De Gids. Jaargang 53
(1889)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 471]
| |
Philologie en taalwetenschap.I.Van een antagonisme tusschen de klassieke philologie en de Indogermaansche taalwetenschap is in onze dagen geen sprake meer. Althans de jaarlijksche veldtochten tegen de comparativi, die in de collegekamers van de hoogleeraren in de oude talen en in de kolommen van de philologische tijdschriften hunne slachtoffers eischten, hebben plaats gemaakt voor een toestand van vrede, zij het dan ook somtijds van gewapenden vrede. De onverholen minachting, waarmede in de jaren, toen Max Müller te Leipzig studeerde, mannen als Gottfried Hermann de studie van het Sanskrit en de vergelijkende taalkunde ex cathedra bejegendenGa naar voetnoot1), is allengs overgegaan - moet ik zeggen in waardeering of in berusting in het onvermijdelijke? Ik weet het niet. Met ingenomenheid mag er op gewezen worden, dat door vele der bekwaamste klassieke philologen niet slechts in het buitenland, maar ook ten onzent de beteekenis der linguistiek ook voor hun vak op de juiste waarde wordt geschat. Maar, wanneer men let op het droevige feit, dat het Koninklijk Besluit van 27 April 1877 (Stbl. no. 87), houdende regeling van de akademische examens en promotiën, terwijl het voor het doctoraal examen in de Nederlandsche letteren de beginselen van het Sanskrit en de beginselen der vergelijkende Indogermaansche taalwetenschap eischt, van den toekomstigen doctor in de klassieke letteren niet eens kennis van de historische spraakkunst der klassieke talen vordert, dan kan slechts een onbepaald vertrouwen op den ruimen blik van professoren en stu- | |
[pagina 472]
| |
denten de vrees voor de noodlottige gevolgen van eene zoodanige eenzijdigheid uit ons gemoed verdrijven. Inderdaad, wanneer eene examenregeling in staat ware het gezond verstand tot zwijgen te brengen, dan zoude de tegenwoordige regeling, die er stelselmatig op uit is den klassieken philologen de linguistiek en den germanisten philologische studiën te versperren, er meesterlijk in moeten slagen, Neerlandici te kweeken, die slechts vergaarbakken van grammaticale vormen zijn, en klassieke litteratoren, die wetenschappelijke beoefening der spraakkunst, d.i. historisch-vergelijkende taalkunde, alleen bij name kennenGa naar voetnoot1). Zijn er dus, vooral in ons vaderland, waar de roemrijke philologische traditiën der zeventiende eeuw langer dan elders eene vrijere opvatting verketterden, nog sporen van een latent antagonisme onmiskenbaar, deze verdwijnen in 't niet tegenover de verblijdende kenteekenen van eene steeds toenemende toenadering tusschen beide wetenschappen. Die geleidelijke toenadering is niet minder verklaarbaar dan het aanvankelijk antagonisme. De spraakkunstige methode, die in het begin van onze eeuw op de klassieke talen - en andere talen worden nog slechts bij zeldzame uitzondering de wetenschappelijke belangstelling waardig gekeurd - werd toegepast, was in hoofdzaak geene andere dan de methode der Alexandrijnsche geleerden en van hunne volgelingen, de Romeinsche grammatici. Door het bekend worden van het Sanskrit in Europa en de uit die ontdekking voortgesproten schepping der vergelijkende taalkunde veranderde de toestand plotseling. De duistere en verwarde voorstellingen van een samenhang tusschen de meeste Europeesche en enkele Aziatische volken, die reeds lang als dwallichten hadden geglinsterd, erlangden vasteren vorm en wetenschappelijke beteekenis door het Sanskrit, de rijkste, oorspronkelijkste, doorzichtigste onder de Indogermaansche talen en tevens die taal, wier bouw door de inheemsche grammatici reeds de zorgvuldigste behandeling had gevonden. Een nieuw licht gloorde uit het Oosten. De verwantschap tusschen het Sanskrit en de klassieke talen kon na de wenken van Leibniz en Sir William Jones, | |
[pagina 473]
| |
na het vurige pleidooi van Friedrich Schlegel niet meer worden ontkend, en wie niet den moed had, gelijk de Schotsche philosoof Dugald Stewart, het Sanskrit en zijne letterkunde eenvoudig voor een bedrog der arglistige Brahmanen, eene soort Oera Linda Bôk op groote schaal, te verklaren, moest wel zwichten voor de macht der feiten. Maar men deed het met weerzin: het Sanskrit werd de gehate rustverstoorder, die de vredige kalmte in de Europeesche philogenwereld bedreigde; al moest men zijn bestaan, hoe noode dan ook, verdragen, men kon den indringer ten minste op een gepasten afstand houden. Het zoude nog erger komen. Dat het streng bewijs voor de Indogermaansche taalgemeenschap niet door vergelijking van woorden en wortels kon worden geleverd, maar alleen door eene ingrijpende analyse der grammaticale vormen, was reeds door W. von Humboldt en F. Schlegel zeer terecht begrepen. ‘Jener entscheidende punkt’, zegt laatstgenoemdeGa naar voetnoot1), ‘der hier alles aufhellen wird, ist die innere struktur der sprachen oder die vergleichende grammatik, welche uns ganz neue aufschlüsse über die genealogie der sprachen auf ähnliche weise geben wird, wie die vergleichende anatomie über die höhere naturgeschichte licht verbreitet hat.’ Franz Bopp werd de taalkundige Cuvier, dien Schlegel eischt, en het jaar 1816, waarin Bopps eersteling ‘Ueber das Conjugationssystem der Sanskritsprache in Vergleichung mit jenem der griechischen, lateinischen, persischen und germanischen Sprache’ het licht zag, is het eigenlijke geboortejaar der vergelijkende Indogermaansche taalwetenschap, wier eerste tijdperk in Bopps hoofdwerk, de ‘Vergleichende Grammatik’ (1833 - 49), zijn sluitsteen vindt. Hier was geen sprake van spraakkunst alleen; neen, een geweldig stuk voortijd was onthuld. Wij raken aan alles gewend - zoo ongeveer heeft M. Müller zich ergens uitgelaten - en verbazen ons niet meer over hetgeen onzen vaderen moest voorkomen als eene nieuwe openbaring en al hunne gevestigde theorieën moest doen inzakken als kaartenhuizen. Dat onze taal eene Indogermaansche of Arische taalGa naar voetnoot2) is, dat zij tot den Germaanschen taaltak behoort, dat die tak met de Baltisch-Slawische, Keltische, Italische, Grieksche, | |
[pagina 474]
| |
Iranische en Indische taaltakken uit een en denzelfden stam is gesproten, dat eindelijk al die takken te zamen en enkele kleinere de groote Indogermaansche of Arische taalfamilie vormen - ziedaar eene waarheid, die welhaast op de lagere school zal worden geleerd, maar die een zestig jaar geleden als eene aardschudding werkte. Taaleenheid onderstelt volkseenheid, althans oorspronkelijke volkseenheid. Zoo verrees dan voor het oog des geestes een gansch nieuw historisch perspectief: het beeld van een volk, dat lang vóór alle geschiedkundige overlevering op een betrekkelijk beperkt gebied in Azië of, naar men tegenwoordig liever aanneemt, in Europa de nog ongesplitste, schoon vermoedelijk reeds dialectisch geschakeerde, Indogermaansche grondtaal sprak; de gemeenschappelijke voorouders van Hindoes en Parsis, van Grieken en Romeinen, van Germanen en Slawen, van den Armeniër en van den Ier. Van den Himalaya tot aan de Pyreneën, van den Ganges tot naar IJsland omstrengelde voortaan één band wat tot dusver slechts disjecta membra schenen. Voor de klassieke philologen, de rechtvaardigheid eischt het te erkennen, moest de manier, waarop de comparativi uit de school van Bopp met de oude talen omsprongen, stof te over opleveren tot bevreemding en ergernis. Tegen hunne door eene traditie van 2000 jaren gelijkte methode, stak zij zonderling en onvoordeelig af. Het was zekerlijk een kinderlijk genoegen om Bopp op zijne vingers te tikken, wanneer hij bij het vergelijken van Grieksch en Latijn met Sanskrit, Zend en Gotisch eens een Grieksch accent verkeerd plaatste of aan zijne liefhebberij om postquam met het plusquamperfectum te construeeren meer dan billijk den teugel vierde. Maar dergelijke kinderachtigheden waren symptomen van een dieper liggend verschil. Hoe kon eene wetenschap, die bij hare beoefening der spraakkunst den nadruk liet vallen op de zorgvuldige bestudeering der taalmonumenten, op het nauwgezet waarnemen en opteekenen van de werkelijke overlevering, op de minutieuse onderscheiding van de verschillende grammaticale verschijnselen naar gelang van tijd, plaats en talrijkheid van hun voorkomen, hoe kon die wetenschap zich verwant gevoelen aan de jeugdige linguistiek, die haar zwaartepunt buiten het bereik der overgeleverde feiten en bewaarde bronnen in een ver vóórhistorisch verleden zocht, die de klassieke talen zonder een zweem van eerbied op één lijn scheen te stellen met de patois van den Litauschen boer | |
[pagina 475]
| |
en den ‘zwarten’ Hindoe, die die talen slechts scheen te beschouwen als eene verzameling van vormen, geschikt om vergeleken te worden met vormen van het Sanskrit en andere afgelegen talen, vormen die men ontleedde, om de wording en de oorspronkelijke beteekenis van hunne afzonderlijke bestanddeelen na te sporen, terwijl de syntaxis, in menig opzicht het belangrijkste deel der spraakkunst, verwaarloosd werd! Welke vruchten, zoo scheen men niet ten onrechte te mogen vragen, kon zulk eene wetenschap afwerpen voor het einddoel der klassieke philologie, het begrijpen en waardeeren van de Helleensche en Romeinsche oudheid! Voeg daarbij van den eenen kant de zelfgenoegzaamheid der schoolsche geleerdheid, wrevel over ongewenschte stoornis, de welbekende eigenaardigheden van den Duitschen stilus philologicus, van den anderen kant de onvermijdelijke tekortkomingen van eene nieuwe ontluikende wetenschap, gemis aan vastheid en oefening in de handhaving der methode, onvoldoende inductie - en het wordt alleszins verklaarbaar, hoe de onverschilligheid tot vijandschap, de ontbrekende waardeering tot afkeer moest leiden. Ontegenzeggelijk was eene vraag niet misplaatst als deze van Max Müller: ‘Is het dan van zooveel meer belang, handschriften te verzamelen en te collationneeren, teksten te verklaren en bedorven plaatsen te verbeteren, dan grammaticale vormen uit verwante talen te verzamelen en te collationneeren, hunne juiste etymologische verhouding te verklaren en de bedorven opvattingen te verbeteren, die ons omtrent de ontwikkeling der taal in Indië, Griekenland en Italië zijn overgeleverd?’Ga naar voetnoot1) Volkomen juist; maar wat helpt ook de beste redeneering, waar de weerzin eens wortel heeft geschoten! Het ging den klassieken philologen met de vergelijkende taalkunde, als Gretchen met Mephistopheles: een onpartijdig toeschouwer moest de schouders ophalen en berusten: ‘du hast nun die antipathie!’ Eene toenadering tusschen philologie en linguistiek kon alleen de natuurlijke ontwikkeling van beide wetenschappen aanbrengen. Zij is geleidelijk gekomen. Hoe zij gekomen is, mag ik hier slechts zeer in 't kort aanstippen. Bedrieg ik mij niet, dan moeten vooral drie oorzaken worden onderscheiden. In de eerste plaats de belangrijke vooruitgang in de Indo- | |
[pagina 476]
| |
germaansche taalwetenschap zelve. Men heeft haar eerste tijdperk, tot zekere hoogte niet ten onrechte, ‘synkretistisch’ genoemd. Zekerlijk heerscht nog in Bopps ‘Vergleichende Grammatik’ een geest van verovering en centralisatie. De eenheid te zoeken in de bonte verscheidenheid, was de leus. Alle talen worden zooveel mogelijk aan dezelfde wetten onderworpen: wat allen gemeenschappelijk is, wordt welkom geheeten; wat eigenaardig is aan eene enkele, heet onregelmatig en geldt voor jongere afwijking. De reactie bleef niet uit. Zeer spoedig na het begin van Bopp's werkzaamheid, bijna gelijktijdig er mede, werd de vergelijkende methode door Jacob Grimm toegepast op het meer beperkt en daarom veiliger te betreden gebied der Germaansche talen. Grimms ‘Deutsche Grammatik’Ga naar voetnoot1) is de grondsteen der historische spraakkunst, maar tevens eene van de stevigste schakels tusschen philologie en taalwetenschap geworden. Zij leverde voor het eerst het praktisch bewijs, dat ook in de taalkunde, om Grimm's eigen woorden in zijne opdracht aan Savigny te gebruiken, ‘die unverletzlichkeit und notwendigkeit der geschichte’ moet worden erkend. Zij is een van de groote voorbeelden geworden, die aan de beoefening der historische wetenschappen in onze eeuw den weg tot de waarheid hebben gewezen. De invloed van de ‘Deutsche Grammatik’ op de tijdgenooten was dan ook buitengewoon. Op het voetspoor van Grimm grondvestte Diez de historische grammatica der Romaansche talen, Zeuss de studie der Keltische talen, Miklosich en Schleicher pasten dezelfde methode toe op het wijdvertakte gebied der Slawische talen en op het Litausch. De talen van het oude Italië vonden in Corssen een, zij het dan ook niet altijd even gelukkigen, beoefenaar. Maar nadrukkelijk moet hier gewezen worden op de nuttige en vruchtbare werkzaamheid van Georg Curtius, die wellicht meer dan eenig ander tot het dempen der klove tusschen klassieke philologie en taalwetenschap heeft bijgedragen. Hij vooral opende door zijne geschriften, waarin de Grieksche spraakkunst en etymologie nieuw licht door de vergelijkende methode verkregen, en wellicht nog | |
[pagina 477]
| |
meer door zijne druk bezochte colleges, die met even veel helderheid als behoedzaamheid de resultaten der vergelijkende taalwetenschap voor de klassieke philologie trachtten te oogsten, de oogen van een jonger geslacht voor de voordeelen, aan de nieuwe behandeling der spraakkunst verbonden. Trouwens, een man als de geniale Carl Otfried Müller, wiens graf aan de oevers van den Cephissus een duurzaam gedenkteeken is van zijne vurige liefde voor de Grieksche oudheid, heeft die voordeelen nooit miskend. Reeds in 1837 komt hij er rond voor uit: ‘Die sache ist jetzt in der that dahin gelangt, dass entweder die philologie sich ganz einer historischen erkenntniss über das werden der sprache, aller etymologischen forschungen über die gestalt der wurzeln und den organismus der grammatischen formen begeben oder sich in diesen stücken der comparativen sprachkunde als führerin und ratgeberin anvertrauen muss.’Ga naar voetnoot1) Welnu, dat de philologen meer en meer algemeen hebben leeren begrijpen, wat C.O. Müller reeds vóór eene halve eeuw zoo verrassend juist inzag, is grootendeels te danken aan de meer isoleerende of liever individualiseerende richting in de verdere ontwikkeling der taalwetenschap. Eene tweede oorzaak van toenemende toenadering was de meer historische geest, die allengs onder de klassieke philologen werd wakker geschud. Laat mij, die niet bevoegd ben hier in bijzonderheden af te dalen, volstaan met te wijzen op de beoefening der Grieksche en halfgrieksche dialecten, der tongvallen van het oude Italië, waarvoor de inscripties de belangrijkste, gedeeltelijk de eenige bronnen zijn, op de grootere belangstelling, die men langzamerhand ook aan het oud-Latijn en zelfs aan de lingua rustica ging wijden, maar ook op de meer historische richting der kritiek, op de voornamelijk door Böckh en Niebuhr gegrondveste historische beschouwingswijze der Grieksche en Romeinsche oudheden. Daargelaten nog, dat enkele nieuwe leerstukken der klassieke philologie de hulp van de taalwetenschap volstrekt niet konden missen, dat zelfs de tekstkritiek, men denke slechts aan de digamma bij Homerus of aan de d van den ablativus bij Plautus, haar nu en dan moest inroepen, - geen historisch ontwikkeld philoloog kon zich langer neerleggen bij het denkbeeld dat de beide klassieke talen uit | |
[pagina 478]
| |
den hemel waren komen vallen of door eene onbekende moeder te vondeling waren gelegd. Dankbaar moest hij zich de lessen der vergelijkende taalwetenschap ten nutte maken, die hem die talen leerde beschouwen als afzonderlijke ontwikkelingen van eene oudere grondtaal en daarmede tevens als producten van eene lange historische ontwikkeling. Eindelijk en vooral: het monopolie der klassieke philologie hield op; naast haar werd ook voor de andere Indogermaansche volken, het eene voor, het andere na, en voor eene reeks niet-Indogermaansche eene philologie in 't leven geroepen. De wetenschappelijke behandeling van een onderwerp is van het bloote lief hebberen en probeeren niet gescheiden door eene steile kloof; allerlei nauw merkbare tusschenpaden bemiddelen den overgang; ook de maatstaf voor hetgeen wetenschap mag heeten verandert in den loop der tijden, zoodat het altijd min of meer willekeurig is, een vast tijdstip te bepalen, waar eene wetenschap begint. Neem b.v. de tekstkritiek. Wanneer wij al lezende eene drukfout verbeteren, dan zijn wij, zonder of met opzet, critici. Zoo heeft men reeds zeer vroeg verminkingen in de schrijftelijke overlevering als zoodanig herkend en getracht te verbeteren. Er ligt ongetwijfeld een groote afstand tusschen dergelijke tastende pogingen en de kritische zekerheid van een Bentley, maar het zoude niet moeilijk zijn, de vele etapen op dien langen weg door voorbeelden te verduidelijken. Niet anders is de ontwikkelingsgang op elk ander gebied der philologie geweest: overal een langzaam opklimmen van doellos waarnemen tot desbewust zoeken, van dilettantisme tot wetenschap. Zoo, langzaam voorbereid, door de tijdsomstandigheden tot rijpheid gebracht, verrezen in het begin van onze eeuw de wetenschappen, die zich het onderzoek naar de geschiedkundige ontwikkeling van het geestelijk leven der volkeren ten doel stellen. Eene Indische philologie werd door de mannen van de Asiatic Society te Calcutta en door de gebroeders Schlegel gegrondvest, eene Germaansche door de gebroeders Grimm en Lachmann, eene Romaansche door Raynouard en Diez. De beproefde methode der klassieke philologie wordt overal toegepast; het voorbeeld der klassieke philologie wordt een van de voornaamste factoren in de verheffing van het oude raden en voelen tot streng wetenschappelijken arbeid. Kritiek en verklaring op den grondslag van nauwkeurige grammaticale en metrische waarnemingen: | |
[pagina 479]
| |
ziedaar wat bovenal noodig was. ‘Soll’ - zoo eischt A.W. von SchlegelGa naar voetnoot1) - ‘soll das studium der indischen literatur gedeihen, so müssen durchaus die grundsätze der classischen philologie, und zwar mit der wissenschaftlichsten schärfe darauf angewandt werden.’ Typisch is in dit opzicht Karl Lachmann. Zelf een meester der klassieke philologie, wier kritische methode hem eene belangrijke hervorming te danken heeft, is hij een van de medestichters der Germaansche philologie geworden. De bewerker van Lucretius en van het Nieuwe Testament, de onderzoeker van de Ilias, is tevens de eerste wetenschappelijke bewerker van Wolfram von Eschenbach en van Lessing, de eerste wetenschappelijke onderzoeker van de Nibelungen. Zoo vinden wij ook andere klassieke philologen op verwant terrein werkzaam: Moriz Haupt als Germanist, Immanuel Bekker als Romanist. Het heeft in onze dagen, nu de krijgsleus ‘qui nous délivrera des Grecs et des Romains’ reeds tot de zoogenaamde Neuphilologen (wie verlost ons van dit schrikkelijk woord?) is doorgedrongen, een eigenaardig nut, aan dien ontwikkelingsgang der moderne philologieën te herinneren. Voor elken philoloog, welke tak van wetenschap hij beoefene, moest het een eisch van piëteit, van fatsoen had ik bijna gezegd, zijn en blijven, de eerwaardige wetenschap, aan welke hij zoo veel verschuldigd is, met kracht te helpen handhaven. Onnoodig, in het licht te stellen, hoe door de uitbreiding van de philologische studiën ook de band tusschen de philologie en de taalwetenschap nauwer moest worden toegehaald. Niet alleen, dat de nieuw optredende philologieën van meet af aan met de vergelijkende taalwetenschap in onafgebroken verkeer en wisselwerking stonden - ik behoef slechts te wijzen op Jacob Grimm, die de schepper der Germaansche spraakkunst, maar tegelijk ook de wetenschappelijke stichter der Germaansche mythologie en tot zekere hoogte ook der Germaansche rechtsgeschiedenis werd -, maar, wat meer zegt, sommige philologische studiën, met name de Keltische en Litausche, zijn door linguisten uit de school van Bopp eerst in 't leven geroepen. Zoo is dan de onverkwikkelijke strijd tusschen philologie en linguistiek niet meer van onzen tijd. Beide wetenschappen hebben veel geleerd en veel vergeten. Eene dwaze etymologie wordt | |
[pagina 480]
| |
niet meer als welkom wapen gehanteerd tegen het studievak dat haar het aanzijn schonk, evenmin als eene mislukte conjectuur ooit in staat is geweest het vertrouwen te schokken in de methode der klassieke philologen. En toch, met dat al, er is nog geen reden tot volledige tevredenheid, er hapert nog iets aan de verhouding. Het oude antagonisme is wel verdwenen, maar zekere tegenstelling is gebleven. Bij alle wederzijdsche waardeering, is de opvatting nog zeer algemeen, alsof taalwetenschap en philologie tot elkander wel in zekere betrekking staan, maar in geene andere dan die van wederkeerig hulpbetoon, eene betrekking niet zeer verscheiden van de verhouding, die tusschen de moderne historische taalwetenschap en de psychologie of de physiologie bestaat. Het zij mij vergund, daartegenover eene andere opvatting te verdedigen, eene opvatting, onmiddellijk voortvloeiende uit het begrip philologie. Dit begrip dient dus allereerst nader bepaald. | |
II.Den 8en April 1777 liet zich een achttienjarig jongeling, ondanks het verzet van den prorector, als philologiae studiosus inschrijven in het album der Georgia Augusta te Göttingen. Friedrich August Wolf, de onsterfelijke schrijver der Prolegomena, de eerste student en zes jaar later de eerste professor in de philologie, heeft met een oud woord een nieuw begrip verbonden. Of moeten wij zeggen: een oud begrip vernieuwd? Reeds de ouden toch zien van Plato aan in ϕιλόλογος iemand die belang stelt in wetenschap, iets later in ϕιλόλογία de studie van taal- en letterkundige kwesties.Ga naar voetnoot1) Onder den onmiskenbaren invloed van de groote Duitsche dichters en denkers der 18de eeuw, van Winckelmann en Herder, dan ook van Goethe en W. von Humboldt, is door Wolf de klassieke philologie verheven tot de wetenschap der klassieke oudheid. Uitgewerkt werd dan Wolfs opvatting, gelijk bekend is, voornamelijk door zijn grootsten leerling August Böckh. Hem is het gelukt, vooral door zijne colleges over encyclopaedie en methodologie der philologische wetenschappen, gedurende eene meer dan vijftigjarige werkzaam- | |
[pagina 481]
| |
heid aan de Berlijnsche hoogeschool herhaaldelijk gehouden en na zijn dood uitgegevenGa naar voetnoot1), het begrip der philologie als cultuurwetenschap meer en meer ingang te doen vinden. Voor Böckh is het einddoel der klassieke philologie de reconstructie der klassieke oudheid: hij onderscheidt de formale philologie, kritiek en verklaring op den onmisbaren grondslag van spraaken verskunst, en het onderzoek naar de verschillende uitingen van het antieke leven: het openbaar en het bijzonder leven, letterkunde en kunst, mythologie, wijsbegeerte, wetenschappen. Tal van stelsels zijn in den loop der jaren beproefd, zeer verschillend uitgewerkt, maar in de hoofdzaak, de bepaling van het doel en de taak der philologie, met het systeem van Böckh overeenstemmende. Laat mij alleen nog de woorden aanhalen van een van de grootste philologen van den nieuweren tijd, van Friedrich Ritschl, die met Böckh de taak der philologie omschrijft als ‘die reproduction des lebens des classischen alterthums durch erkenntniss und anschauung seiner wesentlichen äusserungen’, maar niet nalaat er uitdrukkelijk op te wijzen, dat die reproductie niet alleen op historisch onderzoek, maar tevens op de conserveering en de noodige emendatie van de letterkundige voortbrengselen behoort gericht te zijn.Ga naar voetnoot2) De ruime en schoone opvatting, door Wolf en Böckh in woord en geschrift gepredikt, heeft zich dan van de klassieke philologie voortgeplant tot de philologische wetenschappen, die naast haar en naar haar voorbeeld zijn ontkiemd: de Indische, Germaansche, Romaansche, Semitische en andere philologieën. Zij allen vinden haar middelpunt in eene nationale letterkunde, van waar zij het geestelijk leven der volkeren, die binnen haren kring vallen, trachten te begrijpen en te schilderen. Wel zijn er bij herhaling bezwaren gerezen tegen deze opvatting, bezwaren van theoretischen en van practischen aard. Theoretische bedenkingen heeft voor enkele jaren vooral H. Usener doen hooren in eene met zeer veel talent geschreven brochure.Ga naar voetnoot3) Van het standpunt van den klassieken philoloog doet hij terecht uitkomen, dat bij de tegenwoordige uitbreiding | |
[pagina 482]
| |
van onze kennis de geschiedenis der klassieke volken niet meer van die van andere volken der oudheid, hunne kunst niet meer van de Oostersche kunst, hun godsdienst niet meer van andere godsdiensten kan worden losgemaakt. Wie zal het ontkennen? Maar moet daarom de philologie het gebied der historische wetenschappen mijden en zich, volgens Useners raad, bepalen tot de litteratuur, tot het geschreven woord? Zoude inderdaad het ϕιλολου∊ῖν zich dienen te beperken tot het streven, ‘nachzuempfinden und nachzudenken, was bedeutende menschen vor uns empfunden und gedacht’?Ga naar voetnoot1) Loopen wij dan niet gevaar tot het standpunt van Wagner terug te keeren, die het zulk een genot vindt ‘zu schauen wie vor uns ein weiser mann gedacht’, maar er onmiddellijk op laat volgen: ‘und wie wir's dann zuletzt so herrlich weit gebracht’? Heeft Usener gelijk, dan is philologie in 't geheel geene wetenschap, maar eene kunst, techniek, methode. Trouwens, Usener is een veel te scherpzinnig en omzichtig geleerde, om de consequenties van zijne leer aan te durven: hij haalt door een achterdeurtje binnen wat hij door de voordeur heeft verwijderd. De philoloog mag ook volgens hem geene enkele kwestie uit het gebied der historische wetenschappen uit den weg gaan, zijne ware leus moet het woord van Terentius zijn: Homo sum: humani nil a me alienum puto - maar zoodoende verlaat hij zijn eigen domein en betreedt verwant terrein. Bedrieg ik mij niet, dan ligt de voorname fout van Useners betoog hierin, dat hij twee wetenschappen niet onderscheidt: de philologie en de wetenschap, die men voorshands de algemeene cultuurwetenschap kan noemen, Zijne theoretische bezwaren zullen, naar ik mij vlei, in den loop van mijne uiteenzetting hunne oplossing vinden, ook zonder dat ik ze opzettelijk tracht te weerleggen. Dat de practijk tegenover de stoute vlucht der wetenschap de beperkte krachten van den mensch plaatst, dat weten wij allen. Het doel, dat de wetenschap der nationaliteit, zooals men de philologie in den zin van Wolf en Böckh zoude kunnen noemen, zich stelt, is tot dusver voor geen enkel volk werkelijk bereikt en door de krachten van één man zeer zeker onbereikbaar. Maar wat bewijst dit tegen de eenheid van het wetenschappelijk onderzoek? Immers niets. De ideale eenheid van | |
[pagina 483]
| |
het onderzoek mag niet worden gemeten aan de nietigheid van den individu, die tot verdeeling van den arbeid wordt gedwongen, niet door de stof, maar door zijne eigen zwakheid. Laat elk philoloog, naar het woord van den dichter, op het kleinste plekje de grootste kracht trachten te verzamelen, doch hij vergete niet, dat ook dit plekje slechts helder kan worden, wanneer van alle kanten het licht er op kan vallen. Zooals de toestand geworden is, moet de philoloog de staatkundige geschiedenis aan den historicus, de rechtsgeschiedenis aan den jurist overlaten. Niet, omdat de geschiedenis van het recht b.v. buiten zijn domein ligt, maar omdat hij doorgaans de juridische vorming zal missen, die voor het nauwkeurig begrip van de rechtstermen en rechtsbegrippen noodig is. Maar van den anderen kant is de uitgever en uitlegger van de IJslandsche saga's, die onvergelijkelijke gedenkstukken van Oudgermaansch leven, zoo hij het Noordsche recht niet kent, ten eenenmale ongeschikt voor zijne taak. Maar waarom door meer voorbeelden toe te lichten wat niemand loochent.... in theorie! Elke beperking van de ideale taak, door Wolf, Böckh en Ritschl aan de philologie toebedeeld, zoude metterdaad een terugtred zijn. Beter kan het wezen der philologie moeilijk omschreven worden, dan het onlangs door een van de bekwaamste Romanisten is geschied. ‘Die philologie’, zegt A. Tobler, bestrebt sich, von dem geistigen leben der in völker gesonderten menschkeit, wie dasselbe sich geschichtlich entwickelt hat und wie es immer noch sich zu bezeugen fortfährt, eine wissenschaftlich gerechtfertigte anschauung zu gewinnenGa naar voetnoot1). Aarzelt men voor eene zoo veel omvattende, met den dag zich uitbreidende wetenschap den ouden naam ‘philologie’ te behouden, zoo vinde men een beteren. Tenzij men ‘volkswetenschap’ in den hier vereischten zin wil gedoogen, wat ook zijne bezwaren heeft, zal dit niet zoo gemakkelijk gaan. En is het wel noodig, waar reeds in het oude Rome L. Ateius zich philologus noemde, ‘quia multiplici variaque doctrina censebatur’?Ga naar voetnoot2). Zoude het niet veeleer gepast en nuttig zijn, reeds door den ouden naam het bewustzijn levendig te houden, dat onze wetenschap, hoe ver hare grenzen ook zijn uitgezet, in al haar tak- | |
[pagina 484]
| |
ken wil blijven hechten aan de oude deugd der philologen, de akribie? Na aldus het begrip ‘philologie’ iets nader te hebben bepaald, kan de vraag worden overwogen, in welke verhouding tot haar de taalwetenschap behoort te staan. Een paar jaar geleden heeft de bekende linguist prof. Karl Brugmann te Leipzig die vraag behandeldGa naar voetnoot1), en in hoofdzaak ben ik het met diens denkbeelden, waarvan ik in het thans volgende gedeelte enkele keeren gebruik maak, eens. | |
III.Het geestelijk leven van een volk kan zich naar zeer verschillende kanten, in zeer verschillende werkzaamheden en scheppingen openbaren. Taal, geloof en mythus, recht en zeden, litteratuur, kunst en wetenschap, de vorming en vervorming van het openbaar en het bijzonder leven: het zijn slechts segmenten van een cirkel. Geen volk, dat niet ten minste enkele dier vormen van geestelijk leven heeft ontwikkeld; geen volk zonder taal en geloof, geen volk zelfs, dat niet sporen van artistiek gevoel, niet kiemen van wetenschappelijk denken vertoont. In zoover heeft elk volk aanspraak op philologische bestudeering. Wanneer dus beweerd is, dat er wel sprake kan wezen van eene Egyptische of Assyrische philologie, maar niet van eene Tungusische of Namaqua-philologie, dan is dit wel feitelijk juist, maar zuiver theoretisch onjuist. Eene universeele philologie, met andere woorden eene wetenschap, die de ontwikkeling van het geestelijk leven der menschheid onderzoekt, is dus het laatste en hoogste doel van alle philologische werkzaamheid, het grootsche gebouw, tot welks voltooiing elk arbeider zijn steentje bijbrengt. Dit ontzaglijk gebied laat eene indeeling toe uit twee gezichtspunten: uit een materieel en uit een ethnografisch gezichtspunt. Ik bedoel: naar gelang van de verschillende openbaringen van het geestelijk leven verkrijgen wij eene splitsing in taalwetenschap, mythologie, geschiedenis der letterkunde, kunstgeschiedenis, oudheden enz., en naar gelang van de volkeren, waarin de menschheid | |
[pagina 485]
| |
verdeeld is, verkrijgen wij eene splitsing in Indische, Grieksche, Egyptische, Chineesche philologie enz. Beide indeelingen kruisen elkander, en wij verkrijgen als kleinste eenheden leerstukken als Indische taalwetenschap, Grieksche mythologie, geschiedenis der Chineesche letterkunde, der Egyptische kunst, Romeinsche oudheden enz. Aan welke indeeling de voorkeur moet worden geschonken, niet op zich zelve beschouwd, maar van het standpunt van den philoloog, kan niet twijfelachtig zijn. Het wezen der philologie immers eischt historisch verband, continuïteit, niet enkel gelijksoortigheid. Nu ligt het voor de hand, dat een historisch verband bestaat tusschen de verschillende geesteswerkzaamheden van één en hetzelfde volk, terwijl tusschen de dragers der beschaving, de verschillende stammen en volkeren, geenszins altijd de onmisbare geschiedkundige samenhang gevonden wordt. Zonder kennis van de taal, het voertuig der gedachte, is geene letterkundige studie denkbaar, zonder kennis van de schriftelijke bronnen geene archaeologie of antiquiteiten. Van den anderen kant is de vergelijkende bestudeering van Chineesche en Germaansche taalwetenschap, van Egyptische en Indische mythologie zeer nuttig en zelfs zeer gewenscht, maar hare resultaten komen ten goede aan de algemeene taal- en godsdienstwetenschap, niet aan de philologie, die historische continuïteit onderstelt. De natuurlijke en tot haren aard passende indeeling der philologie moet dus de volkseenheden tot punt van uitgang nemen. Het geestelijk leven van ons volk te vervolgen en te leeren begrijpen in zijn geheelen omvang en zijne geheele historische ontwikkeling, zoover de bronnen van onze kennis reiken, ziedaar b.v. het schoone arbeidsveld der Nederlandsche philologie. De Nederlandsche taalwetenschap, of, taalkundig juister uitgedrukt, de wetenschap der Nederlandsche taal, kan uit den aard der zaak niets anders zijn dan een deel van de Nederlandsche philologie. Maar even goed mogen wij reeds nu de algemeene formule bezigen: de taalwetenschap kan onmogelijk iets anders wezen dan een integreerend deel van de philologie. Philologie, zeide ik, eischt historisch verband. In tweeërlei opzicht dient hier echter eene al te enge begripsbepaling vermeden. Waarheen wij onzen blik richten in het onmetelijk verschiet van de geschiedenis der menschelijke beschaving, overal stuit hij op hetzelfde verschijnsel: geen stam, geen volk heeft zich | |
[pagina 486]
| |
geheel uit eigen middelen, geheel zonder invloeden van buiten ontwikkeld. De dagen, dat men de sagen van Cecrops, van Danaus, van den Pheniciër Cadmus voor halfgeleerde verdichtsels uitkreet, om zich met grootere veiligheid in den zoeten droom van de volstrekte oorspronkelijkheid der Grieksche cultuur te kunnen vermeien, zijn lang voorbij. Wie oogen heeft om te zien moet uit de vergelijking van de overblijfselen van Babylon en Niniveh met de vondsten in Grieksche en Italische graftomben de overtuiging putten, dat de Helleensche kunst, welke men zoo geheel door eigen kracht van eene kinderlijke nabootsing der natuur tot het wonderwerk van eene Venus van Milo opgeklommen waande, bij hare Oostersche zuster ter schole is gegaan. Wie wil heden nog ontkennen, dat de Hellenen ook Semitische godheden in hun pantheon hebben opgenomen of uitheemsche met hunne eigen voorvaderlijke goden hebben samengesmolten? Böckh zelf reeds heeft aan de maten en gewichten de heirbaan der oude cultuur aangewezen. En wat van de Grieken moet worden toegegeven, in hoeveel sterkere mate geldt het van andere volken! De nationale beschaving der Germanen is vroegtijdig en steeds weer doortrokken van antieke elementen, en met de Romaansche volken hebben de Germaansche gedurende de middeleeuwen en den nieuweren tijd bijna onafgebroken in nauw verband gestaan, meer nemende dan gevende: het is juist eene voorname taak der Germaansche philologie, de verhouding van de inheemsche tot de vreemde bestanddeelen na te gaan en hunne samensmelting te verduidelijken. De machtige invloed van de Grieksche cultuur op Rome rechtvaardigt eene nauwere aaneensluiting van de Grieksche en Latijnsche philologie, niet de verbreide, maar onbewijsbare hypothese van een Graeco-Italisch tijdperk. De cultuur van de Hongaren, een niet-Indogermaansch volk, is in hare ontwikkeling ondenkbaar zonder voortdurende aanraking met de Duitsche en Slawische. Met één woord: geen volk, ook het meest begaafde niet, kan geïsoleerd worden beschouwd. Welk eene geschiedenis vertelt alleen ons alphabet, dat door Rome en Griekenland naar Phenicië en ten leste naar Egypte leidt, zoodat terecht gezegd is, dat in elke letter, die wij op het papier zetten, de mummie van eene oude hiëroglyphe ligt opgesloten! Maar - en voor ons doel is dit van het allergrootste belang - nog naar eene andere zijde verlangt de philologie van | |
[pagina 487]
| |
een volk uitbreiding van haar gebied. Wij Nederlanders zijn met de Duitschers, de Engelschen en de Scandinavische volken loten van één stam: wij zijn Germanen. Anders uitgedrukt: de lange reeks van Germaansche stammen, die deels ten onder zijn gegaan, gelijk de Goten en Vandalen, deels in hunne nakomelingen nog thans voortleven, gelijk de Franken en Friezen, heeft zich ontwikkeld uit een Germaansch grondvolk, dat zich echter reeds bij het begin van onze overlevering niet meer als ongesplitst geheel aan ons oog vertoont. En dit Germaansche grondvolk, welks oudste historisch bewijsbare woonplaatsen gezocht moeten worden ten noorden van het onmetelijke onbewoonde woudgebergte, dat de ouden onder den naam Hercynia kenden, heeft zich - wellicht 2000 jaren vóór onze tijdrekening of nog eerder - losgemaakt uit eene nog grootere, nog oorspronkelijkere volkseenheid, het Indogermaansche grondvolk. De gevolgtrekking ligt voor de hand. De Nederlandsche philologie vormt met de Duitsche, de Engelsche en de Scandinavische de Germaansche philologie, gelijk de Fransche of de Italiaansche onderdeelen der Romaansche, de Russische of de Boheemsche onderdeelen der Slawische philologie zijn. Zoo heeft de Germaansche philologie - en met de zusterphilologieën is het niet anders gesteld - eene dubbele taak: vooreerst heeft zij de afzonderlijke leden van het Germaansche volksverband als individus te beschouwen, maar in de tweede plaats wordt ook het gansche Germaansche volksverband, belichaamd als het ware in het Germaansche grondvolk, voor haar een individu, dat in taal, geloof, recht enz. eigenaardige trekken vertoont, die het eene zelfstandige plaats toekennen in den kring der Indogermaansche volken. Om het meest in 't oog vallende voorbeeld uit het gebied der taal te nemen: de door Rask en J. Grimm ontdekte wet der klankverschuiving. Wanneer aan het Lat. edo, het Gr. ἔδομαι, het Lit. edmi een Germ. werkwoord etan ‘eten’, of aan den Indogermaanschen wortel vid in het Ind. vēda, het Gr. Ϝοῖδα, het Lat. video op Germaanschen bodem wit in het Gotische witan, ons weten beantwoordt, dan is de in deze woorden verschijnende verandering van de oorspronkelijke Indogermaansche d tot de Germaansche t niets toevalligs, maar eene regelmatige klankwijziging, die aan elke Indogermaansche d in het Germaansch is voltrokken. Eene soortgelijke regelmatige verandering hebben alle oorspronkelijke Indogermaansche ex- | |
[pagina 488]
| |
plosivae, de scherpe p t k, de zachte b d g, de geaspireerde bh dh gh (Grieksch ϕ ϑ χ) in het Germaansch ondergaan. Reeds de wet der klankverschuiving ware voldoende, om aan den Germaanschen taaltak zijne zelfstandigheid te verzekeren, ook al kwamen niet talrijke andere kenmerkende eigenaardigheden haar bevestigen. Maar ook op ander gebied van het Germaansche geestesleven vinden wij dergelijke karakteristieke trekken: de Germaansche philologie heeft hen te verzamelen en te ordenen en op den grondslag van dit onderzoek de oudste geschiedenis van het leven der Germanen te reconstrueeren. Nog een stap verder, en wij komen tot het begrip der Indogermaansche philologie. Hare taak zoude dus zijn: de geestelijke ontwikkeling van de Indogermaansche volksfamilie van den tijd der Indogermaansche gemeenschap aan tot op onze dagen te vervolgen. Natuurlijk eene ideale taak, die zij in de practijk aan de noeste arbeiders op zeer uiteenloopend en toch verwant gebied dient over te laten. Inderdaad toch bebouwt Max Müller, wanneer hij de hymnen van den Rigveda uitgeeft, geen ander arbeidsveld dan hij, die uit een wetenschappelijk oogpunt eene studie wijdt aan Alphonse Daudet, en tusschen de Prolegomena van F.A. Wolf en de voortreffelijke onderzoekingen, die ons een paar jaar geleden Gustav Meyer over het ‘Schnaderhüpfel’ in de Alpen heeft geschonkenGa naar voetnoot1), kan een theoretisch verschil niet worden toegegeven. Wat echter de Indogermaansche philologie, zooals de wetenschap zich tegenwoordig heeft ontwikkeld, niet aan de afzonderlijke philologieën kan afstaan, maar zelve ter hand moet nemen, dat is het opzoeken van de eenheid in de verscheidenheid, de eenheid, die de Indogermanen tegenover de andere groote volksfamiliën der aarde, de Semieten, Chamieten, de zoogenaamde Oeral-Altaïsche volkeren, de Polynesiërs enz. als individu kenmerkt. Is nu deze opvatting der Indogermaansche philologie eene abstractie, een droombeeld, een schermen met begrippen? Een beslist neen mag het antwoord zijn. Want de Indogermaansche taalwetenschap, die sinds Franz Bopp, dus ruim eene halve eeuw, bloeit en welig tiert, is immers niets anders dan een onderdeel, een segment dier wetenschap, gelijk de Nederlandsche | |
[pagina 489]
| |
taalwetenschap een deel is van de Nederlandsche philologie. Wel moet worden toegegeven, dat tot dusver de Indogermaansche philologie haar zwaartepunt gevonden heeft in haar taalkundig gedeelte. Zeer natuurlijk, daar op geen ander gebied het historisch verband en de oorspronkelijke eenheid der Arische volken zoo onmiddellijk en helder in 't oog springen. Dit neemt niet weg, dat ook andere deelen der Indogermaansche philologie - aldus opgevat - reeds aanbouw hebben gevonden of op aanbouw wachten. En, inderdaad, van hoeveel belang het voor den linguist moge zijn te weten, of de oorspronkelijke Ariërs één a-klank of drie a-klanken of een half dozijn a-klanken gekend hebben, voor den beschaafden, historisch gevormden mensch is het van oneindig grootere beteekenis, de vragen te zien beantwoord, of zijne voorouders tot één god hebben gebeden of tot meer dan één, of zij troglodyten waren dan wel of zij in ommuurde steden woonden, of zij metalen hadden leeren bewerken dan wel of zij in eene steenperiode leefden, ja zelfs of zij den groei van hunne baarden met scheermessen temperden, zij het dan ook hoogst primitieve, of, zooals de tiran Dionysius, met gloeiende notedoppenGa naar voetnoot1). Laat mij met een enkel woord de methode aanstippen, die hier tot uitkomsten leidt. | |
IV.Indien wij eens niets wisten van het bestaan van het Latijn, indien alle historische bescheiden voorafgaande aan de dertiende eeuw ontbraken en de overlevering zelfs zweeg van de vroegere existentie van een Romeinsch rijk, dan zoude eene bloote vergelijking der zeven of acht Romaansche talen ons in staat stellen te beweren, dat er eens eene taal moet hebben bestaan, die aan al die talen het aanzijn heeft geschonken. En eene zorgvuldige vergelijking van de Romaansche vormen en woorden zoude het ons tot zekere hoogte mogelijk maken, de moedertaal op kunstmatige wijze te construeeren, al zouden wij dan ook niet de klassieke taal van Cicero verkrijgen, maar het Volkslatijn, gelijk het oorspronkelijk in de verschillende provinciën van het Romeinsche rijk gesproken werd. Het | |
[pagina 490]
| |
Fransche werkwoord choir leidt met het Provençaalsche cazer, het Portugeesche cahir, het Spaansche cader en het Italiaansche cadere tot een vulgair-Latijnschen vorm cadre, die aan het klassieke cádĕre moet beantwoord hebben. Hier is toevallig in het Italiaansch de groudvorm bewaard, maar ook zonder dit gelukkige toeval zoude geen andere denkbaar wezen. Dat ook de hypothese van het bestaan eener Indogermaansche grondtaal het noodzakelijk gevolg is van het begrip der Indogermaansche taaleenheid, heeft natuurlijk reeds de stichter der vergelijkende taalwetenschap ingezien. Nadat de korte dwaling, als ware het Sanskrit de moedertaal, plaats had gemaakt voor de ware opvatting, dat alle Arische talen van eene verloren moedertaal afstammen, was het slechts een staaltje van consequente redeneering, dat men die moedertaal niet als eene imaginaire, maar als eene werkelijke grootheid beschouwde, als de taal, die, zij het dan ook reeds dialectisch geschakeerd, door de nog ongesplitste Indogermanen onmiddellijk vóór hunne scheiding werd gesproken. De eerste, die de poging waagde die Indogermaansche grondtaal wezenlijk te reconstrueeren, was August Schleicher in zijn ‘Compendium’ (1861). Zijn recept voor deze kunstbewerking luidde in 't kort als volgt: trek van een in alle of de meeste Indogermaansche talen voorkomenden vorm af al wat tot de afzonderlijke ontwikkeling van elke taal in 't bijzonder behoort; wat dan overblijft, is de grondvorm. Een voorbeeld, waarbij ik natuurlijk voor zoover noodig de vorderingen van de wetenschap sinds Schleicher in toepassing breng, zal het recept verduidelijken. Het woord ‘akker’ heet in het Sanskrit ájras, in het Grieksch ἀγϱός, in het Latijn ager, in het Gotisch akrs. Nu leert ons de vergelijkende spraakkunst, dat in het Gotisch k uit g ontstaan, en vóór de s eene a uit oudere o verloren is gegaan, zoodat het Gotisch op een grondvorm agros leidt; voorts leert zij ons, dat in het Sanskrit j uit de palatale g, en de a der tweede lettergreep uit o is voortgekomen, zoodat wij eveneens tot agros komen, en de analyse van de vormen in de andere talen levert hetzelfde resultaat op. Men neemt derhalve aan, dat agros de grondvorm geweest is. Dezelfde methode leidt tot een accusatief agrom, een genitief agresjo, een ablatief agrōd, enz. Zoo besluiten wij uit het Latijnsche piscis, het Gotische fisks en het Oudiersche iasc tot een Indogermaansch piskos; zou zoude het | |
[pagina 491]
| |
getal 5 in den voortijd pénqe, het getal 10 dékm̥ hebben geheeten; zoo leiden het Lat. hostis ‘vijand’ en ons gast tot een Indogermaansch ghostis met de indifferente beteekenis ‘vreemdeling’.Ga naar voetnoot1) De vraag rijst: hebben nu de zoo gereconstrueerde grondvormen werkelijk bestaan? Ik zoude niet zonder voorbehoud bevestigend willen antwoorden. Schleicher heeft eens voor de grap eene fabel in de Indogermaansche grondtaal verteld met het opschrift: avis akvāsas ka ‘het schaap en de paarden.’ Thans zouden wij dit opschrift geven: ovis ekvōs qe. Wat is daarmede gezegd? De wijziging van Schleichers titel belichaamt twee van de belangrijkste ontdekkingen, die in den laatsten tijd op het gebied der Indogermaansche klankleer zijn gedaan: vooreerst de omwenteling in de opvatting van het vocalisme, door de onderzoekingen van Amelung, Brugmann, de Saussure en anderen teweeggebracht, volgens welke onder meer niet de Europeesche a e o door eene splitsing uit a, maar omgekeerd de eentonige Indische a door een samenvloeien van de drie klanken ontstaan is; in de tweede plaats de waarneming, het eerst door Ascoli openbaar gemaakt, dat reeds de Indogermaansche grondtaal eene dubbele reeks van keelklanken heeft gekend, eene velare en eene palatale. Het is dus duidelijk: het bestaan der Idg. grondtaal is een onbetwistbaar historisch feit, maar de vormen, die wij werkelijk reconstrueeren, zijn niets anders dan formules of graphische voorstellingen, in welke de afwisselende theorieën der geleerden omtrent omvang en hoedanigheid van de taalstof, die de verschillende talen uit de grondtaal hebben medegebracht, hare aanschouwelijke voorstelling vinden. Wij mogen niet alleen gelooven, maar durven zelfs hopen, dat onze tegenwoordige grondvormen binnen een niet al te lang tijdsverloop den toets der voortschrijdende wetenschap niet meer zullen doorstaan. Reeds spoedig na de schepping der vergelijkende spraakkunst kwam men tot de overtuiging, dat door etymologie nog iets hoogers bereikt kon worden dan de bevrediging, die eene welgelukte combinatie den navorscher schenkt. De woorden en vormen der Indogermaansche grondtaal werden al spoedig oorkonden in het groote archief der taal, waarin men velerlei | |
[pagina 492]
| |
merkwaardige berichten over het oudste voorhistorische leven der volkeren kon lezen. Woorden beteekenen dingen. Waar een volk een woord bezit, bezit het ook het ding, dat het beteekent. Wanneer alle Arische talen voor het handwerk en de gereedschappen van den herder en den jager dezelfde uitdrukkingen kennen, dan vergunt ons dit taalkundig feit eene gevolgtrekking ten opzichte van den trap van beschaving van het Indogermaansche grondvolk. Gelijk men landschappen heeft ontworpen uit de vroegere ontwikkelingsperioden der aarde, zoo kon men er nu aan denken, een tafereel van het leven van onze Arische voorouders te ontwerpen. Een tijdperk, welks bestaan men nauwelijks had vermoed, verkreeg in het licht der taalwetenschap werkelijkheid, kleur en leven; het scheen, alsof de mummiën in een museum van oudheden plotseling hare opstanding vierden en begonnen te verhalen van hetgeen zij vele duizend jaren vóór Christus hadden gedaan en gezien. Het kan hier niet mijne taak zijn de geschiedenis der linguistische palaeontologie, die haar wetenschappelijken grondvester in Adalbert Kuhn (1845) heeft gevonden, in bijzonderheden te schetsen. In onze dagen wordt niet meer betwijfeld, dat de idyllische toestand van het Arische leven, dien ons Max Müller, Whitney e.a., het uitvoerigst, maar helaas tevens het minst kritisch van allen Adolphe PictetGa naar voetnoot1) met levendige kleuren hebben gepenseeld, een schoone droom is geweest. Hooren wij b.v. Max Müller, dan zoude het leven der Ariërs vóór hunne splitsing dat van ‘agricultural Nomads’ geweest zijn. Zij verstonden de kunst van te ploegen, wegen aan te leggen, schepen en wagens te bouwen, te weven en te naaien, bevestigde plaatsen en huizen te doen verrijzen. Zij konden tellen en hadden het jaar in maanden verdeeld. Zij hadden de belangrijkste huisdieren, ook het paard, getemd; zij waren bekend met de nuttigste metalen en met bijlen en zwaarden gewapend. Zij hadden een ‘nicely-organised family life’, volgden hunne aanvoerders en koningen, gehoorzaamden hunne wetten en instellingen en waren vervuld met het denkbeeld van een goddelijk wezen, dat zij bij verschillende namen aanriepen.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 493]
| |
Hier nu moeten wij met Goethe uitroepen: ‘Weg du traum, so gold du bist!’ Inderdaad, indien onze Indogermaansche voorouders den hoogen trap van beschaving bereikt hadden, dien een begrijpelijk optimisme en eene zeer bedenkelijke methode voor den dag tooverden, hoe komt het dan, dat de betrouwbare historische berichten over betrekkelijk late perioden in het afzonderlijk volksbestaan van Germanen, Slawen en andere volken op een oneindig lager standpunt wijzen; hoe komt het dan, dat het anthropologisch onderzoek van den voortijd eveneens tot geheel andere uitkomsten leidt? Blijkbaar haperde er er iets aan de methode. Het is de groote verdienste van Victor Hehn, in zijn bekend geniaal werk ‘Culturpflanzen und Haustiere in ihrem Uebergang von Asien nach Griechenland und Italien sowie in das übrige Europa’ (1870), aan dit phantastisch beeld van den Arischen voortijd, dat bijna reeds een dogma was geworden, een einde te hebben gemaakt. Het is waar, het beeld van den ouden Ariër, dat Hehn ontwerpt, is minder liefelijk dan de idylle, die uit den smeltkroes van Max Müller te voorschijn kwam. Wij zien een rusteloos rondtrekkenden, vee slachtenden herder, die in onderaardsche holen woont en zich tatoueert, die zijne pijlen in vergif doopt, uit den schedel van den verslagen vijand drinkt en de voor den strijd ongeschikt geworden grijsaards doodt, die tegelijk wreed en bijgeloovig is, zooals alle natuurvolken, en zijne wonde door den toovenaar laat genezen, die zijne vrouw, somtijds ook zijne vrouwen koopt of rooft, die zich uit de huiden der gejaagde dieren zijn leeren wambuis vervaardigt met een priem van hoorn en eene darmsnaar - om kort te gaan, een menschelijk wezen, welks beschaving vrij wel op denzelfden trap staat, op welken men de inboorlingen van Amerika en Australië heeft aangetroffen. De schildering van Hehn is wellicht wat donker gekleurd - een natuurlijke terugwerking tegen de vroegere geflatteerde portretten - maar zij is in hoofdzaak door de verdere onderzoekingen bevestigd. Mij is in dit verband minder aan het resultaat gelegen dan aan de methode. Ik wensch te doen uitkomen, dat het in menig opzicht klassieke werk van Hehn het eerst den juisten weg heeft gewezen aan de jonge Indogermaansche philologie in den boven bepaalden zin. Zijne methode is in de laatste jaren vooral toegepast door Dr. O. Schrader, geen onwaardig opvolger | |
[pagina 494]
| |
van Hehn.Ga naar voetnoot1) Op den grondslag der taalwetenschap zijn thans eenige belangrijke hoofdstukken uit de wetenschap der Indogermaansche cultuur uitvoerig en grondig behandeld: de Indogermaansche flora en fauna, de geschiedenis van het zout, van de metalen, van de weefstoffen, van handel en verkeer, geld, maten en gewichten, de tijdverdeeling en nog andere punten der stoffelijke beschaving. Maar er blijft zeer veel te doen over: het geheele staatkundige en zedelijke leven in zijne ontwikkeling ligt grootendeels nog braak, terwijl de vergelijkende Arische mythologie, misschien al te ijverig aangebouwd, nog slechts zeer weinig vaststaande en niet zeer veel meer waarschijnlijke resultaten heeft opgeleverd. Voor den linguist, die begrijpt dat hij philoloog is en niet middel en doel verwart, ligt hier een uitgestrekt en dankbaar arbeidsveld: de Indogermaansche beschavingsgeschiedenis op den grondslag der taalwetenschap. Waarin ligt nu het eigenaardige van Hehn's en Schrader's methode van onderzoek? In drieërlei vooral. Vooreerst in de zeer heilzame zelfbeperking, die deze geleerden deed inzien, dat de linguistiek alleen niet bij machte is, den ontwikkelingsgang der Idg. beschaving te bepalen. Het taalkundig materiaal is vaak onvolledig, vaak voor verschillende uitleggingen vatbaar en dus niet in staat om iets te bewijzen. De taalwetenschap moet daarom steun en voorlichting zoeken bij de oudste historische overlevering en bij de uitkomsten der anthropologie. Dit neemt niet weg, dat linguistisch onderzoek het punt van uitgang mag, ja moet blijven. Maar - en ziehier het tweede punt, waar Hehn zoo terdege de wonde heeft gepeild - het vereischt buitengewone omzichtigheid. Enkele voorbeelden zullen dit duidelijk maken. ‘Wer mit den alten wörtern neue culturbegriffe verbindet’, merkt Hehn treffend op, ‘der wird freilich in der zeit der frühesten anfänge ohne mühe unser heutiges leben wiederfinden’Ga naar voetnoot2). Wij moesten boven aan de grondtaal een woord | |
[pagina 495]
| |
agros toekennen, dat in de meeste Idg. talen ‘akker’ beteekent. Mag daaruit worden opgemaakt, dat het grondvolk den akkerbouw, zij het dan ook de eerste beginselen er van, gekend heeft? Geenszins. De stam agro- is door een suffix -ro- afgeleid van een wortel ag ‘drijven’, dien men uit het werkwoord Gr. ἄγω, Lat. ago kent. De oudste beteekenis moet dus geweest zijn ‘veld, waarop het vee graast, weiland’ (vgl. het Hoogduitsche trift bij treiben), en men mag aannemen, dat eerst later toen de akkerbouw de veeteelt beperkte en veel weiland in bouwland werd herschapen, het woord met de zaak is meegegaan. Wanneer de Indogermaansche talen een gemeenschappelijk woord voor ‘paard’ bezitten, dan bewijst dit ongetwijfeld dat de voortijd het paard gekend heeft en het ekvos (d.i. vermoedelijk ‘het snelle’) noemde, maar allerminst dat het reeds getemd was. Nog in den Rigveda en bij Homerus is van ruiters niet of nauwelijks sprake, en, wat zeer merkwaardig is, ook de oudste Zwitsersche paalwoningen wijzen slechts op wilde of halfwilde paarden. Wie nu op grond van de woorden agros en ekvos aan den Idg. voortijd zonder nader onderzoek akkerbouw en getemde paarden toeschrijft, begaat dezelfde fout, als wanneer hij aan de oude Germanen reeds de schrijfkunst in den tegenwoordigen zin van 't woord wilde toekennen, omdat het oud-Germaansche werkwoord wrîtan, oorspronkelijk van het inkrassen der runen gebezigd, in het Engelsche to write zich tot de beteekenis ‘schrijven’ heeft ontwikkeld. Overal moet voor het linguistisch-historisch onderzoek een methodisch gebruik worden gemaakt van de verschillende vormen, waarin de verandering van beteekenis tot stand pleegt te komen. Zoo vinden we, dat door beperking van eene meer algemeene beteekenis het Idg. woord voor ‘weven’ zich uit het begrip ‘vlechten’ heeft ontwikkeld, gelijk ons geweer aanvankelijk elk verdedigingswapen, maar tegenwoordig een zeer bepaald wapen te kennen geeft. Door het tegenovergestelde psychologische proces, de verruiming van beteekenis, heeft zich het begrip ‘geld’ in het Latijn en het Gotisch uit het oude woord voor ‘vee’, in het Russisch en Finsch uit het woord voor ‘pelswerk’ ontwikkeld, dat wil zeggen uit de woorden voor die waren, die in verschillende landen het voornaamste ruilmiddel vormden. Het ééne woord heeft carrière gemaakt, b.v. maarschalk, ridder; een ander is gedaald op de maatschappelijke ladder, b.v. knecht, | |
[pagina 496]
| |
deern. En nog menig ander verschijnsel verdient de aandacht. Om nog één er van door een enkel voorbeeld aan te stippen: het Grieksche ϕηγός, oorspronkelijk ‘beuk’ beteekenende, gelijk het identische Lat. fagus, ons beuk, heeft de beteekenis ‘steeneik’ aangenomen, vermoedelijk omdat de Grieken, toen zij in hunne nieuwe zuidelijke woonplaatsen geene beuken meer vonden, aan een oud woord een nieuwen zin gaven. Het derde voorname punt, waardoor Hehn en Schrader zich zoo gunstig van hunne voorgangers onderscheiden, is de nauwkeurige scheiding van vreemde en inheemsche woorden. Tal van Idg. woorden, o.a. de meeste namen van cultuurplanten en van handelswaren, zijn ‘wanderwörter’, wier vaak zoo moeilijk te ontwarren pad van taal tot taal, van volk tot volk na te gaan voor den linguist eene aantrekkelijke taak is. Gelijk wij uit de woorden tabak, champagne, uit het Duitsche kartoffel kunnen opmaken, van waar of door welke bemiddeling deze belangrijke geschenken tot ons zijn gekomen, zoo leeren ons muur, het Poolsche mur, het Iersche múr, alle ontleend aan het Lat. murus, wie de leermeesters van het noordelijk Europa in den muurbouw zijn geweest. Zoo leiden de Grieksche woorden voor ‘aap, pauw, katoen, peper, rijst, suiker’ naar Indië, voor ‘wierook, balsem’ naar Arabië, voor ‘elpenbeen, ebbenhout’ naar Egypte, voor ‘barnsteen’ naar het noorden van Europa, voor ‘zijde’ zelfs naar China. Niet zelden kunnen wij zelfs met zekerheid bepalen, uit welk bijzonder dialect of in welken tijd een woord ontleend moet zijn: zoo moet het Lat. caduceus, de staf van den heraut, het zinnebeeld van het vreedzaam verkeer, uit een Dorisch dialect (ϰαϱύϰιον), het Lat. pisum ‘erwt’Ga naar voetnoot1) na den tijd der Samnitische oorlogen zijn overgenomen, daar wij in het tegenovergestelde geval ceduceus en pirum zouden verwachten. Ook op de beschaving van den Indogermaanschen voortijd werpt zoodanig onderzoek een nieuw, minder verblindend, maar ook minder spoedig uitdoovend licht. Schrader heeft het bewijs geleverd, dat de voortijd eene steenperiode geweest is, die van metalen alleen het koper kende, zonder ook dit nog tot metallurgische doeleinden te gebruiken. Tot hetzelfde resultaat was reeds Hehn gekomenGa naar voetnoot2). Dat pijl | |
[pagina 497]
| |
en boog, lans en bijl, knots en slinger zonder metaal vervaardigd kunnen worden, dat ook een steenen bijl voldoende is om de zwaarste boomstammen te vellen, daarvoor zijn in Europa de Zwitsersche paalwoningen de stomme getuigen. Schrader heeft dan het geleidelijk bekend worden der metalen bij de Arische volken zoeken op te helderen: na het koper of brons het ijzer, dan goud, pas later zilver en de andere metalen. Wij zien b.v., hoe het goud, het ferro noccntius aurum, den Grieken eerst bekend geworden is door de Semieten, in verband waarmede de sage van den tocht der Argonauten naar het gouden vlies een Phenicisch schipperssprookje schijnt, hoe de Keltische soldaat in Italië het edele metaal leerde kennen, terwijl Germanen en Slawen het met een nieuw woord aanduidden, toen zij het in hunne bergen en rivieren hadden leeren vinden: het Germaansche woord goud is oorspronkelijk een deelwoord van een wortel die ‘geel zijn’ beteekent. Maar genoeg. Het zal duidelijk zijn geworden, dat eene Indogermaansche philologie, eene beschavingsgeschiedenis der Indogermanen op taalwetenschappelijken grondslag een nog verwijderd, maar bereikbaar doel is. Tot dusver kan behalve van Indogermaansche taalwetenschap en Indogermaansche mythologie eigenlijk nog alleen van Indogermaansche oudheden sprake zijn, maar ook het staatkundige en zedelijke leven, zelfs kunst en wetenschap vereischen soortgelijke behandeling: niet slechts het cultuurkapitaal van den voortijd moet worden vastgesteld, maar evenzeer de geleidelijke vermeerdering van dat kapitaal door eigen arbeid en geschenken uit den vreemde. Mocht dan ook verder blijken, gelijk waarschijnlijk is, dat de Indogermanen geenszins de selfmade men zijn, waarvoor zij vroeger doorgingen, zoo zal toch aan het nomadisch grondvolk der Ariërs de eer niet betwist kunnen worden, dat de kiemen der kostelijkste dingen reeds door hen zijn gelegd, bovenal de kiem van eene taal, die voorbeschikt was, de meest volkomen draagster der menschelijke gedachte te worden. | |
V.Alle pogingen om tusschen de philologie en de taalwetenschap kunstmatige slagboomen op te richten zijn mislukt en moesten uit den aard der zaak mislukken. De linguist, zoo is | |
[pagina 498]
| |
beweerd, moest zich met de beschrijvende of statistische, de philoloog met de genetische spraakkunst niet inlaten. Aan de philologie, zoo laat een ander zich vernemen, valt het onderzoek naar den cultuurtoestand der taal, dat is hare vorming in mond en geest van den beschaafden mensch, inzonderheid in de letterkunde, ten deel, terwijl de linguistiek zich zoude behooren te bepalen tot den natuurtoestand der taal, dat is de alledaagsche omgangstaal van den zoogenaamden gemeenen man, inzonderheid de streekspraken. Een derde zoekt den scheidsmuur tusschen beide wetenschappen door de meening te bevestigen, dat de philoloog de ontwikkeling der taal slechts behoeft te beschouwen van het oogenblik af aan, dat de overlevering begint of letterkundigen vorm aanneemt, dus de Graecus van Homerus, de Germanist van Ulfilas aan. Indien ik van het geduld mijner lezers nog meer mocht vergen, zoude het niet al te moeilijk zijn aan te toonen, dat alle deze en andere pogingen tot scheiding niet voortvloeien uit aard en wezen van de wetenschappen, maar ten slotte niets anders zijn dan concessies aan de practijk en laatste resten van een ouden zuurdeesem. De oneenigheid ligt niet in de stof, maar in de menschelijke eenzijdigheid. Philologie en taalwetenschap kunnen niet in twist met elkander leven, evenmin kunnen zij volstaan met elkaar handlangersdiensten te bewijzen; zij zijn één en staan tot elkander in geene andere verhouding dan in die van het geheel tot een zijner deelen. Als deel der philologie is de taalwetenschap eene historische wetenschap; haar onderwerp, de taal, gelijk elk voortbrengsel van menschelijke cultuur, een onderwerp van historische beschouwing. Maar naast of boven alle detailonderzoek staat eene wetenschap, die het zich tot taak stelt de algemeene factoren in het leven van de zich historisch ontwikkelende taal in hunnen aard en hunne werkzaamheid na te sporen. Deze wetenschap, die wel de philosophie der taal genoemd is, maar beter als algemeene taalwetenschap, nog beter als taalkundige beginseller (Principienlehre zeggen de Duitschers) kan worden aangeduid, is tegelijk de onmisbare leidster bij alle afzonderlijke taalstudie. Hij alleen toch is in staat, de taalfeiten juist te beoordeelen, die den aard der krachten kent, waardoor die feiten in 't leven worden geroepen. De stichter dier wetenschap is W. von Humboldt, haar voornaamste beoefenaar H. Steinthal. Hare nood- | |
[pagina 499]
| |
zakelijkheid is trouwens lang, veel te lang door philologen en linguisten over 't hoofd gezien, en vooral het onzalig dwaalbegrip, als ware de taalwetenschap eene natuurwetenschap, heeft tot die verwaarloozing bijgedragen. Eerst sinds betrekkelijk korten tijd wordt haar de verdiende aandacht geschonken: niet het minst heeft zij dit te danken aan de heldere betoogen van Whitney, aan de toepassing op de practijk van het taalkundig onderzoek door Scherer en Leskien, eindelijk aan eene samenvatting der verkregen resultaten in het nog altijd niet overal naar behooren gewaardeerde werk van H. Paul: ‘Principien der Sprachgeschichte’.Ga naar voetnoot1) In de heden gesproken taal ligt de sleutel tot de vroeger gesprokene. Whitney heeft dit zeer helder begrepen. In de Nederlandsche bewerking van prof. Beckering Vinckers, laat hij zich aldus vernemen: ‘Van de werkelijk waargenomen veranderingen en ontwikkelingen besluit (de taalvorscher) tot die, welke in een vroeger tijdperk, dat buiten 't bereik zijner waarneming ligt, hebben plaats gehad. En hierbij gaat de taalkenner, evenals de natuurkenner, van de, door alle waargenomen feiten steeds meer en meer gestaafde, veronderstelling uit dat de natuur en dus ook de mensch, die, alles welbeschouwd, niet buiten de natuur staat, zich over 't geheel steeds gelijk blijft’.Ga naar voetnoot2) Gelijke oorzaken, gelijke werkingen. Het projecteeren uit het heden in het verleden is een van de voornaamste methodische hulpmiddelen om tot meerdere klaarheid over het wezen der taalontwikkeling te geraken. De physische en psychische krachten, die wij in de onophoudelijke veranderingen der levende taal werkzaam vinden, geven ons een veiligen grondslag voor een stelselmatig onderzoek naar de algemeene levensvoorwaarden voor alle taalontwikkeling. De overtuiging is thans onder de linguisten vrij algemeen, dat naast de studie der phonetiek van even groot, misschien nog grooter belang is de studie der wetten, die de gebeurtenissen in de menschelijke ziel bepalen, de studie der psychologie: de taalwetenschap toch houdt zich onledig met het teêrste, maar ook het meeste rechtstreeksche voortbrengsel van den geest. Verkeerd hooren en verstaan, slecht geheugen, gebreken der | |
[pagina 500]
| |
spraakwerktuigen, gemakzucht, het onbewust streven naar analogie, het streven naar duidelijkheid, de wensch nieuwe voorstellingen uit te drukken: ziedaar zoo vele oorzaken van verandering in de taal. Het historisch taalonderzoek heeft tot dusver vooral in een dubbel opzicht partij getrokken van de lessen der taalkundige beginselleer. Men is steeds strenger geworden in de consequente toepassing der klankwetten en ten slotte tot de wellicht nog eenigszins voorbarige stelling gekomen: de klankwetten laten geene uitzonderingen toe. En, wat daarmede in nauw verband staat, men heeft leeren inzien, dat de werking der analogie niet is eene sporadisch voorkomende onregelmatigheid, maar een van alle taalontwikkeling geheel onafscheidelijke factor, die in de oudste perioden eene even groote rol gespeeld moet hebben, als in de levende talen het geval is. Door te breken met de traditioneele abstracties en metaphora's, die in de taalwetenschap lustig voortwoekerden, is eene verbinding van twee richtingen tot stand gekomen of althans voorbereid, die alleen tot blijvende uitkomsten kan leiden: van het historisch detailonderzoek en de algemeene taalwetenschap. De vluchtige opmerkingen op de laatste bladzijden hebben - ik behoef het wel nauwelijks te zeggen - niet in het minst de bedoeling, de nieuwere richting in de taalwetenschap te schilderen of ook maar oppervlakkig te schetsen. Dit lag thans buiten mijn bestek en zoude eene geheel afzonderlijke verhandeling vereischen. Waar echter mijn doel was, de verhouding tusschen philologie en taalwetenschap toe te lichten, moest, om verwarring van begrippen te voorkomen, nadrukkelijk er op gewezen worden, dat de historische taalwetenschap, die een onderdeel der philologie is, bij wijze van noodzakelijke aanvulling, ter bepaling van hare methode, zich van de hulp en voorlichting der taalkundige beginselleer moet bedienen. Uit de heldere voorstelling van het wezen en den aard van alle taalontwikkeling put de philoloog, die het gebied der taal tot arbeidsveld heeft gekozen, de beginselen voor zijn historisch onderzoek. Want, moge onze niet zeer philosophisch gestemde eeuw het Mephisto al nazeggen: ein kerl, der speculirt,
Ist wie ein thier, auf dürrer heide
Von einem bösen geist im kreis herum geführt,
Und rings umher liegt schöne grüne weide,
| |
[pagina 501]
| |
zij vergeet daarbij toch eene kleinigheid, deze namelijk, dat ook het eenvoudigste historische feit niet kan worden geconstateerd zonder een greintje bespiegeling. Dat men vaak onbewust speculeert en instinctmatig het juiste treft, is volkomen waar. Maar zoude het niet beter zijn om liever van meet af aan alle historisch onderzoek op den stevigeren grondslag van eene door alzijdig nadenken verkregen methodologie te plaatsen? Veel nutteloos getwist der scholen zoude zoodoende worden voorkomen. Ik deel dan ook volkomen het gevoelen van BrugmannGa naar voetnoot1), dat elk aankomend philoloog, onverschillig welk bijzonder vak hij kiest, in de allereerste plaats de gelegenheid moest hebben, een college te volgen, dat hem de noodigste wenken geeft omtrent het wezen van de taal en hare ontwikkeling en hem daardoor in staat stelt, over taalkundige vraagstukken waarlijk wetenschappelijk te leeren denken en zich te bevrijden van schoolsche dwaalbegrippen, die de macht der gewoonte bijna tot leerstellingen heeft verheven. Tot geruststelling van amgstige gemoederen zij opgemerkt, dat de letterkundige faculteiten geen nieuwen professor zullen behoeven, om, gelijk de term luidt, onderwijs te geven in de methodologie der taalwetenschap. Elke docent der philologie, die neiging en aanleg heeft tot taalkundig onderzoek, zoude zulk een college kunnen geven, de Latinist even goed als de Romanist of Germanist. Maar - ik kom daar op een terrein vol voetangels en klemmen, het terrein van ons hooger onderwijs, en ik zoude niet gaarne de vredige stemming van het wetenschappelijk betoog ontwijden door de bittere gedachte aan al wat onze regeling van het hooger onderwijs òf aan de wetenschappelijke taalstudie onthoudt òf, wat dikwijls nog erger is, haar te onpas opdringt.
B. Sijmons. |
|