De Gids. Jaargang 53
(1889)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 527]
| |
Pro Domo.In een zijner onderhoudende voordrachten ontwikkelde professor van Hamel te 's Gravenhage de meening, dat een strenge critiek ten onzent noodzakelijk zou wezen om den breeden stroom van onbeduidende, belletristische producten zoo al niet geheel te doen opdrogen, dan toch minder rijkelijk te doen vloeien. Het komt mij voor, dat de ondoelmatigheid van dit middel al voldoende is gebleken. De subjectieve, de objectieve, de partijdige, de onpartijdige, de scheldende, de fatsoenlijke, de eerlijke, de oneerlijke, de welwillend aanmoedigende, de vitzuchtig afbrekende.... alle soorten van critiek hebben wij genoten, vele genieten wij nog; maar de stroom van onbeduidende werken blijft rustig zijn golven voortstuwen naar de zee der vergetelheid. Heeft professor van Hamel met zijn strenge critiek dus niet een soort bedoeld, die bij ons nog geacclimateerd zou moeten worden, dan lijdt het geen twijfel, of de grooteGa naar voetnoot1) vraag van ons lezend publiek naar middelmatige en minder dan middelmatige werken houdt een aanbod in het leven, waartegen de critici niemendal vermogen. Te midden van een volk, dat bereidwilliger een tweetal guldens offert om een product van vreemden oorsprong te koopen, dan een tweetal stuivers om het werk van een landgenoot te huren, kunnen de uitgevers alleen rekening houden met het aantal leesgezelschappen en leesbibliotheken. Gaan de heeren voor zaken op reis, dan binden zij van de nieuwe romans en novellen het titelblad, plus eene circa vijfvoudige herhaling der acht en | |
[pagina 528]
| |
veertig eerste bladzijden, in een bandje samen en bieden deze opgevulde toiletten den handel aan. De boekverkoopers berekenen - naarmate genoemd titelblad van een verhaal in één, twee, drie deelen, of van één, twee, drie verhalen in één deel gewaagt - hoeveel leeskringen en leesinrichtingen het werk zullen aanschaffen en nemen zelden een exemplaar meer, tenzij het hun als premie gratis in den schoot valt. Op deze wijze gaat een boek ‘er in’, zonder dat iemand rekening houdt met den smaak eener intelligente minderheid, die immers toch niet koopt. Het gevolg is, dat al wat niet novelle of roman heet, ergo niet voor een dubbeltje per week dikwijls verhuurd kan worden, er zeer moeielijk, of in 't geheel niet, ‘in gaat’. - De samenstelling van ons lezend publiek is ongeveer als volgt: 1o de vertegenwoordigers der maatschappelijk hoogste standen - eere wie eere zou moeten toekomen. Zij lezen - als zij lezen - zelden of nooit Hollandsch. In deze kringen een vrouw te ontmoeten, die er een eer in stelt, nooit een Hollandsch boek te hebben gelezen - een verschijnsel, dat misschien geen weerga heeft in eenig ander beschaafd land - is geen zeldzaamheid. Hunne moedertaal gebruiken zij vaak alleen in de onvermijdelijke gesprekken met minderen; voor de grofste taalfouten in Nederlandsche brieven schamen zij zich in het minst niet en voor de nationale letterkunde - die zij niet kennen - halen zij de schouders opGa naar voetnoot1). Van een leeslust, geboren uit liefde voor een eigen kunst; van een leeslust, die wortelen zou in een gevoel van nationale eigenwaarde, is bij ons zelden sprake. Wij kennen alleen nationale onwaardeGa naar voetnoot2). Onze bescheidenheid nadert de grenzen der zelfverachting en | |
[pagina 529]
| |
dit zou nog niet eens zoo betreurenswaardig zijn, als de geestkracht om zich een Excelsior tot devies te kiezen, er maar wat vaker door geprikkeld werd. Tal van Nederlanders zijn gewoon het eigenaardig Hollandsche - ons ‘cachet’ - louter te zoeken in een verzameling van tekortkomingen, als: nuchterheid, plompheid, dorheid, stroefheid, ongemanierdheid, gebrek aan geest en geestdrift, gierigheid enz. enz. Zoo dikwijls zij de qualificatie ‘echt Hollandsch’ gebruiken, geschiedt zulks in een afkeurenden zin, terwijl hunne loftuitingen vergezeld gaan van uitdrukkingen als: echt Fransch, door en door Engelsch, geheel Duitsch. In plaats nu, dat zij, die deze opvatting huldigen, een poging wagen om, zooal niet het geheele volk te veredelen, dan toch aan te toonen, dat er ook echte Hollanders zijn, wier echtheid zich niet alleen in hunne fouten openbaart, achten in Nederland de ‘aristoi’ zich gerechtigd voor den Hollander de neuzen op te trekken en ter wille van hun omgang, hunne voorbeelden, hunne bewondering, den blik te wenden naar den vreemde. Zij ijveren voor vreemde manieren, vreemde gebruiken, vreemde kunst en bedenken nooit, dat andere volken ons het recht ontzeggen hunne schitterende eigenschappen zelfs maar te begrijpen. Voor hen heeft Guy de Maupassant te vergeefs geschreven: ‘Seul au monde le Français a de l'esprit et seul il le goûte et le comprend.’ Over generaals, die naar den vijand overloopen, omdat zij meenen daar een beter kader, een betere tucht, een betere bewapening te vinden, zou menige Hollander een hard oordeel durven vellen, die zelf zich dagelijks aan eene dergelijke desertie schuldig maakt. Iemand, wiens woonhuis bouwvallig wordt, laat het niet in den steek, maar raadpleegt zijn beurs en een deskundige ten einde de gebreken te herstellen. Ofschoon de nationale schouwburg ons aller huis moest wezen, loopen van hen, die er het hardst over klagen, de meesten deze woning wel degelijk uit, zonder een poging te doen er de noodige verbeteringen in aan te brengen. - Hun oordeel over tooneelspelers luidt doorgaans als volgt. Bij uitzondering eens een Hollandsch acteur ziende, zeggen zij: ‘nu ja, hij speelt goed; maar 't is geen heer, want zijn jas zit slecht’, of ‘zijn jas zit wel goed; maar 't is geen heer; hij speelt slecht.’ Geldt het daarentegen een vreemden - liefst Franschen - tooneelspeler, dan wordt de zaak juist | |
[pagina 530]
| |
omgekeerd en verklaren zij bewonderend: ‘al zit zijn jas slecht, 't is een heer; wat speelt hij voortreffelijk, of: al speelt hij slecht, 't is toch een heer; wat zit zijn jas goed!’ Voor de Nederlandsche tooneelspelers is van een en ander het gevolg, dat zij te zelden in aanraking komen met hooge artistieke eischen, dus onverschillig worden en gaan steunen op kwakzalver-middeltjes om enkele effecten te verkrijgen, waarmee de massa zich tevreden stelt. 2o. de voornamere leden van den middelstand. Zij lezen ook wel Hollandsch. De mannen, die uitgaan en drukke bezigheden hebben, kunnen of willen maar weinig tijd aan de fraaie letteren wijden, en lezen dus uitsluitend geruchtmakende boeken om op de hoogte te blijven. Daar nu de naam van den meest geruchtmakenden Nederlandschen schrijver natuurlijk in een veel engeren kring weerklinkt dan die van een middelmatig Fransch of Engelsch, tegenwoordig ook Russisch of Noorsch artist, weten zij van de nationale letteren doorgaans weinig af. De vrouwen, wier hersenen op veel te jeugdigen leeftijd met de woordenschatten van minstens drie vreemde talen werden volgestopt, die dus in den waan zijn gebracht, dat zij met eene voorname, medelijdende minachting mogen nederzien op beter ontwikkelde zusteren, welke zich alleen van de taal onzer bedienden en boeren kunnen bedienen, moeten onvermijdelijk de opvatting huldigen, dat het bestudeeren van een vreemd boek niet alleen een waarschijnlijk genot, maar tevens eene wisse verrijking van haar geest, eene uitoefening van haar talent, ergo iets beters, iets hoogers is dan het lezen van een Nederlandschen schrijver, die in een taal, welke zij kennen (?) meestal toestanden beschrijft, waarmede zij dagelijks in aanraking kunnen komen. - 3o. de minder voornamen. Van hen lezen de mannen in den regel niets en de vrouwen uitsluitend Hollandsch. Daar zij echter de hooger geplaatsten gaarne nabootsen, in 't algemeen de modeGa naar voetnoot1) willen volgen, stellen zij vertalingen boven oorspronkelijke gewrochten, en daar | |
[pagina 531]
| |
zij artistiek weinig ontwikkeld zijn, vervalscht hare critieklooze bewondering voor het vreemde den maatstaf, dien zij voor Nederlandsche kunst met zich omdragen.
De Hollandsche schrijver vindt dus het meerendeel zijner lezers - juister gezegd lezeressen - in laatstgenoemde maatschappelijke klasse. Een artistiek publiek leven bestaat in Nederland niet. Men haalt wel eens de schouders op voor eenige jongeren, die zich aan de voorschriften der algemeen gehuldigde aesthetica durven onttrekken; men vindt enkele oudere auteurs flauwtjes mooi, omdat de critiek van de courant, die men dagelijks leest, dit herhaaldelijk heeft voorgezegd; men huichelt nu en dan ook een beetje geestdrift voor gevestigde reputatiën, maar een warm partijtrekken voor of tegen een richting, een opvatting; eene levendige belangstelling, op sympathie voor een streven, op kennismaking met zijn uitingen gegrond..... in ons lezend publiek zijn 't nagenoeg onbekende verschijnselen. Het duidelijkst komt de weinige artisticiteit der lezers aan het licht, wanneer het eindelijk eens gelukt hen een zelfstandig oordeel te hooren vellen over een Nederlandschen schrijver, dien zij inderdaad - zij 't dan ook gedeeltelijk - kennen. Altijd zijn 't dan leeringen, strekkingen, bedoelingen of andere storende bijzaken, welke in hunne vonnissen den doorslag geven. Een zuiver artistiek standpunt is voor hen ‘terra incognita’ en met een auteur, die niets aantoonen, niets verkondigen wil, die niets laat zegepralen, niets getuchtigd worden, die noch op de lach-, noch op de huilspieren werkt, weet de Hollander meestal geen raad. De didactiek zit hem erfelijk in het gebeente en als zijn vraag: ‘wat leert, wat bewijst dit?’ zonder antwoord blijft, smaakt hij de eigenaardige voldoening niet, die, naar zijne meening, kunstgenot heet. Kijkt hij tegenover vreemde schrijvers soms schijnbaar door een anderen bril, dan is 't, omdat hij - bescheiden als altoos - voor een grooten, in wijde kringen gevestigden naam zijn hoofd in het stof nederbuigt. Toch schermt hij gaarne met klinkende woorden als: optimisme, idealisme, realisme, naturalisme, materialisme, scepticisme, pessimisme, cynisme, welke dan ongeveer de navolgende beteekenissen voor hem hebben: optimisme: zij krijgen elkaar; de deugd wordt beloond, de | |
[pagina 532]
| |
ondeugd gestraft; den arme valt ten slotte een erfenis ten deel; de zondaar bekeert zich; in één woord: alles komt terecht. Zoo gaat het in de wereld wel hoogst zelden; maar dit boek leert, dat het toch zoo gaan kan of kon en verzoent mij dus met de werkelijkheid. idealisme: aangenaam kennis te maken met menschen, die zooveel voortreffelijker zijn dan de mij bekende exemplaren. 't Is goed zulke voorbeelden te stellen, al weet iedereen, dat hij ze in het dagelijksch leven noch ontmoet, noch kan navolgen. realisme: ik behoef waarachtig geen boeken te lezen om te weten te komen, dat er dergelijke toestanden bestaan. Waartoe dient het de oogen der menschen voor allerlei ellende te openen? naturalisme: waarheid, waarheid; wat heb ik aan die waarheid? Voel ik er mij beter door gestemd? Heb ik er naastenliefde door geleerd? Niet alleen geen genot; maar zelfs geen ontspanning heeft deze lectuur mij bezorgd! Genot is deugd en dus..... materialisme: vuil of gemeen is dit verhaal niet; maar het gevoel ontbreekt. Een goed boek moet m.i. verheffend werken; ik wil aan de aardsche beslommeringen ontrukt worden en zien hoe de geest over de stof kan zegevieren. scepticisme: dat luchtige omspringen met God en godsdienst is volstrekt niet van mijn gading. Ofschoon ik zelf niet geloovig ben, hecht ik aan de kerk ter wille van het domme volk. Al dat onderzoeken en redeneeren maakt de menschen niet gelukkiger. Men moet hun een leiddraad, een steun geven. pessimisme: de geleerden beweren, dat iemand, die zich van kant maakt, op het oogenblik van den zelfmoord krankzinnig is. Daaruit volgt zonneklaar, dat het leven voor de gezonden van geest meer goeds dan kwaads heeft. Onze schrijver acht het geluk hier beneden onbereikbaar; best; dit is in harmonie met de Christelijke leer. Waarom echter beweerd, dat er hiernamaals geen compensatie volgt? Daar weet hij immers niets van. In plaats van den mensch moed in te spreken, ontneemt hij hem zijn laatste hoop. Als dat nu de taak der kunst is, dan begrijp ik er niets meer van. cynisme: mijn zedeleer, mijn fatsoen, mijn godsdienst: alles wordt in het gezicht geslagen! Iedereen weet, dat de liefde zinnelijke begeerten in zich sluit; maar alles mag niet beschre- | |
[pagina 533]
| |
ven worden! Dergelijke boeken moesten door de politie verboden kunnen worden.
Er is een tijd geweest - en voor velen duurt hij nog voort - dat het publiek een schilderstuk beoordeelde naar het geschiedenisje, dat men er in vond of in legde. De afbeelding van een boerengezin, met gevouwen handen vereend om een schotel vol dampende aardappelen, gold toen voor een meesterstuk, ook al leek de omhoog rijzende wasem op een bundel grijze krullen en al zagen de landlieden er uit, of zij zich niet alleen vijfmaal daags met zeep waschten, maar bovendien gelaat en handen nog vernisten. In den schotel met aardappelen vond men een poëzie der armoede, die 's avonds het patrijsje dubbel lekker deed smaken; de glimmende gezetheid der boerin bewees, dat de luitjes, ondanks de schrale voeding met aardappelen en den dagelijkschen omgang met varkens, toch zoo'n kwaad leventje niet hadden en dan de gevouwen handen..... die zetten pas de kroon op het werk. Daaruit kon ieder leeren, dat een mensch ook met weinig heel tevreden kan zijn, dat een aardappel, even goed als een patrijsje, een gave Gods is en dat hij, die 't beter heeft dan deze eenvoudige landbouwers zich maar flink beheerschen moet, wanneer ontevredenheid over den loop der aardsche dingen hem eens bevangt. Al deze schoonheden te zamen brachten iemand er gauw toe eenige honderden guldens voor het bezit van zulk een veelzeggend kunstwerk beschikbaar te stellen en liet zijn beurs dit offer niet toe, dan kocht hij een chromolithographie naar het zelfde onderwerp. Zoo'n plaat moest immers op den beschouwer den gelijken opbeurenden, troostenden, louterenden, veredelenden invloed uitoefenen. Een winterlandschap heette destijds niet mooi, omdat de sneeuw goed was weergegeven, omdat de boomen scherp waren gekarakteriseerd, omdat men de ijzige koude meende te voelen. Neen; in een grauwen winterdag ligt iets melancholieks, dat den mensch ernstig stemt en daarin schuilde het kunstgenot, ook al zag de sneeuw er uit als roomvla en al leken de boomstammen van porcelein te zijn. De schilderkunst is er gelukkig in geslaagd deze poëtische aesthetica voor goed te overwinnen en van het publiek eene nuchterdere toetsing te eischen, waarin de vraag naar eene | |
[pagina 534]
| |
karakteristiek der natuur bovenaan staat. Geen vlekjes geverniste kleurstof meer, die aan mooie poppetjes, huisjes uit speelgoeddoozen, dieren uit arken Noachs doen denken; maar integendeel een verdwijnen van de verfmassa, zoodat het is of men de frissche lucht ruikt, de hardheid van het metaal voelt, de stemming van een binnenhuis ondervindt, de beweging van een zeilend schip aanschouwt. Niet langer gevraagd: ‘wat kan ik bij die schilderij denken, wat heeft de schilder hineingeheimniszt’; doch wel: ‘hoe heeft hij de natuur gezien, wat heeft hij met tinten en lijnen willen uitdrukken en in hoeverre is dit hem gelukt?’ Onze schilders arbeiden in eene internationale taal voor een onbegrensd publiek; onze schrijvers werken alleen voor vier millioen Hollanders, spreken een taal, wier gebied uiterst beperkt is. Zou 't daaraan liggen, dat onze letterkunde de kracht mist het voorbeeld van hare zuster te volgen en ons publiek een artistiekeren maatstaf op te dringen dan het samenraapsel van vraagjes naar een gezonde moraal, verheffende gevoelens, sympathieke karakters, boeienden verhaaltrant en een blij einde, dat nog steeds als politieverordening dienst doet? Zou men niet redeneeren: ‘Mesdag verstaat voortreffelijk de kunst ruimte, licht, lucht, wolken, water uit te drukken, dus verdient hij een medaille op den Parijschen salon; maar wel: Mesdag heeft te Parijs een medaille gekregen, dus bezitten zijn schilderijen bewonderenswaardige hoedanigheden en het schijnt, dat deze hoedanigheden bestaan in het weergeven van ruimte, licht, lucht, wolken en water?’ Het feit, dat ten onzent een oorspronkelijk werk, waaraan - zooals 't heet - de eer eener vertaling te beurt is gevallen, plotseling aanmerkelijk in de algemeene bewondering stijgt, geeft op deze vraag een bevestigend antwoord. Ware de internationale geringschatting, waarin al wat Nederlandsch is, zich mag verheugen, nu maar wat minder groot. België is een algemeen bekend land, van Denemarken weten de meeste menschen ook wel iets af; omtrent Nederland hoort men òf niets òf verhalen, die kant noch wal raken. Dat er bij ons ook wat aan litteratuur wordt gedaan, vermoedt niemand, en de reizende Hollanders wachten zich wel een onderwerp aan te roeren..... waarvan zij zelven zoo weinig af weten! In het Théatre libre te Parijs, waar Ibsen's Spoken in aantocht zijn, | |
[pagina 535]
| |
zou Vorstenschool al lang gespeeld wezen, als Multatuli voor Scandinavische lofbazuinen in plaats van voor den Hollandschen doofpot had gewerkt! Van vreemde belangstelling in de Nederlandsche letteren is derhalve geen invloed van beteekenis te wachten op de oordeelvellingen onzer landgenooten. Zal dus ons artistiek produceeren noch rechtstreeks, noch langs een omweg, het Hollandsch lezend publiek van eischen kunnen af brengen, die met de kunst niemendal te maken hebben, dan blijft ons weinig anders over dan zelven te verkondigen wat wij willen en onzes inziens willen moeten.
Het woord ‘ons’ is hier wel wat boud neergeschreven. Ik geef slechts mijne persoonlijke meening en kan er niet voor instaan, dat zij door anderen wordt gedeeld. Toch zou ik ongaarne den titel ‘pro domo’ vertaald zien als: pleidooi voor eene enge woning, die mij alleen behoort. Integendeel is het mijn bedoeling, werkzaam te zijn voor het ruime huis, dat aan al onze artiesten samen toekomt: het huis, dat zij liefhebben, al zouden zij ook aan sommige confraters de huur hunner kamers willen opzeggen; het huis, dat ieder onzer op zijne eigenaardige manier tracht te versieren en te vergrooten; het huis, dat elken Nederlander, die nog een flauw besef heeft van nationale eigenwaarde, dierbaar moet zijn, als het laatste toevluchtsoord voor onze zelfstandigheid. In deze woning zou ik weggebroken wenschen te zien, wat er mij bouwvallig, geschraagd, wat er mij deugdelijk, zij 't nog zwak, in toeschijnt en, daar het mij voorkomt, dat alleen eene artistiek gevormde publieke opinie dit werk kan volbrengen, weet ik niet beter te doen dan haar tot werkzaamheid, tot ontwikkeling, tot partijtrekken te prikkelen.
Wat ik hierboven geschreven heb en hieronder nog schrijven zal, geldt hoofdzakelijk voor de roman- en novellen-litteratuur. Heden ten dage is deze tak der kunst de voornaamste en, daar de verhouding van ons publiek tot onze letterkunde in het algemeen, ten zijnen opzichte het scherpst aan het licht treedt, zal ik niet door eene uitweiding over de poëzie en de dramatische letteren aan mijn opstel eene noodelooze verlenging geven. Mijn hoofdgrief tegen onze lezers; het zoeken naar bijbedoelingen en het aanleggen van een onartistieken maatstaf, geldt | |
[pagina 536]
| |
ook op het gebied der dichtkunst en gaat daar gepaard met een voorliefde voor holle woordenpraal en weeke sentimentaliteit, die bombast aanziet voor grootschheid, gevoel slechts weet te waardeeren als het alledaagsch of valsch is, een gedachte alleen dan begrijpt, wanneer zij laag bij den grond blijft. - Een schilder poogt den indruk weer te geven, dien hij van de natuur heeft ontvangen en die poging slaagt, zoo dikwijls in het brein van een beschouwer werkelijk de bedoelde indruk tot stand komt, bijvoorbeeld wanneer deze een licht- of kleureffect herkent, een ruimte of een afstand waarneemt, een brok leven meent te aanschouwen. In een geschreven verhaal tracht de auteur insgelijks een indruk - zij 't een samengestelden - te vertolken en ook deze vertolking gelukt, zoodra in de phantasie van den lezer het tafereel oprijst, dat de kunstenaar uit het leven heeft geabstraheerd en met zijn geestelijk oog aanschouwd. Tegen deze stellingen worden de ongerijmdste bedenkingen dagelijks in het midden gebracht. - ‘Daartoe beperkt, is de kunst overbodig’, zegt de een, ‘want ik krijg die indrukken immers zelf!’ - ‘Dan doet een photographie-toestel denzelfden dienst’, roept een ander, ‘want dat geeft ook indrukken weer!’ - ‘Wat heb ik aan uw persoonlijke indrukken’, klaagt de derde, ‘die houden immers toch maar een subjectief gekleurde waarheid in!’
Ligt dan in bovengenoemde woorden opgesloten, dat een kunstenaar dezelfde indrukken, geen diepere, krachtigere, scherpere krijgt dan Jan en alleman? Volgt er dan werkelijk uit, dat zijne indrukken slechts omtrekken, licht- en schaduwvlekken, tinten zijn, geen afbeeldingen van het verband der dingen, geen prikkelingen van zijn medegevoel? Indien de waarheid, dat elke indruk gekleurd is door de individualiteit, die hem opvangt, ten gevolge heeft, dat er tusschen de werkelijkheid en deze verschillende indrukken, dus ook tusschen de persoonlijke indrukken onderling, geen overeenkomst in verhoudingen bestaat, zou dan niet elke gedachtenwisseling, elke mededeeling van denkbeelden van mensch tot mensch eene onmogelijkheid worden? | |
[pagina 537]
| |
De nihilo nihil. Een schrijver kan evenmin als elk ander mensch iets scheppen. Slechts uit hetgeen is, put hij zijne indrukken en, wanneer zijn voltooide arbeid gedefinieerd mag worden als de poging om deze indrukken mede te deelen, in anderen op te wekken, dan bestaat de eerste helft van dien arbeid: het inwendige deel, uit een ontleden en verwerken dezer indrukken, die wel getint zullen worden door zijne individualiteit, doch waaraan hij niets nieuws kan toevoegen. ‘Ja, maar’, zegt een criticus, wiens voorlichting door ons lezend publiek op hoogen prijs wordt gesteld, ‘wanneer de kunstenaar slechts trouw weergeeft, dan missen zijn werken het sympathieke, het roerende, waarnaar de lezer vraagt.’ Dat sympathieke, dat iets, waardoor de lezer geroerd wordt, dat bestanddeel, opzettelijk en uitsluitend om te roeren aangebracht, zou hij er dus extra in moeten leggen. Maar dan zijn wij immers weer aangeland bij de oude schilderijen, waarop de artiest aan de monden zijner gestalten vlaggetjes hechtte, beschreven met de woorden, die zij geacht werden uit te spreken! Onmachtig den toeschouwer alleen door lijnen en kleuren in de afgebeelde handeling te verplaatsen, hetzij doordat zijn kunst te kort schoot, hetzij door de onvoldoende artistieke ontwikkeling van zijn publiek, vond hij 't noodig de werking van zijn schilderij te ondersteunen door een hulpmiddeltje, dat ons tegenwoordig kinderachtig toeschijnt. De auteur, die niet alleen trouw weergeeft - d.i. zoowel het uitwendige leven doet zien als het inwendige doet gevoelen, zoowel beelden als stemmingen opwekt in de phantasie, zoowel de wisselwerking tusschen het gelijktijdig bestaande als het verband van oorzaak en gevolg tusschen het gisteren en het heden duidelijk maakt - maar bovendien oordeelvellingen over lief- en boosheid, uitroepen van bijval en deernis, betuigingen van goed- en afkeuring inlascht, of de aanschouwde waarheid verwringt om een meening uit te lokken, medelijden op te wekken, goedkeuring te verkrijgen, enz. enz. gebruikt insgelijks onartistieke hulpmiddeltjes, welke eenmaal den indruk zullen maken, dat hij of zijn publiek zich nog op een laag, kinderachtig standpunt bevondenGa naar voetnoot1). Kan de | |
[pagina 538]
| |
lezer geen sympathie gevoelen voor de zuivere afspiegeling van het leven in een artistieken geest, dan zal een kunstenaar weldoen zich om zijn sympathie niet te bekreunen. Gesteld, dat het levensproces rondom een schrijver eens plotseling ophield, zoo te zeggen kristalliseerde - bijv. gelijk een waterval bevriest - en hij nu genoodzaakt ware uit de reusachtige versteening zijn werken op te bouwen. Ongetwijfeld zou hij dan hier het slotbedrijf van een tragedie wanen te aanschouwen, ginds een derde acte van een blijspel vinden, elders den aanvang van een tooneelspel duidelijk zien opdoemen. Van sommige personen zou hij meenen, dat zij tegelijkertijd een hoofdrol in de tragedie en een bijrol in het blijspel vervulden; van anderen, dat zij nergens diep ingrepen; van nog anderen, dat zij slechts bij ééne enkele handeling betrokken waren. Altijd zou zijn arbeid hierin bestaan, dat hij eerst uit het aanschouwde mengelmoes van handelingen de groep afzondert, waarin hij een verband van oorzaak en gevolg belichaamd ziet en vervolgens uit dit bedrijf zijn besluit trekt tot hetgeen vooraf is gegaan en volgen zou moeten. Zoover gevorderd, gaat hij over tot de taak den ontvangen en uitgewerkten indruk in anderen op te wekken en nu is het duidelijk, dat de middelen,Ga naar voetnoot1) welke hij hiertoe kiest, onmogelijk kunnen bestaan uit een bloot photographeeren der werkelijkheid, dat van den toeschouwer nog eenmaal dezelfde analyseerende en combineerende werkzaamheid zou vorderen, die de artiest zelf reeds heeft volbracht. Het springt ook in het oog, dat des kunstenaars compositie evenmin altijd een tooneelstuk, als het erts, waarvan hij zijn werken smeedt, één enkele indruk zal zijn. Dit wijzigt echter niets aan de redeneering. De stof van romans, novellen, drama's, gedichten ligt in de opeenvolgende momenten van het leven steeds dooreengemengd en van de individualiteit des beschouwenden, meelevenden dichters hangt het af, welke soort van indrukken in hem de krachtigste zullen zijn en hoe hij ze zal vertolken. | |
[pagina 539]
| |
Noch het gedrukte boek, noch de verflaag der schilderij vormen het eigenlijke kunstwerk. Dit komt eerst tot stand, zoo dikwijls in een lezer of kijker de bedoelde indruk wordt opgewekt en men zou dus kunnen zeggen, dat de neergeschreven letters, de opgesmeerde tinten slechts middelen zijn, waardoor de verstandhouding van den artiest met zijn publiek wordt bewerkstelligd. Nu is 't zeker mogelijk, dat zijn eigen indruk zwak, onbeduidend is geweest; ook kunnen zijne middelen ter vertolking ontoereikend of slecht gekozen blijken. Geen indruk, of een zeer flauwe, zal dan in het publiek tot stand komen en het werk moet mislukt heeten. 't Is echter ook mogelijk en zelfs regel, dat zijn arbeid den gewenschten indruk wel bij enkelen, maar niet bij allen in het leven roept. Dan is de poging slechts gedeeltelijk geslaagd; doch kan - en dit wordt maar al te dikwijls over het hoofd gezien - de fout even goed liggen bij het publiek, dat buiten staat is de bedoeling te vatten, als bij de onvoldoendheid der middelen, waarover de kunstenaar heeft beschikt. Maar nu de keuze van het onderwerp; daarvan is nog in 't geheel geen sprake geweest. Een artiest moet toch kiezen, niet waar? Zeker moet een artiest kiezen; maar deze keuze is niet zoo vrij, als men zich gewoonlijk voorstelt. Zij hangt zoowel van het temperament des kunstenaars als van zijne intellectueele ontwikkeling, zoowel van zijne onmiddellijke omgeving als van de algemeene tijdsomstandigheden af. Slechts wat hem een diepen indruk geeft, kan hij goed uitdrukken en hierbij komt het niet alleen op de kracht aan, die inwerkt; maar ook op de impressionabiliteit, die opvangt. Als regel kan men stellen, dat de kunstenaar, die zijn tijd en zijn volk iets vooruit is, door het karakteristieke van dien tijd en dat volk het sterkst getroffen wordt en dit ook het best kan weergevenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 540]
| |
Een decadent zal bezwaarlijk de breede omtrekken en groote kleurvlekken kunnen uitdrukken van een naïeven heldentijd, waarin de kamp van instinctieve, uit één stuk gehouwen menschen wordt voorgesteld. Homerus daarentegen zou zich in het bonte gewirwar van de samenleving der veelzijdige, nerveuze, intellectueele negentiende-eeuwers als in een gekkenhuis verplaatst wanen en niet in staat zijn er de karakteristiek van te vatten. Een degelijk kunstenaar kiest zijn stof, al naar zijn aanleg en kracht, uit hetgeen kenschetsend is voor een streek, een tijdperk, een land, een eeuw, een ras of den mensch in het algemeen, en hoe scherper, hoe intenser, hoe plastischer hij dit karakteristieke weet te doen zien en gevoelen, hoe duidelijker hij de bewegende krachten des levens in hare opbouwende en sloopende werking bloot legt, hoe hooger zijn werk staat, hoe dieper het den artistiek ontwikkelden beschouwer zal treffen. - In den waren kunstenaar ontstaat de zoogenaamde scheppingsdrang alleen uit het ontvangen van een buitengewoon krachtigen indruk, die juist door zijn intensiteit de behoefte aan een uiting, een mededeeling doet ontstaan. Gaat deze behoefte vergezeld van een verlangen om ook eens te vertellen welke lessen men wel uit de quaestie zou kunnen trekken, wat zij wel te overdenken geeft of bewijst, dan toont dit ten duidelijkste aan, dat de artiest niet uitsluitend artiest, maar tevens moralist is. De macht, die wij in het leven zien heerschen, duiden wij aan als de noodzakelijkheid. Uit de waarneming van een zeer groot aantal gevallen, waarin b altijd op a is gevolgd, besluiten wij, dat b noodzakelijk op a moet volgen. Is nu b iets nadeeligs en a iets aangenaams, dan kunnen wij door eene artistieke reproductie van het verband tusschen a en b stilzwijgend den raad geven, voor a uit den weg te gaan, omdat het kwade gevolg b blijkbaar niet zal uitblijven. In theorie kunnen moraal en kunst dus hand aan hand gaan; in de practijk daarentegen blijken zij 't met elkander slecht te kunnen vinden. Voor den kunstenaar is 't volkomen onver- | |
[pagina 541]
| |
schillig of a goede dan wel slechte gevolgen na zich sleept. Hij vraagt alleen: welke zijn de gevolgen. Voor den moralist echter hebben uitsluitend de gevallen waarde, waarin de gevolgen van een daad overeenkomen met hetgeen hem dunkt goed te zijn. Slechts als schaduwen, als ‘repoussoirs’, stelt hij de handelingen met zoogenaamd kwade gevolgen hiernaast. Daar voor hem het: doen zien, doen begrijpen, doen gevoelen maar middelen zijn om van het kwaad af te houden, en tot het goed op te wekken, hooren wij uit zijn werk niet alleen de stem der natuur bij monde van den schrijver, maar tevens een commentarieerend: ‘hier leert men uit, dat ....’ Dit nieuwe element doet af breuk aan het kunstproduct. De ijveraar is in botsing gekomen met den ziener en de auteur verbrokkelt zijn krachten om twee doeleinden tegelijk te kunnen bereiken. De moralist zal klem willen leggen op bijzonderheden, die den kunstenaar onverschillig zijn; de kunstenaar zal gewicht hechten aan kleine trekken, waarmee de moralist geen rekening wenscht te houden en dus zullen beide elkander noodzakelijk verlammen, ook indien de ge- en verboden der moraal in overeenstemming blijken met het oorzakelijk verband door den auteur aan zijn werk ten grondslag gelegd. Bezit de artiest-moralist genoeg onafhankelijkheid van geest om uit een onbevangen wereld-aanschouwing een eigen moraal af te leiden, dan kan hij het zuiver artistieke standpunt zeer nabij komen. Huldigt hij daarentegen een overgeleverde leer, dan zal reeds zijn aanschouwen met het doel geschieden aanmoedigende of afschrikkende voorbeelden voor zijn stellingen te vinden en geeft zijn arbeid dus onvermijdelijk een met opzet - zij 't ook met een edelaardig opzet - verwrongen en opgesierd beeld van het leven. Zelfs wanneer hij de natuur eens vrijelijk tot zich laat spreken, gunt hij haar den tijd niet uit te praten. Overtuigd van de waarheid zijner leer valt hij haar halverwege in de rede met een ‘dus’ en schuift dan onverwijld zijn eigen gevolgtrekkingen in, die maar al te vaak niet worden verwezenlijkt. Hoe komt het nu, dat desalniettemin zoovele schrijvers zich om eene moreele strekking bekommeren, althans hun best doen aan de heerschende moraal te gemoet te komen? Het antwoord zou kunnen luiden: omdat het publiek - en een schrijver is op zijn beurt lezer, lid van het publiek - | |
[pagina 542]
| |
aan die moraal hecht, zich den blik er gaarne door laat benevelen; maar dan ontstaat weer de vraag: hoe komt het, dat het publiek niet onbevangener in de wereld rondkijkt? De verklaring van dit verschijnsel schijnt mij toe in de conventioneele levensbeschouwing te liggen, die aan de kinderen wordt opgedrongen. De eerste wijsheid wordt ons toegediend in den vorm van apodictische regels. Aan de machtspreuk: ‘dat doet geen zoet kindje’ wordt nooit een ‘omdat’ toegevoegd; trouwens de jonge hersenen zouden er niets aan hebben. Op de eerste jaren volgt echter een leeftijd, waarin na een verbod het vragend: ‘waarom’ naar de lippen welt - althans bij een werkend brein - en nu is 't een treurig verschijnsel, dat het antwoord ook dan zoo vaak nog luidt: ‘dat doet men niet.’ Dit zegt eerst mama; dit herhaalt de kinderjuffrouw; daarmee schermt papa; dit prediken maar al te dikwijls de onderwijzer, de dominee, de professor en dit wordt eindelijk voorgeschreven door ..... de wereld. Zelden of nooit hooren wij de vraag behandeld: wat strookt of strijdt met de natuur van den mensch en den aard der samenleving. Men doet zus; men doet zoo; men's geboden zijn vol tegenstrijdigheden en men weet daar geen andere reden voor te geven dan le bon plasisir van .... men! Voorschriften, wier oorsprong zich in den nacht van het verleden verliest, blijven in geheel veranderde omstandigheden en onder geheel gewijzigde opvattingen hunne bindende kracht behouden; conventioneel worden onze daden, onze beschouwingen, onze toeneiging, onze eerbiediging, onze afkeer. Wij hechten aan het overgeleverde uit traagheid van geest en vragen niet meer wat voor nut het sticht, wat voor kwaad het na zich sleept, waarin het zijn grond vindt. Is 't nu wonder, dat een brein, niet gewend aan een zelfstandige denkwijze en een onbevooroordeeld onderzoek, de verouderde politieverordening van hetgeen men mag doen of men moet laten, men goed of men kwaad zal vinden als eene verzameling van wetten gaat beschouwen, welke door een hoogere macht zijn ingesteld, en dus altijd, overal van kracht moeten blijven? Is 't nu vreemd, dat de behoefte aan een houvast zwakke geesten noopt dezen codex angstig te raadplegen en hen met een heiligen afschuw vervult van den lastigen on- | |
[pagina 543]
| |
derzoeker, die aan men zijn geloofsbrieven durft afvragen? Niets is gemakkelijker dan zich maar neer te leggen bij het gevoelen van de meerderheid. Men wordt dus ook gehuldigd door de intelligenten, wier gemakzucht den strijd schuwt. Nochtans verlangen deze wel een schijnbewijs voor men's goed recht en hiertoe spreken zij de kunst aan. In hunne oogen is 't noodig, dat de boeken, die algemeen gelezen worden, geen oogenblik twijfel opwekken aan de bindende kracht der heerschende wetsbepalingen en daarom moeten de schrijvers in hunne afbeeldingen de wereldsche gebeurtenissen aldus plooien en schikken, dat de lezer zich gedwongen voelt uit te roepen: ‘zie je wel; als je zus en zoo handelt, komt waarschijnlijk alles terecht en behoud je in het kwaadste geval je zelfvoldoening; als je 't waagt, een anderen, eigen weg in te slaan, krijg je onvermijdelijk je verdiende straf, al bestond die ook maar uit lastige gewetensknepen.’ Hieruit volgt van zelf het besluit, dat er iets is, dat het goed, iets anders, dat het kwaad heet, en strenger dan aan den gewonen, door weinigen opgemerkten mensch in zijn daden, stelt de wereld aan den door velen gelezen auteur in zijn schrifturen den eisch het goede te laten zegevieren, voor het kwade de nederlaag te bereiden. Ziet men dikwijls - schijnbaar hiermede in strijd - in den roman en op het tooneel daden bewonderen, die in het dagelijksch leven vrij algemeen worden afgekeurd (bijv. wanneer de liefde over een groot verschil in maatschappelijken rang heenstapt en er een mésaillance tot stand komt) dan bewijst dit doorgaans, dat van een stokoude conventie de innerlijke holheid al genoegzaam is gebleken, ofschoon verregaande traagheid den mensch nog belet zich er van te ontdoen. In de practijk zoekt hij naar redenen om zijn vasthouden te rechtvaardigen en vindt er dikwijls zeer goede, die echter met den waren - hem zelven misschien onbekenden - grond voor zijn afkeuring niets te maken hebben. In de kunst laat zijn traagheid zich veel minder gelden en geeft hij lichter toe aan de zuiver menschelijke begeerte om het instinctief gevoel te zien zegepralen. Ongelukkig - of gelukkig, al naar men 't nemen wil - is de kunst door een meer wetenschappelijke natuurbeschouwing aan de voorschriften der conventie ontgroeid en verbleeken zoowel de engelen als de duivelen voor het stralend licht der | |
[pagina 544]
| |
allesbeheerschende noodzakelijkheid. ‘Le vice et la vertu,’ zegt H. Taine, ‘sont des produits comme le vitriol et comme le sucre’. Wie van dit begrip der noodzakelijkheid goed doordrongen is, moet tot het besluit komen, dat de vraag: ‘waarom iets is, waarom iets gebeurt’ volkomen opgelost zou kunnen worden door een wezen, in staat overal het verband van oorzaak en gevolg te doorgronden Voor hem zou een daad nog wel goed, mooi enz. kunnen heeten, indien hij zich op een bijzonder menschelijk standpunt stelde (bijv. op dat van iemands geluk of dat der maatschappelijke belangen of dat van de welvaart eens lands); maar altijd zou die daad vóór alles hem blijken het noodzakelijk gevolg te zijn geweest van de samenwerking der gegeven krachten in gegeven omstandigheden. Daargelaten nu, dat ook hij betere en slechtere exemplaren, volmaaktere en gebrekkigere belichamingen van de idee: mensch zou onderscheiden, is het duidelijk, dat er voor hem geen sprake zou kunnen zijn van iemand te prijzen of te laken voor iets, dat hij onmogelijk had kunnen nalaten of zelfs maar anders ten uitvoer brengen. In de voorwaardelijke wijs van het zoo dikwerf verkeerd aangehaald: ‘tout comprendre serait tout pardonner’, ligt opgesloten, dat het ‘tout comprendre’ niet voorkomt. Het bestaan van een dergelijk wezen, waarvoor geen kwaad en geen goed zou zijn, kan niet bewezen, mag dus niet aangenomen worden; maar het is klaar, dat het huidige streven om het verband der dingen te doorgronden en voor phantasmagorieën werkelijkheid in de plaats te geven, den kunstenaar noopt de scherpte van zijn blik zoo dicht mogelijk tot deze ideale, alles doorborende klaarheid op te werken. ‘Das Charakteristische unsrer groszen Zeit’, zegt I.G. Vogt, ‘ist, dasz immer gewaltiger der Drang nach Erhöhung des empirischen Wertes unsrer logischen Schluszfolgerungen sich geltend macht, dasz die bloszen Phantasiegebilde durch die Bilder des wirklichen Geschehens in der Natur verdrängt werden. Je höher der empirische Wert unsrer logischen Prämissen, um so näher werden wir dem erhabenen Bilde der Wahrheit, der Erkenntnis rücken.’ De kunstenaar is niet alleen doordrongen van de waarheid, dat er geen wonderen gebeuren in den zin van opwekkingen uit den dood, waterslaan uit rotsen, veranderingen van menschen in dieren enz.; maar hij draagt ook de overtuiging met | |
[pagina 545]
| |
zich om, dat elke menschelijke handeling de noodzakelijke reactie is eener individualiteit op de inwerkingen van de wereld, die haar omgeeft. Toegevende, dat er nog ontzaglijk veel onverklaard is, ja, dat een volkomen begrijpen den mensch nooit vergund zal wezen, is hij er toch zeker van, dat zonder uitzondering het heden een onvermijdelijk gevolg is van het gisteren, en dat de mensch in elk oogenblik zijns levens het resultaat blijft van de lange reeks zijner voorouders en de omstandigheden, waaronder de laatste schakel dier reeks, zijn eigen individualiteit, zich heeft ontwikkeld. Deze opvatting heeft ten gevolge, dat de kunstenaar in al, wat gelijktijdig is, een verband van wisselwerking, in alle opeenvolgende levensstadia een verband van oorzaak en gevolg erkent, en zoowel deze wisselwerking als dit verband zal hij tot het geraamte maken van zijn constructie. Beschrijft hij een zenuwzwak gestel, dan zal hij de omgeving niet als een decoratief behandelen, dat op het spel van den acteur weinig invloed uitoefent; maar integendeel doen gevoelen hoe kleine veranderingen in de atmosfeer, onbeduidende opmerkingen van sym- of antipathieke personen, nauwelijks waarneembare geuren en niets beteekenende wijzigingen in een dagelijks wederkeerenden loop van zaken, reactie's in het leven roepen, die verbazend hevig zijn, in verhouding tot de wijze, waarop de normale mensch door dezelfde prikkels wordt aangedaan. De wetten der herediteit mogen vooralsnog een verward kluwen vormen, de ernstige artiest zal toch met de observatie's dienaangaande rekening houden, ware 't ook alleen om de willekeurigheid zijner menschenvorming te beperken. - De nieuwere, wetenschappelijkere, als men wil physiologische kunstopvatting heeft dus alleen in zooverre nog iets met het goede of het kwade te maken, als de auteur zijn personen op een bijzonder standpunt kan stellen, vanwaar zij het leven bezien. Aan al, wat naar een absoluut goed of een absoluut kwaad zweemt, zijn wij lang ontgroeid. De somber slechte of vroolijk goede romanpoppen, de zelfbewust kwaadaardige repoussoirs naast de het-goede-willende, hoogstens van een klein, haast bekoorlijk vlekje voorziene helden en heldinnen, de verharden, die hun straf nooit ontgingen, en de bekeerden, wien door een ontoereikend motief de booze schellen ten slotte van de verblinde oogen mochten afvallen ..... uit de werken der kunstenaars | |
[pagina 546]
| |
aan wier ontwikkeling de wetenschap niet al te vreemd bleef, zijn zij voor immer verdwenen. De laatste schuilhoek van de absolute goed-en-kwaad leer is het redeneerend verstand. Terwijl wij ons duidelijk bewust zijn van een zeker aantal redenen, welke ons verstand opwerpt om een daad te doen en van een ander aantal, dat er voor pleit ze na te laten; maar niet waarnemen, hoe de impulsie tot de daad tot stand komt, meenen wij in ons brein eene geheel zelfstandige contrôle-inrichting te bezitten, die het goede van het kwade schiften en in elk oogenblik onzes levens uit den voorraad redenen vrij kiezen kan. De ééne mensch moge geleerder zijn dan de andere; somtijds moge eene zwakke intelligentie het verkeerde van een daad niet helder inzien; altijd houdt de menigte aan het denkbeeld vast, dat uitsluitend die contrôleinrichting onze handelingen bestuurt, misschien een beetje tegengewerkt door eenige kwade neigingen, welke ieder, die maar het goede wil, kan en moet bestrijden. Dit is echter onjuist. Niet slechts is onze intelligentie, in stede van onafhankelijk, een product van herediteit en ontwikkeling, een deel van ons organisme dat den invloed ondervindt der andere deelen; maar bovendien zijn onze daden reactie's van onze geheele individualiteit, waarbij het overwegend en vergelijkend verstand dus alleen een gedeelte van het gewicht in de schaal werpt. In de stuwende kracht, waardoor deze daden in het leven worden geroepen, komen eene menigte onberedeneerde - zoowel overgeërfde als nieuw ontwikkelde - aandrangen voor, en, terwijl ons zenuwstelsel het terrein vormt, waarop uit den kamp van al onze ‘drijfveeren’ zich ten slotte de impulsie ontwikkelt, is er daarnaast geen sprake van eene contrôle-inrichting op den strijd, die misschien bij uitzondering aan een goed maar zwak drijfveertje eens de overwinning zou kunnen verschaffen op de slechten maar sterkeren. Uit de overtuiging, dat onze daden reactie's van onze geheele individualiteit zijn, gepaard aan de zekerheid, dat het zoogenaamd geestelijk en het zoogenaamd stoffelijk leven één zijn (als 't ware: twee uitingen van het leven) volgt voor den kunstenaar - in verband met het boven beweerde - de noodzakelijkheid alle onberedeneerde aandrangen in den mensch veel sterker te doen gevoelen dan zulks voorheen het geval is geweest. Ofschoon zelf geen physioloog, moet de artiest - op | |
[pagina 547]
| |
straffe van bij zijn tijd ten achteren te blijken - kennis nemen van de uitkomsten, waartoe het onderzoek de mannen der wetenschap heeft geleid, en is hij verplicht zich daaruit toe te eigenen al, wat aan zijn werk eene grootere hechtheid kan bijzetten. Daar nu echter de conventioneele moraal in de eerste plaats eischt, dat een onstoffelijke geest de lichamelijke aandriften behoorlijk onder den duim houde, ja, in den waren zin des woords, met den mantel der liefde bedekke, komt de auteur natuurlijk in strijd met hetgeen in de samenleving voor fatsoenlijk, deugdzaam, zedelijk, regelmatig geldt. Hij kwetst de ijdelheid, die moeilijk van een onafhankelijk verstand kan scheiden; hij schijnt zich te vermeien in het scheppen van onschoone menschen, omdat hij voor de contrôle-inrichting, die het goede wil, de noodzakelijkheid in de plaats stelt en hij wordt beschuldigd van in de pathologie te liefhebberen, omdat hij tal van aandriften uit de ont- en afwikkeling van het leven der organen tracht te verklaren. Inderdaad heeft hij alleen gepoogd zijn personen scherper te teekenen, levenswaarder te boetseeren, volkomener te doen begrijpen. Ziet hij bijv. in de sexueele begeerten krachtige, met alle redeneeringen spottende, ja, het verstand beheerschende neigingen, dan moet hij zijn woorden al heel voorzichtig kiezen, den mantel der liefde al zeer behoedzaam uitbreiden, zal zijn werk de conventioneel preutsche, psychologisch bijziende oogen der lezers niet onaangenaam aandoen. In plaats van eerst den weetgierigen, onbevoordeelden moed te hebben het leven eens zonder conventioneel geslepen bril van naderbij te beschouwen, daarna de zuiver ontwikkelde artisticiteit van te vragen: wat heeft de schrijver bedoeld, ten slotte den onpartijdigen, critischen zin om, met terzijdestelling van elke maatschappelijke moraal, te beoordeelen hoe het streven is geslaagd, verwerpen zij blindelings hetgeen hun in strijd klinkt met de ongetoetste regels, die zij met de moedermelk hebben ingezogen, beschuldigen zij den auteur van de leelijkste bijoogmerken, omdat hij niet met hunne maten meet, noch zich neerlegt bij hunne dogma's en blijven zij aan het draaien van de zon om de aarde gelooven, omdat zij buiten staat zijn te twijfelen aan de feilbaarheid hunner gebrilde oogen. | |
[pagina 548]
| |
Hier komt bij, dat de onartistieke, naar tingl-tangl genot smakende stelregel: ‘ik lees voor mijn plezier’ den schrijver in de eerste plaats de plicht schijnt op te leggen geen aanstoot te geven. Moet de lezer dan voor zijn straf een boek ter hand nemen? Niemand zal dit beweren; maar: ‘zeg mij waar je plezier in hebt en ik zal je zeggen wat je bent’ is juister dan: ‘zeg mij wat je eet enz.’ Een artistiek gevormde lezer heeft in den regel zulke deugdelijke gronden om een onjuist gedacht of slecht geschreven boek te veroordeelen, dat het schrale argument: ‘ik lees voor mijn plezier’ in zijn brein niet eens opkomt. De oppervlakkige lezer daarentegen wil er het recht aan ontleenen de kunst tot het lage peil van zijn genietingen neer te trekken en daarin schuilt het groote gevaar. - Waar het genot uitblijft, is de rechte verstandhouding van den kunstenaar en zijn publiek niet tot stand gekomen; maar wij hebben boven gezien, dat de schuld hiervan even goed aan het publiek kan liggen als aan den artiest. Menigeen, die over erkend groote meesters geen oordeel durft vellen, ofschoon hunne werken volkomen ongenietbaar voor hem zijn, meent een auteur van minder gehalte, of wiens reputatie nog niet gevestigd is, met een: ‘vervelend’ te kunnen afmaken. De bedoelde beteekenis van dit woord is dan altijd: ‘dit genot staat beneden mij’; de ware beteekenis niet zelden: ‘ik sta beneden dit genot’. Nu is het ten onzent een betreurenswaardig verschijnsel, dat daar, waar men lezers zou kunnen vinden, ontwikkeld en onafhankelijk genoeg om in staat te zijn zich boven de moraal van den dag te verheffen en ernstig bedoelde kunst op prijs te stellen, dat juist daar de onverschilligheid voor het nationale zich het krachtigst openbaart. Een ondergaand volk sterft van boven af. Het doet aan die kwijnende planten denken, welke naast eenige verschrompelde, kale takken ook nog wat groen loof omhoog steken; maar in 't geheel niet meer de eigenaardige bloesems dragen, waardoor zij eenmaal veler aandacht konden trekken. Gaan onze eerste standen in een karakterloos cosmopolitisme op, als fraaie zeepbellen in de kleurlooze atmosfeer, dan ziet de nationale kunst zich wel gedwongen steun te zoeken bij de diepere, | |
[pagina 549]
| |
minder vluchtige lagen der samenleving. Van daar alleen kan de kracht uitgaan, die het ontbindingsproces vertraagt of tot staan brengt. Dáár evenwel zullen nationaliteitsgevoel en kunstopvatting beide van bekrompenheid gereinigd moeten worden. Eerst wanneer het lezend publiek aan den artiest den zuiveren eisch stelt: geef mij een breederen, intenseren indruk van een brok leven, dan ik zelf in staat ben te krijgen, wek door uw woorden scherp en krachtig al de kleuren, al de lijnen, al de geluiden, al de geuren, al de smarten, al de vreugden, al de driften, al de gedachten op, waaruit deze indruk is samengesteld; maar laat dan ook den dominee wat des dominee's, den schoolmeester wat des schoolmeesters is, verschoon mij dan ook van uw goed- of afkeuring, sym- of antipathie, lief- of boosvinderij, idealiseering of andere vervalsching .... eerst dan zal de stroom der onbeduidende vertellingen schraler beginnen te vloeien. De kunstenaar van goeden huize moet niet langer aan het twijfelen worden gebracht door de vraag van mijnheer A naar een boek, dat hij zijn dochters in handen kan geven, door het verlangen van mijnheer B naar afleiding van zijn sufmakend gecijfer, door de ‘sehnsucht’ van juffrouw C naar sympathiekeGa naar voetnoot1) karakters. Hij sla nauwkeurig gade, trachte te begrijpen en poge dan anderen te doen zien, wat hij aanschouwt, te doen gevoelen wat hij meegevoeld heeft. De vraag of alles anders kon, misschien moest wezen, ligt buiten het terrein der kunst.
In het huis onzer letteren moet plaats zijn zoowel voor den sterk meevoelende als voor den nuchter gadeslaande, zoowel voor hem, die de macht der noodzakelijkheid in de wereld, als voor hem die ze er buiten plaatst, zoowel voor den Schopenhaueriaan, die het leven niet waard vindt geleefd te worden, als voor den volgeling van Vogt, die den pessimist ongelijk geeft, omdat het individueel geluk geen einddoel is van het bestaan, of voor den bewonderaar van Guy de Maupassant, die uitroept: ‘la vie, voyez-vous, ça n'est jamais si bon, ni si mauvais qu'on ne croit.’ | |
[pagina 550]
| |
Slechts één eisch zij aan allen gesteld: geen najagen van bijoogmerken, dus geen offeranden aan de behaagzucht, geen concessie's aan een moraal, geen streeling of sparing van gevoeligheden, geen opvolging van willekeurige, zoogenaamd aesthetische voorschriften omtrent eene dichterlijke rechtvaardigheid, een veredelen van de werkelijkheid en verdere dergelijke hersenschimmen. De artiest moet waar zijn; waar tegenover zich zelven. Zij de inhoud van het werk dus: een kleiner of grooter deel van het leven weerspiegeld door eene individualiteit, de vorm: alleen het middel om het opgevangen beeld in anderen te verwekken. Ongetwijfeld kan en mag de critiek dan nog altijd bewijzen, dat de eerste indruk valsch, het beeld verwrongen is geweest of dat het middel ontoereikend blijkt om het doel te verwezenlijken. Zij handelt echter dom, als zij den kunstenaar tegenwerpt, dat hij zwart gekleurd ziet, terwijl zij de beelden rose getint opvangt; zij toont zich bekrompen, als zij hem verwijt, dat hij karakters of maatschappelijke kringen behandelt, waarmede zij minder gaarne in aanraking komt; zij blijkt ten eenemale voor haar taak niet berekend te zijn, zoo dikwijls zij zich zelve op het conventioneele standpunt stelt van de groote massa, die zij heet voor te lichten. En nu bewere men niet, dat zulk een wetenschappelijke, strenge, zuiver weergevende, in een ander verplaatsende, niet mooier makende, niet lief stemmende, niets dan zich zelve verherrlijkende kunst, kil, ontnuchterend, geestdrift- en gevoeldoodend moet werken. Het tegendeel is waar. Toen de philosophische speculatie's het veld ruimden voor physiologische onderzoekingen, ontbrak het ook op het gebied van de wetenschap niet aan voorspellingen, dat voortaan een koud, ‘nil admirari’ het deel zou worden van hare beoefenaars. In plaats daarvan zijn juist van dat oogenblik af de bewonderenswaardigste zaken in het leven pas aan het licht gekomen, heeft juist van dat oogenblik af de warme belangstelling in de wetenschap zich algemeen verbreid. Met de litteraire kunst zal 't evenzoo gaan. Mogelijk is 't, dat zij aanvankelijk een wijden kring van bewonderaars verliest, die niet in staat zullen blijken haar beter gehalte op prijs te stellen; maar zeker is 't, dat zij langzamerhand allen voor zich zal winnen, die in het levenlooze intrigewerk met de slot- | |
[pagina 551]
| |
zegepraal van het goede, in de verhaaltjesmakerij met naar vaste modellen geknipte edeldenkende, bloedelooze, uit- en innerlijk mooie, en niet-meer-dan-noodig-is booze karakters slechts onbeteekenend knutselwerk zien. Is eerst de belangstelling der diep en zelfstandig doordenkenden voor de nationale kunst gewonnen, dan volgt de mode-bewonring der overigen van zelf. Moge ons zwak domus, met zijn vele hardsteen geschilderde muren en zijn talrijke opgeplakte ornamenten van nagebootst kostbaar materiaal, nog eenmaal, flink in zand- en baksteen opgetrokken, tot een hechte woning worden voor een zelfstandigen stijl vol hedendaagsch leven!
Marcellus Emants. |
|