De Gids. Jaargang 53
(1889)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 561]
| |
Letterkundige kroniek.Herman Wolsinck. Een levensverhaal door C. van Nievelt. Leiden, S.C. van Doesburgh, 1889.De heer Van Nievelt is een man die zijn tijd kent. Hij weet, dat men het op het einde van de 19e eeuw druk heeft, verbazend druk, en hij begrijpt dus dat wie in onze dagen gehoor wil vinden, vooreerst iets zeggen moet dat een ander nog niet of nog niet zóó gezegd heeft, en dat hij dat bovendien zeggen moet in den beknoptst mogelijken vorm. Lang gerekte romans of breed uitgesponnen verhalen heeft men van hem niet te verwachten. Wat hij tot nog toe gaf waren korte vertellingen, origineel, zonderling soms, maar altijd spannend, nooit vervelend. In de kunst van vertellen wordt de heer Van Nievelt op dit oogenblik in ons land niet overtroffen. Ditmaal echter was het niet voor een treffende gebeurtenis of een eigenaardig stuk leven, dat de schrijver onze aandacht had te vragen. Hij had ons een verhaal te doen van een geheel menschenleven, en hier kon hij met zijne bekende eigenschappen van goed opmerker en geestig verteller niet volstaan. Hier werd een rustig toelichten, verklaren, ontleden van zielstoestanden en levensomstandigheden geeischt. Want hetgeen de schrijver ons in Herman Wolsinck geeft is, naar zijne eigene woorden, ‘de geschiedenis eener zinnelijke natuur, die door de kracht eener trouwe liefde is gelouterd geworden, en tevens de geschiedenis eener reinere, hoogere, van wie deze louterende liefde uitging en wie deze louterende liefde gold.’ Dat hij ons dit weet te verhalen in één beknopt boekdeel van niet meer dan 258 bladzijden, bewijst al weer, dat de heer Van | |
[pagina 562]
| |
Nievelt een man is, die zijn tijd kent, maar vooral ook dat hij die kostelijke gaaf bezit, waarin Goethe den Meester herkende. Toch is er niets wezenlijks over het hoofd gezien, of te vluchtig behandeld. Herman Wolsinck, die ons in deze bladzijden zelf het verhaal van zijn leven doet, geeft ons reeds in den aanvang de volgende duidelijke schets van zijn karakter: ‘Ik vind in mijzelven een tamelijk normaal eergevoel met liefde tot waarheid en afkeer van leugen, evenwel zonder een daaraan geëvenredigd vermogen om waar en onwaar, eerlijk en oneerlijk, edel en onedel overal met scherpte te onderscheiden. Ik vind een zoogenaamd “goed hart”, dat is: een warm medegevoel tegenover het lief en leed van anderen, een krachtig rechtvaardigheidsbesef, en eene zekere mate van offervaardigheid. Ik vind eene gemoedsgestelheid, die in mijne jonge jaren misschien wat al te licht van het sanguïnische tot het cholerische oversloeg, maar toch in den grond zich kenmerkte door bestendigheid. Ik vind eenen sterk ontwikkelden zin voor schoone kleuren, vormen en klanken; daarbij eene diepe ontvankelijkheid voor muzikale en lyrisch-poëtische aandoeningen, en, hiermede samengevlochten, eene neiging tot godsdienstigheid, die evenwel, door het kind niet herkend, door den jonkman met opzet verstikt en verloochend, eerst op veel lateren leeftijd in werking treden kon. Doch méér dan dit alles, dit alles overheerschend, ter zijde zettend, schijnbaar vernietigend bijwijlen, vind ik eene in hare onverzadigbaarheid angstverwekkende sensualiteit, die te heftiger was doordien zij slechts in ééne richting hare drijfkracht gelden deed: in de meest natuurlijke, maar ook de meest gevaarlijke en strengst gewraakte.’ Dit zijn ‘de grondstoffen,’ gelijk hij ze noemt, waaruit de held van het verhaal gevormd is. Deze Herman Wolsinck nu heeft in zijn jeugd de zorg van eene moeder moeten missen, en zijn vader heeft zich aan zijne opvoeding weinig laten gelegen liggen, al liet hij het hem stoffelijk aan niets ontbreken. De dood van zijn vader dwingt den jongen man, zijne studiën aan de akademie ontijdig te staken en te beproeven als vennoot in een boekhandel en als redacteur van een provinciale courant, waarin hij de meest geavanceerde theoriën aan den man tracht te brengen, zijn bestaan te zoeken. In Else Mähler vindt hij eerst een ijverige medewerkster, daarna, tengevolge van de | |
[pagina 563]
| |
superioriteit van haren geest, de eigenlijke leidster van zijne courant, en eindelijk de vrouw die het leven met hem wil deelen. Acht jaar lang leiden zij met hun beiden op een bevallig plekje in de Betuwe, een leven van ongestoord geluk. Dan komt het onheil: eerst in de geboorte van een zwak knaapje dat na weinige maanden naar het kerkhof moet worden gedragen, dan, twee jaar later, in eenen anderen vorm, wanneer Else een blind meisje ter wereld brengt, en zij zelve door een ongeneeslijke kwaal wordt aangetast. Nu nadert er voor Wolsinck een zware tijd. Voor de gezondheid van Else vertrekt hij naar een der Schwarzwalder badplaatsen; daar moet hij tusschen een blind kind en een ziekelijke vrouw, die hare weinige krachten aan dat kind wijdt, zijn leven slijten. En nog een tweede personaadje tracht zich tusschen Herman Wolsinck en zijne vrouw te dringen; de goevernante van het kind, eene volleerde coquette, die, speculeerende op zijn zinnelijke natuur, het er op aanlegt hem in hare strikken te vangen. Op den rand van den afgrond, wordt Wolsinck nog op het laatste oogenblik van een noodlottigen val teruggehouden door den aanblik van zijn ongelukkig kind, de blinde Hermina, die met wijd geopende oogen, wier gelijkenis met die van Else hem thans meer dan ooit te voren treft, hem verwijtend, bedreigend schijnt aan te zien. Hij biecht alles aan zijne vrouw; de goevernante wordt weggezonden; en thans voor het eerst hecht de vader zich aan dat kind waaraan hij zijne redding te danken heeft. Het gezin verhuist naar een afgelegen dorpje in het gebergte: daar schijnt een nieuw tijdperk van vrede en geluk voor hen aan te breken. Maar het is slechts van korten duur. Na weinige jaren komt er in de physieke ontwikkeling van de kleine blinde een stilstand, en het blijkt alras dat ook dat kind ten doode is opgeschreven. De kleine Hermina sterft, en de zwakke moeder overleeft haar niet lang. Herman Wolsinck zal die beiden wel spoedig volgen. Ziedaar het dor geraamte van Herman Wolsinck's levensverhaal, een verhaal waarvan het verloop anders is dan de aanvang zou doen vermoeden. Waar de autobiograaf zulk een nadruk legt op het zinnelijke in zijn natuur (‘alles overheerschend, ter zijde zettend, schijnbaar vernietigend bijwijlen’), daar verwacht men dat dit de draad zal zijn, welke door zijn geheele leven loopt, dat zijn hartstochtelijk temperament op dit leven inderdaad een ‘alles overheerschenden’ invloed zal oefenen. Dit nu blijkt niet het geval te zijn. Reeds vóór zijn huwelijk met Else Mähler wordt Herman | |
[pagina 564]
| |
Wolsinck op dit punt, zooal niet radicaal genezen, dan toch tot inkeer gebracht, en wel vooreerst door het afschrikkend voorbeeld van een ouden cynieken ongehuwden oom te Brussel, en ten andere door het mislukken van een door hem voorgenomen aanslag op de eer van een onschuldig burgermeisje. Het avontuur met de goevernante is slechts een voorbijgaande opflikkering van den ouden hartstocht. Een Fransch romanschrijver onzer dagen zou zich waarschijnlijk getrouw aan de grondstof gehouden hebben, en uit Wolsincks zinnelijk temperament aanleiding hebben genomen om ons tot in bijzonderheden de physiologische en psychologische gewaarwordingen van zijn held te ontleden. Doch men behoeft niet bang te wezen, dat de heer van Nievelt een voorbeeld zal nemen aan Fransche romanciers. Wel zal hij, evenals Herman Wolsinck dit doet, de verdenking van zich weren, alsof hij ‘bloot uit een germanistisch vooroordeel het vele aangename in de Fransche beschaving en het vele bewonderenswaardige in de Fransche litteratuur zou willen zien miskend en voorbijgegaan’; maar hij is zeker, evenmin als de held van dit levensverhaal, geneigd onder stoelen of banken te steken, dat hij ‘geen vriend is van dat land der demagogen en der naturalisten’, gelijk hij het noemt, van ‘dit volk van phrasenmakers, dat eeuwig stoft op zijne edelaardigheid en grootmoedigheid, eeuwig schermt met zijne ideeën en zijne roeping, eeuwig als verlosser en verlichter poseert, doch in waarheid de eeuwige overweldiger en vredebedreiger is in Europa.’ Hoe ‘onbevangen’ (lees: onbevooroordeeld) Wolsinck-Van Nievelt, in eigen oogen, ook zij ten opzichte van de Fransche litteratuur, hij aarzelt niet te verklaren dat aan den geest, welke uit de Fransche ontspanningslitteratuur spreekt, ontelbare jongelieden hunne ‘sexueele verwildering’ te wijten hebben. Sterker nog: wanneer men de Nederlandsche jeugd de fabels van Lafontaine van buiten laat leeren, en die fabels roemt ‘als het puik van al wat wijs en fijn en geestig is’, dan is het niet te verwonderen, dat die jeugd spoedig grijpt naar 's mans eveneens zeer geestige maar tevens zeer liederlijke Contes - zoo redeneert hij. Over deze en dergelijke, in ons oog alles behalve onbevooroordeelde, voorstellingen moet men heen stappen, wil men Herman Wolsinck genieten. De heer Van Nievelt heeft ons het leven van zijn held, met zijn hartstocht, zijn lief en zijn leed, zijn jaren van intens genot en van bitter wee, in groote trekken wil- | |
[pagina 565]
| |
len teekenen en hij is er in geslaagd ons in dit alles belang te doen stellen, ons dit leven duidelijk te maken, ook zonder dat hij tot geheimzinnige of verrassende gebeurtenissen, of tot spitsvondige karakterontleding zijn toevlucht behoefde te nemen. Eenvoudig is de voorstelling; al wat de zaken ingewikkelder zou hebben kunnen maken schijnt met opzet vermeden. Zoo treft het, dat de Wolsincks bijna met niemand in betrekking komen, geen familie, geen vrienden op hunnen levensweg ontmoeten, maar zich in hun gezin als 't ware opsluiten, alle aanraking met de buitenwereld zorgvuldig vermijdend. Eenvoudig, rustig, zelfs eenigszins ouderwetsch, bij het droge af, is ook de taal waarin Herman Wolsinck zijn levenservaring te boek stelt: het is de taal van een oud man, die, gelijk hij het aan het slot van zijn levensboek zegt ‘met het aardsche leven heeft afgedaan.’ In dit gecompliceerde, onrustige, drukke leven zal - afgescheiden van elke didactische strekking, welke de schrijver er aan moge willen verbinden - de lezing van een boek als Herman Wolsinck voor menigeen een aangename verpoozing zijn. | |
Ein verschlossener Mensch. Roman von Max Kretzer. 2 Bde. Leipzig. Carl Reissner. 1888.
| |
[pagina 566]
| |
haal, dat hun werken vroeger ten deel viel, vinden zij thans niet meer. Intusschen gaat een breede rij van schrijvers voort, romans in het licht te zenden, en in die bonte groep trekken enkelen door de keus van hun stof, door de schelle kleuren van hun palet meer bijzonder de aandacht. Het zijn de mannen in wier werk de realistische strooming zich het krachtigst openbaart. De hoofdman en voornaamste vertegenwoordiger dier richting, wiens naam tot dusver bij ons slechts een enkele maal genoemd werd, al getuigt reeds een lange lijst romans van zijne rustelooze werkzaamheid, is Max Kretzer. Volgelingen van Zola noemt men de groep jonge realistische schrijvers, waartoe behalve Kretzer, Karl Bleibtreu, Oscar Welten, M.G. Conrad en vele anderen behooren, en zij verdienen dien naam in zooverre als de beginselen, welke Zola herhaaldelijk heeft uiteengezet, ook door hen worden gehuldigd. Intusschen blijft het de vraag, of zij niet ook zonder Zola's voorbeeld zich in diezelfde richting zouden hebben bewogen. De bodem toch was in Duitschland reeds sinds lang voorbereid. Schopenhauer's wijsgeerige, Büchner's natuurwetenschappelijke geschriften waren zeker niet vergeefs geschreven. De romanschrijver, welke ons hier bezighoudt, schreef reeds voor eenige jaren Die Betrogenen, Die Verkommenen en Drei Weiber. Wij hebben deze romans niet gelezen. De Duitsche critiek sprak er van als van romans, waarin vooral op de tegenstelling tusschen de verschillende standen, gelijk die in een groote stad als Berlijn zoo scherp te voorschijn treedt, een schel licht wordt geworpen. De ellende der armen, de wonden van het proletariaat, het brutaal egoïsme der rijken, de leugen, de gemeenheid der hooge standen wordt er op onmeedoogende wijze aan de kaak gesteld. In de beheersching der stof, in de compositie stelde men Kretzer oneindig lager dan Zola. Als zijn grootste verdienste roemde men zijn teekening van Berlijnsche typen uit den arbeidenden en den dienstbaren stand, zijne schildering van nachtelijke straattooneelen, van café-chantants en danslokalen. Dit alles had ons nieuwsgierig gemaakt, en deed ons met ongewone belangstelling de beide laatste romans van den vruchtbaren schrijver Ein verschlossener Mensch en Meister Timpe ter hand nemen welke, naar des schrijvers geestverwanten verzekeren, ‘die Höhepunkte von Kretzer's realistischer Dichtkunst bilden.’ | |
[pagina 567]
| |
Ein verschlossener Mensch begint met een sensatietooneel. Voor de oliefabriek van de firma Röstel is op een Octoberavond van 1873 een volksoploop: er is iemand in het water gesprongen. Op het oogenblik dat men den drenkeling op het droge brengt, komt Mevrouw de weduwe Sommerlandt, de eigenares der fabriek, aangereden. Zij ziet in den drenkeling een armen, haveloozen knaap, en geeft last dat men hem ter verpleging in hare naast de fabriek gelegen woning brenge. Het blijkt dat de arme knaap, Robert Gatter, ouderloos is, met zijn stiefvader, een dronkelap, samenwoont, en, in wanhoop over de mishandeling welke hij van dezen moet ondergaan, zich van het leven heeft willen berooven. De zoon des huizes, Alwin, herkent in den knaap een jongen, die hem eenige maanden geleden te hulp is gekomen, toen hij door een troep straatjongens was aangevallen. Robert wordt door Mevrouw Sommerlandt in huis genomen en met haren zoon opgevoed; later krijgt hij een plaats als jongste bediende op het kantoor. Met de meeste bescheidenheid, dankbaar voor de weldaden, welke men hem bewijst, neemt Robert zijn plaats in in het gezin, dat, na den dood van Mevrouw Sommerlandt's broeder, Gustav Röstel, nog met de dochter van den overledene, de bekoorlijke Milli Röstel, wordt vermeerderd. Doch hem wacht een pijnlijke strijd. De zoon des huizes meent aanspraak te mogen maken op de liefde van Milli, die zich zeer tot Robert voelt aangetrokken en dit voor hem ook niet verbergt. Op denzelfden avond, waarop Milli Robert hare liefde openbaart, is deze getuige geweest van een manslag uit onvoorzichtigheid, door Alwin begaan op een jongen uit de fabriek, zekeren Flimmer. Niemand als hij heeft gezien, hoe Alwin, door den brutalen kwâjongen getergd, hem een stoot heeft gegeven, ten gevolge waarvan Flimmer door een zolderluik naar beneden is gevallen, waar men hem spoedig daarna dood vindt liggen. Alwin weet niet, dat Robert dit drama heeft bijgewoond. Flimmer had de gewoonte van de gevaarlijkste kunsten uit te halen, en het is dus zeer verklaarbaar, dat hij een van die waaghalzerijen met den dood heeft moeten bekoopen. Van dit oogenblik af wordt Robert stil en in zich zelf gekeerd: ‘ein verschlossener Mensch’. Hij gevoelt dat hij tegenover den zoon van zijne weldoenster noch als medeminnaar, noch als aanklager mag optreden. Voor Milli doet hij het voorkomen, alsof hij hare liefde niet kan beantwoorden, en wanneer het gerucht zich verspreidt | |
[pagina 568]
| |
dat Flimmer niet op de wijze, welke men eerst meende, aan zijn eind is gekomen, en dat hij, Robert, aan wien de fabrieksjongen een hekel had, schuldig zou zijn aan Flimmer's dood, zwijgt hij, ook als het praatje zich ontwikkeld heeft tot een formeele beschuldiging. Zelfs wanneer zijne weldoenster, mevrouw Sommerlandt, hem bezweert toch te spreken en te zeggen wat hij weet, weigert hij. Alwin heeft het gesprek tusschen zijne moeder en Robert afgeluisterd, en is daardoor tot de overtuiging gekomen, dat Robert zijn geheim kent, maar hem tot geen prijs wil verraden. Nu houdt Alwin het niet langer uit; Robert's edelmoedigheid laat hem geen rust. Hij bekent alles - maar tegelijkertijd zakt hij als wezenloos in elkander: Alwin is krankzinnig geworden. Twee jaar later sterft Alwin in een krankzinnigengesticht niet ver van Berlijn. De tijd is niet ver meer, waarop Robert en Milli hunne vurigste wenschen bekroond zullen zien. Wanneer wij Max Kretzer alleen naar dezen roman hebben te beoordeelen, dan zullen wij in hem bezwaarlijk een realistisch dichter kunnen begroeten, tenzij wij dezen realist zelf moeten houden voor een ‘verschlossener Mensch’, die zijn kunstbeginselen op een merkwaardige wijze weet te verbergen. Noch in de karakterteekening, noch in de wijze waarop de geschiedenis verhaald wordt, noch in de taal ontdekken wij den realist. Wanneer, op den noodlottigen avond, waarop Alwin den manslag begaat, Robert en Milli elkander ontmoeten, lezen wij bijvoorbeeld: ‘Rechts und links von ihnen leuchteten die hellen und rothen Rosen. Langsam setzten sich ihre Blätter in Bewegung und raunten sich Lieder ohne Worte zu’; en een paar bladzijden verder: ‘Der Regen fiel dicht hernieder .... Es war, als weinte der Himmel vor Freude und sende seine Thränen herab.’ Niet altijd is Kretzer zoo banaal sentimenteel, maar zijn stijl, zijne wijze van voorstellen heeft niets karakteristieks. Niets karakteristieks heeft ook de geheele opzet, het verloop der handeling. De held van het verhaal, Robert Gatter, wordt eerst in den loop van het tweede deel die ‘verschlossener Mensch’, naar welken de roman genoemd is, en hij wordt dit enkel, omdat hij een edel, opofferend karakter heeft en den zoon van zijn weldoenster niet in het ongeluk wil storten. Dit gedeelte van den roman is treffend en boeiend, men krijgt den jongen man lief en deelt in zijn zielestrijd, maar noch in hetgeen vooraf is gegaan, noch in het bijwerk, de teekening der nevenpersonen, herkent men | |
[pagina 569]
| |
de meesterhand. Het zijn voor het meerendeel goed getroffene, maar zeer bekende figuren, wier oorspronkelijke modellen men in tal van romans, bij Dickens, Freytag en anderen, vinden kan Een uitzondering wellicht is het type van den Berlijnschen fabrieksjongen, Flimmer, die naar het leven genomen schijnt. Een bevreemdenden indruk maakt het, wanneer de ‘realist’ Kretzer Dr. Hahnemann, den huisvriend van het gezin Sommerlandt, tot held maakt van een romantisch avontuur; hem tot de ontdekking brengt dat Robert's moeder zijne minnares geweest is, en door iets als een ‘stem des bloeds’ Hahnemann's bijzondere belangstelling in Robert tracht te verklaren.
In Meister Timpe deed Kretzer een gelukkiger greep. Hier in dezen ‘socialen roman’, zooals de schrijver hem noemt, is hij blijkbaar meer in zijn element. Gelijk Zola in Au bonheur des dames den strijd schildert van den kleinhandelaar tegen de groote magazijnen, een strijd, waarin de eene kleine winkelier voor, de andere na, het onderspit delft, zoo geeft Kretzer in Meister Timpe ons den strijd te aanschouwen van den kleinen man tegen den grooten fabrikant, van de kleine kunstdraaierswerkplaats tegen de fabriek met machines en hare groote kapitalen. De brave Johannes Timpe heeft bijna een halve eeuw aan de draaibank gestaan, en vooral door het vervaardigen van kunstig bewerkte parapluie- en rottingknoppen een goeden naam en een klein vermogen gewonnen, welke hij aan zijn eenigen zoon Frans, zijn oogappel en zijn trots, hoopt achter te laten. Daar verneemt hij, dat de koopman Urban, bij wien Frans op het kantoor is - want een werkman als zijn vader mocht de vlugge knaap, van wien zijne ouders hooge verwachtingen koesteren, niet worden! - voornemens is, vlak naast zijne woning eene groote fabriek op te richten, voorzien van de nieuwste machines, een stoomdraaierij, welke een geduchte concurrent voor den bekwamen kunstdraaier zal kunnen worden. De fabriek komt tot stand. Urban weet Frans Timpe, die door het vertrouwen van zijn patroon niet weinig gevleid is, aan zich te verbinden; hij zegt hem de hand zijner dochter toe; - maar Frans zal op zijne beurt zijn patroon eenige diensten moeten bewijzen. Baas Timpe toch heeft indertijd eenige voortreffelijke, volgens eigen teekening vervaardigde parapluieknoppen in den handel gebracht, waarnaar veel vraag is, en waarvan Urban het model | |
[pagina 570]
| |
gaarne zou bezitten. Frans moet hem daaraan helpen; en Frans aarzelt niet zijn vader te bestelen ten behoeve van zijn patroon en aanstaanden schoonvader. De concurrentie, met ongelijke en, van Urban's zijde, met oneerlijke middelen gevoerd, wordt voor Timpe hoe langer hoe moeilijker: klant op klant moet hij verliezen, en telkens moet hij knechts afdanken, omdat hij geen werk voor hen heeft. Met zijn gewetenloozen zoon heeft hij alle verkeer afgebroken, hij zelf zoekt nu en dan troost in den drank, maar hij blijft niettemin den strijd nog tot het uiterste volhouden in zijne onoogelijke kleine woning, welke omringd door tal van nieuwe huizen en de groote fabrieksgebouwen van Urban al meer en meer een bespotting wordt van de nieuwe wijk, welke eerlang ook door de stedelijke spoorbaan zal worden doorsneden. Herhaaldelijk heeft Timpe's oudste knecht, Thomas Beier, een braaf en ijverig werkman, een trouw bezoeker van volksvoordrachten en van sociaal-democratische bijeenkomsten, zelf sociaal-democraat, zijn baas trachten over te halen, zich aan te sluiten bij de partij, die steeds voor de verdrukten en hulpbehoevenden in de bres springt. De koningsgezinde Timpe, die meent, dat de monarchie zich het lot der zwakken en verdrukten zou behooren aan te trekken, wil er niets van hooren. Eindelijk, als de nood al hooger en hooger stijgt, als de hypotheek, welke bij op zijn huis heeft moeten nemen, hem wordt opgezegd en, tot overmaat van ramp, zijn brave vrouw hem ontvalt, maakt wanhoop zich van den door het ongeluk vergrijsden man meester. Omstreeks dat oogenblik ontstaat er onder de arbeiders van de fabriek Urban eene werkstaking. Weer komt Beier zijn ouden baas vragen, zich aan te sluiten bij hen, die verandering van den socialen toestand wenschen, en nu laat Timpe zich bewegen, eene vergadering van werkstakers en sociaal-democraten bij te wonen. Nadat een der werkstakers aan zijne grieven heeft lucht gegeven, dringt Beier er bij Timpe op aan dat hij ook spreken zal. Eerst aarzelt hij, en wanneer hij eindelijk met onvasten tred de tribune heeft beklommen, begint Timpe eerst stamelend, daarna met gedwongen kalmte te verhalen, hoe hij, de kunstdraaier die met acht knechts gewerkt heeft, door de groote industrie is te gronde gericht. Allengs wordt zijn ingehouden toorn hem te machtig; al wat hij geleden heeft, het verdriet hem door zijn eenigen zoon berokkend, de vernietiging van zijn zaak, zijn armoede treden hem voor den geest; woorden van verbittering en haat wel- | |
[pagina 571]
| |
len hem naar de keel. Eindelijk is hij zich zelf niet meer meester, en de vergadering hoort, eerst met stomme verbazing, daarna met luidruchtige instemming, hoe de vriendelijke, gemoedelijke baas Timpe oproer predikt, tot den strijd tegen het kapitaal aanzet, en de werklieden toeroept de fabrieken met den grond gelijk te maken, de machines stuk te slaan. Het is slechts een voorbijgaande roes geweest; een heete koorts werpt den armen man op het ziekbed, en wanneer hij herstelt en tot het besef komt van hetgeen hij gedaan heeft, wil hij van de sociaal-democratie niets meer weten. Maar zijn kracht is voor goed gebroken. Nog ééne nacht mag hij doorbrengen in de woning, welke bij de gerechtelijke verkoop het eigendom van den hypotheekhouder is geworden; dan zullen de deurwaarders komen en zal een ander bezit nemen van dit huis, waarin hij vijftig jaar lang aan de draaibank heeft gestaan, waar hij veel liefs en oneindig meer leed heeft ondervonden. Maar hij zal dit niet meer beleven. Wanneer men des morgens met geweld in het dicht gegrendelde huis binnendringt, stijgt er een dichte rook uit de werkplaatsen op, uit de kelder klinkt een doffe stem die het ‘Ein fester Burg ist onser Gott’ zingt. Het duurt eenigen tijd eer men door de rook en de vlammen kan naderen tot de plek vanwaar die stem gehoord werd. Als ten laatste de kelderdeur krakend in stukken vliegt, ziet Thomas Beier het nog warme lijk van zijn ouden baas. En op hetzelfde oogenblik dat men den doode in de voorkamer op een rustbed nederlegt, klinkt daar buiten een donderend hoera; langs het half in een puinhoop verkeerde huisje, dat eens aan Baas Timpe behoorde, doet met een oorverdoovend geraas de eerste versierde trein van den stedelijken spoorweg zijn zegenrijken intocht door de nieuwe stadswijk. Meester Timpe is geen product van Kretzer's phantasie. Die man moet geleefd hebben; hij leeft nog in den roman. De verschillende phasen van den ongelijken strijd, het langzaam maar zeker verloopen van de zaak, het hoe langer hoe meer geïsoleerd staan van den wakkeren werkman, een antiquiteit te midden van het moderne Berlijn - dat alles is gezien, gevoeld, en wordt eenvoudig weergegeven. Wanneer de gemoedelijke, koningsgezinde Timpe, door de omstandigheden tot het uiterste getergd, in de sociaal-democratische bijeenkomst tot oproer aanzet, dan is dit begrijpelijk gemaakt en treft het u. Verschillende typen uit den ambachtstand (met de | |
[pagina 572]
| |
hoogere kringen, zelfs met den deftigen burgerstand, welke zich bij den fabrikant Urban verzamelt, weet Kretzer geen weg) zijn goed getroffen. Het symbolisch sloteffect à la Zola, de zegenrijke intocht van den nieuwen spoorweg op het oogenblik dat het slacht-offer van den materieelen vooruitgang sterft, is gelukt. Maar om een zoo ernstig vraagstuk, een zoo gewichtig hoofdstuk uit het sociale leven van onzen tijd in den vorm van een roman te behandelen, daartoe wordt machtiger, stouter penseel vereischt dan waarover Kretzer heeft te beschikken. Wat hij geeft is, over het algemeen, kleine kunst. Nergens treft men in Meister Timpe die breede, zij 't vaak overladen, schilderingen, die geniale opvattingen, die machtige visioenen, waardoor een dichter als Zola, ondanks al wat gij op zijn kunst hebt aan te merken, u aangrijpt en niet weer loslaat. Het tooneel der handeling is bijna voortdurend des kunstdraaiers werkplaats. Van de geduchte buur, de machtige fabriek, hooren wij wel veel spreken, maar Kretzer doet zelfs geen poging om ons iets van die fabriekswereld, van het leven in de stoomdraaierij, van het leven van den fabrieksarbeider te doen zien. De vaste hand, de veelomvattende blik, de macht van conceptie, welke hiervoor noodig zouden geweest zijn, ontbreken hem, en hij waagt het wijselijk niet de grenzen van zijn beperkt talent te overschrijden. Wat vooral ontbreekt is: artistiek cachet. Ook in den stijl mist men dit. Er is in Kretzer's stijl iets banaals, dilettantisch, hier en daar zelfs iets onbeholpens. Hij zal bijvoorbeeld een grammatische onjuistheid schrijven als: ‘Der Greiss war begabt mit einem wunderbar feinen Gehör, und der einzige Feind, den er im Hause besass.’ of zich aan een beeldspraak wagen als de volgende: ‘Man ehrt die Ruine, der man seine Existenz zu verdanken hat, und betrachtet ihre Absonderlichkeiten wie etwas Heiliges, Ueberliefertes.’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 573]
| |
Het is mogelijk, dat het talent van Max Kretzer nog een ongedachte vlucht neemt. Op dit oogenblik echter zijn de ‘Höhepunkte’ van zijn realistische dichtkunst, zooals men de beide hier aangekondigde romans genoemd heeft, nog te ver beneden Artistiek Peil dan dat men hun eene meer dan voorbijgaande beteekenis zou mogen. toekennen. | |
Betwiste Bijzonderheden op het gebied der studie van de Geschiedenis van ons Vaderland, door Dr. W.G. Brill, Oud-hoogleeraar. Utrecht Kemink & Zoon. 1889.Dr. Brill heeft blijkbaar de behoefte gevoeld om, op het einde van een welbesteede loopbaan voor zich en anderen te constateeren, dat de beginselen die hem zijn leven lang bij de beoefening der geschiedenis hebben bezield, ook door de uitkomsten der nieuwste onderzoekingen op dat gebied worden bevestigd. De erkenning van een goddelijk beleid in de geschiedenis is voor hem steeds een eerste eisch geweest; dit, in verband met zijn warme vaderlandsliefde, heeft hem natuurlijk vaak bange oogenblikken doen beleven, wanneer moderne critiek dingen aan den dag bracht, waaruit scheen te blijken dat onze voorouders niet altoos zoo voortreffelijk gehandeld hadden, als met zijne opvatting van het goddelijk beleid in onze geschiedenis zou hebben gestrookt. Eene herinnering aan die bange oogenblikken zie ik in den min of meer verbitterden toon, waarmede de schrijver in zijne inleiding de zoogenaamde critiek veroordeelt, welke niets doet dan afbreken wat tot dusver als de roem onzer geschiedenis gold: alleen door haar is het, volgens Dr. Brill, mogelijk geworden, dat men van de Nederlandsche natie als ‘een armzalig landje’ durfde spreken. De vraag onopgelost latende, of de afgevaardigde der Tweede Kamer, die zich onlangs zoo uitliet, wel door misbruik van critiek tot die uitspraak is verleid, geef ik toe, dat critiek, welke alleen afbreekt, de ware niet is. Maar Dr. Brill komt mij voor, de taak der critiek wel wat heel moeilijk te maken, wanneer hij van haar eischt dat zij steeds iets als bewonderingwaardig zal afzonderen: anders ‘blijft slechts een zoutelooze massa over: het zout zelfs van den beoordeelaar, zijn vernuft, wordt smakeloos en slechts genietbaar bevonden door | |
[pagina 574]
| |
geesten, hem gelijk, in eene in hun oog verwerpelijke wereld even zelfgenoegzaam als hij.’ Naar mijne bescheiden meening dient de critiek alleen om te onderzoeken wat als historisch vaststaande kan worden aangenomen: waar niets is, verliest de Keizer zijn recht; men kan het der critiek niet kwalijk nemen, als zij soms in gebreke blijft iets bewonderingwaardigs te laten bestaan. In de hier aangeduide stemming gaat onze schrijver een aantal betwiste punten in de geschiedenis van ons vaderland na, deelt de resultaten der nieuwste onderzoekingen dienaangaande mede, waarbij hij telkens blijkt in te stemmen met het oordeel van Rob. Fruin over de toedracht van zaken, en tracht dan te betoogen dat, ook waar die min of meer afbreuk doet aan den roem van een of ander onzer groote mannen of aan de braafheid van ons godsdienstig volk, - dat toch, voor wie de zaak goed inziet, de ware waarheid ad maiorem gloriam maiorum uitkomt. Zoo behoudt Laurens Jansz. Coster zijn volle recht op zijn standbeeld te Haarlem, al neemt de schr. met Fruin aan, dat de uitvinding van den haarlemschen olie- en kaarsenhandelaar eene doodgeboren vrucht is gebleven, terwijl de weldaden der boekdrukkunst aan den mainzer uitvinder zijn te danken. Zoo wordt, trouwens niet op de duidelijkste wijze, Prins Willem III van de schuld ‘van een even dwaas als ergerlijk beweren vrijgepleit,’ al zegt hij in een brief aan Fagel voor God te kunnen verklaren dat hij vóór den door hem geleverden slag van St. Denis niet geweten heeft, dat te Nijmegen de vrede gesloten was, - terwijl Prof. Brill toch (evenals thans iedereen) aanneemt, dat de Prins dat wel geweten heeft. Zoo wordt, om een sterk voorbeeld te noemen, de moord der gebroeders de Witt aan het haagsche grauw niet tot grief gemaakt: ‘Een offer te zijn voor het volk,’ zoo redeneert Dr. Brill (blz. 152) ‘voor het land, dat zij met al hunne vermogens gediend hadden, was het heerlijk loon der gebroeders de Witt. Zoo is hunne vaderlandsliefde met de eer des martelaarschaps bekroond. Op dezen grond kunnen wij vrede hebben met den tegen hen door Holland's volk gepleegden gruwel.’ Is beminnelijker, of verstokter optimisme denkbaar? In de hier aangehaalde gevallen neemt de schrijver de resultaten der critiek onveranderd over, en tracht die alleen te doen passen in zijne opvatting van onze geschiedenis, die natuurlijk, als zijnde innig saamgegroeid met zijne geheele denkwijze, waarschijnlijk geen | |
[pagina 575]
| |
andere kan zijn dan zij is. Bedenkelijker wordt die opvatting evenwel, wanneer Dr. Brill zelf critiek gaat uitoefenen; dan verleidt zij hem tot een meten met twee maten, dat stellig niet kan strekken om de historische waarheid te vinden. De vraag besprekende, of de blaam van echtbreuk ten nadeele van Gerrit van Velzen, aan Floris V verweten, op waarheid steunt, constateert Dr. Brill, dat geen enkel geschiedschrijver onder de tijdgenooten, ook Melis Stoke niet, van dien echtbreuk gewaagt: ‘Of zou’, zoo vraagt de schr.: ‘Stoke dat feit hebben verzwegen, omdat bij de gedachtenis uitgewischt wenschte? Wat zou dit gebaat hebben, zoo het een feit was?’ Misschien heel weinig, is men geneigd te antwoorden; maar Melis Stoke, dien Dr. Brill terecht een vereerder en vriend van Graaf Floris noemt, kan toch van meening geweest zijn, dat verzwijgen vergeten ten gevolge zou hebben. Of geeft niet Dr. Brill zelf, eenige bladzijden vroeger, te kennen, dat het stilzwijgen van den egmonder annalist aangaande de boetedoening van Graaf Willem IV voor den utrechtschen bisschop, hem niet doet twijfelen aan de waarheid van dat feit? De annalist toch, zegt onze schr. (blz. 19), ‘had er belang bij een feit aan de vergetelheid prijs te geven, waarbij de beschermheer van zijn klooster zich voor den Bisschop vernederd had, wiens gezag de kloosterheeren nimmer boven zich erkend hebben’. Waarom dan het stilzwijgen van Melis Stoke wel, en dat van den egmonder annalist niet als aanwijzing aangenomen, dat zeker feit niet heeft plaats gehad? Wel, heel eenvoudig, omdat de echtbreuk niet tot eer van Floris V zou hebben gestrekt, terwijl de boetedoening van Willem IV door Dr. Brill als eene daad van hooge politiek wordt verdedigt. Wanneer een eerlijk en gemoedelijk geleerde als onze schrijver een zelfde argument aldus kan gebruiken als aanwijzing voor of tegen het bestaan van een historisch feit, dan verwondert het mij niet, als hij ook bij andersdenkenden niet kan aannemen, dat zij hunne godsdienstige overtuiging het stilzwijgen weten op te leggen, waar het geldt een historischen toestand, ik zeg niet te beoordeelen, maar te leeren kennen en zich voor te stellen. Van diezelfde boetedoening van Graaf Willem IV sprekende, zegt Dr. Brill (blz. 21): ‘Men neme hier in aanmerking, dat de kerkelijke tucht in de middeneeuwen zich vrij wat krachtiger deed gelden, dan zich in onzen tijd bepaaldelijk de moderne Protestant kan voorstellen. Boete was belijdenis van de waarheid en het recht der Kerk, en | |
[pagina 576]
| |
wie ze weigerde, was een Godloochenaar, een Heiden, een Mohammedaan en verkochte aan den Satan. Met die blaam te leven was kwalijk mogelijk, althans een Vorst kon, dus gebrandmerkt, geene gehoorzaamheid van de landzaten verwachten’. Wat belet, zou ik willen vragen, een modern Protestant om zich voor te stellen, dat de middeneeuwsche wereldbeschouwing de hier omschrevene is geweest, of dat de mohammedaansche of heidensche, of calvinistische wereld-beschouwing, die hij evenmin deelt als de middeneeuwsche, wederom een gansche andere is dan deze? Er heerscht hier blijkbaar verwarring van denkbeelden, waarvan de oplossing evenwel gemakkelijk te vinden zou zijn, wanneer ieder geschiedvorscher zich wilde getroosten aan Caesar te geven wat Caesar's is, en aan God wat Godes is. Eerst trachte hij langs den weg der zuiver historische critiek vast te stellen, wat werkelijk gebeurd is en hoe het eene feit uit het andere is voortgesproten of daarmede samenhangt. Alleen langs dien weg is een betrouwbaar geheel van historische feiten te verkrijgen. Eerst daarna, en bij de beoordeeling van de aldus verkregen stof worde aan de godsdienstige, staatkundige of vaderlandslievende meeningen van den geschiedschrijver het woord gelaten. Waar die verdeeling in den arbeid - of laat mij liever zeggen, waar de methode der natuurkundige wetenschappen niet op dit gebied wordt toegepast, krijgt men katholieke, orthodox- en modern-protestantsche pamfletten over geschiedenis te lezen, maar geen geschiedenis. Gelukkig, dat er ook onder de beoefenaars van het vak bij ons te lande enkelen van die noodzakelijkheid doordrongen zijn: als facile princeps zij hier Rob. Fruin genoemd, van wien niemand zal beweren, dat zijne historische geschriften de strekking hebben gehad of nog hebben, om onzen eerbied of onze liefde voor het voorgeslacht te verminderen.
J.A.S. |
|