterde haar de bekentenis zijner liefde toe:
Ik zeg u thans, wat 'k zoo verborgen
Tot nog toe in mijn ziel besloot,
Als de oceaan zijn schoonste parel
In 't diepste van der golven schoot.
Hoor mij, mijn blanke, reine parel,
Gij wist niet hoe ik was gezind, -
Al wat ik zwijgend heb geleden,
Hoor 't nu: ik heb u steeds bemind.
Ook nadat zich het graf, waarbij hij bewusteloos neerzonk, reeds geruimen tijd had gesloten, bleef het schoone, bleeke meisjesbeeld hem voortdurend bij, ja 't was of hij niet kon gelooven, dat zij inderdaad was heengegaan.
Ik zat twee lange, lange dagen
In zwijgen neder bij uw baar;
Koud was uw wang en bleek uw lippen,
Het lichtloos oog werd niets gewaar.
| |
| |
Ik boog mij naar uw stille trekken,
Naar 't paradijs voor mij verbeurd;
Mijn eersten kus op uwe lippen,
Ach, ook dien hebt gij niet gespeurd.
Ik kuste 't kleed, dat u omhulde,
Het witte bruidskleed van den dood,
En 'k voelde, dat het als een banvloek
De poort des hemels voor mij sloot.
Ik stond met de andren bij uw groeve,
Nog hoor ik vaak het dof geluid
Waarmee de kluiten aarde vielen -
'k Hoor nog, hoe men de groeve sluit.
En toch, nog kan ik niet gelooven,
Wat 't oor vernam, wat 't oog toen zag.
Was het geen droom wat ik aanschouwde?
Vraag 'k, hoopvol twijflend, dag aan dag.
Dan ga ik naar uw woning weder,
'k Zie zoekend, vragend, om mij heen,
Of ik de zon weer moest zien lichten,
Die uit uw hemelsche oogen scheen.
Ach, te vergeefs is al mijn zoeken,
De glans dier oogen straalt niet meer,
Ik keer terug weer naar mijn woning -
En de oude tranen stroomen weer.
Met al de hevigheid van een eerste smart, wier kracht nog niet door veel treuren is afgestompt, verdiepte hij zich in zijn kommer, en terwijl de wereld den zoo snel beroemd geworden jongen dichter gelukkig prees, klaagde deze zelf, dat 't leven hem niets kon bieden, waar zij, de vreugde ervan, gestorven was. Zijn verbeelding wees haar, der nauw gekende, een veel grooteren invloed op zijn bestaan toe, dan zij in waarheid daarop had geoefend, en hij waande de vleugelen zijner Muze gebroken, juist toen deze zich pas in hun volle kracht begonnen te ontplooien:
Gij waart mijn bloem, maar ééne bloeide mij,
Gij zijt verwelkt: dor is en leeg mijn leven,
Gij waart mijn zon, uw stralen zijn voorbij,
Gij zonkt ter kim, nacht komt me omgeven.
| |
| |
Gij waart de vleugel, die omhoog mij droeg,
Gij zijt verlamd, 'k kan niet meer opwaarts streven;
Gij waart de gloed, die in mijn polsen sloeg,
Gij zijt verkild: bevrozen is mijn leven.
Intusschen, de werkelijkheid liet Petöfi zoo snel niet los, langzamerhand trad zij toch weer in haar rechten. De rouw om een verlies, waar nog geen bezit was geweest, kon niet op den duur een zoo levenslustig gemoed als het zijne verdonkeren. De geestdrift, waarmee zijn verzen begroet werden, leerde hem zien, dat de kommer, dien hij verlammend waande, in waarheid wijdend op zijn Muze gewerkt had. Te Debreczin, waar de zwervende tooneelspeler Petrovich in zoo bittere armoede had geleefd, werd de dichter Petöfi thans met jubel ingehaald. Nieuwe indrukken dreven op den stroom des levens hem voorbij en nieuwe gestalten traden hem voor oogen. Nog een paar malen klopte het hart van den jongen zanger sneller, voor hij de vrouw leerde kennen, die hem blijvend zou boeien en hem zijn schoonste zangen ingaf, maar in Julia Szendrey vond hij ten slotte die hem tot gade bestemde vrouw.
Al de berichten omtrent Petöfi's echtgenoot verzekeren, dat zij betooverend schoon was, een donkere brunette met stralende oogen, volle, roode lippen en weelderige, maar tevens slanke vormen. Ook intellectueel begaafd en met zin voor poëzie, trad zij hem als de verwezenlijking van zijn hoogste ideaal tegen.
Het viel hem niet licht, haar hand te verwerven. In de oogen harer ouders woog de dichterroem niet op tegen zijn gemis aan meer substantieele goederen, en zij draalden lang, eer zij hun toestemming gaven.
Dat heeft een groot stuk werk gekost,
Mijn kleine, teere vrouw,
Voor dat gij mij aan 't echtaltaar
Mocht geven 't woord der trouw.
Als men in ieder huisgezin
Zoo graag de dochters houdt,
Wordt wis de predikant niet rijk
Van paren die hij trouwt.
Maar 't is zoo, niet aan iederen struik
Bloeit ook zoo schoon een roos,
'k Begrijp dat men geen arm poëet
Juist graag tot schoonzoon koos.
| |
| |
Intusschen, hij mocht haar verwerven, en van nu af aan vervult haar beeld al de zangen zijner liefde. De zwerver had zijn thuis gevonden. Uit Kolto, waar hij den eersten tijd van zijn echt doorbracht, schrijft hij:
'k Heb mij in dit stille dorpje
Vastgenesteld, kind, met u,
En voor mij, wien de aarde eens klein scheen,
Heeft één kamer ruimte nu.
Morgenrood en avondgloren,
En de glimlach mijner vrouw
Waar ook is hij, die iets schooners,
Dan ik zie, aanschouwen zou.
Al het geluk van zijn jong hart jubelde in zijn verzen, die zich slechts beklaagden, dat het zooveel geluk niet kon bevatten.
Helaas, slecht volheid, niet lengte van heil was den dichter beschoren. Ook te midden van dat heil bleef toch ééne wolk aan zijn zonnigen hemel hangen, en die wolk was bestemd om hem weldra geheel te bedekken. De gedachte aan 't droevig lot van zijn, door Oostenrijk als wingewest behandeld vaderland, dat recht en vrijheid moest derven, mengde spoedig een toon van toorn en wee in zijn blijde liederen, een toon, die reeds uit de verzen van den jongeling had geklonken, en die thans met verdubbelde kracht uit de borst van den tot man gerijpten zanger drong. De sedert Napoleons val verloopen dertig jaren waren voor Hongarije niet onvruchtbaar geweest. Zij hadden beschaafd, geordend, uit den slaap gewekt, maar zij hadden tevens den prikkel der smart te dieper in de verzenen geslagen. Het verhoogde recht op vrijheid had tevens de begeerte er naar verhoogd. Petöfi's opgewonden natuur voelde iedere
| |
| |
grief van zijn vaderland mede. In gloeiende kleuren schetste hij voor zijne natie telkens en telkens weer haar verval en hare vernedering en vroeg hij haar, of de morgen van haar herrijzing dan nimmer zou aanbreken. Zelfs de vrede van zijn gelukkig tehuis kon zijn hart niet beletten om met blijdschap te kloppen bij de gedachte aan een strijd, die zijn volk weer de oude plaats als vrije natie zou verzekeren. De stroom der revolutionnaire denkbeelden, die in 1848 over geheel Europa bruiste, vond nergens een terrein, zoo gereed om zijn wateren in zich op te nemen als het lang onderdrukt Hongarije, en in dit Hongarije nergens een gemoed, dat met meer geestdrift de ideeën van den tijd omhelsde, dan 't warme, dichterlijke gemoed van Petöfi. De Februari-omwenteling in Parijs gaf het sein tot den opstand in Weenen, en ook in Presburg, toen nog de plaats waar de afgevaardigden bijeenkwamen, en in Budapest vertoonden zich teekenen van een gisting, die de Camarilla met schrik vervulden. Een adem van datzelfde gevoel, dat eens de onder Napoleons ijzeren juk gebogen volken weer oprichtte en hun kracht schonk om de ketenen te verbrijzelen, een adem uit de dagen der ‘volkenlente’ woei over de harten, die in het zoo diep vernederd Magyarenrijk nog aan 't verleden dachten en een terugkeer ervan dorsten hopen. Petöfi bevond zich in Pest, toen de tijding der Parijsche revolutie, die men van regeeringswege vruchteloos had zoeken geheim te houden, de gemoederen in beweging bracht.
Omringd door een opgewonden schaar van politieke vrienden droeg hij in Maart van het jaar 1848 het tot volkslied geworden gedicht voor, dat hun in de ooren klonk als een Wilhelmus van Nassouwen het den Geuzen deed:
Op! Het vaderland roept u Magyaar;
Nu of nooit is voor u de ure daar,
Of gij vrij, dan wel als slaaf wilt leven,
Op die vraag moet gij thans antwoord geven. -
Zweren: dat geen onzer ooit
Moesten we ook tot heden knechten zijn,
Aan de vaadren nog in 't graf tot pijn,
Die niet rusten konden onder slaven,
Waar zij voor de vrijheid 't leven gaven;
| |
| |
Zweren: dat geen onzer ooit
Heller dan de keetnen blinkt het zwaard,
Meer tot tooi te dienen is het waard,
En zoo wij toch 't wicht der keetnen droegen,
Kom thans zwaard, waarmee de vaadren sloegen.
Zweren: dat geen onzer ooit
Stralen zal weer de Hongaarsche naam,
Waardig weer der oude, groote faam,
Wat sinds eeuwen donker op ons brandde,
Wasschen wij thans af, den vlek der schande.
Zweren: dat geen onzer ooit
Het valt moeielijk, zich thans nog een volledig begrip te maken van de geestdrift, die deze verzen wekten. Zij waren in éen oogenblik op aller lippen, zij werden wat de ‘Muette de Portici’ voor de Belgische revolutie geweest is. Petöfi's vriend, de bekende schrijver Jókai, verhaalt in zijn thans verschijnende herinneringen, hoe de gevierde tooneelspeler, Gabriël Egressy, met zijn wonderbaar schoon geluid deze strophen op 't tooneel voordroeg. ‘Geen storm, een orkaan van bijval brak los.’ Wat in Weenen slechts opstand was, werd in Hongarije bevrijdingsoorlog. Petöfi was onder de eersten die zich als vrijwilligers meldden. Verscheidene veldslagen maakte hij mee aan de zijde van den door hem met enthousiasme bezongen aanvoerder Bem, den dapperen Pool, die maar één Hongaarsch woord tot zijn troepen kon zeggen, doch welk woord luidde: ‘voorwaarts’. Hij werd tot officier benoemd, en door Bem zelf gedecoreerd. De eerste tijden van den bevrijdingsoorlog schenen zijn woorden, dat de slavernij uit had, tot waarheid te zullen maken. Zij waren een aaneenschakeling van zegepralen. Overal overwonnen de legers van het tot vrijen staat verklaarde
| |
| |
Hongarije. Reeds kon Petöfi, waar hij de slagvelden terugzag, waarop hij zelf den zege had helpen bevechten, die met 't kleed van nieuw leven getooid zien, en 't beeld van lachenden vrede scheen reeds boven de velden van den strijd te zweven.
Wie zou wel zeggen aan deez plaats,
Dat hier een kampplaats was,
Dat zooveel bloed hier had gevloeid
Hier sloot des vijands heer ons in,
Hier stonden we in den slag;
En voor èn achter ons de dood,
Toen was, als mannensmart en zorg,
Thans is die als der kindren oog
Zoo zacht en zuiver blauw.
Toen, als des moeden grijsaards hoofd,
Was de aard met sneeuw bestrooid;
Groen als de hoop der jeugd is 't kleed,
Waarmee zij thans zich tooit.
Toen hoorden we in de zwarte lucht
Nu klinkt door 't onbewolkte blauw
Des leeuwriks zoet geluid.
Toen dekte, waar ons oog ook zag,
Nu draagt de aard, van bloed doorweekt,
Een bloem voor iedre wond.
Wie zou wel zeggen aan deez plaats.
Dat hier een kampplaats was,
Dat zooveel bloed hier had gevloeid,
Maar de leeuwerik, die boven graven zong, zou spoedig weer verstommen, en de bloemen, die uit bloed ontloken waren, zouden niet lang bloeien. Het overmachtige Rusland kwam Oostenrijk te hulp, en de fortuin keerde zich van Hongarije. In den slag van Segesvár (Schässburg-Weissenburg), 31 Juli van 't
| |
| |
jaar 1849, werd de zege Bem ontrouw. Toen zich de verstrooide scharen weer verzamelden, miste men Petöfi. Men had hem voor 't laatst gezien op een heuvel, waarop de Russische cavalerie een charge deed. De laatste woorden, die men van hem gehoord had, waren de uitroep geweest: ‘zoo daar een God van rechtvaardigheid leeft, moeten de Hongaren zegevieren!’ Toen waren zijn metgezellen van hem afgesneden, en Petöfi was in het strijdgewoel verdwenen.
Hij keerde nimmer terug. Nimmer werd eenig verder spoor van hem gevonden. Nog altoos kan men de vraag naar zijn lot in zoover een open vraag noemen, daar niemand ooit zijn lijk gezien heeft, niemand dus met onbetwistbare zekerheid kan zeggen, dat hij gevallen is. Naar 't meest waarschijnlijk en ook door latere onderzoekingen, o.a. van den Petöfi-vorscher Dr. B. Váli, bijna tot zekerheid verheven vermoeden echter, vond hij op 't slagveld zelf den dood, en werd zijn door de hoeven der paarden vertreden lichaam, zonder herkend te zijn, in het algemeene graf neergelegd, dat men voor de gevallenen delfde; een vervulling van den door hem zelf gekoesterden wensch, die thans bleek tevens een profetie te zijn geweest, dat geen rustige dood zijn bewogen leven zou komen besluiten.
Eén denkbeeld is er, dat mijn ziel doet beven,
Om in de kussens van mijn bed te sneven;
Om langzaam als het kaarslicht uit te gaan,
Dat men alleen in leeg vertrek liet staan.
Om kwijnend als een bloem mij te zien sloopen,
Waar ongemerkt een worm was ingekropen.
Niet zulk een dood, niet zulk een dood, o God!
Niet mij, niet mij, bestem voor zulk een lot!
Ik zij een boom, verteerd door 's bliksems vlammen,
Of wel geveld als een dier reuzenstammen,
Zooals de orkaan die tot de wortels scheurt.
Ik zij een rotsblok, dat omlaag gesleurd,
Met wilde vaart naar 't dal wordt neergetrokken,
En aard en hemel in zijn vaart doet schokken....
O laat mij vallen, vallen in den slag!
Uit 't jonge hart vloeie op dien grooten dag
En als nog eens de vreugdegloed
Mijn lippen opent, laat dan 't zwaardgekletter,
Het dondren van 't geschut, 't trompetgeschetter
| |
| |
En over mijn gestorven lichaam ga
Der paarden hoefslag, laat ze mij vertreden,
En pas wanneer de groote strijd gestreden,
Wanneer de stille dag gekomen is,
Dat men vereenigd ter begrafenis,
Met treurmuziek en met omfloersde vaan
Naar de algemeene groeve heen zal gaan,
Waar men de helden allen zal begraven,
Die, heilge wereldvrijheid, 't leven gaven
Om u te redden - dat men dan ook mij
In deze groeve legge aan uw zij.
De zon van voorspoed, die aanvankelijk boven de worsteling van het Magyaarsche volk had gelicht, was ondergegaan. De paarden, die over Petöfi's lichaam heen ‘de zege na’ snelden, waren die der Russen geweest en in den man over wien zij heengingen, verloor zijn natie een bezit, dat niet te herwinnen viel; niemand kon haar de beloften voor de toekomst, die zij in Petöfi's verleden besloten zag, teruggeven. Het was misschien goed, dat de zwaarte van haar verlies niet terstond tot haar kwam, goed dat zij in de moedeloos makende dagen, die haar weldra als met zwarte duisternis omhulden, nog bleef twijfelen of zij het werkelijk had geleden, of ook hij, haar trots en lieveling, tot de velen behoorde, die zij had moeten afstaan. Immers, nog lang reeds nadat ook op het slagveld van Segesvár weer ‘voor iedere wond een bloem ontloken was’, bleven velen nog op de terugkeer van hun jongen dichter hopen. Dan eens heette het, dat hij als gevangene in de mijnen van Siberië werkte, dan weer, dat hij gevlucht was en als balling op het oogenblik wachtte, waarop een amnestie hem vergunnen zou, in 't vaderland terug te komen. Zwendelaars, die op hem leken, doken, vooral onder de landbevolking, op, en de ruime giften, die zij ontvingen, getuigden, hoe gaarne men hunne verhalen gelooven wou, hoe noode men afstand deed. In een gedicht aan Petöfi zegt Szabados:
| |
| |
Hoe hebben wij gewacht met bange hoop,
Hoe vaak herleefde en stierf weer ons vertrouwen;
Den draad der hoop kon iedre dag geknoopt,
Kon iedre dag ook weer verscheurd aanschouwen.
Nog voor 10 jaren, lang nadat de amnestie was verleend zonder Petöfi terug te hebben gebracht,
Nieuw leven kiemde weer op 't veld de eer,
Verzadigd scheen de smart van tranenstroomen,
Verloste bannelingen keerden weer,
Maar ach, de dichter is niet weergekomen -
nog toen bracht een pseudo-Petöfi de gemoederen in beweging en bleek het dat men de hoop op zijn terugkeer in al die lange jaren niet had opgegeven.
En toch, moesten zij, die niet hun eigen verlangen, maar de vraag raadpleegden, wat zij voor hem zelven mochten wenschen, zich niet verheugen, dat die hoop onvervuld bleef? Voorzeker, het was wèl, dat hij niet terugkeerde; hij zou slechts het lot van Enoch Arden gehad hebben. De gade, die hij zoo vaak had bezongen, kon hem niet welkom heeten; Julia Szendrey was sneller bereid geweest om aan zijn dood te gelooven dan zijn volk, want zij hertrouwde nog binnen 't jaar. In een gedicht van Jókai, dat, naar men begreep, op Petöfi zag, wordt met verpletterende ironie de onbescheidenheid van een doode gelaakt, die, nadat men eenmaal met hem heeft afgehandeld, opnieuw de levenden wil komen lastig vallen.
Zijn plaats is lang reeds weer vervuld, een ander
Hult in zijn kleed zich, zijn herinnering
Is als het stof den winden prijsgegeven, -
Wat keert hij ook terug dien men begroef?
De weduw heeft haar tranen lang gedroogd,
Aan de oude tafel zit een nieuw gezin,
Een blijde mensch woont hier, die het verleden
Vergeten heeft..... Zij hebben tegelijk
De liefde en het rouwkleed uitgetrokken.....
Niet keere weer terug, die werd begraven!
| |
| |
Ja, Jókai had gelijk: de mensch Petöfi mocht niet terugkeeren, en de dichter Petöfi behoefde zulks niet. Hij liet een herinnering na, die niet als 't stof den winden kon worden prijsgegeven.
Geen ander zoo jong verstomd dichter heeft zulk een overheerschenden invloed op de litteratuur van zijn volk uitgeoefend. Nog altoos moet ieder, die haar eigenaardigheden wil leeren kennen, bij hem ter school gaan, nog altoos is hij haar meest populaire uiting, de sleutel tot haar poëzie. ‘Ik denk niets, wat niet al de duizenden van mijn volk ook denken, 't eenige onderscheid is maar, dat ik 't in rijm doe’, placht hij te zeggen. Men kan aan die bescheiden uiting veel waarheid toekennen, zonder iets van zijn verdiensten daardoor weg te nemen; juist de vorm, dien hij aan deze gedachten gaf, juist dat deel van zijn eigen wezen, dat hij er mee inlegde, maakte ze eerst tot poëzie.
Waarin bestond de kenmerkende trek van dit wezen? Misschien kan men dien het best in een kleine allegorie teekenen.
De laatste ure van 't jaar 1822 zou ten eind gaan, toen de Muze van den zang verkondigde, dat zij naar de aarde wilde afdalen om op het wiegje van den eersten knaap, die in 't nieuwe jaar geboren zou worden, haar peetgeschenk, de gave van het lied, neerteleggen. Verschillende eigenschappen meldden zich bij haar aan en iedere verzocht: ‘laat dit kind mijn zanger wezen, laat mijn geest uit zijn lied spreken.’ Toen trad de jeugd vooruit en zeide: ‘geef ook mij mijn dichter, schenk hem mijn heldere oogen en mijn sterk slaande polsen, schenk hem het vuur van mijn bloed, en den ongebroken moed mijner hoop. Veel jonge dichters heb ik aanschouwd, maar zij behoorden mij slechts naar hun jaren toe, ik had geen deel aan hun harten. Op hun voorhoofd zetelde de ernst van jaren, die zij nog niet hadden geleefd en over hun ziel was het leed heengegaan als de hagel gaat over het veld, neerslaande de zaden van 't voorjaar, zij hadden hun jonkheid uitgeleden en uitgedacht. Gij, die aan liefde en eerzucht, aan smart en geluk zooveel liederen gaaft, gun ook mij een zanger, wiens lied vol is van mij, laat mijn lente in zijn tonen ademen, doe hem jong zijn in al wat hij voelt.’
De Muze erkende het goed recht der jeugd en beloofde: ‘het kind waarheen ik thans ga met de gave van den zang, zal het uwe zijn.’
| |
| |
Daarop daalde zij ter aarde, en trad het eenvoudig huiske in Hongarije binnen, waar juist een met klokslag twaalf geboren knaap in zijn wieg lag. Het kind, dat zij kuste, was Petöfi.
In waarheid, hij was haar dichter, de echte dichter der jeugd. Iets van haar onsterfelijk leven ademt uit de frischheid zijner zangen, jubelt, treurt, bemint en gloeit erin. Hij bezit de voortvarendheid van haar hoop en de niet minder groote voortvarendheid van haar wanhoop, haar gemakkelijk vloeienden traan, en haar gemakkelijk weerklinkenden lach, haar onzelfzuchtige geestdrift en haar bruisenden toorn, haar snel gesproken veroordeeling en haar gulgauwe bewondering. Zijn aard is niet die van een kalme natuur, die goed en kwaad aanneemt, zooals zij komen, neen, zijn heet hart is bereid om in de felste smart te bloeden, maar het wil ook in de volheid van het hoogst geluk kloppen. Hij is zooals hij zichzelf in de verzen teekent.
Draag op dezelfde wijze èn goed èn kwaad,
Spreekt hij, dien wijs de dwaze wereld heet.
Dat is geen leus, die mij in 't hart gegrift staat,
Vol voelen wil ik én 't geluk èn 't leed.
Veel liever zou 'k een dubblen hartslag vragen,
En dubbel liever voelen elke pijn.
Dan onverschillig als de stroom te zijn,
Die 't rozenblad, dat in de lentedagen
Een lieflijk meisje spelende in hem gooit,
En 't dorre blad, dat 't najaar op hem strooit,
Met de eigen kalmte kan ten grave dragen.
Bij de groeve zijner Etelka en aan de zijde van Julia Szendrey, in zijn smart en zijn jubel, overal is hij dezelfde snel voelende, warme, jonge natuur. Alles kan hij zijn, alleen maar niet koel; die eigenschap is voor hem 't eind aller dingen, de dood.
Wat wordt uit de aard? bevriest zij of verbrandt zij?
'k Geloof, dat zij op 't laatst bevriezen zal,
Bevriezen zal van al de ijskoude harten,
Die op en in haar toeven.
Toch ontneemt die ééne, zich steeds gelijkblijvende trek niets aan de verscheidenheid zijner poëzie. Duidelijk doen zich drie perioden in haar kennen, en iedere dier perioden duidt tevens een nieuw stadium in den gang zijner ontwikkeling aan. Het- | |
| |
zelfde jeugdige vuur blijft zijn gewaarwordingen doordringen, en zij vinden ook de eigen onstuimige uiting; maar die gewaarwordingen zelven worden intenser en vermeerderen zich.
Petöfi's eerste periode duurt ongeveer tot het jaar 1845. Hij is in haar meer uitsluitend de dichter, die, luisterend naar de liederen van zijn volk, daaruit nieuwe liederen gevormd heeft, de dichter die in waarheid slechts dat in rijm brengt, wat honderden met hem kunnen gedacht hebben. Zijn met één slag verkregen, voorbeeldelooze populariteit berustte niet op het nieuwe, maar veeleer op het bekende, wat zijn bundel gaf. Tot Vörösmarty had zich de Hongaarsche poëzie vooral op den Olympus bewogen, - bij Berzsényi was nog een mythologisch handboek noodig geweest -; met Vörösmarty en Hissaludy was zij daarvan teruggekeerd en had zich tot het nationaal verleden, tot de geschiedenis gewend; met Petöfi betrad zij den bodem van 't heden. Zijn verzen waren als een spiegel, waarin de natie haar eigen beeld aanschouwde, zij zeiden haar wat zij in zich droeg, wat men dichten kon als men een kind van 't volk was, en zich van zijn toon bediende. Want men zag, en men zag zulks met blijdschap, dat hij niet alleen gegeven, dat hij ook ontvangen had. De snelheid waarmee zijn liederen tot het volk terugkeerden, bewees dat zij uit het volk waren voortgekomen.
Ieder ongelukkig minnende zong het Petöfi na:
Glad is de sneeuw en vlug glijdt de slee,
Mijn liefste, die voert ze in bruidsgewaad mee.
Wat tripplen de paarden, als ging het ten dans?
Op andrer bevel draagt zij sluier en krans.
O sneeuw, hoe zijt gij zoo hard ook en vast!
Ware ik in uw plaats, ik brak onder mijn last.
Om wierp ik de slee met onstuimig geweld
En mijn liefste, ik hield ze nog eenmaal omkneld.
Dan drukte ik haar vast met de kracht van mijn smart
Tot een laatsten kus nog eens aan mijn hart,
En, geprangd aan haar boezem vol minnenden gloed,
Zon ik smelten en sterven - dat sterven waar zoet.
Of wel:
'k Hoor de doodsklok treurig klagen,
Wien zou men ten grave dragen? -
| |
| |
Wie hij wezen moge, om 't even,
Hij is niet de slaaf van 't leven.
Duizendmaal meer te benijden
Dus dan ik ben.... Hij mocht scheiden.
Langs mijn raam draagt men hem henen,
O hoe velen hoor ik weenen.
Mocht men in zijn plaats mij dragen,
Niemands tranen zou ik vragen.
De arme zwerver, die, het land doortrekkende zooals Petöfi zelve dat eens gedaan had, voorbij de warme Csàrda kwam, en zuchtend zijn leegen buidel voelde, welke hem toeriep, dat hij voorbij moest gaan, troostte zich met Petöfi's humoristisch klaaglied:
Want iets zoo wonderbaars
Hoort gij zoo gauw niet weer.
Schier ongelooflijk schijnt
De zaak mij zelf te zijn.
'K drink water slechts - geen wijn.
Den wijnberg dan misschien,
Of kon hij soms door vorst
Geringe oogst slechts biên?
Noch hagel viel, noch rijp,
De oogst had zonneschijn,
En toch, o raadsel, drink
Ik water slechts - geen wijn.
Nu denkt gij, naar ik gis,
Aan dorst is geen gebrek.
En wel de wijndorst juist
Bezorgt mij helsche pijn;
En toch, o raadsel, drink
Ik water slechts - geen wijn.
Te veel niet breken zoudt,
Zij u, mijn vrienden, thans
| |
| |
Het raadsel kort ontvouwd.
De wijn heeft éen gebrek,
Maar ach, dat is niet klein,
Voor geld slechts krijgt men hem,
En dus drink ik - geen wijn.
De somber gestemde, die in zijn dronk vergetelheid zocht voor de zorgen, die hem kwelden, vond bij Petöfi de uitdrukking zijner stemming:
Wie noch goed heeft noch geld,
En de wereld dan waant hij
En wiens harte vol leed is,
Als 't kaf zal zijn kommer
Ik heb liefje noch rijkdom,
Slechts zorg en verdriet,
Heb ik 't recht dus tot drinken
‘Hongarije is 25 jaren lang dronken geweest, wijl Petöfi den wijn bezongen heeft’, placht de dichter Vajda te zeggen, om een beeld te geven van de populariteit van Petöfi - die overigens zelf slechts in zijn verzen veel dronk; hij was zeer matig. Maar niet alleen in Csárda of in het veld, waar de maaier zijn oogstliederen zong, niet alleen in den mond dier volksklasse, waaruit hij zelve was voortgekomen, en als wier zoon hij zich steeds met dankbaren trots bleef voelen, ook onder de ontwikkelden leefden zijn verzen. Men had de liefde zoolang in hoogdravenden stijl hooren spreken, dat men zich verheugde, ook eens de eenvoudige klanken te vernemen, waarvan zij zich op Petöfi's lippen bediende.
| |
| |
Wat baat het, of de ploeg
Al 't land doorsnijden moog',
Strooit ge in de voor geen zaad,
Wast onkruid slechts omhoog.
Klein meisje, 'k heb uw blik
In 't diepst van 't hart gevoeld
Zoo diep heeft nog geen ploeg
Groeit slechts de doorn der smart;
En rozen draagt mijn hart.
Men wilde gaarne glimlachen om een scherts als:
Er valt, er valt, er valt,
En aan mijn lippen smaakt
Het zoete vocht terdegen.
Met held're bliksems gaat
Uw oog, mijn liefste, straalt
Met bliksemvuur mij tegen.
'k Zet, duifje, 't op een loopen,
Daar komt uw moe geslopen.
Reeds kondigden zich in dezen bundel ook nog andere klanken aan, zooals in het kleine gedicht ‘Aan de Donau’:
O stroom, hoe scheurt uw borst de wilde orkaan,
Hoe wreed breekt zich het snelle schip zijn baan!
Wat is de wond dan diep, wat is ze breed;
Geen hartstocht, die zoo 't hart te scheuren weet.
En toch - zoo schip als stormwind rusten dra -
Dan heelt de wond, en laat geen sporen na.
En 't hart, dat eenmaal is gewond geweest,
Vindt nooit den balsem, die 't weer gansch geneest.
| |
| |
Dit gedicht, schoon een der vroegste, die Petöfi schreef - het dateert al van 1842 - draagt toch reeds de kiemen van zijn tweede periode in zich. Zooals hij in dit gedicht de Donau gadeslaat, zoo zag hij ze alleen; met die gedachte aan 't gewonde, maar niet meer genezende menschenhart leent hij aan 't landschap iets, wat misschien al de duizenden, die 't met hem gadesloegen, nooit daarin gezien hadden, wat slechts met de gave van den dichter, het vermogen om in de voor allen zichtbare dingen het bijzondere waartenemen, dat aan die allen onzichtbaar bleef, viel te zien.
De gedichten aan Etelka teekenen misschien het sterkst den overgang, die met 't jaar 45 in zijn poëzie plaats grijpt. Het ‘volksthümliche’ element is daarin op den achtergrond getreden, de persoon van den dichter treedt op den voorgrond. Ook hier is de onstuimigheid zijner klachten echt jeugdig. Hij smeekt zijn vrienden, hem niet ‘met troost te bedroeven’, hij begrijpt niet, dat men zulk een leed kan overleven.
Ach, 't is slechts leugen, wat men mij verhaalde,
Of een te groote smart den dood ons gaf.
Zoo men met hartbloed iederen traan betaalde,
Dit hart sliep uitgebloed naast u in 't graf.
De kommer is geen bijl, voor welker slagen
Des levens boom in eens ter aarde stort;
De kommer is een worm, wiens langzaam knagen
Niet ophoudt voor elk sap is weggedord.
Zijn gemoed geeft zich met die graagte aan zijn smart over, waarmee men zich meestal slechts aan een smart overgeeft, die genezen kan worden, aan eene, die luide klachten heeft. Zijn liederen aan Etelka zijn niet de klanken van een ‘uitgebloed’ hart, maar van een in de volheid van jeugdig leven slaand, voor het eerst gewond hart, dat tegenover het leed nog als tegenover geheel het leven als leerling staat, een hart, waarvoor iedere aandoening nog de kracht en het frissche der nieuwheid heeft. Nieuw zijn hem de gevoelens, die in hem worden opgewekt, nieuw de gedachten, die in zijn lectuur tot hem komen. Hij had tot nog toe ongeregeld en bij brokstukken geleerd, pas met 't verblijf in Budapest begon hij de groote leemten zijner kennis te voelen en die door eigen studie, vooral
| |
| |
der geschiedenis, aantevullen. Weldra openbaren zich de resultaten daarvan. Met 't jaar 45 kan men reeds de duidelijke sporen van het nieuwe geestelijke leven, dat voor hem was opengegaan, waarnemen; en ook de verdere ontwikkeling ervan laat zich in zijn poëzie zonder moeite onderkennen. Zij verliest iets van 't naieve zijner eerste zangen, maar wordt daarvoor dieper en rijper. Het is belangwekkend dien ontwikkelingsgang te volgen. Het eigenaardige daarvan is, dat Petöfi nog een man van beschaving moest worden, toen hij reeds een bekend dichter was, en dat hij streefde, dit te worden. Hij bleef niet als de meeste volksdichters staan. Wij zijn bij hem getuige van een wordingsproces, dat wij gewoonlijk slechts daarom als geweest mogen onderstellen, wijl wij er de resultaten van zien; maar dat zich voor het overige aan onze oogen onttrok, dat afgespeeld was, voor wij er van vernamen. Bij de meeste schrijvers werd de indruk reeds ontvangen, vóór de gave van uiting gerijpt was; zij lazen de werken, wier invloed zij 't sterkst voelden, zeer vaak reeds op een leeftijd, die nog niet van dien invloed kon getuigen; hun gedachte daarover was dikwijls gevormd, zonder dat zij 't woord hadden om die uittedrukken, en onderging wijzigingen, alvorens zij dat woord vonden. Bij Petöfi daarentegen volgen indruk en uiting elkander terstond op, beide toonen zich in hun onmiddellijke sterkte. De ongeregelde, autodidaktische vorming, die hij zich in zijn telkens van plaats en omgeving wisselend leven kon toeëigenen, doet hem, naar 't gelukkig beeld, waarmee men 't autodidaktisch leeren zoo juist heeft gekenschetst ‘het kruit vele malen opnieuw uitvinden’, maar leent hem daarvoor ook al den gloed, waarmee alleen zelfgevonden
waarheden begroet worden. Ook waar het goed, dat hij vindt, reeds gemeengoed der beschaving geworden is, maakt zijn opvatting het individueel; de landen, die hij ontdekt, zijn niet nieuw, maar hij beschrijft ze met al het vuur des ontdekkers, en doet ze daardoor een eigenaardig nieuwe betoovering winnen. Zijn indruk van de schriften van Rousseau is de indruk, dien de tijdgenooten ervan ontvingen; hij gloeit nog bij vuren, die voor ons reeds zijn gedoofd, en doet ons voelen, wat kracht er van gedachten uitging, die voor ons reeds krachteloos geworden zijn.
Hij steekt de zee der historie in, en als zij hem tot de ideeën van 1789 voert, als hij die tot een schepping van eigen hoofd en hart heeft gemaakt, dan klinkt een zoo jubelend ‘gevonden’
| |
| |
van zijn lippen, als het maar ooit in die dagen kan hebben geklonken; hij omvat ze gelijk men een ideaal omvat, waarvan men nog alles wachten kan, omdat de werkelijkheid er nog niet beschamend over heen is gegaan, en de oogst nog niet toonde, hoeveel onvruchtbaar zaad het in zich droeg, een ideaal, welks schoone theorieën nog niet te kort schoten, in welks naam nog geen onrecht en wreedheid is gepleegd. Deze ideeën zijn vóór hem niet reeds geweest en onmachtig gebleken om der menschheid het gedroomde volkomen heil te schenken, neen, zij zijn de nog ongebruikte tooverformule, het ‘Sesam, open u,’ waarvoor zich in het sprookje de tooverberg met al zijn pracht en schatten ontsluit. Als maar eens iedere staat tot een republiek zal zijn geworden, dan, daarvan is hij overtuigd, hebben ook de nooden van 't menschdom een einde. Hij leest van de zielsverhuizing, o, dan moet hij Willem Tell geweest zijn! ‘Vrijheid, menschheid’, die twee woorden schrijft hij op zijn banier, daarvoor wil hij strijden, daarover peinst hij. In zijn derde periode is het strijdende, actieve element overheerschend geworden, in de tweede behoudt het peinzende element nog de overhand. Zijn liederen uit die dagen toonen dat de problemen des levens hem hebben aangegrepen, dat hij naar het waarom en waartoe der dingen zoekt.
Zijn wij bestemd voor eigen vreugd te leven,
Of om te weenen met der wereld wee?
Hoevelen zogen 't bloed uit andrer hart,
Om eigen ik te dienen - onbestraft.
En hoeveel andren plengden weer hun hartbloed
Voor vreemd geluk, en bleven - onbeloond.
Voor loon werd 't offer niet gebracht; neen, 't wilde
Zijn medemenschen baten. -
Dat is de vraag der vragen, en niet 't: ‘zijn,
Of niet zijn.’ Baat der wereld wie zich offert......
Zoo wij nu waren als de boom die bloeit,
De steen, dien men omhoog werpt,
| |
| |
De bergbeklimmer, die naar boven stijgt,
Dan weer omlaag daalt, als de top bereikt werd;
En zoo dit op en neer nu eeuwig duurde!......
Wie die gedachte nimmer nog gedacht heeft,
Weet niet wat koude is, huiverde nog nimmer.
Hij voelt hoe de twijfel zich als een ‘kille slang’ om zijn hals slingert, overal grijnzen benauwende vragen hem tegen. Wat wordt uit de menschheid met al haar zonden:
O wie ons de oplossing van 't raadsel gaf!
Wischt 't menschdom met de tranen van zijn kommer,
Ook weer het vuil, dat haar bedekt houdt, af?
Hij stelt zich voor, hoe het den laatsten mensch te moede zal wezen, die niet meer weet, of het uitspansel boven hem een hemel, dan wel het verwulfsel van een graf is, want hij ziet de aarde in haar wijden reuzenzerk liggen en de zon boven zijn hoofd schijnt hem 't lampje, dat daarbij brandt, en dat niets meer verlicht dan 't beeld van den dood. Op alles, alles immers heeft de vergankelijkheid haren stempel gedrukt,
De rots, die geen stralen
Nog konden doen schokken,
Het rein stralend zonlicht,
En de mensch met zijn vlekken;
Al, al wat op de aard leeft
't Is al slechts een droombeeld,
Een eindigend droombeeld.
En naast die toekomst vol twijfel en vragen, naast de onzekerheid van 't geen zal zijn, hoe staat daar naast hetgeen is? Ach, ook hier raadsels, ook hier sluiers. ‘Niet wat ik zijn zal, zeg mij slechts wat ik ben’, roept hij in wanhoop uit. Hij heeft van 't geluk der menschheid gesproken, maar weet hij dan wat haar geluk, wat de zon is, waarvan al de duizend verschillende wenschen, wier vervulling zij geluk noemt, maar de enkele stralen zijn? Wandelen niet allen door het leven, zooals hij dat zelf doet:
| |
| |
Achter mij 't verleden als schaduwrijk bosch,
Vóor mij de toekomst in groenenden dos.
't Blauwe bosch is zoo ver, en 't wil toch niet wijken,
't Groene veld zoo nabij en toch niet te bereiken,
En zoo wandel ik voort met versagende schreden
Op den stoffigen, eindloozen straatweg van 't heden.
Men kan zeggen dat deze periode, de tijd van het zoeken en vragen, ongeveer tot de helft van 't jaar 1847 duurt. Dan treedt, zooals reeds gezegd is, het actieve element op den voorgrond, het blijde ‘Heureka’ gaat op; met de republiek zullen voor het menschdom de gouden dagen aanbreken, met zijn echt zijn die voor hemzelf gekomen. Hij zegt van de geschiedenis:
Historie van de wereld! zeldzaam boek,
Waarin een ieder andre woorden leest,
Verdoemenis de een, en zaligheid weer de ander,
De een dood slechts leest, en de ander leven weer,
Dat tot den eenen spreekt, hem 't zwaard omgordend,
‘Sta op en strijd, gij strijdt niet te vergeefs,
De menschheid wordt geholpen,’ en den ander
Weer toeroept: ‘berg uw zwaard, geen worstling baat,
Onzalig zal de wereld altoos blijven,
Zooals zij 't duizenden van eeuwen was.’
Maar voor zichzelf had hij de bemoedigende oplossing gevonden, die hij in 't gedicht: ‘de Apostel’ (1848) den held ervan op de lippen legt:
De kleine vrucht der druif heeft om te rijpen
Een ganschen zomer noodig; ook deze aarde
Zij is een vrucht, een groote reuzenvrucht;
En heeft de kleine druif reeds gansch een zomer
Van noode, hoelang moet de groote vrucht
Niet tijd van rijpen hebben?.... Aan de stralen
Der zonne rijpt de druif en tot zij zoet wordt,
Hoevele zonnestralen aadmen niet
Tot daartoe 't warme leven op haar uit?
Millioenen stralen mooglijk. Stralen brengen
Ook de aard tot rijpheid, maar geen zonnestralen,
Neen, menschenzielen. Iedre groote ziel
Is zulk een zonnestraal, maar ach, hoe zelden
Wordt deze groote ziel geschapen. Kan ik
Verlangen dan, dat de aard gauw rijp zal wezen?....
| |
| |
Eén dat slechts duurt het leven van den straal,
Ik weet, dat als de groote wijnoogst komt,
Ik zelve lang reeds onder ben gegaan.
En ieder spoor van eigen nietig werken
Zich opgelost heeft in het groot geheel;
Maar aan mijn leven geeft 't bewustzijn kracht,
En aan mijn sterven zal het ruste geven,
Dat ook ik zulk een zonnestraal kan zijn.
Op dus, aan 't werk, op, op, aan 't werk, mijn ziel!
Hij heeft de parel gevonden, waarvan hij vroeger zong:
Wat is het leed? Een groote oceaan.
En wat de vreugd? 't Klein pareltje der golven.
Misschien ben ik 't in de diepte nagegaan,
Dat ik het breek, voor ik 't heb opgedolven,
en hij wil thans slechts dat ieder die parel, die veel grooter en schooner is, dan hij immer verwachtte, zal vinden. ‘Vertrouwt, strijdt, geeft uw toekomst niet op!’ dat zijn de woorden, die hij telkens aan zijn landgenooten toeroept. Het bespiegelend element wijkt uit zijn poëzie, alles wordt beweging, hartstocht, leven. Men voelt het jonge, heete bloed bruisen, men voelt hoe de hand van ongeduld beeft, die krampachtig aan de ketenen van zijn volk rukt. Waarom aarzelen, waarom dralen? Voor Petöfi bestaat geen overmacht der vijanden, geen mogelijke nederlaag, hij heeft dat groote geloof aan zijn zaak, dat iederen strijd durft te beginnen, wijl het recht en zegepraal als éen beschouwt. Al zijn wenschen en trachten gaat slechts daarop uit, om ook in zijn natie dit geloof, deze geestdrift te wekken. Dan door toornig verwijt, dan door woorden van hoop en bemoediging, nu eens door haar 't verleden als brandmerk voor haar roemloos heden voortehouden, dan weer door het tot een troostende belofte voor de toekomst te maken; met al de tonen, die uit zijn eigen van bezieling volle borst welden, zoekt hij haar wakker te schudden uit den slaap waarin zij reeds te lang heeft verzonken gelegen. Het zijn de uitingen van een gistenden, worstelenden tijd, en uitingen, die zich slechts tot éen bepaald volk richten, die slechts met het oog op zijn speciale nooden en behoeften geschreven werden. Om de waarde ervan dus naar eisch te schatten moet men ze als 't ware voortdurend in de lijst van dien tijd gevat houden, men moet ze
| |
| |
lezen zooals de Hongaar uit de jaren 1848 en 49 ze las, en dan zal men den overmachtigen invloed begrijpen dien zij oefenden. Hem, die ze zonder deze herinneringen opslaat, vooral hem, die ze als vreemdeling leest, zullen zij anders misschien een teleurstelling bereiden. Hij zal die uitingen van Petöfi's haat tegen Oostenrijk ‘het ongedierte, dat geen natie overwinnen mag, die eens met leeuwen streed,’ vaak ruw en ondichterlijk vinden, hij zal door overdrijvingen gehinderd worden, hij zal veel kunnen opmerken wat in zijn hevigheid de grenzen der schoonheid te buiten gaat. Toch is Petöfi's grootste populariteit juist op zijn patriotische liederen gegrondvest, en met recht. Er zijn verzen, die niet alleen beoordeeld kunnen worden als poëzie. Zij zijn daden in 't kleed van woorden gehuld, groote, bevrijdende daden. Zij zijn wellicht maar grof brood, doch zij zijn brood gereikt aan den van honger stervende. Zij geven een uitweg aan de onderdrukte zuchten van geheel een volk, men vraagt hun niet meer of zij schoon zijn; aan de gekristalliseerde tranen van duizenden vraagt men niet of zij tevens diamanten kunnen heeten. Zoo is 't ook met Petöfi's nationale zangen. Zij waren de leus, die in bange dagen op de lippen van honderden rustte, waarvan honderden hun levensdoel en hun stervenstroost ontvingen; zij hebben meer voor Hongarije's bevrijding gedaan dan een gansche armee. Wat de zang, dien zij bij haar strijd kon zingen, voor een natie of partij beteekent, dat heeft de geschiedenis overtuigend bewezen. Luther's: ‘eine feste Burg ist unser Gott’, Aldegondes ‘Wilhelmus van Nassouwen’ zijn wapenen geweest voor het geloof, waaraan zij ontsprongen; de overwinningen der Fransche revolutie zijn
behaald onder en door de tonen der Marseillaise, Geen dezer gedichten is hoogste kunst, zij zijn voor den tijd, die ze ontving, meer dan kunst geweest.
Petöfi's reeds vermeld gedicht:
‘Op! Het vaderland roept u, Magyaar,’
bevat geen treffende schoonheden, maar het zeide tot eene gebogene natie, dat zij zich kon oprichten, het verhaalde aan onderdrukten, dat er een vrijheid was en dat men die kon verwerven. Het is geschreven in de hoogste extase, een extase waarin het patriotisch en 't religieus gevoel samensmelten tot woorden als: ‘nu, bij der Hongaren God!’ waarin ieder volk zich der God- | |
| |
heid het naast voelt, omdat het doordrongen is van zijn recht, en in de Godheid het wezen der volmaakste gerechtigheid eert. Al de vaderlandsche zangen van Petöfi ademen dat onwrikbaar rechtsbewustzijn, het vast geloof aan de bevrijding van zijn land en aan de missie, die hem is opgelegd om daartoe mee te werken.
En ware ik ook niet als Hongaar geboren,
Thans sloot ik met dit volk een vast verbond,
Dat zoo verlaten strijdt, zoo gansch verlaten,
Als nog geen volk op heel het wereldrond.
Met de trouw van een missionaris heeft hij aan dit verbond voldaan, hij heeft daarvoor met lied en zwaard gekampt, hij is daarvoor in den dood gegaan. Zijn einde bij Segesvár is als een door de hand der werkelijkheid bij zijn gedichten geschreven slot, en geen vriendenhand voltooide ooit een nagelaten manuscript meer in den geest des schrijvers.
Ja, de Petöfi, dien wij kennen, ontving in dit einde het door hem voorspelde en gewenschte lot, maar geen wonder, dat voor de blikken der overlevenden het beeld van een Petöfi verrees, die had kunnen zijn, en geen wonder ook, dat zij noode berustten in de werkelijkheid, welke dat beeld voor altoos tot een droombeeld maakte. Er zijn tijdperken in het leven, aantrekkelijke zoowel als terugstootende, waarvan ieder, behalve hij, die ze doormaakt, bij eenig inzicht kan voelen, dat zij overgangstijdperken zijn; er is een spanning van zenuwen, een concentratie van denkbeelden, een jagen naar, een vervuld zijn met éen enkel doel, waartegen geen natuur voortdurend bestand kan blijven. Zulk een tijdperk is de derde periode van Petöfi. Zijn poëzie staat op een helling, waarop zij niet kan blijven staan; maar zou de rust, die op deze dagen van storm had moeten volgen, haar rijper, dan wel afgemat hebben gevonden? Misschien het laatste, of liever - want men kan zich zijn frissche natuur niet goed afgemat voorstellen, - zij zou zich in die rust als in een vreemd, niet bij haar passend element, misplaatst gevoeld, zij zou haar waren bodem verloren hebben. Want de strijd was Petöfi's eigenlijk element. Hij kenschetst zijn verzen volkomen juist, als hij op 't verwijt, dat zij tegen vorm en smaak zondigen, ten antwoord geeft:
| |
| |
Mijn verzen, 'k zou u kunnen kleeden
In fraaien vorm, in rijm en maat;
In een kostuum, zooals het pas geeft,
Waar men in fijn gezelschap gaat.
Maar 't zijn geen fijne modeheertjes,
Glacé en krulhaar tooit hen niet.
Voor geen salon dichtte ik mijn verzen;
- Tot strijder wierf ik ieder lied.
Bij elk jong gestorven dichter heeft de vraag naar dat wat hij nog had kunnen worden het recht om een groote speelruimte voor haar gissingen te eischen, maar wat nieuwe zangen Petöfi misschien ook had kunnen geven, dat wat hij gaf, is meer dan een begin, het is een geheel, een lente, waarbij wij den nooit gekomen zomer niet behoeven te kennen.
Vereenigt men de drie perioden, waarin zich zijn poëzie splitst, weer tot één geheel, dan zal men zoowel één doorloopende zwakheid, als één zich nimmer verloochenende kracht ervan onderkennen. De eerste is zijn volkomen gebrek aan karakterschildering, de tweede zijn nooit uitgeputte rijkdom aan beelden. Ook in zijn minst geslaagde verzen zijn de vergelijkingen, waarvan hij zich bedient, meestal gelukkig, nimmer geesteloos en alledaagsch. Men zou uit zijn werken zonder eenige moeite een geheele reeks van beelden kunnen aanhalen, die alle daar waar zij staan, de situatie op de meest volkomen manier teekenen. Waar hij de rust beschrijft, waarin zwaard en kanon vóór 't jaar 1841 verzonken zijn, daar zegt hij:
Een droom van roest daalde op hen neer.
Waar hij van de herinnering spreekt, daar noemt hij ze ‘het dwaallicht dat over het kerkhof van 't verleden flikkert’, of wel roept hij haar toe:
Herinnering, herinnering,
Gij zijt van 's levens vroeg gestrande schepen,
De ééne plank, die in de worsteling
Van storm en golf door d'oever wordt gegrepen.
De wijze, die zich niet om geld bekommert, spreekt:
Een zee is 't geld, waarin veel groote schepen,
Karakter, recht en eer te gronde gaan,
| |
| |
en 't zou licht vallen, deze voorbeelden met een aantal andere te vermeerderen. Het ging Petöfi, zooals hij ergens van den wind zegt:
De koopman wind streek langs de velden heen
En kocht er zoete geuren van de kruiden,
Overal vond hij een aanschouwelijke vergelijking. Wil men de Oostersche weelderigheid zijner beeldspraak leeren kennen, men behoeft slechts een enkel vers te lezen, zoo b.v. het gedicht ‘De waanzinnige’, waarvan een gedeelte tot proef moge dienen:
Wat stoort gij mij? Pakt u van hier! Ik ben
Verdiept in grooten arbeid. k' Moet mij haasten.
'k Maak zweepen, gloeiend roode zweepen van
De zonnestralen, om de aard te geeslen....
Wat is de mensch? Men zegt, hij is een bloem,
Wier wortels boven in den hemel groeien,
Maar dat is leugen slechts. Neen, neen, de mensch,
Hij is een bloem, wier wortels in de hel zijn
Dat heeft een groot geleerde mij verteld,
En ook een groote dwaas - hij stierf van honger.
Wat stal en roofde hij ook niet? Ha, ha!
Maar waarom lach ik als een gek, waar ik
Moest weenen, weenen om de lage wereld.
Ook God weent dikwerf met zijn wolkenoogen,
Dat hij haar schiep; maar ach, wat baten zelfs
Des hemels tranen? Op de aarde vallen
Die tranen immers, op de onreine aarde,
Waar menschenvoet ze neertrapt in het stof.
En wat wordt dan van 's hemels tranen? - Slijk.
O hemel, hemel, gij oud, afgedankt soldaat,
De zon draagt ge op uw borst als eereteeken,
En uw gewaad, uw afgesleten kleed,
Dat is de wolk. Hum, zoo laat men den ouden
Soldaat gaan; 't loon voor zijne lange diensten
Is een medaille en een gescheurd gewaad.
Ha ha, en weet gij ook soms wat het is
In menschentaal, wanneer de kwartel slaat?
Dat is zooveel als: mijd de vrouw.
De vrouw trekt steeds den man tot zich, zooals
De oceaan met 't kleine stroompje doet.
Waarom? Wel enkel om dat te verslinden....
| |
| |
O liefde, ik dronk van u! Een enkel druppel
Van u is zoeter dan een meer van honig,
Maar giftiger ook is een drop van u
Dan een tot gift geworden meer.
Zaagt gij de zee reeds, als de storm haar ploegt
En zaad des doods uitstrooit in hare voren?
Zaagt gij den storm, dien bruinen boer, wiens hand
De ploegschaar van den bliksem houdt omklemd?
Wanneer de vrucht gerijpt is, valt zij af.
Gij aarde zijt een overrijpe vrucht,
Maar zoo rijk als Petöfi aan beelden, aan kleur is, zoo volkomen arm is hij aan de lijnen, waarmee een karakter geteekend wordt. Wij ontvangen noch van Etelka, noch van zijn gade, noch van de vrienden, die hij bezingt, eenige voorstelling; in zijn grootere beschrijvende gedichten zijn de situaties, het uiterlijke, treffend geteekend, maar geen enkele persoonlijkheid is met vaste, zich in 't geheugen prentende, trekken teruggegeven. Petöfi's blik drong niet door in de zee van 't menschelijk karakter met al zijn diepten en ondiepten, zijn schoonheden en verschrikkingen, het ontbrak hem daartoe ten eenenmale aan 't vermogen om zich in de gedachten van anderen te verplaatsen, als hij die niet deelde, of om die, waar hij ze deelde, te belichamen. De held van zijn gedicht ‘De Apostel’, het laatste en aan schoone plaatsen meest rijke zijner beschrijvende gedichten, tevens Petöfi's uitgewerktste karakterstudie, is noch een werkelijk bestaande, noch een ideale figuur, hij leeft niet, en niemand zal wenschen dat hij leefde. Wij hooren van zijn talenten, wij zien ze niet. Hij boezemt geen sympathie in voor 't geen hij lijdt, omdat hij er geen inboezemt voor 't geen hij doet. Behalve in die momenten, waarin hij, zooals bij het lezen der geschiedenis, Petöfi zelve is, wekt hij niet de minste belangstelling op. Hij is karakteristiek alleen door het karakteristieke idee van zijn dichter om te meenen, dat de sociale hervormer, die de denkbeelden van Rousseau en van de eerste jaren der Fransche revolutie verkondigde, daarmee in 1848 iets nieuws zou leeren, dat de maatschappelijke vraagstukken in geen nieuwe phase getreden waren. Van gedachten, die buiten hem zouden kunnen omgaan, van een zoeken voor anderen,
| |
| |
waar hij een hem bevredigende oplossing gevonden heeft, is bij Petöfi geen sprake, daarom kan hij geen karakters schetsen, hij is schilder, geen psycholoog. Tot de vreemde dichters, die hem 't meest aantrekken, behooren Shelley, Byron en Moore; Shakespeare, schoon hij een paar stukken van hem vertaalde, staat hem reeds verder, en nog meer is dit 't geval bij Goethe. Hier kan hij niet uit het diepst van zijn eigen hart meevoelen, zooals hij 't kon met Moore's Irish melodies, met Byrons beschrijvingen, en bovenal met Shelley's natuurpoëzie.
Natuurpoëzie toch is zoo recht het genre, waarbij al de snaren van Petöfi's ziel trillen, de wereld, die zijn wereld is. Hij heeft de natuur lief, niet met die kalme liefde, die haar schoonheid, zooals iedere andere schoonheid met behagen ziet, neen, met een vurige, haar telkens vol nieuwe verrukking begroetende liefde. Hij bemint haar in al haar uitingen, hij kent haar daarin met een kennis, die hij nooit ten opzichte van 't menschelijk hart verwierf. Hij is vertrouwd met den storm, die hem, terwijl hij als vagebond over de onherbergzame vlakte doolde, gelijk een geweldige reus met forsche armen aangreep en voor zich uitdreef; hij heeft de fiere eiken zien breken en gejuicht dat zij van geen buigen wisten, in het loeien van den orkaan is hem de borst ruimer geworden, want de orkaan zong hem toe, dat hij daarin de vrijheidsliederen droeg, die ook als een storm over Hongarije zouden heenbruisen en de dwangvesten der tirannie breken. Hij heeft de bliksem zien vlammen en den vurigen kus des hemels benijd aan wat dien op aarde ontving, hij heeft het ratelen van den donder vernomen, die gromde over het juk dat de zonen van Arpád droegen, en den hemel aanschouwd als die het zwarte rouwkleed had aangetrokken; maar hij kent den rusteloozen Ahasverus, den over de Puszta heenstrijkenden wind ook als den lauwen adem, die vriendelijk langs zijn wangen streek, hij bezingt dien in zijn zachtheid en in zijn verschrikking:
Een mild, zacht zuchtend koeltje ben ik heden,
Op groene velden dwaal ik spelend rond
En kus als tot een pand van trouwe liefde
Met warmen zoeten kus der bloemen mond.
Ontplooit u, opent u, gij schoone dochtren
Der lente, fluister ik haar kozend toe,
En zij ontplooien zoet beschaamd haar bladen,
Dan slaap ik op haar borst van weelde moe.
| |
| |
Maar als een stormwind word ik morgen wakker,
De struik beeft voor mij, want hij kent mijn macht,
't Geopend mes blinkt in mijn hand hem tegen,
Hij weet wat lot zijn teere blaadren wacht.
Der bloemen sis ik toe verwelkt, gij dwazen,
Te licht geloovigen, gij moet vergaan.
Zij zinken dor op 's najaars borst terneder
En met een kouden hoonlach zie ik 't aan.
Vandaag zwem ik door 't breede luchtruim henen,
Zooals een stille stroom, welks golving rust.
De kleine bij slechts, moede huiswaarts keerend,
Wordt mijn verborgen aanzijn zich bewust.
Ik neem het kleine diertje in mijn armen,
Wanneer 't bezwaard is door den zoeten buit,
Waarvan het thuis zijn honig gaat bereiden,
En help den moeden vlieger zoo vooruit.
Maar morgen ben 'k tot een orkaan geworden,
Mijn woeste rossen dragen mij naar zee,
Dan grijp ik in der golven groene manen,
En sleur haar op mijn wilden zwerftocht mee.
Voort jaag ik, en wat schip mijn vaart wil stuiten,
Zijn vleugel, 't witte zeil, ruk ik terneer,
En met zijn masten schrijf ik in de golven:
‘Den stillen haven ziet gij nimmer weer.’
Overal waar Petöfi de natuur beschrijft, staat hij als een van eerbied vervuld geloovige in haar tempel; hem zelf grijpt iets van 't gevoel aan, waarmee in zijn gedicht ‘De Apostel’ de kleine knaap haar aanschouwt, die, voor 't eerst uit den dampkring der groote stad komend, haar schoonheden voor zich ziet, en daarmede ook de openbaring van God ontvangt,
'k Aanbid u, God, thans weet ik, wie gij zijt.
Vaak hoorde ik dien, vaak noemde ik dien zelf,
Maar nimmer nog begreep ik uwen Naam,
De stemme der natuur verklaart mij u,
Uw macht, uw goedheid... Wees geprezen, wees
In eeuwigheid geprezen! Ik aanbid u!
Thans weet ik, wie gij zijt -
En ook de lezer voelt iets van die openbaring mee, want hij ziet de natuur, waardoor zij gewekt werd, als 't ware voor zich, die woeste streek, waar de toppen der bergen naar den
| |
| |
hoogen hemel streven, waar de beeken klateren met de wildheid van een rollenden donder, en de donder als de bazuin dreunt van 't jongst gericht, ‘die zwijgende vlakten, onafzienbaar en ongemeten, waar 't sterkst geluid dat der gonzende vliegen is.’ Petöfi verstaat wat de stroom bruist en de bladeren ruischen, hij kent den morrenden toon van 't der berusting moede onweer, maar ook den zang der hope, dien de leeuwerik aanhief, als hij opsteeg in het wolkenlooze blauw van den lentehemel en de belofte des zomers verkondde, ook het lok- en liefdeslied van tortel en nachtegaal. Hij voelt de poëzie der wolken, zooals die slechts op breede vlakten wordt gekend, waar niets het oog van haar weglokt, waar zij, onbegrensd en rusteloos als de zee, aan 't zwerk zweven, en niets hoog of groot is buiten haar. Een geheele cyclus zijner gedichten is naar de ‘bontgekleurde, vlugge zwervers aan 's hemels ongemeten baan,’ waarvan hij zegt dat zij hem bij 't komen en gaan steeds een groet ontlokken, is naar de wolken genoemd. Ook het gebied der groote stad betreedt zijn Muze een enkele maal; hij schetst, hoe zij in duisternis neerligt:
De stad is donker, op haar rust de nacht,
De maan ging elders uit op avontuur,
En ook de sterren sloten 't gouden oog.
Zoo zwart en somber is het stille landschap
Als een geweten, dat der schuld verkocht werd.
Maar 't liefst blijft hij te midden der landelijke natuur, waarin hij is opgegroeid, onder wier stormen hij heeft rondgezworven, in wier stilte hij zijn droomen spon. Ieder aanschouwde ze wel, die landschappen in zwijgende schemering gehuld, als alles zoo stil, zoo vreedzaam, maar ook zoo moede terneerligt, of niets de kalmte meer storen kon, of elke orkaan heeft uitgewoed, en elke golf ging liggen; ieders oor ving wel eens 't zachte gelui eener verre avondklok op, die door zijn hart ruischte als een toon van onbestemd verlangen, waarbij 't hem was of hij vleugelen voelde, die zich wilden uitslaan en hem wegdragen naar 't onbekende land van geluk, het land, waarnaar zijn wenschen streven, wenschen die geen naam hebben en die onbevrediging zijn zonder ontevredenheid. ‘Avondschemering’ is het beeld van zulk een uit traan en glimlach gemengde stemming.
| |
| |
Als een verwelkte roos, zoo buigt de zonne
Vermoeid haar hoofd bij 't einde van den dag;
Haar bladeren, de bleeke zonnestralen,
Zij vallen van haar af met droeven lach.
Kalm is en stil de wereld om mij henen,
Van verre slechts klinkt zachte klokkentoon,
't Is of die uit den hemel zelve kwame
Of uit een zoeten droom, zoo ver, zoo schoon!
Met aandacht luister ik. Een zoet behagen,
Een wee, dat weelde is, grijpt mijn ziele aan,
Wat ik gevoel, wat niet, God moge 't weten,
Hij weet, waarheen mijn wenschen allen gaan.
Naast deze liefde voor de natuur, waarin hij is opgewassen, en aan wier klanken hij, zooals Heine 't uitdrukt, ‘even rijk is als de nachtegaal’, gaat door Petöfi's geheele poëzie nog een andere, niet minder sterk klinkende toon, de toon der voorspelling. Het profetische element, dat den dichter tot ziener stempelt, is bij hem zoo sterk als schier bij geen ander dichter ontwikkeld. Lang voor de strijd is uitgebroken, droomt hij reeds van ‘bloedgedrenkte’ dagen; in de vreedzame weken van zijn jong echtgeluk roept hij 't zijner gade reeds toe, dat zij haar anderen arbeid moet laten liggen en hem een vaandel moet vervaardigen:
Voorgevoelens wonen in mij....
Wat zal zijn, moet dra zich toonen.
Zal zich toonen op het slagveld.
Naai me een vaandel, lieve gade!
Duur een koopwaar is de vrijheid,
Niet voor niet is zij te krijgen.
Slechts voor geld en kostbaar geld ook,
Slechts voor roode druppels hartbloed.
Naait zoo schoon een hand het vaandel,
Dan verlieft daarop de zege,
En zal immer die nabij zijn;
Naai me een vaandel, lieve gade.
Het voorgevoel van een vroegen dood klinkt door al zijn verzen, ook reeds die zijner eerste periode; het is geen jeugdige levensmoeheid, het is niet dat dwepend verlangen, waarmee
| |
| |
fijngevoelige, hoogbegaafde en dus prikkelbare naturen schier altoos den blik naar het onbekende rijk van stilte en rust plegen te richten, neen, het is een geheimzinnige zekerheid omtrent hetgeen wezen zal, die in Petöfi's hart met de stem der gesluierde toekomst fluistert: ‘gij zult jong sterven.’ De vleugelslag van den engel des doods heeft door geheel zijn leven geruischt; ook in die oogenblikken, waarin de beker der vreugde het volst aan zijn lippen stond, bleef hem 't bewustzijn bij, dat hij dien nimmer zou leegen, dat hem 't genot, niet de kalme rust van 't verzadigd zijn, was beschoren. ‘Ik weet dat kort gesponnen de draad mijns levens is’, spraken zijn lippen, terwijl de volste levenskracht door zijn aderen bruiste, en met dienzelfden wonderbaar diepen zienersblik las hij ook nog in andere opzichten zijn lot.
Geen dichter heeft zijn gade vuriger bemind dan Petöfi. 't Is een schier eerbiedige bewondering, waarmee hij naar haar opziet:
Als helder uw stem weerklinkt?
Wanneer 't die kon hooren,
Het voorjaar, den lang reeds
Gij werkelijkheid, schooner
Dan 't lieflijkste droombeeld.
Gij mijner stoutmoedigste,
Diep haar nog beschamende,
Juweel, gij mijn jonge, bevallige gade,
| |
| |
Het is roerend te zien met welk een ootmoed hij al de kransen zijner Muze aan de voeten der schoone vrouw neerlegt, die hij liefheeft. Hij wil niet dat zij zijn verzen roemt, immers naast haar komt hij zich klein en onbeteekenend voor:
In éen lichtstraal van uw oogen,
Waar geheel uw ziel uit blinkt,
In uw stem, waarbij geen zang meer
Voor mij nog welluidend klinkt.
In den glimlach van uw lippen
Dan daar immer was gelegen,
Liefste, in eenig vers van mij.
En toch heeft dezelfde man, die deze woorden zong, profetisch vermoed, hoe snel deze eigen schoone, op handen gedragen, vrouw het ‘rouwkleed’ zou kunnen afleggen. ‘Septembers einde’ is de titel van dat zeldzaam droeve gedicht waarin Petöfi als 't ware geheel de toekomst heeft voorzegd:
Nog bloeien daarouiten de lieflijke bloemen,
Nog heffen de boomen rijk groenend zich op.
Maar ziet gij den killen winter niet omgaan?
Met sneeuw reeds bestrooit hij den rotsigen top.
Nog woont in mijn harte de zonnige zomer,
Geheel een voorjaar nog woont in mijn borst.
Maar mijn donker haar bergt reeds draden van zilver,
De winter zond over mijn hoofd reeds zijn vorst.
De bloeme valt af en het leven snelt henen....
Kom, liefste, zet hier op mijn knieën u weer!
Gij, die thans uw hoofd aan mijn boezem terneervlijt,
Buigt ge u morgen niet reeds op mijn groeve terneer?
O zeg, zoo ik 't eerst sterf, zeg, hult gij met tranen
Mijn lichaam alsdan in het doodengewaad,
Of kan 't zijn, dat een jongling uw liefde mag winnen,
En gij weldra met hem voor het altaar weer staat?
O, zoo gij den weduwensluier eens afwerpt,
En wilt dat mijn groeve als rouwvlag dien draag,
Dan stijg ik daarvoor uit de wereld der groeve,
In 't diepst van den nacht voer 'k hem mee naar omlaag;
| |
| |
Om daarmee de tranen te drogen, vergoten
Voor u, die zoo snel reeds vergetelheid vindt,
Om daarmee de wonden van 't hart te verbinden,
Dat ook daar nog, ook daar, u voor eeuwig bemint.
Gelukkig, Petöfi's geest heeft niet slechts de donkere zijden der toekomst, hij heeft ook haar vreugde, ook de zegepraal, die zij aan zijn volk zou brengen, voorzien. In 't onwrikbaar geloof daaraan heeft hij geleefd:
O klonk alree trompetgeschal,
O wapperden al de banieren,
Nauw wacht mijn ziel de stonde af,
Die roept tot strijd en zegevieren.
En in 't vertrouwen daarop is hij gestorven. Kan het recht ook tijdelijk worden verkracht, ten slotte zal het toch zegevieren, - dat was Petöfi's vaste overtuiging, daarom ook was hij zeker van de eindelijke bevrijding zijner natie. Hij was niet blind voor haar fouten; hoe onbarmhartig hij haar kon geeselen bewijzen gedichten als zijn berucht: ‘Hoonlied op Okatootáia’, (Hongarije):
Er is een rijk, het draagt den naam
Zijn eene buur is China's rijk,
Dat Australia naaste buur,
Voorwaar, goed mag men 't noemen;
Na al de als zoovele zeldzame deugden geschetste gebreken van 't ‘bevoorrecht Okatootáia’ in 't licht te hebben gesteld, eindigt dit spotdicht:
O bloei zoo verder, roemvol rijk,
Tot groots geschapen natie,
In lang nog stoore niet uw rust
Maar schoon hij voelde hoe ver zijn vaderland ten achter was geraakt bij andere natiën, schoon hij soms zijn volk in toorn toeriep:
| |
| |
Ik ben Hongaar. Van schaamte brandt mijn wang.
Dat immers moet mij 't bloed naar 't aanzicht jagen:
Waar om ons heen de zon reeds helder straalt,
Daar wil het, ach, bij ons zelfs nog niet dagen;
toch bleef hij op de toekomst van zijn vaderland bouwen, zijn liefde was niet blind, maar zij was vertrouwend en wachtend, zij ontzag niet, maar zij hoopte. Petöfi was de rechte dichter, zooals een volk in zijn opkomst dien noodig heeft, een dichter, die het kan manen en wakker schudden, die berispt en straft, doch die 't ook weer aanmoedigt en opbeurt, die 't met hoop vervult, wijl hijzelf hoopt, en bovenal een dichter, die met al zijn wortelen in den eigen bodem rust, waarop zijn volk zich beweegt. Wat Petöfi voor Hongarije deed, dat deed wederkeerig Hongarije voor Petöfi. Slechts in een nog beginnend volk had hij dat kunnen worden, wat hij geworden is, de echte natuurdichter, die nergens het juk van ‘de leugens der cultuurmenschheid’ voelt, die iederen inval, veelbeteekenend of onbeduidend, op 't papier gooit en iedere stemming met de openheid van iemand durft uiten, die zich bewegen kan onder menschen, wier gevoelens zich nog van de eigen oorspronkelijke taal bedienen. Onder den invloed eener fijnere beschaving dan hij ze, behalve te Budapest, in zijn land kon vinden, zou hij misschien minder volkomen zichzelf hebben durven zijn, hij zou gevijld en vergeleken hebben, menige strophe zou allicht beter, maar zeker ook minder frisch geworden zijn. Het was of hijzelf voelde, dat zijn natuur niet in de gouden lijst van 't beschaafde stadsleven paste, maar veeleer in eene uit het hout der eiken gesneden, waaronder hij zoo gaarne dichtte en droomde. Telkens ontvluchtte hij weer naar de landelijke streken, de eenvoudige kringen, waarin hij zich als op eigen bodem voelde. Hoe die natuur was, dat heeft hijzelf uitgesproken in 't gedicht: ‘zijt gij een man, zoo wees ook man’, een gedicht dat Petofi's levensbeschouwing
niet alleen, maar tevens ook Petöfi's leven in zich draagt.
Een bange hond is 't lot; hij blaft,
Maar kruipt daar waar hij ziet,
Dat men hem oog in oog durft staan.
| |
| |
Zijt gij een man, zoo wees ook man,
Niet bloot in leeg gepraat,
Want weet, dat geen Demosthenes
Zoo schoon spreekt als: de daad....
Zijt gij een man, zoo wees ook man,
Strijd voor uw zaak met gloed.
Verkondig haar, en waar 't moet zijn,
Betaal uw leer met bloed.
Zijt gij een man, zoo wees ook man,
Zelfstandig blijf en vrij!
Der groote wereld grootste schat,
Veracht wie voor een beetren brok
‘De vrijheid en de bedelstaf,’
Zijt gij een man, zoo wees ook man,
Wees moedig, sterk en vast.
Dan buigt gij nog voor menschen u,
Noch voor des levens last.
Wees als de eik, zoo ook de storm
Haar ploffend nedergooit,
Recht toch en trotsch valt zij terneer,
Nergens heeft Petöfi in zijn leven deze beginselen verloochend. Zoo als in dit gedicht, zoo staat hij overal voor ons, fier, jong, onzelfzuchtig, vol ideaal geloof en bereid om zich voor de zaak, die hij heeft omhelsd, op te offeren. Zijn patriotisme is niet overal dat van den denker, maar het is steeds dat van een hoog, warm hart. Hij had geen idee dat een andere verhouding dan die van haat en scheiding tusschen Oostenrijk en Hongarije zou kunnen heerschen, het gevaar van volkomen losscheuring voor een nog zoo weinig bevolkten en gecultiveerden staat als zijn vaderland zag hij niet in, hij was geen milde, verzoenende geest als Deák. Toch oordeelde de nakomelingschap juist, toen zij haar standbeeld niet alleen voor den dichter, maar ook voor den ‘bevrijder des vaderlands’ Petöfi oprichtte. Er moet een Petöfi geweest zijn om een Deák bestaanbaar te maken. De een was
| |
| |
de man, die de vlam ontstak, waaruit de ander het heilzame, verwarmende vuur zou maken. Van Petöfi is bevrijdend leven uitgegaan: hij heeft een korten tijd met het zwaard, hij heeft toen dat aan zijn stervende hand ontzonk, lange jaren met zijn gedichten, die niet stierven, voor zijn vaderland gestreden. In waarheid, hij is als de incarnatie der Hongaarsche poëzie zelve. Hij behoort aan 't onbeschaafde deel zijner natie zoowel als aan haar ontwikkelde leden, hij wordt door gansch het volk gekend en gezongen, of liever hij is, schoon zoo velen nog met hem leefden, reeds een mythe onder hen geworden, een legendaire held met iets van een bovenaardsche betoovering over zich. Hij werd niet vermenschelijkt door den dood, hij verdween, als een wezen uit hooger sferen, dat een korten tijd onder stervelingen had vertoefd. Niemand aanschouwde zijn gestorven lichaam; de phantasie kon zijn lot naar willekeur op het tooneel voeren; het stuk ‘Petöfi's dood’ is een lievelingsstuk van alle Hongaarsche tooneelgezelschappen. Zijn beeld leefde voort in de volle bloeiende jonkheid, waarin hij voor 't laatst was gezien; de aanblik van zijn zielloos overschot heeft het beeld van den levende niet met de kleuren des doods overschilderd. Gelijk zijn monument zich aan den oever der Donau verheft, zoo leeft zijn gedaante in al de harten, die sneller geklopt hebben bij 't lezen zijner verzen. Het hoofd met de weelderige krullen om het breede, een weinig vooruitspringende voorhoofd, met den fijnen, antiek besneden neus, de ietwat zinnelijke lippen, met de magere, als 't ware van ziel trillende trekken, is omhoog geheven als in de geestdrift van een inspiratie. De tonen van 't Magyaarsche vrijheidslied schijnen nog om hem heen te ruischen, en
zoo staat hij daar in den bloei van eeuwige jeugd, bijna als de genius van zijn volk, het wijzende met de opgeheven hand - om te streven naar hooger.
A.S.C. Walljs. |
|