| |
| |
| |
Een deputatenvergadering.
Niet de vrijheidsboom maar het Kruis. Toespraak ter opening van de tiende Deputatenvergadering, in het eeuwjaar der fransche revolutie door Dr. A. Kuyper. Amsterdam. J.A. Wormser. 1889.
Er bestaat reden tot dankbaarheid jegens Dr. A. Kuyper dat hij, door het uitgeven van redevoeringen als deze, ook aan oningewijden de gelegenheid verschaft, om, althans in den geest, bij zijne luisterrijke deputatenvergaderingen tegenwoordig te zijn. Onder het lezen toch dezer rede, verrijst als vanzelven, het beeld van den spreker voor onzen geest, zooals hij, van den voorzitterstoel opgerezen, den bruisenden vloed zijner welsprekendheid over de hoofden zijner getrouwe volgelingen deed nederdalen.
Wij zien in onze verbeelding, de talrijke schare van deputaten, jongen en ouden, aristocraten en democraten, stedelingen en plattelanders, allen in stille bewondering opziende naar het fonkelend oog en de krachtige gestalte van hunnen grooten leider, of wel de oogen sluitend, om de kracht te verscherpen van hun denkvermogen, dat door de onverpoosde aaneenschakeling van feiten, beelden en tegenstellingen op een zoo zware proef werd gesteld. Aan bewondering paart zich zeker bij die deputaten, die reeds op het staatkundig tooneel verschenen zijn, of de hoop hebben daar eerlang te verschijnen, een eerbiedige huivering. Dr. Kuyper vervult voor hen de taak der drie schikgodinnen tegelijk. Zijne hand weeft hun politieken levensdraad, en houdt dien met krachtige vingers vast; maar ook de schaar die dien draad elk oogenblik kan afknippen, is onder zijne berusting.
Op deze tiende deputatenvergadering had hij echter dit gevreesde werktuig ter zijde gelegd, hij dreigde er maar een enkele maal mede uit de verte. Blijkbaar was Dr. Kuyper
| |
| |
ditmaal over zijne deputaten tevreden; ‘met dank aan der vaderen God’ roemde hij ‘dat niet licht in wat land ook een staatkundige partij een kring van mannen als hier zal saambrengen, mannen die zoo onverdroten voor de publieke zaak des vaderlands geijverd hebben en zoo bijna nooit iets voor zich zelf van die publieke zaak hebben gevergd.’ Mij dunkt bij dat woord zullen de harten der deputaten, in stille zelfvoldoening, sneller geklopt hebben, en zoo al bij een enkele de gedachte binnensloop aan de tonnen gouds, ten behoeve der scholen uitsluitend voor hunne kinderen ingericht, van de publieke schatkist te vergen; dan zal de vrees, of deze afwijking van gedragslijn ook het recht op een toekomstige lofspraak van gelijken aard zou doen verbeuren, wel spoedig zijn vervlogen, toen de geruststellende verzekering van de lippen des redenaars daalde, dat de kracht van zijne partij ‘niet schuilt in het stroeve mechanisme der theorie, maar in de leidende gedachte die inwoont in het organische leven’ en dat daardoor ‘de soepelheid en plooibaarheid van haar actueel optreden’ wordt gerechtvaardigd.
Intusschen, het is moeielijk te raden wat er in het hoofd van een deputaat omgaat, wanneer hij blootstaat aan den invloed van een zoo overstelpenden woordenstroom, als die waarmede Dr. Kuyper hem verkwikt. Of alles, wat hem in de ooren klonk, dadelijk een zoo vaste gestalte voor zijnen geest verkreeg, dat hij bij zijnen terugkeer in de stad of het dorp die hem deputeerden, daarvan een volledig verslag, en een heldere voorstelling zal hebben kunnen geven, is natuurlijk niet te gissen. Het is mij evenmin bekend, of de hierarchische verhouding tusschen voorzitter en deputaten het gedoogt, dat door de laatsten, na afloop der redevoering nog ophelderingen en inlichtingen omtrent het gehoorde aan den redenaar kunnen gevraagd worden. Is dit laatste echter niet het geval geweest, dan vrees ik wel eenigszins dat het uitgaan van de deputatenvergadering eenige, zij het dan ook verwijderde, overeenkomst zal hebben gehad, met dat van den welbekenden kerkeraad te Diepenbeek, na de leerrede van den proponent Nathanael van der Goot, toen de eene diaken met gesmoorde stem aan den anderen vroeg: ‘begrijpt gij het?’ en tot antwoord kreeg: ‘dat heb ik ook al gevraagd, maar ik krijg er geen antwoord op’, totdat eindelijk
| |
| |
Meester Peperkamp plechtig verklaarde: ‘Begrijpen, ik begrijp juist dat men het niet behoeft te begrijpen.’
Men denke waarlijk niet, dat ik de kennis en ontwikkeling van deputaten laag aansla, maar wanneer ik verneem van nadenkende lezers, dat zij, na met alle inspanning Dr. Kuyper's redevoering overwogen te hebben, nog in onzekerheid verkeeren omtrent de ware beteekenis van vele zijner uitspraken, en nog geen bevredigende oplossing hebben kunnen vinden voor de tegenstrijdigheid tusschen verschillende van die uitspraken, dan is het toch moeielijk aan te nemen dat alle hoorders reeds dadelijd den zin hebben gevat. Een woord van nadere toelichting van den grooten redenaar zou dan ook zeker aan vele nietdeputaten verre van onwelkom zijn, al bestaat er rechtmatige grond voor de vrees dat nog breeder en nog schitterender woordenpraal, de begrenzing der begrippen nog nevelachtiger zou maken. Het spreekt wel van zelf, dat een niet-deputaat zich niet zal vermoeien met kritiek op de politieke gedragslijn, zoo hij die gedragslijn toch niet denkt te volgen. Hij zal het aan een deputaat overlaten om de verklaring te vragen, hoe de belijdenis ‘dat het voor ons hoofdzaak is dat het Evangelie door kerk en school en pers zijn vrijen loop hebbe onder alle rangen en standen van ons volk,’ te rijmen is met de prediking eener onwankelbare trouw aan het bondgenootschap met hen, voor wie juist het tegenovergestelde dezer belijdenis hoofdzaak is. Hij zal waarschijnlijk evenmin omtrent de geschiedkundige beschouwingen van Dr. Kuyper nadere ophelderingen verlangen, overtuigd als hij is dat de geschiedenis in deze redevoering slechts te hulp werd geroepen om de kleuren van een of andere tegenstelling wat scheller te maken. Anders zou hij zeker met verlangen uitzien naar de geschiedkundige feiten, die de gelijkstelling der ‘Regenten in Hollands steden’ met ‘de
Bourbons in Parijs en de Stuarts in Londen’ zouden moeten staven; deze regenten, evenals de met hen in één adem genoemde vorsten, dorsten toch, volgens Dr. Kuyper, iets bestaan, dat ‘nog erger was dan een vertrappen van de volksvrijheden, het met voeten treden van de eer onzes Gods.’ Misschien zou menig lezer boven de lijvige noot waarin over de onjuiste vertaling van een plaats uit Calvijn's geschriften breedvoerig wordt gehandeld, nog wel de voorkeur hebben gegeven aan een noot, die naast de herroeping van het Edikt van Nantes en de
| |
| |
Bloody Assises van koning Jacob II, ons ook de daden der Hollandsche regenten vermeld had, waardoor dezen in het veroordeelend vonnis over de bedoelde vorsten uitgesproken, verdienen te deelen.
Maar, wij herhalen het, wat er geschiedkundigs aan de deputaten ten beste werd gegeven, was maar toegift, de hoofdzaak was de staatsrechtelijke beschouwing, die ten grondslag moet strekken voor hunnen staatkundigen arbeid. Wie tegen die staatsrechtelijke beschouwing iets in het midden wil brengen, moet haar allereerst goed vatten, misschien dat daardoor bij hem de begeerte naar meer licht nog levendiger is, dan bij den deputaat, die haar met volle overtuiging aanhangt. Voor den liberalist vooral is het van het uiterste belang om te weten waar het groote verschil ligt tusschen de leer van Dr. A. Kuyper en zijne beginselen. De deputaten vernamen hieromtrent het navolgende: ‘Op den voorgrond staat onze strijd tegen alle staatsorthodoxie op godsdienstig, zedelijk en wetenschappelijk gebied. Fout van het liberalisme en onze gerechte straf voor vroeger exclusivisme, is ook thans weer het binden van de Overheid aan een “Christendom boven geloofsverdeeldheid,” aan een autonome zedeleer en aan de uitspraak eener eenzijdig opgevatte wetenschap. En vrede onder de gedeelde kinderen onzes lands komt er dan eerst, als de Staat de religie weer aan de belijders, de zedelijkheid aan de conscientie, en de wetenschap aan de haar inwonende kracht overlaat.’ Deze drie tegenstellingen zijn mij niet volmaakt helder. Geen enkel liberalist in ons land die niet de religie wil overlaten aan de belijders, of, laat ik mij beter uitdrukken, die er zich niet van harte over verheugt dat de Staat ten onzent dit reeds sinds geruimen tijd heeft gedaan. Geen enkel liberalist die de overheid wil binden aan een ‘Christendom boven geloofsverdeeldheid,’ die zelfs deze uitdrukking ooit anders zal gebruiken, dan ten opzichte der gemengde lagere school, op grond van
een artikel uit onze wet op het lager onderwijs, dat het kabinet Mackay-Keuchenius, door Dr. Kuyper zoo hoog geprezen, onveranderd wenscht te behouden. Een oogenblik dacht ik dat ‘de religie overlaten aan de belijders’ wellicht, in Dr. Kuyper's mond, den zin kon hebben van het losmaken van elken finantiëelen band tusschen den Staat en de kerkgenootschappen, en dat in de aanvaarding van dit beginsel
| |
| |
de tegenstelling tegen den liberalist moest gezocht worden; maar nog geen bladzijde verder las ik, dat ‘de voorstanders van de vrije kerk en die der kerk die op den Staat leunt’ zich ‘als één man onder de banier van het Evangelie scharen, zoo dikwijls de strijd tegen de liberalisten hen wenkt,’ zoodat ook deze mijne onderstelling bleek ongegrond te zijn.
Wat de tweede tegenstelling betreft, is mijne verlegenheid nog veel grooter. De liberalist bindt de overheid aan een autonome zedeleer. Autonoom beteekent: levende onder zelf beraamde wetten; het is dus een predikaat dat bij een persoon of bij een vereeniging van personen behoort, maar op een afgetrokken begrip zooals zedeleer, minder goed slaat. Laten wij het dus overbrengen naar overheid, en aannemen dat Dr. Kuyper heeft willen zeggen, dat volgens het liberaal begrip de overheid gebonden is aan zedelijke begrippen die zij zelve vaststelt. In een gezonden zin opgevat, is dit juist. De overheid schept wel geen nieuwe zedeleer, maar erkent de zedelijke begrippen, die in de maatschappij algemeen gangbaar zijn. Zonder vaste zedelijke begrippen toch, is geen wetgeving mogelijk. Hoe nu de strijd tegen ‘de Staats-orthodoxie op zedelijk gebied’ anders gevoerd kan worden dan door een besnoeiing onzer wetten, die al zeer weinig zal sparen is mij onverklaarbaar, en evenzeer, hoe de Staat de zedelijkheid aan de conscientie kan overlaten zonder aan alle wetgeving den wortel af te snijden. De Staat beschermt door zijne wetten het persoonlijk eigendom; maar er zijn conscienties die dat persoonlijk eigendom een zeer onzedelijk beginsel achten; hij bekrachtigt de verbintenis tusschen man en vrouw, naar bepaalde voorschriften gesloten, en laat slechts in enkele gevallen het verbreken van dien band toe, al wordt dit ook door sommiger conscienties hoogst onzedelijk geacht; hij ontzegt in het algemeen, rechtsgevolgen aan elk beding dat in strijd is met de goede zeden, maar wilde hij het al of niet bestaan van dien strijd gaan toetsen aan de conscienties van hen van wie dergelijke bedingen afkomstig zijn, dan zou hij deze wetsbepaling gerust kunnen schrappen. Ik zou het
bijna durven betwijfelen, of de deputaten bereid zouden zijn hunnen voorzitter tot het einde te volgen, indien hij dezen stelregel volledig in de wetgeving wilde gaan toepassen.
Eindelijk moet de Staat de wetenschap overlaten aan de haar inwonende kracht, en mag de overheid niet worden ge- | |
| |
bonden aan de uitspraken eener eenzijdig opgevatte wetenschap. Welk liberalist zal dit niet van harte beamen? - Wetenschappelijke stelsels door Staatsdwang op te dringen, het vrije wetenschappelijk onderzoek op eenigerlei wijze te belemmeren, een eenzijdige opvatting der wetenschap van overheidswege te huldigen; waarlijk de liberalen hebben er zich nooit aan bezondigd. Toch is het ondenkbaar, dat Dr. Kuyper aan zijne deputaten een liberalistisch beginsel heeft willen aanprijzen. Misschien is echter de beste verklaring van dit gezegde te vinden waar het geldt de toepassing er van op een bepaalde wetenschap, bijvoorbeeld in de volgende woorden: ‘Wij zijn noch in doctrinairen zin voor Free Trade, en evenmin stelseljagers voor protectie. Alleen eischen wij dat de Overheid zich ook hier naar den gang van het werk zal schikken.’ Is dit, de wetenschap overlaten aan de haar inwonende kracht, dan is of de kracht die in de economische wetenschap woont al zeer zwak, of wel de nadruk moet geheel vallen op het woord ‘overlaten’. Naar den gang van welk werk de Overheid zich intusschen zal hebben te schikken, blijkt niet. Is de onderstelling te gewaagd, dat hier dat werk bedoeld wordt, dat in de eerste plaats tot de bemoeiingen der deputaten behoort, namelijk het verkiezingswerk?
Wat ons, in ons streven om den juisten zin dezer stelregels te vinden nog meer bemoeielijkt, is dat wij gedurig stuiten op stellingen van Dr. Kuyper, die volkomen tegen die stelregels schijnen in te druischen. Zoo lazen wij eenige regels verder dan de hier boven aangehaalde plaats: ‘Tegen de voorgewende vrijmaking des volks door losmaking van den band die ons aan God bindt, stelt de antirevolutionnaire partij juist het tegeno vergesteld beginsel: Staatkundige vrijmaking door èn Staat èn volk volledig te onderwerpen aan God. Vandaar ons verzet tegen den État athée (godsdienstlooze Staat), ons ijveren voor de belijdenis dat de koning bij de gratie Gods regeert.’ Ik neem natuurlijk aan dat deze en soortgelijke uitdrukkingen niet gedachteloos zijn overgenomen uit verkiezingsmanifesten en strooibilletten, evenmin dat zij als grondstof voor het vervaardigen van dergelijke stukken aan de deputaten werden ten beste gegeven. Maar hoe is het dan te rijmen, dat men niet wil een godsdienstloozen Staat, dat men ijvert voor de belijdenis door den Staat, dat de koning bij de gratie Gods regeert, en toch verlangt dat de Staat den godsdienst
| |
| |
overlate aan de belijders. Om den Staat volledig te kunnen onderwerpen aan God, moet men een orgaan hebben aan welks uitspraken omtrent Gods wil in alles wat den Staat betreft, men onvoorwaardelijk geloof hect. De Staat zelf kan dat orgaan niet zijn, want men wil geen Staatsorthodoxie op godsdienstig gebied. Van de kerk kan bij Dr. Kuyper nog minder sprake zijn. Voor den Katholiek is de kerk dat orgaan; ik begrijp dan ook volkomen dat de Paus kan spreken van een volledige onderwerping van den Staat aan God; maar hoe Dr. Kuijper die uitdrukking kan bezigen is mij onbegrijpelijk. Zij moge liefelijk klinken in de ooren van godsdienstige menschen die over staatkunde weinig nadenken, voor den ernstigen Protestant die zich rekenschap geeft van de beteekenis van elk woord, kan zij inderdaad geen zin hebben. Van een volledige onderwerping van den Staat aan God, kan voor hem geen sprake zijn, niet eerst sedert de Fransche revolutie; maar sedert de kerkhervorming der zestiende eeuw. Het protestantsch beginsel dat geen aardsch gezag het recht heeft aan het menschelijk geweten datgene op te leggen wat het niet na eigen onderzoek kan aannemen, sluit elke onderwerping uit aan een gezag dat zich voordoet als vertegenwoordiger van Gods wil op aarde. De Protestant wil niet onderworpen worden aan God door middel van de Overheid, die hem regeert, hij kent geen andere onderwerping aan God dan die het eigen geweten hem gebiedt. Een onderwerping van den Staat aan God heeft voor hem, of de beteekenis dat de Staat tusschen hem en zijn geweten zal staan, of in het geheel geene beteekenis. Zij is of het oude Roomsch-Katholieke beginsel, of eene nietszeggende leus.
Misschien was Dr. Kuyper wel bevreesd dat er onder de deputaten nog zouden zijn, die dit eerste aannamen en heeft hij daarom, aan het slot zijner rede, waar hij de schim van Groen van Prinsterer oproept om ten voordeele van het bondgenootschap met de Roomsch-Katholieken te getuigen, nog even hunne aandacht bepaald bij de ‘principieele tegenstelling’ waarmede zij ‘op het punt der vrijheid van het woord tegen het systema van Rome en de pauselijke hiërarchie overstaan.’ Veel belang heeft in zijn oog die tegenstelling niet ‘overmits de voorspiegeling als kon dit systema in ons vrije Nederland ooit weer triomfeeren, wel als vogelverschrikker bij de stembus dienst kan doen, maar bij niet een onzer naden- | |
| |
kende mannen, hij zij dan Liberaal of Roomsch of Calvinist ooit als overtuiging postvat.’ Ik zie in mijne verbeelding enkele deputaten gedurende het uitspreken van deze woorden, met moeite worstelende om een glimlach te onderdrukken. Niet een glimlach van twijfel aan de verzekeringen van den spreker, maar een glimlach, opgewekt door de treffende overeenstemming tusschen de gedachten van Dr. Kuyper over de Katholieken, en die van hen zelven over hunnen voorzitter.
Of zouden er niet onder de deputaten geweest zijn, die alleen daarom in deze vergaderzaal tegenwoordig waren ‘overmits’ bij hen de overtuiging vaststaat dat de democratisch-calvinistische denkbeelden van hunnen voorzitter, in Nederland, noch in de kerk, noch in den staat ooit zullen kunnen triomfeeren? Waarom zij Dr. Kuyper dan getrouw blijven? Er is een zeker staatkundig conservatisme, voor den godsdienst vrij wel onverschillig en van cynisme moeielijk geheel vrij te pleiten, dat in de Katholieke kerk het krachtigste verdedigingswerk ziet tegen radicalen en socialisten. Hoe meer de vrees voor deze laatsten toeneemt, hoe meer de conservatieven van dit gehalte zich ook gestemd gevoelen, om met ruime hand concessies te doen aan die kerk en aan hare volgelingen. In tijden wanneer de inbrekers de stad buitengewoon onveilig maken, geeft men immers aan de nachtwacht een dubbele fooi. Welnu, datzelfde conservatisme waart ook onder Dr. Kuyper's deputaten rond. Zoo het de zekerheid meent te hebben aan het katholieke anker vrij vast te liggen, ten opzichte van de waarborgen die Dr. Kuyper oplevert, is het niet geheel gerust. Hij is de felste en machtigste bestrijder van het liberalisme dien Nederland in deze eeuw heeft zien optreden en als zoodanig een onschatbare leider; maar hij heeft daarbij sterke democratische neigingen, die velen met bezorgdheid vervullen. Vandaar dat zij, bij alle hulde die zij hem bewijzen, er toch steeds op bedacht zijn, hem zooveel mogelijk in een conservatieven dampkring besloten te houden, die zijn radicalen vleugelslag belemmert. Zoo zij hem in zijn staatkundigen vaart vergezellen, het is alleen, omdat zij de remschoenen zijn, die door onvermoeide werking de gevaren aan die vaart verbonden, temperen.
Want ook deze machtige leider, moet oogenblikken hebben waarin hij zich machteloos gevoelt. Zelfs in de kerk, waar hij niet met bondgenooten, maar alleen met volgelingen te reke- | |
| |
nen had, heeft hij voor het conservatisme op de gansche linie de vlag moeten strijken. En al moge hij juichen ‘dat de liberalisten zich bij dien kerkelijken strijd deerlijk hebben misrekend,’ omdat de staatkundige eenheid zijner partij er niet door leed; naast den juichtoon dien hij voor zijne deputaten aanhief, zal in het binnenste van zijn gemoed wel een klaagtoon zijn opgerezen, bij de gedachte dat die eenheid alleen daardoor behouden werd, doordien de radicale bestormer der kerk in het staatkundige de conservatieve kluisters niet durft afschudden, waarmede hij aan zijne vrienden is vastgeboeid.
Toen Dr. Kuyper voor zijne deputaten de ‘genetische scala’ der fransche Revolutie ontvouwde, noemde hij natuurlijk het liberalisme en ook, op het gevaar af van de deputaten uit Amsterdam en Schoterland een koude rilling op het lijf te jagen, het radicalisme en het socialisme; maar hij sprak van het pseudo-conservatisme. Het wezenlijke conservatisme schijnt dus nu buiten den stamboom der revolutie te liggen, terwijl het in vroeger dagen, door Groen van Prinsterer, wel degelijk als van revolutionairen oorsprong en principieel van het liberalisme niet verschillend, werd gekenschetst. Het zou zeker een van de merkwaardigste verschijnselen in onze staatkundige geschiedenis zijn, indien de gang der gebeurtenissen van lieverlede Dr. Kuyper de rol opdrong van patroon van het conservatisme dat, om zijn eigen woorden over de Eerste Kamer te gebruiken, ‘als de Krähwinckler Landsturm achter de volksbeweging aankomt.’
Er zijn mannen, die haken naar macht of gezag alleen om dat die hun de gelegenheid verschaffen om hunne beginselen toe te passen; er zijn anderen voor wie het genot aan de uitoefening van macht of gezag verbonden op zich zelf reeds de grootste voldoening is. Voor de gemoedrust van Dr. Kuyper is het zeker te hopen dat hij tot de laatsten behoort. Want anders is het toch inderdaad te vreezen dat ‘de macht der liefde te waardoor de voorhoede zijner partij het onuitputtelijkst geduld bezit om hare achterhoede in te wachten’ bij hem op te zware proef zal worden gesteld.
W.H. de Beaufort. |
|