De Gids. Jaargang 53
(1889)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 502]
| |
Het inkomen eener Middeleeuwsche Kerkvoogdij.F.A.L. van Rappard, De rekeningen van kerkmeesters der Buurkerk te Utrecht in de 15de eeuw.Onze kerkvoogden hebben onaangename tijden beleefd. Het gerucht, dat, nu drie jaar geleden, de verrassing der Nieuwe kerk en het beleg der kerkekamer alom in den lande gemaakt hebben, zal zeker wel het luidst weerklonken hebben in de vertrekken, waar de aanzienlijken in den lande de belangen der hun toevertrouwde kerkvoogdijen bespraken. Gekweld met benauwde droomen over opengebrokene sloten en geledigde brandkasten, zal wel menigeen onder hen aan zijn peluw de verzuchting vertrouwd hebben, dat de gulden dagen van voorheen mochten terugkeeren. Gulden dagen voor de beheerders! Zeker, er is door hen onbekrompen gebruik gemaakt van de kwast, maar dit werktuig bezit de onmiskenbare verdienste van gemakkelijk te behandelen te zijn, en het kan dus niet al te moeielijk gevallen zijn, om de jaarlijksche belooningen aan hen, die daarmede gewapend waren, te houden binnen de grenzen, door het bedrag der huren van de landerijen der kerk gesteld. En die grenzen waren meestal niet al te eng. Want welke verwijten men ook aan het beheer der Nederlandsche kerkvoogden van de eerste helft dezer eeuw moge doen, zeer zeker kan men het den lof van zuinigheid niet onthouden. Schoone vruchten heeft die zuinigheid gedragen: de meeste der kerkvoogdijen bezitten een niet te versmaden vermogen, ruimschoots voldoende voor de geringe behoeften onzer hedendaagsche kerkgebouwen. Enthousiasten mogen beweren, dat juist onze kerk- | |
[pagina 503]
| |
gebouwen schatten, onnoemelijke schatten noodig hebben, dit was geenszins het gevoelen van ons publiek van voor dertig of veertig jaren. Men was tevreden, en onze arme kerkgebouwen hadden in den loop der eeuwen geleerd, vrij wat lagere eischen te stellen dan voorheen. De reformatie was voor hen de eerste bazuin geweest; zij had ze genoodzaakt zich te schikken naar een eeredienst, waarvoor zij niet gebouwd waren en waarvoor zij nooit recht pasklaar gemaakt konden worden. Wat vroeger het hoofd was geweest, werd voortaan de staart, een nutteloos aanhangsel, - en de geheele samenhang van het bouwwerk was verstoord. Doch wat nood? De aangeboren kunstzin der natie wist de geslagene wonden zoo goed het ging te heelen, en de litteekens te bedekken onder een schitterend bekleedsel, - wel is waar weinig passend voor een kerkgebouw, meer getuigend van menschelijken hoogmoed dan van nederigen godsdienstzin, doch aangenaam voor het oog en getuigende van de aanhoudende belangstelling der gemeente. Wie twijfelen mocht, hij vrage onzen Bosboom, die deze gereformeerde kerken lief heeft en verstaat met zijne geheele artistieke ziel, en die zijn zeventigjarig leven gewijd heeft aan de vertolking harer poëzie. - Doch ook dit alles ging voorbij: de revolutie was de tweede bazuin. Zij, onartistiek als al hare zusters en minder dan een van haar bezield met eerbied voor het historisch gewordene, ergerde zich aan dien pronk en praal, waarin zij niets dan belachelijke ijdelheid vermocht te waardeeren. Zij decreteerde, dat ook dit anders moest worden, en op eenmaal stonden daar onze kerkgebouwen opnieuw ontbloot van wat de kunstzin en de piëteit hunner kinderen gedurende twee eeuwen bijeengebracht hadden. Toen weinige jaren later de genius van den ‘style empire,’ de jongste en minst bevallige harer zusteren, met den witgekalkten mantel om de schrale gestalte geplooid, hare intrede deed in onze kerken, kan zij tevreden geweest zijn! En bij haar overlijden liet zij geene zuster als beheerscheresse van den smaak achter. Metselaars en timmerlieden voerden sedert ongehinderd heerschappij in onze kerken. En (rampzalig samentreffen!) deze heerschappij viel juist in een tijd, toen alles, wat een vroeger kunstrijk geslacht geschapen had, verloren was, - toen de tijdgenoot, niet in de gelegenheid om aan te vullen, waar de vaderen het werk onafgedaan hadden | |
[pagina 504]
| |
gelaten, een geheel nieuw stelsel van versiering moest ontwerpen en toepassen. Het onartistieke geslacht van den restauratie-tijd schoot te kort en liet den timmerman doen wat des timmermans was. Onder deze traditiën zijn twee geslachten opgegroeid. Men gewende langzamerhand aan den toestand en legde zich er bij neer. De gemeente verwonderde er zich niet meer over, dat de werkzaamheden der kerkvoogden zich beperkten tot het regelmatig omzetten van de renten der landerijen in witkalk en gele verf. Maar thans .... het is anders geworden! Hoe verbaasd moeten onze kerkbesturen geweest zijn, toen zij plotseling hun zuinig en ordelijk beheer als ‘Holland op zijn smalst’ hoorden kenschetsen! hoe vertoornd en verontwaardigd zullen deze deftige colleges geweest zijn over zoo onbescheidene stoornis hunner rustige rust! Doch het moet erkend worden, hun schrik en hun toorn duurde korter dan men had kunnen vreezen. Eenmaal goed wakker geschud, eenmaal opmerkzaam geworden op de leemten van hun beheer, hebben velen onder hen getoond, dat het geenszins de goede wil was, die hun ontbrak. Op tal van plaatsen is de hand aan het werk geslagen en de verandering ten goede is zeer merkbaar. Wel werd niet overal en geheel met de overlevering gebroken, - wel droeg de stemming hier en daar de blijken, dat men niet het aangenaamst gewekt wordt door een slag in het gelaat, - maar over het geheel is de vooruitgang niet te loochenen. Moge de kennis nog op vele plaatsen ontbreken, de belangstelling ontluikt. Maar thans, nu de wensch om te herstellen wat verzuimd werd, bestaat, doet zich eene andere moeielijkheid voor. Alles is er te doen! Gegeven zijn alleen vervallene gebouwen, kale muren en onbruikbare of reddeloos verknoeide meubelen. Van alle zijden dagen de eischen op, en, het vermogen der kerken moge aanzienlijk zijn, het schiet tegenover zulke reusachtige behoeften te kort. Nieuwe bekommering dus voor onze kerkvoogden, ernstiger en duurzamer wellicht dan de onrust, die het gevecht om de Nieuwe kerk hun baarde! Zou het wonder zijn, zoo sommigen hunner nu en dan een afgunstigen blik sloegen op hunne voorgangers van voor vier en vijf eeuwen, die onder de vleugels der éene en alleen-zaligmakende kerk in staat gebleken zijn, vrij wat grooter problemen zegevierend op te lossen dan die thans den naneven voorgelegd worden? Doch | |
[pagina 505]
| |
neen! al valt de kerkelijke rechtzinnigheid onzer kerkvoogden niet in den smaak der ultra's, zij is te onverdacht dan dat wij hen van het terugwenschen der middeleeuwsche toestanden zouden mogen verdenken! Toegegeven, - doch nieuwsgierigheid, belangstelling mogen wij hun toeschrijven, nieuwsgierigheid naar den kolossalen omvang der bezittingen, die de middeleeuwsche kerkvoogden in staat gesteld hebben onze steden met de reusachtige kerkgebouwen, die wij kennen, te begiftigen, - belangstelling in de middelen, waarmede dezen in tijden, toen de bevolking onzer steden zoo belangrijk veel kleiner was dan tegenwoordig, toen de rijkdommen veel minder dan thans in deze middelpunten samenvloeiden, niet alleen deze monumenten stichtten, maar ze ook versierden met eene kwistigheid en een kunstzin, waarvan latere eeuwen te vergeefs beproefden de wedergade te leveren. Deze overwegingen schonken mij den moed, den lezers van den Gids een schotel voor te zetten met eene eenigszins ongewone spijs, - eene spijs oud, buitengewoon oud, maar misschien juist daarom in onze dagen, nu het oude allerminst ouderwetsch is, niet onaangenaam voor den smaak. Ik ben in de gelegenheid, met nauwkeurigheid de boven aan onze kerkvoogden in den mond gelegde vragen te beantwoorden door eene verwijzing naar de geschiedenis van een kerkgebouw, dat als de eerste kerspelkerk der eerste stad van ons vaderland gevoegelijk als type van de andere kan gelden. Niemand verdenke den Utrechtenaar van vooringenomenheid voor zijne kerken en kerktorens, waar hij voor de tegenwoordige kerk van het Utrechtsche garnizoen zulk eene eereplaats eischt. Hoe ook verminkt en vernederd zij thans moge zijn, de Utrechtsche Buurkerk had in de middeleeuwen recht op die plaats. Utrecht was niet alleen het kerkelijke hoofd van ons vaderland, maar bepaaldelijk ook de eerste stad in aanzien en macht, en hare Buurkerk behoefde zich niet op hare grootere oudheid te beroepen om den voorrang boven hare zusters te bewijzen, dien zij ook door hare ligging en omvang verdiende. Bij mijne mededeelingen over deze aanzienlijke kerk kan ik mij op onwraakbare getuigen beroepen, op de kerkvoogden der 15e eeuw zelven. Doch hunne uitspraken liggen veilig bewaard achter slot en grendel hunner navolgers, en het is alleen aan de verdienstelijke bemoeiingen van den heer Mr. F. | |
[pagina 506]
| |
A.L. ridder Van Rappard te danken, dat ik ze gebruiken kan. In het 3e deel der Bijdragen en mededeelingen van het Historisch genootschap heeft deze een zeer breedvoerig uittreksel uit de door hem ontdekte en geordende kerkmeestersrekeningen der Buurkerk uit de 15e eeuw doen afdrukken, dat ons in staat stelt, met nauwkeurigheid het beheer der middeleeuwsche kerkvoogden na te gaan zonder de pakken met rekeningen zelve ter hand te nemen, die door hare eindelooze herhalingen menigeen den moed zouden doen ontzinken. Natuurlijk heeft deze arbeid het lot gedeeld van nagenoeg alle in Nederland verschijnende studiën op historisch gebied: zij heeft weinig de aandacht getrokken, veel minder althans dan zij verdient. Mijn overzicht van de voornaamste resultaten, die de bestudeering levert, moge medewerken, om menigeen met het werkje te doen kennis maken en den samensteller voor zijn niet gemakkelijken en verre van aangenamen arbeid eenigermate te beloonenGa naar voetnoot1)!
De eerste opmerking, die wij maken bij het doorloopen der rekeningen, levert ons reeds dadelijk eene verrassing. Ik sprak zooeven gissenderwijze van de uitgestrekte landerijen, die de middeleeuwsche kerken zullen bezeten hebben, en waartegenover het niet onbelangrijke landbezit der tegenwoordige kerkvoogden gewis geheel onbeteekenend zou blijken. Welnu, deze uitgestrekte bezittingen hebben eenvoudig niet bestaan! In het begin der eeuw trokken de kerkmeesters der Buurkerk slechts ƒ 400 à ƒ 500 aan huur van landerijen; op het einde der eeuw was deze som zelfs tot ruim ƒ 300 ingekrompen. Tegenover deze inkomsten stond in het eerste jaar eene totaaluitgaaf van bijna ƒ 2300, in het laatste jaar (dat bijzonder weinig posten heeft) van ruim ƒ 800, zoodat reeds dadelijk blijkt, dat de inkomsten uit landerijen verre van toereikend waren om de kosten te dekken. | |
[pagina 507]
| |
Vraagt men nu, hoe kerkmeesters in het bezit dezer landerijen gekomen zijn, dan schijnt de meest voor de hand liggende gissing deze te zijn, dat zij door vrome of belangstellende parochianen geschonken zijn. Doch dit is niet zeer waarschijnlijk: giften van vaste goederen met dit doel worden nagenoeg niet vermeld, en slechts enkele malen vernemen wij, dat landerijen tot het doen van uitdeelingen aan de armen geschonken worden. Een meer aannemelijken oorsprong vinden wij in eene der rekeningen, die mededeelt, dat kerkmeesters eene huisrente verkochten en de opbrengst belegden in land. Allengs kan de kerk dus door conversie in het bezit harer landerijen gekomen zijn. Doch deze huisrenten zelven, hoe werden zij verkregen? Wij vinden in onze oudste rekening eene lange lijst van dergelijke postjes, die te zamen bijna ƒ 200 's jaars bedragen; op het einde der eeuw is het totaal niet veel veranderd. Natuurlijk! deze wijze van geldbelegging was destijds zeer gewoon: zij was gemakkelijk en secuur. Het crediet was nog zeer weinig ontwikkeld: in onrustige tijden als de middeleeuwen was het dan ook veel minder veilig dan nu om iemand op zijn woord te vertrouwen. Men wenschte zekerheid, volkomene zekerheid. De eenvoudigste weg om daartoe te geraken, het nemen van hypotheek, was versperd: de katholieke kerk veroordeelde het nemen van rente van geleend geld en strafte het als woeker met den kerkban. Een ander middel moest dus gezocht worden: men vond het in het koopen van renten. Men ‘kocht’ eene jaarlijksche uitkeering in geld tegen eene vooraf betaalde som, die hooger of lager was naarmate de uitkeering voor eeuwig of slechts voor het leven van den geldheffer bedongen werd. Als schuldenaars traden zeer dikwijls stedelijke besturen op, die op deze wijze hunne geldleeningen aan de markt brachten; was een partikulier de debiteur, dan werd de rente veelal niet verkocht ‘uit al zijne goederen’, doch uit een bepaald perceel, meestal een huis, dat hem behoorde. De rente werd dan vastgemaakt aan dit huis, dat daarmede belast aan nieuwe eigenaars overging. Schijnt deze transactie oppervlakkig beschouwd niets anders dan hypotheek, zij verschilde daarvan in een belangrijk opzicht. De schuldenaar had de bevoegdheid om zijn perceel van den last te bevrijden (tenzij, wat dikwijls voorkwam, de rente onlosbaar gemaakt | |
[pagina 508]
| |
werd), doch de crediteur kon zijn geld nooit opvorderen: hij had het niet geleend, doch als koopprijs voor de rente betaald. Was hij in geldverlegenheid, hij moest zich op andere wijze helpen, en hij kon dat door de rente aan een ander te verkoopen. Veel moeite kostte dat gewoonlijk niet, want deze postjes waren zeer gezocht. Bepaaldelijk voor éen doel werden ze veel gebruikt: voor het vestigen van stichtingen. Wilde men bij testament eene eeuwigdurende mis, eene uitdeeling aan de armen of een ander godvruchtig werk stichten, dan lag het voor de hand om eene onlosbare rente te koopen en die aan een of ander gesticht over te dragen onder verplichting om ten eeuwigen dage het beoogde werk te doen verrichten. Men meende zoodoende volkomen zeker te zijn: het perceel bleef voor altijd met de rente belast, het gesticht kon dus bij voortduring zeker zijn van deze bron van inkomsten, en meestal werd verlies der rente als boete op het verwaarloozen van het gestichte werk bedreigd. Deze opmerking kan ons wellicht het spoor wijzen om den oorsprong van de talrijke renten der Buurkerk te vinden. Wij merken op, dat slechts enkele malen renten door kerkmeesters in landerijen geconverteerd worden, hoewel het innen van al deze kleine postjes lastig moet geweest zijn voor de administrateurs. De reden daarvan kan wellicht gelegen hebben in de omstandigheid, dat elke rente met een bepaalde verplichting verbonden was. Was dit het geval, dan moest het wenschelijker schijnen de rente in natura te behouden, dan om ze met andere postjes te amalgameeren; immers wanneer door onvoorziene omstandigheden de betaling der rente ophield, dan was in dit geval het bewijs gemakkelijk te leveren, dat men van de verplichting ontslagen was. Wij kunnen den oorsprong van elke rente niet nagaan; doch dat onze gissing omtrent de wijze, waarop de kerk deze postjes verkreeg, over het algemeen juist is, valt niet moeielijk te bewijzen. Gelijk de eerste hoofdstukken der ontvangsten de ‘renten binnen en buiten Utrecht’ bevatten, zoo vermeldt het eerste kapittel der uitgaven al wat werd ‘uutgegeven van testament, dat die kerke jaerlix uutreyct ende sculdich is te betalen.’ Het totale bedrag van dit hoofdstuk beloopt ƒ 400. Terwijl dus de kerk aan landpachten ƒ 400 à 500 en aan renten nog geen ƒ 200 's jaars inde, was zij volgens testa- | |
[pagina 509]
| |
mentaire bepalingen verplicht, daarvan niet minder dan ƒ 400 voor allerlei vrome stichtingen uit te keeren. Maar zelfs het kleine overschot mag men niet geheel den kerkmeesters als bate toerekenen. Wij hebben hier slechts bijeen de posten, die de stichters der genoemde jaarlijksche uitkeeringen door derde personen wenschten te laten uitvoeren, terwijl de uitbetaling der renten ter betere controleering van den goeden gang der zaak aan kerkmeesters was opgedragen. Uit den aard der zaak was dit echter niet het meest voorkomende geval: regel zal wel geweest zijn, dat men het innen der jaarlijksche renten aan het college overliet, waaraan ook de uitvoering van het gestichte werk was opgedragen. Ook aan kerkmeesters der Buurkerk zijn dus ongetwijfeld tal van dergelijke schenkingen gedaan, waaraan een door hen zelven uit te voeren arbeid was verbonden. Doch al wat tengevolge daarvan door hen werd uitgegeven, vinden wij niet onder dit hoofdstuk bijeen. Wanneer b.v. aan kerkmeesters het voortdurend onderhouden eener lamp voor een heiligenbeeld of het uitdeelen van kleederen aan de armen was opgedragen, dan wordt de aankoop van de daartoe noodige olie en kleederen onder de andere posten wegens uitgaven voor den dienst vermeld. Het bedrag der door kerkmeesters gedane verplichte uitgaven, die als vaste belasting op hunne inkomsten uit landerijen en renten drukten, moet dus nog belangrijk verhoogd worden, en wij kunnen veilig aannemen, dat van al deze inkomsten niets of niets noemenswaardigs in de kerkekas kwam. En toch, hoevele moeiten en zorgen hadden kerkmeesters zich nog ter wille van deze, geene baten afwerpende eigendommen te getroosten! In de eerste plaats waren bijna al hunne vaste goederen weder belast met huisrenten, voor wier uitbetaling kerkmeesters natuurlijk te zorgen hadden. Dan viel er telkens iets aan de perceelen te repareeren, en wel niet alleen aan het huis zelf, maar ook aan de straat daarvóór (want volgens de gewoonte dier dagen was elk huiseigenaar voor het onderhoud der straat aansprakelijk - eene verplichting eerst later door het heffen van straatgeld vervangen). Nog meer! het onderhoud der brandtrappen naar de grachten en het herstel der riolen kwamen ten laste der buren, die de kosten over de gezamenlijke bewoners der buurt omsloegen. | |
[pagina 510]
| |
De gewichtigste quaestie was zonder twijfel die van het beheer, het productief maken van het perceel. Natuurlijk verhuurde men het liefst; maar dit was niet altijd gemakkelijk. Vooreerst bracht de gewoonte dier dagen mede, dat men dikwijls perceelen tusschen erfgenamen gemeen hield, en zoo kwam het telkens voor, dat men een half huis ten geschenke kreeg; eenmaal wordt zelfs vermeld, dat de kerk twee derden van een half huis bezat. Was eene splitsing van dit huis in verschillende afzonderlijk verhuurde woningen onmogelijk (en meestal zal dit, althans bij zoo samengestelde verhoudingen, het geval geweest zijn), dan moest men zoo goed het kon, zich met den medeëigenaar verstaan, tenzij men de middelen bezat, om hem af te koopen, waartoe de eigenaar van het kleinste deel (althans volgens het Utrechtsche recht) niet weigeren mocht mede te werken. Doch ook andere bezwaren konden zich in onrustige jaren voordoen, die het verhuren moeielijk maakten: wij vinden eenmaal vermeld, dat een huis ledig stond, een andermaal, dat kerkmeesters (blijkbaar en désespoir de cause) besloten een stuk land dicht bij de stad in 's hemels naam in eigen beheer te behouden en het met boonen te bezaaien. En dan de kosten, met dit alles noodzakelijk verbonden! Bij elk transport van een huis moest aan het gerecht, volgens een oude gewoonte, een paar handschoenen vereerd worden, - de schepenklerk ontving zijn salaris voor het schrijven der akte, - het gebruik bracht mede, dat er bij het maken der overeenkomst wijn gedronken werd: kortom, het fooiensysteem dagteekent niet van heden of gisteren. Maar in een ander opzicht zijn wij wel vooruitgegaan: het innen der verschuldigde gelden was toen vrij wat moeielijker dan tegenwoordig. De gebrekkige verkeersmiddelen gaven aanleiding, dat een schuldenaar zich veel gemakkelijker dan thans aan zijne verplichtingen onttrekken kon: - de ingewikkelde inrichting der rechtspraak maakte het veel bezwaarlijker hem tot zijne plicht te brengen. En zoo vinden wij gedurig melding gemaakt van aanmaningen aan debiteurs buiten de stad door de ‘boden’ of ‘deurwaarders’: de stadsboden toch, die aan de deuren der vergaderzalen stonden, waren tevens de personen, met het bezorgen der dagvaardingen belast. Processen waren aan de orde van den dag; de stedelijke rechtbanken (er waren er twee: de raad en de schepenbank), de geestelijke rechtbank (die zich ook met het ver- | |
[pagina 511]
| |
volgen van nalatige debiteurs belastte), het landrecht van den bisschop moesten beurtelings te hulp geroepen worden. Doch niet altijd was dit voldoende: somtijds was het noodig nog bijzonder de voorspraak van machtige heeren te verzoeken. Toen in 1496 bisschop David van Bourgondië overleden was, bleek het gewenscht, aan 's bisschops broeder Philips, die het kasteel Duurstede bezet hield, driemaal door den stadsklerk brieven te doen schrijven in het belang der kerk, en toen dit niets uitwerkte, maakte de pastoor zich zelf op en reisde naar Wijk ‘aen heer Philips van der kercken wegen.’ Of het baatte, vinden wij niet vermeld, maar zeker is het, dat de kerk de ‘teringe’ en de ‘wagenhuer’ en het loon van den klerk te betalen had. Niet altijd was met den sterken arm der gerechtigheid of zelfs door invloed van machtige heeren het doel te bereiken. Onze geregelde toestanden hebben ons verwend, en geldbelegging in land is, zoo niet al te winstgevend, toch voor ons het ideaal van zekerheid. Niet alzoo in de 15e eeuw! De clausule, die van het betalen der huur ontsloeg in geval van oorlog of overstrooming, was eene zeer gewone, en de posten voor kortingen op de huren maken dan ook eene vaste rubriek op de rekeningen uit. Was er geen oorlog in het land, die jaren lang duurde, dan was er toch zeker de eene of andere kleine veete of een dijkbreukje van meer of minder belang. Men ziet het, reeds deze afdeeling van hun beheer gaf den kerkmeesters veel hoofdbrekens. En nog steeds heeft al deze moeite hun niets gebaat, nog altijd hebben zij geen penning ontvangen voor de toch zoo dringende behoeften hunner kerk, die voortdurend onderhoud, versiering, vergrooting eischt, en die ook inderdaad aan die eischen ruimschoots ziet voldoen. Hoe is het kerkmeesters gelukt, om uit hunne ledige geldkist zoo kostbare zaken met vrucht te behartigen? Wanneer wij ons bezighouden met het nasporen der middelen, die kerkmeesters aangrepen om de noodige gelden te vinden, dan valt het ons in het oog, hoeveel meer hulpbronnen eene middeleeuwsche kerk daartoe aan hare beheerders aanbood dan onze hedendaagsche kerkgebouwen. Een groote bron van inkomsten leverde reeds dadelijk het begraven in de kerken. De graven in de kerk en op het kerkhof behoorden aan de kerkvoogdij. Natuurlijk moest ieder, die daarin wenschte begraven | |
[pagina 512]
| |
te worden, daarvoor betalen; en wel meer of minder naarmate van de plaats, die men koos: in de kerk ƒ 2.-, op het koor ƒ 6.-. Eene bepaalde belasting was dit, want men was verplicht zich in zijne eigene parochiekerk te doen ter aarde bestellen. Wel was het niet onmogelijk van dezen regel af te wijken, maar als zuinigheidsmaatregel kon dit nooit gelden; integendeel, het was eene weelde, die alleen rijken bij machte waren zich te veroorloven. Wilde men in eene kapittelkerk begraven worden (wat zeer deftig was) of in eene kloosterkerk (waarvoor de vromen voorliefde koesterden, wanneer het een of andere klooster door grooten roep van heiligheid in de mode was), dan moest men behalve de uitkeering aan deze kerk zijne eigene parochiekerk schadeloos stellen voor het door haar geledene nadeel; men betaalde dus in zulk een geval dubbel. Het spreekt van zelf, dat dit voor armen bezwarend genoeg was, en om aan deze moeielijkheid te gemoet te komen, hadden de aan coöperatie zoo gunstige middeleeuwen allerlei combinatiën bedacht, die als eene soort van verzekeringsmaatschappijen werkten. Elk Utrechtsch burger was lid van een gild, en deze gilden namen op zich om voor de ter aardebestelling hunner broeders te zorgen door het aankopen van graven. Nog andere vereenigingen, zoogenaamde broederschappen, vormden zich, die hetzelfde doel nastreefden. Reeds dit was voor kerkmeesters eene bate: zij ontvingen den koopprijs van het graf en waren bovendien ontslagen van het onderhoud van een deel der kerk, daar de eigenaar verplicht was de zerken op zijn graf te bekostigen, die dan ‘geteykent’ (d.i. gemerkt) werden. Maar nog op eene andere wijze bleven kerkmeesters van die graven voordeel trekken: bij het verkoopen bedongen zij, dat de kerk voor elke opening zekere uitkeering zou genieten. Zoo leverden alle graven aan de kerk eene geregelde bron van inkomsten, en het is geen wonder, dat wij kerkmeesters bereid vinden, om bij voorkomende gelegenheid graven, die aan partikulieren toebehoorden, op speculatie voor de kerk terug te koopen. Nog eene andere bate leverden de begrafenissen aan de kerk. De lijkkist was steeds bedekt door eene ‘pel’ of lijkkleed van zwart laken met een wit kruis. Armen gebruikten de pel der kerk en betaalden daarvoor. Rijkeren lieten voor elke begrafenis nieuwe pellen vervaardigen. Deze nieuwe, soms kostbare kleeden vervielen volgens de stedelijke verordeningen aan de | |
[pagina 513]
| |
kerk. Geldelijk voordeel hadden kerkmeesters daarvan zelden: was de pel fraai, dan liet men daarvan wel eens een misgewaad maken; was hij eenvoudiger, dan kregen de beambten der kerk daarvan nieuwe tabbaarden, of er werden kleederen voor de armen van gemaakt. Maar toch was de aanwinst niet te versmaden, daar kerkmeesters zich zoodoende zonder kosten van allerlei op hen rustende verplichtingen konden kwijten. Nog twee andere vaste bronnen van inkomsten verdienen vermelding: wel leverden zij den kerkmeesters weinig op, maar ze zijn op zich zelven merkwaardig. De eerste is het geregeld voorkomende ‘opbueren van den cassen’, waarbij wij de namen van acht heiligen vermeld vinden. Met deze ‘cassen’ worden bedoeld de door de aflaatkramers in kastjes door het geheele land rondgedragene fragmenten van heiligenrelieken. Bekend is het, dat de paus zich de bevoegdheid toeschreef om aan het bijwonen van zekere diensten ter eere der overblijfselen van een bepaalden heilige, die in eene aangewezene kerk bewaard werden, te verbinden het privilegie van aflaat, d.w.z. van remissie van een zeker getal jaren van den tijd, die volgens de katholieke kerkleer de ziel in het vagevuur moet doorbrengen, voordat zij in den hemel wordt toegelaten. De pausen waren met zulke privilegiën vrij mild, en wij mogen gerust zeggen, dat van deze voorrechtsbrieven een schreeuwend misbruik gemaakt werd, zonder vrees van andersdenkenden te kwetsen, daar het schandaal ook door katholieke tijdgenooten betreurd en gelaakt werd. Allengs vestigde zich de gewoonte, dat de aflaat ook buiten de met dergelijke privilegiën begiftigde kerkgebouwen kon verdiend worden. Sedert dien tijd haastten zich de beweldadigde kerkbesturen om geestelijken met afschriften der privilegiën en met een deel der relieken, waaraan de aflaat verbonden was, door het geheele land te zenden, ten einde die overblijfselen in de verschillende kerken te vertoonen en aan de bezoekers, die den dienst bijgewoond en hunne offergaven gestort hadden (een voornaam punt, waarop in de privilegiën veel nadruk gelegd wordt), den aflaat te verleenen. Met groot rumoer werd het optreden dier geestelijken aangekondigd, vooral indien aan de rondgedragene relieken wonderdadige kracht werd toegeschreven en dus het vereeren daarvan den zieken genezing scheen te beloven. Het volk liep te hoop en stortte zijne spaarpenningen met milde hand bij de zoogenaamde ‘quaestierders’, die dit maar al te vaak niet | |
[pagina 514]
| |
op de beste wijze en geenszins ten bate hunner zenders gebruikten. Onze kerspelkerken hadden intusschen van deze zaak een klein voordeeltje. Waarschijnlijk om de kerkmeesters tot medewerking te nopen, was het gewoonte geworden, dat wanneer een quaestierder in eene kerspelkerk optrad, een zeker deel der geïnde gelden aan de kerkvoogdij der kerk ten goede kwam. Zoo ontving onze Buurkerk inkomsten van de zes reliekenkassen, die ten behoeve van den opbouw van onzen Dom geregeld rondreisden, en van de quaestierders van de abdijen van St. Antoine te Vienne en van St. Hubert in de Ardennen. De opbrengst was echter zoo gering, dat men inderdaad bijna gelooven zou, dat de Utrechtenaars voor aflaten niet zeer gevoelig waren, zelfs niet, wanneer het hunnen eigenen Dom betrof. Een andere bron van inkomst, die wij nog vermelden moeten, genoot onze Buurkerk alleen onder alle kerken van ons vaderland, en zij verdient daarom vermelding, al kan zij in de geheele 15e eeuw slechts driemaal iets opgeleverd hebben. Wanneer een nieuwgekozen bisschop van Utrecht (een ‘elect’, zooals hij dan nog heette) zijn intocht in de stad deed om tot bisschop gewijd te worden, reed hij te paard en geharnast de poort binnen. Hij kwam als wereldlijk heer om bezit te nemen van zijn landsheerlijk gezag over het sticht. Voor het stadhuis steeg hij af en trad binnen; hij bevestigde de privilegiën der stad en ontving de hulde van den raad. Dan ging het naar de tegenover het raadhuis gelegene Buurkerk en daar metamorphoseerde hij zich in een geestelijk gebieder: ‘in die garvcamer’ (de sacristie) trok hij zijn harnas uit en zijn geestelijk gewaad aan, en in processie ging het dan met de geestelijkheid naar den nabijgelegen Dom, waar hij gewijd werd en de mis opdroeg. Bij deze gelegenheid ontving de kerk van 's bisschops rentmeester een Wilhelmus-schild, waarschijnlijk als losprijs van het aan de kerk vervallene harnas. De lijst van de vaste inkomsten der Buurkerk is hiermede uitgeput; al het tekortkomende moesten kerkmeesters van de openbare liefdadigheid hopen. En op die liefdadigheid, of liever op den kerkschen zin der parochianen en op hunne belangstelling en hun trots op hun kerkgebouw, werd nooit te vergeefs een beroep gedaan. Zeer belangrijk was in de eerste plaats het bedrag der vermaakte legaten. Was dit reeds in het algemeen | |
[pagina 515]
| |
waar, nog veel milder vloeide de stroom, wanneer eenig belangrijk werk was ondernomen: de giften ‘ter timmeringe’ (voor het onderhoud of de uitbreiding der kerk) waren dan zeer talrijk, en menigeen, die bijzonder veel sympathie had voor de eene of andere verfraaiing, wiens oog bij de dagelijksche bezoeken door de eene of andere leemte onaangenaam was aangedaan, vermaakte giften bepaaldelijk voor een nieuw priestergewaad, voor een fraaier altaargereedschap, voor het ontworpene koorhek, voor den predikstoel enz.; menigmaal verbond men aan zulk eene schenking het beding, dat zij moest strekken ‘voer ziin ziel’, m.a.w. dat de schenker van deze gift in het eeuwige leven eenige voldoening behoorde te smaken. De personen, die dergelijke legaten maakten, behoorden tot zeer verschillende standen. Dit is niet vreemd, doch wij moeten er nadruk op leggen als bewijs, dat de gewoonte om giften aan de kerk te vermaken, destijds vrij wat algemeener was dan nu. Wij treffen onder de schenkers toch zelfs personen aan van den allerlaagsten rang: melaatschen, ‘die met die lazarus-nap plachten te bidden,’ en bedelaarsters, die door de gift hare dankbaarheid betuigden voor het blijkbaar zeer winstgevende plaatsje, haar bij de kerkdeur gegund. Mild vloeide de stroom der legaten, en hier althans hadden kerkmeesters eene bate, die hun dadelijk een gemakkelijk voordeel zonder eenige moeite bezorgde. Zoo zou men allicht meenen, doch het is verre van daar! Ook hier kan men opmerken, dat onze maatschappelijke toestanden ons voordeelen in den schoot werpen, die onze voorvaders niet zonder moeite zich moesten veroveren. Het is aan ieder bekend, dat de oorspronkelijke vorm van handel ruilhandel was, en dat eerst langzamerhand het geld als ruilmiddel algemeen in gebruik kwam. Doch minder bekend wellicht is het feit, dat zich talrijke sporen van dien oorspronkelijken toestand de geheele middeleeuwen door, ja tot in de nieuwere tijden gehandhaafd hebben. Inderdaad, het geld was nog zulk een onvolkomen ruilmiddel, dat het zelf moest gekocht worden, en geen wonder dus, dat men niet altijd aan het ontvangen daarvan boven praestatiën in natura de voorkeur gaf. Daarbij waren zulke praestatiën veel gemakkelijker voor den betaler. Hoeveel liever moest het den landman op de afgelegene kleine hoeve zijn, die wellicht slechts weinig meer koren verbouwde | |
[pagina 516]
| |
dan hij zelf noodig had, wanneer hij een deel van dit koren (of eenige maten boter of manden eieren, die zijne huisdieren hem verschaften) in natura als betaling der landpacht kon aanwenden, dan wanneer hij eerst de soms vèrafgelegene, moeielijk te bereiken markt moest bezoeken, om zijne producten te gelde te maken en de pachtgelden bijeen te brengen! Zoo bleven betalingen door producten, vooral in de landbouwende districten, regel. Geen wonder, dat ook de stedelingen, aan zulke betalingen gewend, van die gewoonte bleven profiteeren. Ook hun was het soms lastig genoeg, om allerlei zaken, die zij niet meer noodig hadden, te gelde te maken: het verkeer was nog weinig ontwikkeld en de groote markten werden slechts eenige malen 's jaars gehouden. Zoo was het dus niet meer dan natuurlijk, dat menigmaal personen door het vermaken van legaten te gelijk aan hunne erfgenamen de moeite van het te gelde maken van sommige voorwerpen trachtten te besparen. Van daar de vreemdsoortigste voorwerpen aan de kerken geschonken, vooral kleedingstukken, die, als naar de gestalte van den doode gemaakt, natuurlijk weinig gangbare artikelen waren, en waarmede men dus verlegen zat. Telkens vinden wij harnassen vermeld, ook met bont gevoerde vrouwenkleederen, een veder voor een hoed, ringen, een paar slaaplakens. Doch daarnevens ook andere voorwerpen, die men allerminst verwachten zou: de boeren, die in het gedeelte der parochie buiten de stadsmuur woonden, brachten een paard, een kalf of duizend noten; de buren van de Zadelstraat, die een feest gevierd hadden, schonken den meiboom, dien zij geplant hadden; de kommandeur van het Duitsche huis zond eenmaal een mud tarwe; een ander stroopte aan een door hem gevangen eekhoorn het destijds als bont gezochte vel af en bracht het aan kerkmeesters. Al deze vreemdsoortige en niet altijd courante artikelen werden aan de kerkfabriek afgestaan; de beheerders hadden maar te zorgen, dat ze op voordeelige wijze van de hand gezet werden. En zij deden dit met ijver; op allerlei wijzen werd er naar gestreefd, dat de voorwerpen er zoo goed mogelijk uitzagen, voordat zij aan de markt kwamen. Wij zien kerkmeesters een hun gelegateerd paard eerst een tijd lang goed voederen, op nieuw beslaan en eerst daarna te gelde maken, - het gebroken zilver werd eerst versmolten en daarna naar de munt gebracht, - het harnas liet men oppoetsen en repa- | |
[pagina 517]
| |
reeren voordat het verkocht werd. Eerst daarna zocht men een kooper, waarbij, toen als nu, het ‘erfhuus’ dikwijls goede diensten bewees. Reeds uit het bovenstaande blijkt, dat niet alleen stervenden kerkmeesters met hunne gaven verblijdden: ook levenden brachten dikwijls geschenken. De aanleidingen daartoe waren zeer verschillend. Uit den aard der zaak werden zulke giften meestal met eene bepaalde bestemming geschonken, naar aanleiding van een of ander ondernomen werk. Ook bepaalde voorvallen in het leven wekten soms enkele parochianen tot bijzondere milddadigheid op. Kwam eene bruid ter kerke, dan offerde zij dikwijls ‘horen godspenninc’; nog meer kwam het voor, dat daags na de voltrekking van het huwelijk de jonggehuwde vrouw aan de kerk eene gift kwam brengen; eene moeder, in de blijdschap van haar hart, dat haar zoon priester geworden en zijne eerste mis opgedragen had, toonde hare dankbaarheid door geschenken. Maar ook allerlei vreemde motieven, zuivere en onzuivere berekeningen, brachten dikwijls der kerk eene kleine bate. Had een nauwgezet parochiaan een geldstuk gevonden op straat, - had hij geld geleend, dat niet opgevraagd werd door den afwezigen eigenaar, dan voelde hij vaak zijn geweten bezwaard het geld te behouden, en dikwijls oordeelde hij het beste, het aan de kerkmeesters te schenken, onder het beding, dat alweder van zijne preciesheid getuigde: ‘quaeme yemant na, diet is, dien soude ment wedergeven.’ - Was er twist gerezen over eene geldsom, dan werd die dikwijls beslecht door het voorstel om het voorwerp daarvan aan kerkmeesters te schenken. Bij verschil over de betaling van accijns ziet men den ‘sijsmeyster’ het quaestieuse bedrag dikwijls aan de kerk afstaan. Zeer gewoon was zulk een slot bij standjes over het ‘mijngelt’: toen als nu werd bij aanbestedingen ten stadhuize een mijngeld betaald, en in de verwarring en het geschreeuw was het maar al te vaak onzeker, wien de uitgeloofde som toekwam. - De meest verschillende voorvallen gaven aanleiding tot giften. Jan de houtzager had eene gelofte gedaan om eene bedevaart te doen, maar was gestorven zonder daaraan te voldoen. Zijn zoon had weinig lust, 's vaders plaats te vervullen, waartoe hij trouwens ook niet verplicht was; maar toch plaagde hem vrees voor vaders zielsrust, en hij paaide zijn geweten door eene gift aan de Buurkerk. - Berent | |
[pagina 518]
| |
Heye had van den knecht eener dame op haren last een pak slaag gekregen. Natuurlijk wilde hij het niet ongewroken laten; maar, hetzij het gerecht zich met de zaak bemoeide, hetzij de dame bevreesd werd, zij kocht hem volgens het gebruik dier dagen af en betaalde een aanzienlijk ‘zoengeld.’ Waarschijnlijk was Berent van oordeel, dat het nemen van geld in plaats van wraak toch niet bijzonder fatsoenlijk was, en om te toonen, dat het hem daarbij slechts om de eer van het spel te doen geweest was, schonk hij al het geld aan kerkmeesters en maakte een prachtig figuur. - Maar nog veel zonderlinger speculatiën waren bij dergelijke giften soms in het spel. Eenmaal is het een man uit Munster, die maar al te zeer ondervonden had, dat in die dagen burger en vreemd niet gelijk stonden in rechte: hij had eene pretensie op een Utrechtschman, maar hij kon ze maar niet innen. Goede raad was duur! Daar valt hem een middeltje in, dat hem eene winst in klinkende munt en nog een voordeel aan gene zijde van het graf op den koop toe belooft: hij schenkt de helft der pretensie aan kerkmeesters, als het geld inkomt. Fluks maken kerkmeesters bij het gerecht eene klacht tegen hun stadgenoot aanhangig, - de schuldenaar ziet, dat hij verschalkt is, en haast zich te accordeeren - en kerkmeesters kunnen, evenzeer als de Munsterschman, zich met den goeden afloop gelukwenschen. - Een ander, kwader geval voor kerkmeesters! Jan de Mostertman bezat een huisje, dat groote reparatiën behoefde en waaruit hij bovendien nog eene huisrente moest betalen. De risico scheen hem groot: het kon wel eens zijn, goed geld naar kwaad geld werpen. Geen nood! kerkmeesters zijn als uitstekende administrateurs bekend, en als er nog iets overschiet van hun beheer, dan komt het de ziel des schenkers ten goede. Zoo wordt dus het ‘quade huyskijn’ eigendom der kerk; maar kerkmeesters hebben evenmin lust om de kans te loopen als Jan de Mostertman. Zij maken het perceeltje te gelde, en gelukkig blijkt het niet zoo ‘quaet’ als Jan gevreesd had: zij maken er een zaakje mede. Tot nog toe behandelden wij slechts giften, aan de geheele kerk geschonken. Doch kerkmeesters hadden eene bijzondere bron van inkomsten, die rijker vloeide dan de andere. De Buurkerk was in het bezit van een wonderdoend beeld der H. Maagd, de patrones der kerk. Grooten toeloop had dit | |
[pagina 519]
| |
beeld onder het volk. Eene broederschap, speciaal ter vereering daarvan opgericht, deed alle Zaterdagen aan de voeten der H. Maagd eene zingende mis opdragen, die niettegenstaande het vroege morgenuur steeds druk bezocht werd. Ja de stadsregeering zelve achtte de bevordering der vereering van dit beeld eene zaak van zóó algemeen belang, dat zij zich in 1510 tot den paus wendde met verzoek om aflaat voor hen, die de mis bijwoonden, en om verschillende privilegiën voor de leden der broederschap. Doch ook voordat door zulk een lokaas de menigte tot het bezoeken der kerk werd aangezet, trok het wonderdoend beeld veel menschen. Wisten wij het niet uit het request der stadsregeering, de kerkerekeningen zouden het ons leeren. Een groot deel daarvan is jaarlijks gevuld met de opsomming der geschenken, aan het beeld vereerd uit dankbaarheid voor de genezingen, die men daaraan toeschreef. Tegenwoordig ziet men dikwijls in katholieke kerken, waar wonderdoende beelden bewaard worden, kleine afbeeldsels in was van het genezene lichaamsdeel hangen. Ook den middeleeuwen was deze vorm van vereering bekend; gewoonlijk was men echter milder. Maar hoe goedgeefsch ook, de devotie uitte zich soms op eene wijze, die ons vreemd voorkomt. Gaan wij na wat al zoo ‘voer onser Vrouwen ghehanghen’ heeft, dan kunnen wij ons niet zonder een glimlach het zonderlinge schouwspel voorstellen, dat het vereerde Mariabeeld moet aangeboden hebben, - een schouwspel, dat ons den naieven geest van het volk en de eigenaardige kleur der middeleeuwen beter dan een lang betoog voor oogen toovert. Ziehier eenige voorwerpen, in den loop der 15e eeuw ‘voer onser lieven Vrouwen gecomen’: een pond vlas, een paard, een paternoster, een maat boter, een zilveren riem, eene kip, een ring, een pond kaarsen, eenige gebroken gouden voorwerpen, een lam, een tabbaard met bont, een mand kersen, een tasch met zilveren bladeren versierd, drie eekhorenvellen, een nachtdoek, een halve os, een vrouwenmuts, eenig valsch geld, verschillende harnassen, een ram, zeven pond wol, een zilveren kruis, eieren, een pakje zijde, een ring, veel valsch zilver, een prijs uit eene loterij, eene kandelaar, zilveren spelden, slecht koren, een gedeelte eener verlorene en later teruggevondene geldsom, een oud zilveren zegel enz. Ook hier gaf het eenvoudige volk wat het | |
[pagina 520]
| |
te missen had; maar een deel der hooger geplaatsten gaf ook wat het gaarne missen wilde. Veelal was zulk een geschenk aan het wonderdoende beeld de betaling eener gelofte, in tijden van nood gedaan. Een enkele maal vinden wij dit uitdrukkelijk vermeld. Doch eigenaardig was eene vorm van geloften, die herhaaldelijk voorkomt: de gelofte om van het een of andere artikel (meestal tarwe) zooveel aan het wonderdoende beeld te schenken als het gewicht van den herstelde bedroeg. Meestal werd deze gelofte voor zieke kinderen gedaan en was dus de betaling niet al te bezwarend. Doch niet uitsluitend: wij vinden in onze rekeningen vermeld, dat ook de adelijke abdis van St. Servaas zich liet wegen. Want de betaling der gelofte geschiedde in de kerk in tegenwoordigheid van het beeld: men liet zich wegen ‘voer onser Vrouwen’, en inderdaad vermelden onze rekeningen reparatiën aan de weegschalen en touwen, die daartoe voor het Mariabeeld waren aangebracht. Men denke zich eene oude abdis in de eene schaal, eenige zakken graan in de andere, - eene nieuwsgierige menigte, die zich om het schouwspel verdringt, - alles in eene kerk aan de voeten van het Mariabeeld met zijne zonderlinge votiefgeschenken beladen! Ons zou het tooneeltje niet alleen schilderachtig, maar ook vermakelijk schijnen: onze vaderen vonden daarin niets aanstootelijks en boekten de feiten met den meesten ernst in hunne rekenboeken. Tot nog toe zagen wij de zaken als van zelf gaan, en het eenige, waarover kerkmeesters zich konden beklagen, was, dat de vorm, waarin men hun de geschenken bracht, niet altijd even practisch en gemakkelijk was. Wanneer zij zich geene meerdere moeite hadden behoeven te geven, zouden zij tevreden hebben kunnen zijn. Maar de liefdadigheid, hoe mild haar stroom ook vloeide, was toch nog geenszins voldoende voor de groote behoeften der kerk. Er moest een en ander gedaan worden, om die milddadigheid op te wekken, aan te zetten. En kerkmeesters toonden zich volleerd in de kunst om de goedgeefschheid van het publiek te exploiteeren. In onze dagen zag men eene fancy-fair houden voor de vernieuwing van het orgel in eene der Utrechtsche kerken; had de 15e eeuw het denkbeeld gekend, kerkmeesters zouden het gewis aangegrepen hebben. Maar ook zonder fancy-fair trokken zij uitnemend partij van de middelen, die hun ten dienste stonden. | |
[pagina 521]
| |
In de eerste plaats zorgden kerkmeesters, dat er in de kerk offerblokken aanwezig waren, en zij bezaten vier tinnen ‘nappen’, waarmede zij (denkelijk onder de preek) in de kerk rondgingen. Dit alles is ons niet vreemd. Evenmin verwonderen wij 19e eeuwers ons, wanneer wij vernemen, dat de offerblokken wel eens opengebroken werden en dat zich onder de ingezamelde geldstukken vrij wat valsche bevonden. Doch wel geeft het ons stof tot verwondering, wanneer wij het bedrag van het op deze wijze ingezamelde vernemen. In 1436 vond men in het blok ƒ 107 gulden en werd met den nap ingezameld ƒ 599 gulden, - een bedrag, dat de gezamenlijke inkomsten uit de vaste goederen der kerk niet onbelangrijk overtrof. En dit jaar was geenszins een goed jaar; in 1447 ontving men bijna het dubbele: het blok leverde toen ƒ 205, de nap ƒ 1125Ga naar voetnoot1). Reeds voor deze vrijwillige giften werd nu en dan pressie op de parochianen geoefend: wij hooren, dat in 1446, toen het kerkdak gedekt moest worden, de pastoors na de preek deden ‘bidden (d.i. geld inzamelen) totten leyen,’ en het vermoeden is zeker niet gezocht, dat de prediking er op berekend was om de offervaardigheid van het gehoor voor het beoogde doel op te wekken. Doch sterker pressie werd er geoefend op het maken van legaten. Herhaaldelijk vinden wij in de rekeningen uitgaven voor diners, die kerkmeesters aan de priesters der kerk aanboden; en uitdrukkelijk wordt er als motief bijgevoegd, dat dit uit de kerkekas betaald werd, ‘omdat sy procureren souden tot onser kerc behoef.’ Wat dit ‘procureren’ wel beduiden mag? Twee bladzijden verder lezen wij het antwoord: wij vinden daar in de rubriek ‘opboeren van testament’ eene geheele serie posten met de opschriften: ‘dit heeft heer Egbert geprocureert,’ ‘heer Dirc Tant geprocureert’ enz.; er volgen allerlei giften van overledenen. De zaak is nu duidelijk. De pastoor, die den stervenden het laatste oliesel bracht, was tevens bevoegd tot het opmaken van testamenten; het was zóo gewoon, dat iemand, die op het uiterste lag, nog eene beschikking maakte ten voordeele der kerk, dat den kosters eener andere Utrechtsche parochiekerk door kerkmeesters op het hart gebonden | |
[pagina 522]
| |
wordt, om, als zij de pastoors met de heilige olie naar een stervende vergezelden, nooit ‘dat testamentboeck’ te vergeten, ‘om die testamenten te bescryven, die daer gemaeckt sellen werden.’ Het verband is duidelijk: de priester, die de genademiddelen der kerk reikte, die ze naar omstandigheden weigeren kon, had natuurlijk op het gemoed van den stervende een grooten invloed, en het kon niet onverschillig zijn, hoe hij dien invloed gebruikte. Wij weten nu, waartoe het diner dienen moest; wij verwonderen ons niet, dat aan een kapelaan, die blijkbaar bijzonder veel ‘geprocureert’ had, in 1443 nog als buitengewoon geschenk een zilveren lepel door kerkmeesters vereerd werd, en wij begrijpen, waarom de door elken pastoor aangebrachte legaten onder afzonderlijke hoofden geregistreerd werden: kerkmeesters wenschten te controleeren, of alle gasten aan het diner hun couvert wel behoorlijk verdiend hadden! Doch laat ons onzen kerkmeesters niet te hard vallen over een maatregel, die ons onkiesch en weerzinwekkend dunkt; het was de gewoonte der tijden. In eene andere Utrechtsche parochiekerk vond men terzelfder tijd eene broederschap, die den pastoors, die leden wilden worden, de entréegelden schonk op voorwaarde, dat hij de broederschap gedenken zou bij zijne ‘visitacien’. De stervenden werden in deze parochie dus niet alleen met het kerkgebouw, maar ook met de O.L.V. broederschap lastig gevallenGa naar voetnoot1)! En nog in 1733 schreef het stedelijk bestuur van Leiden ‘op het voorbeeld van andere groote steden’ den notarissen voor, dat zij allen, die voor hen testamenten maakten, moesten herinneren aan de belangen van de armen en de gasthuizen; de herinnering moest ‘op een discreete en vriendelijke wijze’ geschieden, maar tevens mocht men niet vergeten er bij te voegen, dat aldus de wensch van burgemeesteren was! Dit alles was nog slechts hetgeen in gewone gevallen geschiedde. Wilden kerkmeesters een buitengewoon werk ondernemen, dan werden alle zeilen bijgezet om de kerspelleden tot milde gaven te bewegen. Het geheele kerspel werd dan | |
[pagina 523]
| |
in verschillende deelen verdeeld (in 1445 in 8 deelen) en commissiën uit de parochianen, die zich daartoe vrijwillig aanboden, gingen twee aan twee langs alle huizen rond om giften te verzamelen. Niet altijd leverde dit veel op: in 1436 werd er 23 weken achtereen gecollecteerd en toch was de opbrengst slechts ƒ 150. Maar klom de nood hoog en was het ondernomen werk belangrijk, dan vloeiden ook de giften ruimer: in 1444 haalden de ‘omgangers’ op één dag ƒ 1452 op, in 1455 ƒ 907! Natuurlijk werkten ook dan de pastoors door hunne opwekkende predikatiën mede, en even natuurlijk werden zij daarvoor door kerkmeesters met een geschenk beloond. Maar toch kan dit alleen niet de opgewekte stemming verklaren. De liefde en belangstelling van de burgerij voor haar kerkgebouw moet krachtig medegewerkt hebben. Enkele personen schijnen ongevraagd eene collecte op eigene hand gedaan en de opbrengst aan kerkmeesters verantwoord te hebben, en eenmaal bracht hun zelfs een bedelaar het resultaat van zijnen ‘omganc!’ Eén middle om geld te maken ontbrak kerkmeesters, dat aan andere kerkgebouwen rijke inkomsten leverden, vooral niet minder dan het bezit van een wonderdoend beeld: het privilegie van aflaten. Boven heb ik reeds hierover gesproken, waar ik de bezoeken van vreemde questierders met hunne reliekenkassen aan de Buurkerk vermeldde. Het laat zich denken, dat, ook al ging de kerkvoogdij niet tot zulk eene exploitatie van het privilegie op grooten schaal over (en dit bleef uitzondering), toch het bezit van aflaatbrieven een groot voordeel opleverde. Natuurlijk bevorderde de uitgeloofde aflaat het bezoek der kerken belangrijk en de inhoud van de ‘nap’ moest er zeer bij winnen. Kerkmeesters zagen dit wel in, en wij vernamen reeds, dat zij in 1510 het stedelijk bestuur zelf wisten te belezen hunne belangen aan den paus voor te dragen. Doch dit was niet de eerste poging van dien aard: reeds in 1441 werden den deken van St. Marie (die zich blijbaar naar Rome begaf) 12 mengelen wijn vereerd, ‘omdat hy onser kerken gedencken soude in den hove van Romen om aflaet te crigen.’ Naar het schijnt was echter de deken niet gelukkig, althans van eene aflaat vernemen wij niets. Doch men meene niet, dat kerkmeesters daarom er aan wanhoopten buitengewoon bezoek te lokken. Een der middelen, waardoor men gewoon was den glans der kerkelijke feesten te | |
[pagina 524]
| |
verhoogen, was de jaarlijksche vertooning van de reliquiën der kerk, in de kostbare kassen besloten, die, verschillend naarmate van het lichaamsdeel van den heilige, dat men bezat, den vorm van een zilveren arm, van een verguld hoofd, soms wel van eene geheele doodkist van edel metaal hadden. Zulke expositiën werden ook in de Buurkerk gehouden, en kerkmeesters organiseerden eenmaal eene buitengewone ‘totter tymmeringe,’ die eene bate van ƒ 21 leverde. Steeg de nood der kerk bij het ondernemen van groote bouwwerken zeer hoog, dan kwam de magistraat zelf den kerkmeesters eindelijk wel eens te hulp. Het was gebruikelijk, dat bij de vonnissen van den raad, vooral die wegens de dagelijks voorkomende vechterijen, den schuldige de verplichting opgelegd werd om eene zekere som te betalen tot onderhoud der stadsmuren; dikwijls werd de bestemming der boete nog meer direct aangeduid door het opleggen aan den veroordeelde van de levering eener hoeveelheid steenen voor den muur, enkele malen zelfs door hem tot het herstellen van een muurvak van zekere grootte te veroordeelen. Dergelijke vonnissen kunnen allicht aanleiding gegeven hebben, om ook de kerkgebouwen van de overtredingen der burgerij te doen profiteeren: althans wij vernemen, dat de raad nu en dan personen veroordeelde tot betaling van eene geldsom ‘totter tymmeringe’ van de Buurkerk. Zoo kwam door gewone en buitengewone middelen, half vrijwillig en half door overreding, het geld bijeen, waardoor Utrechts Buurkerk in den loop der eeuwen gestadig aangroeide tot het kolossale gebouw, dat zelfs nu nog in haar verminkten toestand eerbied afdwingt voor de ondernemingszucht der burgerij. Ik zeg: het geld kwam bijeen, doch niet altijd was reeds al het noodige aanwezig, wanneer gebouwd moest worden. Wij vinden belangrijke tekorten; leeningen werden gesloten, die soms voor lange jaren het budget der kerk met de uitkeering van lijfrenten belastten en dan de kerkmeesters dwongen, hunne uitgaven tot het noodige te beperken, totdat de renteheffers waren overleden en de kerk weder vrij was. Doch zij durfden iets wagen: viermaal in den loop van 65 jaren vinden wij een belangrijk werk, dat duizenden verslond, door kerkmeesters ondernomen. Inderdaad, wij kunnen onze bewondering niet onthouden aan deze mannen, die met genoegzaam geene of althans hoogst onbeduidende vaste inkomsten niet schroomden, | |
[pagina 525]
| |
telkens en telkens weder te doen wat zij noodig keurden om den luister van het hun toevertrouwde kerkgebouw te verhoogen. Zeker, hunne middelen zijn niet allen naar onzen smaak; er is niet alleen geestdrift voor de opgedragene taak, maar ook vrij wat slimme berekening in de wijze, waarop zij te werk gaan. Maar grootsch is hun doel, onwankelbaar hunne energie, vast hun vertrouwen op hunne gemeente. En die gemeente, zij beschaamt dat vertrouwen nooit: met de naieveteit, aan den tijd eigen, vereenigt zij eene offervaardigheid, waarvan wij de wedergade niet meer kennen; allen, aanzienlijken en geringen, rijken en armen, brengen hunne gaven. En toonen ook zij daarbij hunne wereldsche berekeningen met de openhartigheid in het goede en kwade, die de middeleeuwen kenmerkt, zij geven met dat al de bewijzen hunner toewijding aan hetgeen voor hen in dien gebrekkigen vorm het ideale vertegenwoordigde. Kerkmeesters en kerkgemeenten waren toen anders dan nu: zij waren echte zonen der middeleeuwen, die, wat men hun ook (met volle recht) ten laste moge leggen, zich ontegenzeggelijk onderscheidden door hun zin voor het grootsche. In die tijden deed men groote dingen, zoowel in het kwade als in het goede. Al te veel scrupules hoorde men niet; wat men zich voorgenomen had, moest tot stand gebracht worden, het kostte wat het wilde. Daaraan werd alle kracht gewijd; wat men eenmaal wilde, wilde men met zijne geheele ziel, halfheid en lauwheid waren dan niet meer aan het woord. Zoo ook in de verhouding van het volk tot de kerk. De 15e eeuw kende evenzeer bestrijders der kerk als de 19e; maar het schouwspel eener gemeente, die, gehecht aan de kerk en palstaande voor hare verdediging, toch toelaat, dat hare eigene bedehuizen uit geldgebrek worden verlaagd tot ruïnes en pakhuizen, dat schouwspel was in de middeleeuwen niet te zien! De kerk zelve werkte daartoe trouwens mede: zij beloonde hare zonen voor de offers, die zij brachten. Zeker, evenmin als de middeleeuwen zelven wenschen wij de onbeperkte heerschappij der katholieke kerk terug. Maar het is billijk op te merken, hoeveel sterker zij hare zonen aan zich wist te verbinden dan onze tegenwoordige vorm van godsvereering. De middeleeuwsche kerk bracht haren leden binnen de wanden van het door hen zelven gestichte kerkgebouw niet alleen de troost van den godsdienst en de belofte der eeuwige zalig- | |
[pagina 526]
| |
heid, maar zij maakte hen ook bekend met den dienst van het schoone. Zij schonk aan hare zonen een tehuis, waaraan zij misschien meer gehecht waren dan aan de muren hunner ellendige middeleeuwsche verblijven; zij vervrolijkte hun bestaan, zoo vol ontberingen en nooden, door den luister harer hoogtijden, de schittering harer optochten en feesten. O, père Hyacinthe heeft het zoo goed gezegd: ‘De rijken, die in paleizen wonen, kunnen zich vergenoegen met eene nederige kapel, maar het volk moet kathedralen hebben. Het moet openbare feesten hebben, zooals voor de vorsten der aarde niet worden aangericht, zooals alleen de godsdienst vermag te scheppen. Het moet telkenmale getrokken worden in eene omgeving, waarin het zijne eigene grootheid leert beseffen.’ Het volksleven der middeleeuwen was een leven vol afwisseling. Het had zijne namelooze ellenden en vreeselijke tooneelen; het kende den oorlog, den hongersnood en de pest als dage lijksche gasten, het liet den overblijvenden dikwijls een leven, harder dan de dood voor de weggeraapten geweest was. Maar daartegenover welk eene vrolijkheid, welk een genot! De lagere klassen der 19e eeuw hebben het waarschijnlijk verder gebracht in het lezen, schrijven en rekenen dan hunne voorvaders van voor vier eeuwen; maar is daardoor het peil van hun levensgeluk veel verhoogd? Waar zijn de processies, de tournooien, de openbare vertooningen der rederijkers, de intochten, en al die pronk en praal met hun nasleep van vroolijkheid en vermaak voor het volk? waar zijn zelfs de kerkwijdingsfeesten, die tot nog voor weinige jaren in onze kermissen eene flauwe herinnering hadden achtergelaten? Alweder, wij mogen dit alles niet terugwenschen, sinds wij met al dit genot ook al dien ontzaggelijken jammer missen. Maar erkend moet het feit worden, dat het een met het ander ons een element van volksopvoeding ontnomen heeft, dat door niets te vergoeden is. Die nooden hardden de karakters, die afwisseling staalde de veerkracht. Er zat pit in dit volk, zin en kracht voor het grootsche, volharding en taaie wilskracht. Het is geen toeval, dat juist de middeleeuwen onze Domkerken gebouwd hebben: voor zulke werken passen zulke tijden. De middeleeuwen leerden beter dan eenig ander tijdperk aan de natiën de les, die de 17e eeuw slechts herhaald heeft: ‘Desespereert niet!’
S. Muller Fz. |
|