| |
| |
| |
Bibliographie.
Uit Oost en West. Verklaring van eenige uitheemsche woorden, door Dr. P.J. Veth, Arnhem P. Gouda Quint, 1889.
Keek de welbekende heer Jourdain vreemd op, toen men hem vertelde, dat hij heel zijn leven zonder het te weten proza had gesproken, menig onzer zal niet minder verwonderd staan, wanneer men hem mededeelt dat hij meermalen zonder het te weten Maleisch spreekt. ‘Dat is zoo kras, dat ik het amper gelooven kan’, zal hij uitroepen en nauwelijks heeft hij dit gezegd, of Prof. Veth staat op, om hem te vertellen, dat hij reeds in dien korten zin niet minder dan twee Maleische uitdrukkingen heeft gebruikt: kras en amper.
Over amper zijn, gelijk men op blz. 397 in onze vorige Bibliographie heeft kunnen lezen, de geleerden het niet eens; maar aan den Maleischen oorsprong van kras schijnt geen wijfel mogelijk: het woord komt in dezelfde beteekens, welke wij er aan hechten, in geen andere Germaansche taal voor, maar heeft in het Maleisch en het Javaansch volkomen denzelfden zin. Rechtstreeksch uit het Maleisch afkomstig is ook ons bakkeleien, vechten, plukharen. Kwispedoor kwam over Indië uit het Portugeesch (cuspidór, verwant met het Lat. conspuere) tot ons. Parlesanten, waaraan de beteekenis van vloeken en razen moet worden gehecht, is, naar het schijnt, in den Spaanschen tijd ontstaan, en door het volk gevormd uit den vloek par los santos, d.i. bij de heiligen, welke de Spaansche soldaten gedurig in den mond hadden.
Deze en dergelijke belangrijke verklaringen geeft het kleine boekje, waarmede de oud-hoogleeraar Veth ons verraste. Sommige van de door hem verklaarde woorden, als: amfioen, amok, ananas, anemoon, vonden wij reeds in de verschenen afleveringen van het Woordenboek; onder anemoon heeft Prof. Veth echter nog eene gissing omtrent den Semitischen oorsprong van het woord, van het Hebreeuwsche han-naäman, welke in het Woordenboek niet voorkomt.
| |
Aliénor, door Mevrouw Van Cappelle (Kuno). Arnhem. K. van der Zande. 1889.
Hoe eene gehuwde coquette eenen zwakken, maar in den grond braven man in hare netten weet te lokken, en hem tot aan den rand van den afgrond brengt, is het onderwerp van Mevrouw van Cappelle's kleinen roman.
De beide hoofdpersonen van het drama, Aliénor Maltheser en Frits Rijssel, zijn met zorg geteekend; de sluwe wijze waarop Aliénor hare netten spreidt, is zonder jacht op effect geschetst. Van de beschrijving van het critieke moment, waarop Rijssel zich aan Aliénor's macht weet te ontrukken, had de schrijfster zich echter niet in ééne enkele bladzijde mogen afmaken.
| |
| |
Hier had zij juist al haar talent van voorstellen, al haar kunst van zielkundige ontleding moeten ten toon spreiden. Enkele tooneeltjes munten uit: o.a. in hoofdstuk XIV de verzoening van den afgedwaalden Frits Rijssel met zijn eenvoudig vrouwtje. Goed getroffen zijn ook Aliénor's indrukken in het museum te Dresden. Wanneer zij het museum verlaat, zegt de schrijfster: ‘Zij was als een kind dat, buiten de kerk gekomen, blijde is weder te kunnen lachen’.
Een bepaalde fout in dezen modernen roman is het, dat de schrijfster telkens achter hare personaadjes te voorschijn treedt, om ons haar moraal, hare levensphilosophie te prediken, en ons te vertellen wat men uit dit of dat leeren kan. Een zeker publiek moge zoo'n kennismaking met de auteur niet onaardig vinden, maar in den grond is deze manier onartistiek.
| |
Bibliographie der middelnederlandsche taal- en letterkunde, door Louis D. Petit. Leiden, 1888.
Al wie eene zelfstandige studie gemaakt heeft, zij het ook maar van een of ander deel der middelnederlandsche taal- en letterkunde, weet welk een kostbaren tijd het bijeenzoeken der noodige literatuur vereischte. Vereischte - want de Vlaamsche Academie voor taal- en letterkunde heeft door het uitschrijven eener prijsvraag den heer Petit er toe gebracht bovengenoemde Bibliographie samen te stellen. Het gouden eermetaal is door den Leidschen conservator wel verdiend: nauwkeurig, volledig, doelmatig ingericht ontslaat zijn werk ons van de moeite groote reeksen van tijdschriften, mengel- en genootschapswerken door te bladeren of daarin soms iets te vinden is over een bepaald onderwerp. Bovendien geeft het den stand aan van onze tegenwoordige kennisder middelnederlandsche taalen letterkunde.
Nauwkeurig en volledig noemde ik deze bibliographie. Sedert ze het licht zag, in Sept. van het vorige jaar, heb ik haar tallooze malen geraadpleegd en de ondervinding heeft me geleerd, dat men ze niet te vergeefs raadpleegt.
Moet men soms eenigen tijd zoeken, dan komt dit, doordat de samensteller enkele proza- en dichtwerken anders gerangschikt heeft dan men misschien verwacht had. Doch herhaald gebruik neemt dit bezwaar spoedig weg.
c.h.
| |
Trou moet blijcken. Tooneelstukken der zestiende eeuw, voor het eerst naar de handschriften uitgegeven door dr. G. Kalff. Gron. 1889.
Onder dezen, minder juisten hoofdtitel levert dr. Kalff, die zich door zijn Lied in de middeleeuwen en zijne tekstuitgaven reeds zeer verdienstelijk maakte, eene nieuwe bijdrage tot onze letterkunde.
Van het zestal tooneelstukken toch dat hij hierin uitgeeft, is slechts één: het ‘Batement van den Katmaecker’ vervaardigd door den factor der genoemde Haarlemsche rederijkerskamer: een ander: het spel ‘Van't coren’-, merkwaardig omdat het gericht is tegen de kwade praktijken der opkoopers van het koren - werd door den factor der andere Haarlemsche Kamer ‘de Wijngaertrancken’ vervaardigd; een derde: de historie van ‘Piramus en Thisbe’ is afkomstig uit de Amsterdamsche Kamer ‘In Liefde bloeiende’, de drie andere zijn uit Zuid-Nederland. Den titel: Trou moet blycken koos de uitgever, omdat hij in het Archief van die Kamer deze stukken vond. Doch ook dit is niet geheel juist: het grootste en gewichtigste stuk: het Spel van Sint Trudo berust immers in Luik. Dit neemt natuurlijk niet weg, dat de beoefenaars onzer letterkunde den heer Kalff dankbaar zullen zijn voor dezen bundel. Wordt door enkele stukken onze tooneel-literatuur eerder vermeerderd, dan verrijkt, ze geven
| |
| |
toch eenige nieuwe inlichtingen omtrent de werkzaamheid der Kamers en den toestand van ons tooneel in de 16e eeuw.
De verklaring van enkele duistere plaatsen en woorden, die het Middelnederlandsche Woordenboek nog niet geven kon, zou aan jeugdige beoefenaars en belangstellende eeken niet onwelkom geweest zijn.
c.h.
| |
John Bright. Een studie door Abram Muller. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink, 1889.
Dit is een ouderwetsche degelijke studie over het leven en bedrijf van John Bright: een studie bijzonder welkom in het jaar van het overlijden van dezen merkwaardigen man. De verschillende onderwerpen, waarvoor hij ijverde, zijn veldtocht ter afschaffing der graanrechten (tot pag. 40), zijn bestrijding van Krim- en China-oorlog (tot pag. 58), zijn redevoeringen over Indië, zijn aandeel in het handelstractaat door Cobden afgesloten met Frankrijk, zijn optreden voor de Noordelijke helft der Vereenigde Staten van Noord-Amerika (pag. 69-73), zijn bemoeiingen tot uitbreiding van het kiesrecht (pag. 93 en volgende), zijn oppositie tegen het bestaan van 't Huis der Lords en zijn ministerschap, worden achtereenvolgens nauwkeurig uitééngezet.
Het boekje is dus een kostbare bijdrage voor hem, die zich een beeld van Bright wil vormen.
Maar het beeld zelf geeft het nog niet. De lijnen zijn er, maar er ontbreekt kleur, er ontbreekt vooral de noodige schaduw.
Die schaduw zou vanzelf gevallen zijn, wanneer men maar op de verbazende éénzijdigheid van dezen man had gelet. Bright was zóózeer overtuigd van de waarheid van zijn stellingen, dat hij zelfs niet kon inzien, hoe iemand tot andere solutiën had kunnen komen. In dat opzicht was hij zoo doctrinair mogelijk. Een goed portret had dit moeten doen uitkomen. Het was zóó gemakkelijk geweest, om dit aan te toonen. Men had het bijv. reeds kunnen aanwijzen, bij de voorstelling zijner schoone worsteling tot opheffing der graanrechten. Evenwijdig toch daarmede was in gang gesteld een even roemrijke arbeidswetgeving van Engeland. En bij het volvoeren van deze laatste Engelsche taak is Bright altijd bijster treurig te kort geschoten. Men denke aan zijn houding bij de discussie der wet van 1844 van Sir James Graham, toen hij de grievende beleediging van Lord Ashley (Shaftesbury) op de lippen nam: men denke aan zijn rede bij de behandeling der 10-uren wet van 1847, die men slechts te leggen heeft naast de rede vanMacaulay van 22 Mei 1846, om dadelijk het onderscheid tusschen doctrinaire éénzijdigheid en historische veelzijdigheid te gevoelen. Trouwens Bright moest later zelf erkennen, hoezeer hij zich in deze materie volkomen vergist had.
Had men het portret op deze wijze behandeld dan zou er vanzelf kleur zijn verkregen. Licht en bruin waren dan verdeeld. Dan waren al die uitlatingen over de ‘blinde en slaafsche’ aristocratie (pag. 34), de qualificatie van Engelands strijd voor Europa's politiek evenwicht als ‘een reusachtig stelsel van bedeeling buitenshuis voor de adelskringen van Groot Brittanje’ (pag. 49), herleid tot de waarde van eenigszins holle declamatiën en meer of min bekrompen opvattingen. Zeker, Engelands adel heeft zijn fouten gehad: maar al die fouten worden bleeker en bleeker, ja, verdwijnen soms geheel, wanneer men ze vergelijkt bij de akelige geld- en hebzucht der katoenspinners uit Manchester!
Er blijft genoeg edels over in een figuur als die van Bright! Zijn gehalte kan eenig allooi verdragen. Zijn kop blijft altijd een zekeren glans behouden. Alleen reeds door het mannelijk ‘neen’, dat hij in 1862 aan zijn landgenooten toedonderde, toen dezen, op het voetspoor van den altijd even egoistischen en
| |
| |
materialistischen ‘Times’, meest allen het gingen opnemen voor de slavenhoudende Zuider Staten der Amerikaansche Unie: - alléén reeds daardoor noopt hij-zelf ons een schrap te halen door en over veel phraseologie, waaraan hij anders zich nog al eens schuldig heeft gemaakt.
Of hij een staatsman was, zouden wij ternauwernood durven beamen. Hij was allereerst een redenaar. Zijn machtige, welluidende, zwellende stem, zijn taal en woordenkeus, half en half ontleend aan den Bijbel en aan Milton, gaven hem iets bijzonders eigenaardigs in het Engelsch Parlement. Te betreuren is het dan ook, dat de heer Abram Muller verzuimd heeft, eens een uitgebreid fragment uit een zijner redevoeringen in zijn studie zóó te vertalen, dat het iets van het oorspronkelijke teruggaf. Wel heeft de heer Muller hier en daar het meenen te doen (zie pag. 97-86); maar niemand zal uit die aanhalingen kunnen opmaken, dat Bright een meester van 't woord was, zoo als weinigen. De schrijver sla eens na, hoe Gerrit de Clercq in de ‘geschiedenis der scheepvaartwetten’ een slot van een rede van Disraëlie wist weêr te geven, en zal dan inzien wat wij meenen. Doch zulk vertalen eischt een artistieke opvatting, een gehoor voor taalmuziek, een hard-op voordragen van de woorden, om na te gaan of de rhytmus van het oorspronkelijke is behouden of bereikt, een geduldig tasten en toetsen en weêr eens beproeven, totdat men al de fijnheden van de onderstelling of al het breede van den zwaai heeft weêrgegeven....: en de heer Abram Muller heeft in deze studie zich bepaald alleen maar degelijk en deftig te zijn.
q.
Met een enkel woord vestigen we de opmerkzaamheid op een artikel van den heer T.G.G. Valette ‘Der Bienen Korb, Ein Beitrag zur Fischart-Litteratur’ (Vierteljahrschrift für Literaturgeschichte II), waarin de schrijver op grond van vergelijking van Fischart's Bienenkorb en Marnix' Biënkorf tot de slotsom komt, dat ‘Fischart keine Übersetzung, sondern eine freie Umarbeitung geliefert (hat).’ |
|