De Gids. Jaargang 53
(1889)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 401]
| |
Persoonlijke dienstplicht.
| |
[pagina 402]
| |
Ook bij vele andere rechtgeaarde Nederlanders wekt de gedachte: hunne zoons soldaat te zien, gevoelens van bezorgdheid, argwaan en vrees, begrijpelijk in menschen die het soldatenleven niet kennen; gevoelens van afschuw, komisch voor wie dat leven gedurende een klein jaar medeleefde. Wie hoorde nooit de argumenten, zoo menigmaal te berde gebracht door Onkunde en Soldatenvrees? Argumenten, die zoo dikwijls gebruikt worden - daar zijn er niet veel - dat men ze voor het gemak heeft samengeperst tot eenige staande uitdrukkingen, als: onbedorven jongelingen, poel van ongerechtigheid (of naar verkiezing: hel), bedorven naar ziel en lichaam. Men ziet, het proces is huiveringwekkend eenvoudig. Neem een onbedorven jongeling; zend hem naar den poel van ongerechtigheid; bedorven naar ziel en lichaam komt hij er weer uit. Niet alleen bij onze gegoede standen bestaat die vrees voor het soldatenleven. Mij zijn voorbeelden bekend van huisvaders uit den kleinen burgerstand, die liever eenige zuurverdiende honderde guldens opofferden, dan hunne zoons onder dienst te laten gaan, indien het lot hen daartoe had aangewezen. Is er grond voor een zoo sterken afkeer van den verplichten persoonlijken dienst? Neen, maar ook hier is het: onbekend maakt onbemind. Hoe weinigen van hen, die het soldatenleven beoordeelen en veroordeelen, die over het al of niet invoeren van persoonlijken dienstplicht zullen beslissen, kennen het soldatenleven bij ervaring! Het oordeel der meesten berust op inlichtingen, van anderen verkregen. Die ‘anderen’ nu, die uit ervaring kunnen spreken, zijn militairen. Van hunne inlichtingen echter maken de tegenstanders van persoonlijken dienstplicht gebruik, zooals zij willen. Luiden die inlichtingen gunstig, dan heet het: ‘oratio pro domo!’; ongunstig, dan zijn zij koren op den molen der anti-militairen. Het kan daarom zijn nut hebben, de meening te hooren van een vreedzaam burger, die in zijnen studententijd ettelijke maanden den soldatenrok droeg. Ik zal trachten in de volgende bladzijden een beeld te ontwerpen van den diensttijd, die wel reeds een dozijn jaren achter mij ligt, maar mij nog levendig genoeg voor den geest staat om er eene voorstelling van te kunnen geven. | |
[pagina 403]
| |
Op kunstwaarde maakt deze schets geene aanspraak, wel op getrouwheid in de hoofdlijnen van het beeld. Misschien gelukt het mij, sommigen betere gegevens te verschaffen, indien zij willen of moeten spreken over de vraag: of de invoering van persoonlijken dienstplicht al dan niet wenschelijk moet worden geacht.
Men is ‘pas ex-ganzegat’, in al de weelde van zijn jongstudentenschap; men geniet van den omgang met vrienden, van dispuutvergaderingen en nabroodjes - daar wordt op eens aan dat alles een eind gemaakt: droevige variatie op het ‘cedant arma togae.’ Het fantasiepakje wordt uitgetrokken en verwisseld met een leelijk mouwvest, een vormlooze broek, lompe schoenen, eene politiemuts, die slechts sierlijk is, als men de kleppen naar beneden slaat. De student is recruut. Zijn tweede ‘groentijd’ vangt aan; maar het is er een, die vrij wat moeilijker is. Het groen, zooals sommige ‘donderaars’ plachten te zeggen, heeft nog zijne aangename oogenblikken: het geeft zijn hart lucht op de ‘groenenkroeg’; het wordt soms ‘geëmancipeerd’; het vermaakt zich van tijd tot tijd op een ‘donderjool’; het maakt kennis met lotgenooten, tot wie het zich aangetrokken gevoelt; het weet, dat alles slechts plagerij is, die weldra zal eindigen en bestemd om te doen zien, wat er in hem steekt. Na drie of vier weken valt de slagboom tusschen hem en de ‘heuzige’ studenten weg; hij is óók student, koopt een stok, een pool, kaartjes met ‘..... stud.’ er op en - begint zich te ‘voelen.’ Hoe anders de recruut; het recruut mag men hier ook zeggen, en met vrij wat meer reden. Het is een goddelijke Meimiddag. De recruut is gekeurd en gekleed. Hij gevoelt zich alleronbehagelijkst in zijn nieuw blauw pakje met de nog doffe knoopen en de schitterend gele biezen. Alles is hem nieuw en vreemd. Hij weet nergens weg en kijkt rond als een kat in een vreemd pakhuis. | |
[pagina 404]
| |
Bang de kazerne te verlaten, waar hij nog niets te doen heeft, waar hij niemand kent, waar niemand naar hem omziet, staat hij op het groote voorplein der kazerne, dat den vorm heeft van een langwerpig vierkant. Aan twee rechthoekig op elkaar staande zijden wordt het plein omsloten door de gebouwen der kazerne, waarin zich de chambrées der soldaten, de kamers der sergeants en eenige bureaux bevinden; op de andere korte zijde staan naast elkander: het waschhok, de keuken, het bureau van den kolonel, de politiewacht (wacht in de kazerne) enz. De andere lange zijde, met eenige iepen beplant, is open naar voren en geeft het uitzicht op den traag voorbijglijdenden Rijn; een paar trappen stellen de soldaten in de gelegenheid, keteltjes en andere voorwerpen uit te spoelen of te wasschen. Een hoog ijzeren hek in den hoek links op den achtergrond, dat overdag openstaat en na tien uur 's avonds gesloten wordt, verleent hem, die van buiten komt, toegang tot het voorplein. Onze recruut staat te leunen tegen den post van een der groote deuren, die toegang geven tot de kazernegebouwen en verveelt zich gruwelijk. Hij begeeft zich naar de overzijde van het plein en tracht een gesprek aan te knoopen met een paar soldaten der politiewacht. Gaarne zou hij zich eenige inlichtingen willen verschaffen omtrent de superieuren, van wie in het vervolg zooveel voor hem zal afhangen. Vergeefsche moeite! Hij heeft den waren toon nog niet beet. Men heeft vernomen, dat hij een ‘heer’ is, ‘op het Academie’ geweest en om onnaspeurlijke redenen soldaat geworden; men vertrouwt hem nog niet en geeft hem antwoorden, die hij slechts ten halve begrijpt. ‘Is de kolonel nog al een geschikt man?’ vraagt hij een scherpschutter, die op een houten bankje voor de wacht zit en hem droomerig aanstaart. De aangesprokene wendt zich langzaam tot een kameraad, die voor het opgeschoven venster zit. ‘Zeg, Manus, hoor je hem?’ ‘Nou’ - zegt Manus tot onzen recruut - ‘'t is een goudvischje hoor!’ De recruut is niet veel verder en vordert ook weinig door de verzekering van den scherpschutter, dat de ‘kornel’ een ‘effectieve rikketik’ is. Wat die laatste uitdrukking beteekende, werd hem eerst later duidelijk, toen hij geleerd had, wat men onder ‘een dienstdoender’ te verstaan heeft. | |
[pagina 405]
| |
Traag kruipen de uren voorbij. Eerst de terugkomst van een groot deel der soldaten, die een militairen marsch hebben gemaakt, brengt afleiding. Des avonds krijgt hij verlof eenige uren in de stad door te brengen en vertoont zich voor het eerst op straat in zijn soldatenpakje. Nu eerst gevoelt hij, wat het zegt, ‘uit zijn stand’ te gaan. Opnieuw komt een onbehagelijk, kwellend gevoel over hem. Hij is bevreesd, dat men hem zal herkennen; die vrees is overbodig, want hij wordt niet opgemerkt, veilig in zijne geringheid. Hij weet zich nog geen behoorlijke houding te geven; hij ergert zich nog, als men hem voor ‘doodeter’ of ‘landopvreter’ uitmaakt; het voortdurende salueeren verveelt hem. Op zijne kamers is het ook al niet vroolijk, al tracht zijne voortreffelijke hospita - een dier vrouwen, zooals men ze alleen in de academie-steden vindt - hem te troosten. Lezen kan hij niet, werken nog veel minder; hij ziet er tegen op voor het eerst bij zijne vrienden aan te komen. Lusteloos gaat hij een paar uren later weer naar de kazerne terug, zit nog even in de overvolle cantine te midden van luidruchtige soldaten, zoekt dan de groote chambrée op, ontkleedt zich zwijgend en kruipt stilletjes onder de wol. Van slapen is vooreerst nog geen sprake. Hij heeft werk zich in evenwicht te houden op zijn bultzak (stroozak), die pas nieuw, pas gevuld en daardoor ongeveer rond is. Bovendien moet hij op zijne hoede zijn tegen het ‘keeren’: eene aardigheid, waarmede men recruten inwijdt, die niet van te voren werden ingelicht. Daar sluipen een paar witte gedaanten in het schemerachtige licht naar een reeds rustig slapenden recruut; op een gegeven teeken vatten zij elk eene punt aan het voeteneind van den bultzak, trekken dezen met een snellen, krachtigen ruk onder het lichaam van den slaper weg - een dof geruisch, een smak..... en in een oogwenk ligt de arme jongen ‘op de touwtjes’ van zijne krib, met den bultzak bovenop zich. Een gesmoord gelach maakt hem weldra duidelijk, wat er gebeurd is; hij werpt zijnen plaaggeesten eenige verwenschingen naar het hoofd, die met spottende troostredenen beantwoord worden; een korporaal gebiedt stilte; langzamerhand zwijgt alles. Onze recruut peinst, kijkt naar de sterren, die hem door | |
[pagina 406]
| |
de gordijnlooze ramen der chambrée toeflonkeren, luistert naar het ruischen der boomen op het voorplein. Zijne overpeinzingen zijn verre van aangenaam. Hij heeft het land, hij heeft - gelijk de soldaten zeggen - ‘de pest in.’ Al wiebelend boven op zijn bultzak, het hoofd op het nog harde kussen, laat hij zijne gedachten gaan over de toekomst. Hoe zal hij het uithouden? Altijd te midden dier ruwe kerels, die hem misschien vijandig gezind zullen blijken; altijd in dat pakje; geen omgang met vrienden, geen studie! En dan zijne heerlijke vacantie's. Zijne verrukkelijke zomervacantie vooral! Vier lange maanden, waarin hij met volle teugen pleegt te genieten van het huiselijk leven, van de natuur, van zijne boeken. Wat ruischen die iepen daar tegen het raam? Komt de wind, die in hunne takken speelt, niet van het Oosten? Heeft hij daar dezen avond niet gedarteld met de trillende blaadjes der populieren langs het riviertje achter het ouderlijk huis? De populieren langs het riviertje, in wier koele schaduw hij des zomers zoo menigmaal half gekleed heeft neergelegen, als hij zich gebaad had in het heldere water en de zilveren waterspinnen bewonderde in hare hoekige bewegingen of luisterde naar den helderen slag van den wielewaal. Maar hij wil niet sentimenteel worden. Beschouwt hij zich ook al min of meer als een martelaar, hij wil zijn leed dragen, niet bij de pakken neerzitten. Zoo peinzend en soezend, slaapt hij eindelijk in. Den volgenden morgen vroeg wekt de trompet hem uit zijne droomen. Op verschillende hoeken van het plein laat de trompetter de ‘reveille’ weergalmen. ‘Revellie, der ui.... uit!’ zingen eenige soldaten op de schetterende tonen mede. De recruten springen als hazen van hun leger op. Sommige manschappen eener vroegere lichting, die voor een vijftal weken opnieuw onder de wapens zijn gekomen en eenige oude plaatsvervangers blijven nog wat liggen, om eerst op te staan na herhaalde aanmaningen van een korporaal. Men maakt zijn bed op volgens model: de dekens en lakens in een net opgevouwen pakje op het hoofdkussen; de roode strepen der dekens naar buiten. Daarop naar beneden, naar de waschhokken op het voorplein! Blootshoofds of gedekt met de politiemuts, in hemd en blauwe broek dalen de meesten | |
[pagina 407]
| |
de trappen af, voorzien van een handdoek en een stukje zeep. Wie er goed in zit, heeft een kammetje en een stukje spiegelglas. Is men zoo gelukkig de laatste voorwerpen te bezitten, dan slaagt men er werkelijk in zich behoorlijk te reinigen en te adoniseeren. De student-recruut vindt het in den aanvang wel wat vreemd zich zoo in de open lucht te wasschen en met zulk primitief waschgerei, maar de frissche morgenlucht doet hem zoo weldadig aan, de zon schijnt zoo heerlijk, de soldaten zijn zoo vroolijk, dat hij onmogelijk een zuur gezicht zou kunnen trekken, zelfs al wilde hij. Nu weer naar boven, naar de chambrée en zich gekleed! Een stevige fourier, met roode wangen, vriendelijke bruine oogen, die nog half toegeknepen zijn van den slaap, en verwarde haren, komt met een grooten zak binnen. Verschillende chambrée-bewoners komen op hem af; hij opent den zak en werpt den naastbijzijnde een half kommiesbrood toe; daarna krijgen ook de anderen hun deel. De harde, stijve, bruine brooden vliegen op de stroozakken, springen op van den schok en blijven dan liggen. De meesten bergen het brood in het boven hunne krib hangende, van voren open, kastje; enkelen verschacheren het aan een kameraad; anderen sluiten het weg in de kist, die elk soldaat onder zijne krib heeft staan. Weer een signaal op de trompet! De nieuweling wil vragen, wat het beteekent. Maar reeds hoort hij zijn buurman op de melodie zingen: ‘Soeppie met vlee....ee....schie!’ Een korporaal kommandeert eenige manschappen voor het soephalen. Met elke hand grijpt men een aantal blikken keteltjes bij de hengsels vast, daalt weer af naar het voorplein en stelt zich op voor de keuken. Met ongeloofelijke behendigheid weten de koks de keteltjes te vullen en er de deksels op te slaan; wij keeren met onze kostbare vracht terug en deelen ieder het zijne toe. Allen plaatsen zich om de twee lange tafels op schragen, die in het midden der chambrée staan, plaatsen hun keteltje voor zich, leggen er eene snede kommiesbrood naast en beginnen lustig te lepelen. De soep smaakt werkelijk uitstekend. Onze recruut heeft trek en valt dapper aan, maar halverwege moet hij het opgeven. Het is hem te veel; nu nog te veel. Een | |
[pagina 408]
| |
vrijwilliger, die zijn eigen keteltje reeds leeggelepeld heeft, neemt gaarne de taak op zich den nieuweling hierin te helpen. Terwijl de vrijwilliger bezig is, en de officier van de week de ronde doet, neemt de nieuweling de chambrée eens op; tot dusver sloeg hij slechts een vluchtigen blik in het rond. Het is eene groote, ruime zaal, door een beschot in twee gelijke deelen gescheiden. Een groot aantal ramen, welker bovendeel beweegbaar is, laat licht en lucht in overvloed binnenkomen; binnenstroomen mag men wel zeggen, vooral van de lucht, want het tocht er soms geweldig; maar dat is beter dan een bedompte atmosfeer. Door openslaande deuren komt men er binnen; wij bevinden ons in de rechter helft. Aan weerszijden zijn langs het beschot en langs den muur der chambrée kribben geplaatst, paarsgewijze naast elkander; de verschillende kribbenparen zijn gescheiden door een ‘straatje’, breed genoeg om den soldaat toegang te geven tot zijne kist, zijn kastje en zijne krib. Zulk een ‘straatje’ vormt met de krib zelf het eigen erf van den soldaat. Al het andere is gemeentegrond. Aan de opstaande punten der kribben hangen de poetszakken, linnen zakken, gevuld met alles, wat de soldaat noodig heeft, om zijne ‘bullen’ netjes - ‘proper’ - te houden. Aan de eene zijde der chambrée, rechts als men de deur inkomt, staat een rek met blinkende geweren; in een hoek daartegenover eene tobbe met drinkwater, waarin een, aan een ketting bevestigd, bakje drijft. Het is ondertusschen zeven uur geworden, tijd om aan het dagwerk te gaan denken. Om half acht doet zich weer een signaal hooren. De korporaal en later de sergeant van de week, overtuigen zich, dat hunne manschappen behoorlijk gekleed en gewapend zijn en begeven zich met hen naar het voorplein, waar allen zich verzamelen, die vandaag mede uitrukken. ‘Kader voor!’ - klinkt het. De korporaals, sergeants en sergeants-majoor haasten zich naar den luitenant-adjudant, die met de leiding der oefeningen is belast, ontvangen hunne instructiën, worden ingedeeld en snellen elk naar zijne sectie. De trom wordt geroerd en voorwaarts gaat het: het hek uit, de straat op, den Singel langs en naar het exercitieveld. Weldra weergalmen van alle kanten kommando's, doormengd | |
[pagina 409]
| |
met krachtige aanmaningen, niet zelden met verwenschingen, aan wanhopige instructeurs ontlokt door de ongeloofelijke stomheid van sommige hunner leerlingen. Baardelooze sergeantjes en korporaaltjes winden zich op onder veel en smakeloos gevloek. Voortdurend klinkt het ‘herstel’, als het scherpe oog van den onderwijzenden sergeant in eene uitgevoerde beweging iets ontdekt dat niet in den haak is. Het werkje is vermoeiend genoeg. Twee en een half uur achtereen allerlei oefeningen uit te voeren met een geweer, dat wel niet zoo heel zwaar is, maar op den duur zwaar wordt; het gelaat blootgesteld aan de stralen der morgenzon; marcheeren, links uit de flank, rechts uit de flank, looppas..... Onze recruut begint te begrijpen, wat een der instructeurs zoo even bedoelde, toen hij met kwaadaardigen lach een slaperigen soldaat toevoegde: Wacht maar No. 3, straks zullen we je ‘een handje geven,’ ‘een pootje verkoopen.’ Waarlijk, zweetdrankjes zijn hier overbodig. Echter, al gaat de tijd langzaam om - want de gedurig herhaalde oefeningen worden ten laatste geweldig vervelend - het wordt toch tien uur. Het signaal: ‘verzamelen’ doet zich hooren. Men stelt zich op en marcheert huiswaarts; kazernewaarts, wil ik zeggen. De eerstvolgende drie uren is men vrij van dienst, heeft tijd om zijne beduimelde wapens op te poetsen, koffie te drinken en uit te rusten. Tegen 1 uur moet men gereed zijn voor het theoretisch onderwijs. ‘'t Is théorie, 't is théorie, al voor de milisy...ns’ zingt op de tonen der trompet een vrijwilliger, die blij is zijns weegs te kunnen gaan. De recruten worden ingewijd in allerlei leger-geheimenissen: indeeling van het leger, onderscheidingskenteekenen van officieren en kader, signalen, samenstel van het geweer enz. Onze recruut heeft met eenige kameraden het geluk theorieles te ontvangen van zijn pelotonschef, niet slechts officier, maar ook ‘a scholar and a gentleman’, een man, wiens helder onderwijs en beschaafde toon al ras zijne leerlingen voor hem innemen. Hij verklaart ons het samenstel van het geweer; toont en noemt de verschillende bestanddeelen, schroeven en schroefjes. | |
[pagina 410]
| |
Wordt men in den beginne bijna duizelig van al die samenstellende deelen: van den ‘onderband met lip en bovenkordonbeugel’, van het ‘steunstuk met gat voor de palveerpin’, de ‘kruisschroef’, de ‘geleiderschroef’, de ‘dekstukschroef’ - weldra wordt men met dit alles vertrouwd, leert het gansche geweer uiteennemen, op de vereischte wijze schoonmaken en weer ineenzetten. Ook de mysteriën van het schot en van de kogelbaan worden ons voor een deel ontsluierd. Later luistert onze studentsoldaat zelfs met groot genoegen naar een kleinen cursus over de geschiedenis der vechtkunst. Om half drie is de theoretische les afgeloopen; men is weer een uurtje vrij en staat te half vier gereed op het voorplein, waar het middag-appèl wordt gehouden en eene vluchtige inspectie den kapitein, die de week heeft, overtuigt, dat men er proper uitziet, ‘dressed for dinner.’ Het middageten volgt namelijk onmiddellijk op het middag-appèl. Weer daalt men met de blikken keteltjes, die in dien tusschentijd zijn uitgespoeld en gereinigd, van de chambrée naar de keuken. Weer schaart men zich om de tafels op schragen. Weer doet de officier van de week de ronde en vraagt of iemand iets te reclameeren heeft. Reclameeren! Ja, onze recruut zou den dienstdoenden officier wel opmerkzaam willen maken op het minder smakelijke van het eten - een soort hutspot van aardappelen, een zweempje groente en een weinig vleesch, ‘rats’ genaamd. Maar hij ziet, hoe smakelijk de meesten eten; hij bedenkt, dat hij een ‘troupier’ tegenover zich heeft, die ongaarne fatsoenlijke jongelui in de gelederen ziet en hij zwijgt dus. Erkend dient, dat de erwtensoep, die op andere dagen verstrekt wordt, vrij goed is. Pas heeft men de ‘rats’, de erwtensoep, of de erwten en boonen door de keel, of de trompet roept weer tot aantreden. Van half vijf tot zeven brengen wij weer een bezoek aan het exercitie-veld en, is men tegen half acht in de kazerne teruggekeerd, dan kan men zijns weegs gaan tot tien uur. Onze recruut zoekt zijne kamers op, schrijft een paar brieven, verkwikt zich met een glas schuimend bier, slaat een lievelingsschrijver op en keert - met loome schreden - naar de kazerne terug. | |
[pagina 411]
| |
Weldra ligt hij onder de wol. Tot weemoedige gepeinzen komt het ditmaal niet. Zijn lichaam is moe. Weldra is hij in een vasten, gezonden slaap, waaruit eerst het reveille-signaal hem den volgenden morgen wekt. Het programma van den nieuwen dag gelijkt sprekend op dat van gisteren. Het is weer: bed opmaken, wasschen, soep eten, exerceeren, wapens reinigen, luieren, koffiedrinken, theorie, middag-appèl, middagmaal, exerceeren, naar huis, terug naar de kazerne, onder de wol. ‘So leben wir alle Tage.’ Voorloopig ten minste. In de eerste zeven weken zal in de werkzaamheden niet veel verandering komen. Wel in de gemoedsgesteldheid van den recruut. Langzamerhand begint hij zich in het nieuwe leven te schikken. De eerste drie weken zijn verloopen. Hij heeft nog het land, maar niet meer in die mate als vroeger. In de vierde week kiest hij zee, het land begint te wijken, meer en meer verliest hij het uit het gezicht. In de zesde week gaat hij verlangen naar het oogenblik, waarop hij ‘afgeëxerceerd’ en van recruut tot soldaat zal bevorderd worden. Het nieuwe leven bevalt hem nog niet, maar hij begint het dragelijk te vinden. De omstandigheden maken dat begrijpelijk. Hij voelt zich volmaakt gezond. Heeft hij al vroeger nooit ziekte gekend - wanneer gevoelde hij zich ooit zoo licht van lijf en leden, zoo helder van hoofd, zoo krachtig en gezond? Waar zijn de sombere buien van vroeger, de dagen van gedruktheid, van twijfel aan zich zelf, van onverschilligheid voor alles, ‘centre of Indifference’, waarin ook deze jeugdige Sartor verkeerd heeft? Wie kan somber blijven, als hij zich lichamelijk zoo opgewekt gevoelt? Hij heeft kennis gemaakt met verschillende kameraden, oudere en jongere. Onder de jongere zijn er, tot wie hij zich getrokken gevoelt. Met een hunner, een adellijken jongen Duitscher, die beproeven wil bij het regiment officier te worden, maakt hij zelfs bevriend. Dat zal de wapenbroeder worden, met wien hij voortaan alle lief en leed zal deelen, naast wien hij zoo dikwijls aan de spits van den troep zal marcheeren, die hem zoo menig aandoenlijk blijk van gehechtheid zal geven. Ook onder de andere miliciens zijn er, met wie hij langzamerhand op goeden voet komt. Waarom ook niet? Zij zijn allen | |
[pagina 412]
| |
gelijk; verschil van stand bestaat hier niet; beschaving en aangeleerde kennis geven hier geen overwicht. Alles komt hier aan op karakter en physieke eigenschappen. De miliciens zijn meerendeels uit den kleinen burgerstand of uit de lagere volksklasse: meubelmakers, smids, schoenmakers, metselaars, kleermakers, timmerlieden, boomkweekers, boekbinders, pannenbakkers, banketbakkersjongens - zich noemende ‘confiseur,’ - verder: boerenarbeiders, zich noemende ‘bouwman’, visschers, varensgezellen, ook een enkele hulponderwijzer, en een enkele klerk. Er zijn flinke, fatsoenlijke jongens onder, stevig gebouwd, onvermoeid en rustig; ook zwakke stadskinderen en jeugdige doordraaiers. In spierkracht durft onze student-recruut het tegen de meesten wel opnemen; maar in volharding, in handigheid? Wie zijn des avonds om 8 uur het frischt, wie weten zich het best te redden met hun poetsgerei, het verhelpen van kleine ongemakken, het verrichten van kleine reparaties? Ook waar het leeren, het aanleeren van den dienst, geldt, bemerkt onze student tot zijne verwondering, dat vele zijner mede-miliciens zich gerust met hem kunnen meten. Hun nuchter verstand vat het praktisch onderwijs op het exercitie-veld even snel als het zijne. Hun geheugen, niet bezwaard met zooveel ballast, onthoudt de talrijke onderdeelen en het samenstel van het geweer even goed als het zijne. De vrijwilligers en plaatsvervangers zijn van ander allooi. Over het algemeen staan zij zedelijk veel lager dan de miliciens. Onder hen vindt men de onverbeterlijke dronkaards, oud-leden der klasse van discipline, verloopen individuen. Er zijn ook een paar flinke kerels onder; oudsoldaten, die tegen de Atjehers gevochten hebben, doordraaiers en pretmakers, die nachtelijke escapades maken, maar altijd ‘proper’ zijn en, hoewel geen ‘dienstdoenders’, toch hun dienst uitnemend verstaan. Een hunner heeft vriendschap voor onzen recruut opgevat. Het is een forsche, taaie kerel, met een ongunstig voorkomen maar een goed hart. Hij heeft zich voorgesteld als: ‘Wiebrecht, zoon van den schelen loodgieter uit........ in den Haag’, komt dikwijls 's avonds bij zijn jongen vriend op den rand der krib zitten, zoolang de | |
[pagina 413]
| |
lichten nog branden, en vertelt dan allerlei van zijn leven. Hij kan volstrekt niet begrijpen, waarom onze student onder dienst is gekomen. ‘Wou je jen ouwe een hak zetten?’ vraagt hij hem. Als hij verneemt, dat het tegendeel de bedoeling is geweest, kan hij dat maar half gelooven. Een ander merkwaardig lid der compagnie, waarbij onze student-recruut is ingedeeld, is een onoogelijke, oude kerel met eene boeventronie, kleine gluipende oogen, een breeden mond en kromme beenen. Desniettegenstaande is hij op wacht en op marsch een welkom personage, want hij heeft veel beleefd, is acteur geweest op een klein theater in Londen en heeft als kok op China gevaren. Knorver - zoo heet hij - is een uitnemend verteller en maakt spotliedjes op een algemeen gehaten korporaal of sergeant. Dat is ongeveer het gezelschap, waarin onze nieuweling zich dagelijks beweegt. Langzamerhand leert hij allen kennen; beter dan zij hem, maar toch staat hij met de meesten op goeden voet. Van tijd tot tijd laat hij een armen kameraad iets verdienen, als deze ‘kamerwacht’ is in zijne plaats of hem een of anderen kleinen dienst bewijst. Zijn harde stroozak begint - dank zij de doeltreffende behandeling - in een uitstekend leger te veranderen. Wiebrecht heeft hem geleerd, wat men in dezen te doen heeft. De stroozak wordt op den grond gelegd; een der lange zware tafels van de schragen getild en dwars over den ronden, met stroo gevulden, met grof linnen bekleeden, zak geplaatst. Op de uiteinden van deze primitieve wipplank nemen Wiebrecht en zijn leerling plaats en nu wordt de ronde, stijfgestopte worst langzamerhand al vrij wat platter en breeder. Eene kleine nakuur volgt. Wiebrecht noodigt nog een derden man uit - niet tot een partijtje ‘hombre’ - maar tot een soort van krijgsdans, die ‘kousvoeteling’ op den stroozak wordt uitgevoerd. Het kussen wordt - met iets meer zachtheid - op dezelfde wijs behandeld. Na verloop van eenige weken heeft onze student-recruut een leger, dat hij niet voor de beste matras zou willen ruilen. Nimmer sliep hij later zoo heerlijk, zoo vast. Of hij er echter nu op zou kunnen slapen? Dat is de vraag. | |
[pagina 414]
| |
De dans op den bultzak is niet de eenige, die op de chambrée wordt uitgevoerd. Van dansen en zingen zijn de meeste soldaten liefhebbers. Hoe dikwijls vermaakt onze student-recruut zich met de onweerstaanbaar komische danspassen van een klein, Indisch korporaaltje, dat, met een vuilen handdoek om de heupen geplooid, allerlei Indische dansen uitvoerde en algemeen bewonderd werd. Arm korporaaltje! Spoedig daarop verhuisde hij naar het strafbataillon. Ook Wiebrecht was een geoefend danser. Meer dan eens gaven hij en zijn vriend Manus, een Indisch wapenbroeder, beiden met lakens gedrapeerd, des avonds eene voorstelling op de chambrée tot bewondering van de aanwezigen, vooral van de boerenjongens en visschersknapen, die met opgèspalkte oogen zaten te kijken. Soms ook danste ‘de zoon van den schelen loodgieter’ met het geweer - de bruid van den soldaat - hoog in den arm, cavalier seul, de kamer rond. Niet zelden hief hij dan een zijner geliefde liederen aan, liederen met lange uithalen en slepende accoorden, vol pathos, en waarin de melodie eene zonderlinge tegenstelling vormde met den alledaagschen, komischen of platten inhoud. Dan klonk het: Cliquot, cliquot, 't is zoo 'n overheerlijk drinken,
Cliquot, cliquot, tot de laatste guldens klinken,
Cliquot, cliquot, en wij huiswaarts moeten hinken,
Cliquot, cliquot, zonder kruis of munt!
Cliquot, cliquot, dat noem ik eerst blauwe schenen,
Cliquot, cliquot, want haar bruidegom is henen,
Cliquot, cliquot en hij is al lang verdwenen,
Cliquot, cliquot en hij komt nooit weerom.
enz.
Of het was een uitnoodiging tot zijn auditorium: ‘Komt zingen wij een lied! Komt zingen wij een lied!’ En dan volgde een lied, dat, op twee stemmen gezongen, nooit miste diepen indruk te maken. Eene enkele maal bracht een komisch voorval de gansche chambrée in opschudding. | |
[pagina 415]
| |
Het is elf uur. Alles in rust en duisternis. Plotseling vliegt een der slapers schreeuwend op: een rat is hem over het gezicht geloopen. In een oogwenk zijn allen op de been. Met geweren, bajonetten en sabels wordt er eene formeele jacht gehouden op het kleine zwarte dier, dat razend van angst onder en over de kribben en langs de muren vliegt. De felle vervolgers laten haar geen rust. Eindelijk wordt zij onder een wollen deken gevangen, met eenige kolfslagen afgemaakt, in zegepraal op een bajonet de kamer rondgedragen en het raam uitgeworpen. Ondertusschen is de zevende week achter den rug. Een gewichtig oogenblik nadert; een betere tijd ligt in het verschiet. De propaedeuse van den recruut is afgeloopen. Hij zal soldaat worden. Nog eens, in vol marschtenue en met gepakten ransel, op het exercitieveld gemarcheerd en verschillende militaire bewegingen uitgevoerd - en met de stafmuziek aan het hoofd, trekken wij als soldaten de stad weer binnen. Van nu af wordt de recruut als ‘vol’ beschouwd. Hij krijgt een eigen geweer en mag de kapot dragen; anders dan bij het kind zijn de lange kleeren bij hem een teeken van mondigheid. Van nu af wordt de dienst vrij wat aangenamer, hoewel niet minder zwaar. Des morgens rukt men uit voor het verrichten van eene velddienst-oefening, een militairen marsch, om te gaan schijfschieten of tirailleeren in de duinen. De avond wordt voorloopig nog in beslag genomen door onderricht in het bajonetvechten. Van tijd tot tijd moet men de wacht betrekken. De inspecties worden omvangrijker dan vroeger. Is het mooi weer - en dat was dien zomer dikwijls het geval - dan is zulk eene militaire wandeling zeer aangenaam. Des morgens is ieder ‘in draf’, gelijk de soldaat zegt. Ieder heeft haast om klaar te komen. Men helpt elkander bij het pakken van den ransel - een moeielijk werk - en het omhangen van wapens en leergoed. Na eene kleine inspectie op de chambrée door de sergeants en eene andere op het voorplein door de officieren, klinkt eindelijk het ‘Voorwaarts marsch!’ De muziek doet zich hooren; | |
[pagina 416]
| |
luchtig en opgewekt loopt men op de maat. Onze student en zijn Duitsche vriend marcheeren vroolijk pratend naast elkander. Het begint warm te worden; de bajonetten worden afgeslagen en de tucht niet meer zoo streng gehandhaafd. Pijpjes en sigaren worden voor den dag gehaald. Zoo marcheert men eenige uren, totdat eindelijk de kerktoren van een dorp zichtbaar wordt. Daar zal halt worden gehouden. Drie slagen op de groote trom worden gehoord. De muziek, die sinds eenigen tijd gezwegen heeft, heft weer aan; op die tonen loopt oud en jong uit, om den troep te begroeten. Midden in het dorp wordt ‘halt’ gekommandeerd; ieder zoekt een goed heenkomen. Men moet er vlug bij zijn, als men nog iets anders te eten en te drinken wil krijgen dan kommiesbrood, en koude koffie uit zijne veldflesch. De bakkerswinkels worden bestormd. In een daarvan trachten onze vrienden een plaatsje machtig te worden. Tevergeefs! Het staat er stampvol. Of de bakker verdient aan alles wat uit zijn winkel verdwijnt? Vóór ons staat een vrijwilliger met een paar roode chevrons (teeken van zesjarigen dienst) op den arm te schreeuwen. Met de uitgestrekte rechterhand steekt hij den bakker over de hoofden zijner kameraden heen een dubbeltje toe. Maar de afstand is te groot dan dat deze het zou kunnen aannemen. Ook ziet de man het niet. Hij heeft het te druk. De vrijwilliger houdt steeds zijn dubbeltje in de hoogte, maar palmt ondertusschen met de linkerhand een lang brood onder zijne kapotjas. Als het brood geheel verdwenen is onder de lange panden, verwijdert hij zich snel met zijn buit. De beide vrienden weten in een klein winkeltje een flink krentenbrood machtig te worden. Maar zij hebben een brandenden dorst. Eene dorps-beauty, half schuw, half aanhalig, knikt hun toe. ‘Zeg, vrijster, kun je ons ook een bakje melk bezorgen?’ De vrijster knikt glimlachend. Zij opent de deur, waartegen zij staat te leunen en brengt hen bij een oud moedertje. Voor drie centen krijgen de dorstigen eene reusachtige steenen kom heerlijke, koele melk. Het is nu: ‘drinkje niet, zoo hebje niet,’ maar halverwege moeten zij het opgeven. Zij maken een vriendelijk praatje met de oude vrouw en de blozende dochter, zeggen haar dank en gaan huns weegs om een beschaduwd plekje op te zoeken. Nog een kostbaar kwartiertje..... dan doet | |
[pagina 417]
| |
zich het signaal hooren. Men schaart zich weer in het gelid en voort gaat het. Het laatste deel van den marsch is lang niet zoo aangenaam als het eerste. De warmte wordt drukkend. De onpraktische wijze, waarop de Nederlandsche soldaat bepakt is, wordt den nieuweling al spoedig duidelijk. De bandelier van zijne gevulde patroontasch drukt hem over de borst; de ranselriemen knellen hem onder de oksels; door één riem los te gespen en het eene uiteinde in de hand te houden, weet hij den knellenden druk tijdelijk te verlichten. Maar ook de schako wordt hem zwaar, het geweer drukt den nog niet vereelten linkerschouder. De voeten worden pijnlijk, de handen dik en gezwollen. Sommigen dragen het geweer ‘en bandoulière’ achter zich, anderen houden het in de rechterhand; hier en daar neemt een medelijdende buurman het van een vermoeiden kameraad over en marcheert met twee geweren. De meesten zwijgen en laten het hoofd hangen ondanks de waarschuwing in de theorie-les ontvangen van ‘steeds het hoofd op te houden, ook al is men moê’; eene les, die van menschenkennis getuigt. Ook de beide vrienden zwijgen. Wiebrecht loopt nog altijd kaarsrecht. Maar hij verveelt zich; dat is hem aan te zien. Eindelijk, daar krijgen wij de stad in het gezicht. Op eenigen afstand van de plaats, waar eens de poort stond, houdt men halt. ‘Bajonet op!’ wordt er gekommandeerd. Men brengt zijne tenue eenigszins in orde, de muziek doet zich weer hooren en vele hoofden richten zich op. De vrouwen in de kazernestraat hebben medelijden met ‘de jongens’, als zij de hooggekleurde gezichten en de bestoven uniformen zien. Op het voorplein wordt halt gehouden. Als allen opgesteld staan, klinkt het: ‘Bajonet af!’ ‘Ingerukt, marsch!’ Alles stormt naar de chambrées. De bestoven plunje wordt uitgetrokken. Heeft men een kwartiertje op zijne krib gelegen, zich gewasschen en ander goed aangetrokken, dan is men ook al weer gereed om de kazerne te verlaten en zich in de stad te verpoozen. Ook eene velddienst-oefening is niet onaangenaam. Er zal een dorp worden bestormd. ‘De onderstelling is’ ... maar daarover mogen wij zwijgen. Onze soldaat bevindt zich bij den ‘voortroep’, en wel bij de ‘spits;’ zij moeten opletten of de vijand - ‘vijnd’, zeggen de soldaten - misschien nadert. Of wel hij staat op post en moet verhinderen, dat een vijand | |
[pagina 418]
| |
door de postenketen heensluipe. Het ‘woord’ is: overwinnen of sterven, Kaatje, pannekoek of een dergelijk ‘echt Nederlandsch woord,’ gelijk het ‘Voorschrift op den velddienst’ zegt. Daar staat hij ‘aan den oever van een snellen vliet’ tusschen de wilgen. Vroolijk dansen de zonnestralen op de golfjes en wemelen door het loof. Helder klinkt de slag van een vink in zijne nabijheid; een klein boomkruipertje klimt spiraalsgewijze tegen een bemosten iepenstam op. Aan den overkant van het water staat eene koe, met dreigend voorovergebogen kop en groote domme oogen, hem aan te staren. Hij kan de verzoeking niet weerstaan het beest te plagen. Juist wil hij.... maar te rechter tijd herinnert hij zich het voorschrift: ‘de post voor 't geweer houdt de posten, die hij zien kan, in het oog.’ Al is het slechts oorlogje spelen, hij houdt er niet van berispingen te ontvangen; hij blijft dus uitkijken en in het oog houden, totdat hij wordt afgelost. Op den terugtocht oefent men zich in het ‘oriënteeren’ en ‘afstanden schatten’; het laatste vooral is amusant en leerrijk. Een andermaal is het ‘schijfschieten’ in de duinen. Men oefent zich op de mansschijf, de kopschijf, in het snelvuur, in het pelotonsvuur. Er hoort voor den nieuweling heel wat oefening toe, voordat het hem gelukt tien schoten in eene minuut te doen en niet al te weinig ‘treffers’ te tellen. Hij moet vrij wat bedwang over zijne zenuwen verkrijgen, indien hij geen slecht figuur wil maken in het ‘pelotonsvuur op vier gelederen.’ Onze student is in het eerst wat zenuwachtig. Hij bevindt zich in het voorste van vier gelederen, waarvan de twee eerste geknield zitten, de twee achterste staan. Langs zijne beide ooren steken de blinkende geweerloopen der achterlieden vooruit; over zijn hoofd - dat voelt hij, al ziet hij het niet - breidt zich eene zoldering uit van staal. Oogenblikken van zenuwachtige spanning volgen. ‘Aan!’ kommandeert de officier-onderwijzer, maar voordat hij het ‘Vuur!’ daarop heeft laten volgen, vallen er reeds eenige schoten van links en rechts, ‘vóórtrekkers’, die anderen zenuwachtig maken en - slechts een kleine druk, van den, op den trekker rustenden, vinger is noodig om het schot te doen afgaan. Onmiddellijk daarop volgt het kommando en een donderend salvo weerklinkt. | |
[pagina 419]
| |
Vol verwachting spoedt men zich nu naar het front van éénmansschijven, dat tot mikpunt heeft gediend. De uitslag is niet onbevredigend, maar het zal nog lang duren, eer de gewenschte ‘vuurdiscipline’ is verkregen. Men kan zich voorstellen, hoe het jongen soldaten te moede zal zijn, indien zij eene lange linie kavallerie op zich zien afkomen. Ook dan kalm te blijven, den vijand te laten naderen tot op een honderd pas, om eerst dan door een vernietigend salvo zijnen aanval te breken - dat wordt niet op één dag geleerd. Het schijfschieten wordt afgewisseld met het tirailleeren. Een warme zomerdag in de duinen. Wij hebben gelegenheid gehad ons te oefenen in het formeeren van groepen, in het herkennen der verschillende signalen op de trompet - want van kommando's kan natuurlijk geene sprake zijn in het tirailleurgevecht: de afstanden zijn te groot - wij hebben geleerd ons te dekken achter eenig terreinvoorwerp of - als de mol - ons met behulp der schop in te graven. Nog een paar bewegingen zullen uitgevoerd worden. Wij zitten in linie: eene bijna onafzienbaar lange lijn van tirailleurs in geknield-zittende houding; eene lijn, die met de duinen daalt en rijst. De blinkende geweerloopen rusten op de linkerknie en vormen een in de zon schitterend vlak. Lang duurt die rust niet. Het signaal: ‘avanceeren!’ weerklinkt. ‘Voorwaarts nu, voorwaarts nu, voorwaarts en flink op den vijand los!’ zingen de soldaten. De trompetter heeft het maar te blazen. Voor ons is er gelegenheid tot een ‘zweetje.’ ‘Halt!’ - klinkt het nu en: ‘Vuren!’ Avanceeren! Halt! Vuren! Links uit de flank! Eindelijk: ‘Retireeren!’ Weer zingen de soldaten; ditmaal: ‘Trekt zoetjes aan terug, zoetjes aan terug, maar daarom toch niet al te vlug!’ Tot slot een stormaanval met de bajonet. ‘Hoerra!’ Daar stormt de gansche troep voorwaarts met gevelde bajonet. Vooruit, tegen de hellingen op, van de hellingen af! Enkelen verliezen het evenwicht en bijten in het zand. Bij anderen komt het niet zoover: zij stuiven eenige passen ver met laag doorgezakte knieën over den grond, maar weten zich nog op te houden. De overigen snellen voort, totdat het ‘Halt!’ hunnen loop stuit. Niet minder vermoeiend dan dit tirailleeren is het proefje mineurswerk, dat men de soldaatjes ter afwisseling van de gewone werkzaamheden laat verrichten. | |
[pagina 420]
| |
In het vlakke veld eene ‘lunette’ maken, uit een steenachtigen bodem een halvemaanvormigen aarden wal opwerpen, terwijl men, gekleed in hemd en linnen broek, in de zon staat te braden - dat is iets anders dan langs den weg flaneeren onder een hoogen hoed; in hooge boorden; korten lichtgelen demi-saison; wijde, spits toeloopende broek en Engelsche puntschoenen. Het eerste is niet geheel zoo voornaam als het laatste, maar voor lichaam en geest beter. Het is gezonde spierbeweging, die het lichaam hardt en sterkt; het is moeielijk en ten slotte eentonig werk, waaraan men zich langzamerhand gewent; het is oefening in het ‘labour and wait’ van den Amerikaanschen dichter. Tot dat laatste bestaat trouwens onder dienst meer gelegenheid. Op wacht zijn en ‘inspectie maken’, vooral het laatste, zijn almede oefeningen in het doen van verplicht, vervelend werk. In den aanvang vond de vrije student het een gruwel elken Zaterdag zijne plunje te moeten nazien, te moeten zorgen, dat er geen knoop ontbrak, geen gaatje te zien was; dat alles blonk en glom, zoodat het gelaat van den inspecteerenden sergeant of hoogere zich kon spiegelen in zijn leergoed en zijn blikken keteltje. Langzamerhand leerde hij zich schikken in dit noodzakelijk kwaad; want ‘noodzakelijk’ is het, dat zal niemand ontkennen, al kan men het oneens zijn over de scherpheid, waarmede zulk eene inspectie dient gehouden te worden. De soldaat maakt inspectie voor al zijne superieuren: voor den kommandant van zijne escouade (korporaal), van zijne sectie (sergeant), van zijn peloton (luitenant), van zijne compagnie (kapitein), van zijn bataillon (majoor), soms ook voor den regiments-kommandant of voor een nog hoogere - den generaal. Hij heeft het nu zoo dikwijls gehoord: ‘de soldaat moet proper zijn’, de soldaat, die niet proper is, is geen soldaat; hij is zoo dikwijls gewaarschuwd: ‘man, pas op je geel!’ (vangsnoeren, biezen etc.), dat hij ten slotte eene vrij groote vaardigheid heeft gekregen in het poetsen. Hij weet de knoopenschaar, de borstels, de slappe was, de brillantine met eenig gemak te hanteeren. Zijn leergoed kan in glans, dat der ‘poetsers’ niet evenaren, | |
[pagina 421]
| |
maar zijn geweer ziet er goed uit; geen aasje vuil in de dwarsgleufjes der schroeven; geen roestvlekje op loop of kolfplaat; zelfs wanneer de inspecteerende superieur den grendel openslaat, zoodat de loop van binnen verlicht wordt, is er geene ongerechtigheid te ontdekken. Kom nu eens op zekeren avond de chambrée binnen. Het zit er vol soldaten in huisgewaad. Alles is aan het poetsen. Overal liggen koppelplaten, stormkettingen, leeuwenkopjes van de schako, allerlei deelen van het geweer, patroontasschen, koppels, bajonetscheeden. Morgen komt de generaal. Niemand mag uit. De gansche chambrée krijgt eene ‘beurt’, die zelfs eene Hollandsche huisvrouw zou bevredigen, verteederen misschien. Den volgenden ochtend vroeg reeds is alles ‘in draf.’ Zelfs de machtige ‘kornel.’ De soldaat is veilig in zijn nederigen stand: riet, waarover de storm heenbruist, die den grooten eik zou kunnen treffen. Al zijne ‘bullen’ zijn in orde. Hij mag zich voegen bij hen, wien de vereerende opdracht wordt gedaan het regimentsvaandel, dat in den slag van Waterloo heeft gewapperd, bij den kolonel te gaan halen. Daarop marcheeren wij in marschtenue - houd het mij ten goede, militaire lezer, indien het ‘groot tenue’ is geweest - naar het exercitieveld, waar de inspectie zal gehouden worden. Een uur wachtens in marschtenue met gepakten ransel - dit herinnert de schrijver zich nog bijzonder goed - is juist niet vermakelijk. Maar wij zijn in spanning. Eens toch zal hij komen! Dat uitzicht maakt het wachten minder onaangenaam. En werkelijk, daar komt hij, ‘de Generaal zelvers’ - zooals een korporaal zegt - omstuwd door officieren: eene schitterende pracht van kleuren, goud, ordeteekenen, tressen en blinkende wapenen. Eene vluchtige inspectie volgt - de wapen-inspectie is afgeloopen. Die op de chambrée komt nu aan. Snel zich verkleed en in kazerne-tenue gedost! Elk vat post vóór zijne krib. Een officier op den uitkijk. ‘Orde!’ klinkt zijne forsche stem. Ieder neemt de positie aan. Op nieuw vertoont de generaal zich met zijn gevolg aan ons oog. Eenige merkwaardige bestanddeelen der compagnie worden hem voorgesteld: de korporaal X, al zóó lang onder dienst; de plaatsvervanger Y, onverbeterlijke dronkaard; de milicien K, ‘student aan de Leidsche Hoogeschool en toch | |
[pagina 422]
| |
soldaat van Zijne Majesteit.’ De generaal is verrast. Hier is een zeldzaam exemplaar. Hij vraagt naar verschillende zaken; bij een antwoord, dat hem de moeite van het opschrijven waard voorkomt, klinkt het: ‘Adjudant!’ en deze, die achter zijn chef staat, teekent de woorden van onzen soldaat op. De ondervraagde vindt het gansche geval nog al grappig. Voor een majoor, voor een kolonel kan hij vreezen; tegen zulke ‘hoogen’ kan hij opzien; de generaal is hem ‘te hoog’, zóó hoog, dat hij op een nederigen fuselier geen indruk meer maakt. Zoo hebben kinderen dikwijls meer ontzag voor oudere kinderen dan voor groote menschen. ‘Hoe bevalt je het leven onder dienst?’ ‘Heel goed, Generaal!’ - ‘Adjudant!’ ‘En kun je er nog al tegen?’ - O, ja wel, Generaal! - ‘Nooit ziek geweest?’ - ‘Neen, Generaal!’ - ‘En hoe bevalt je het eten?’ - ‘De soep vind ik heel goed, Generaal; maar het middageten minder goed.’ - ‘Adjudant!’ Helaas! het gevleugelde woord is door dezen reeds in zijn notitieboekje opgevangen en kan niet meer ontsnappen. De kolonel is niet op zijn gemak. Zijn donkere blik op den ongelukkige, die uit de school klapte, bewijst het voldoende. ‘Maar hij is met de “ligging” (krib met toebehooren) uitstéééékend tevreden, Generaal’ - haast hij zich te zeggen. De generaal antwoordt niet. Hij beschouwt ons soldaatje nog een paar seconden met opmerkzaam oog, klopt hem met de rugzijde van een paar uitgestrekte en aaneengesloten vingers tegen het lijf, zegt op tevreden toon: ‘hij ziet er goed uit’ (d.i.: zijne knoopen blinken, mouwvest en broek zijn netjes afgeborsteld enz.), en gaat verder met zijn rinkelend gevolg. Zoo'n ‘spectie’ - is zoo heel erg niet. Men moet er hard voor werken, maar de risico is niet heel groot. Minder aangenaam is men te moede, als men een enkelen keer het oppoetsen van zijne uitrusting toevertrouwt aan een vrijwilliger en bij zijne thuiskomst bemerkt, dat deze er niets aan heeft gedaan. Voor dag en dauw is men den volgenden morgen dan reeds op, en neemt zich plechtig voor in het vervolg niet meer op anderen te rekenen. Eene inspectie is onder alle omstandigheden vervelend; eene wacht niet. | |
[pagina 423]
| |
Eene wacht kan zeer onaangenaam, vermoeiend en vervelend zijn, maar ook wel eens vermakelijk. Dat is eene inspectie nooit. Staan schilderen, 's nachts tusschen twee en vier uur, terwijl men bijna omvalt van den slaap of loopt te trampelen van kou; zijne eigene kamers bewaken, die ongelukkiglijk vlak naast een huis van arrest zijn gelegen en smachtende blikken werpen naar de verlichte vensters van zijn contubernaal; de trage uren tellen, die in vervelend gezelschap niet voorbijgaan, maar voorbijkruipen - dat alles is verre van aangenaam. Daar zijn echter ook oogenblikken, waarin men zich vermaakt of het te druk heeft om zich te vervelen. De ‘kazernewacht’ of ‘politiewacht’ biedt weinig afwisseling, maar des te meer gelegenheid om het soldatenleven te bestudeeren. Een hedendaagsch realist, die ‘soldaten om ons’ zou willen schetsen - neen: photographeeren - kan niet beter doen dan eenige malen de politiewacht betrekken. Hij ziet dan ‘den soldaat te huis’, kan hem bespieden van den vroegen morgen af, waarop hij zich nog half slaperig naar het waschhok begeeft, totdat 's avonds de lichten ontstoken worden en de soldaatjes langzamerhand door het hek naar binnen marcheeren. Onze student-soldaat merkt op, hoe sommige plaatsvervangers met een eenigszins stijven stap en starende oogen komen aanwandelen; de duimen houden zij binnen de handen verborgen - een onfeilbaar middel volgens den plaatsvervanger om voor nuchter door te gaan, als men het niet is. Binnenkomende, gevoelen zij zich verplicht den kommandant der politiewacht te salueeren; één duim verlaat de hem omklemmende hand en de man, die zich niet langer aan dien duim kan vasthouden, beschrijft een wijden, overigens vrij zuiveren, boog om ons heen; daarna herneemt hij zijn vasten pas en verdwijnt in het gebouw. Op de andere wachtposten: de hoofdwacht in de stad en de wacht bij de militaire strafgevangenis, is het wel zoo aangenaam. Men is daar niet zoo onmiddellijk onder het oog van den ‘Kornel’ en andere officieren, kan zich de weelde veroorlooven zijne patroontasch naar voren te schuiven, zoodat men ten minste op de brits kan liggen en heeft meer afwisseling. Onze ex-student is op wacht bij de strafgevangenis: een | |
[pagina 424]
| |
somber gebouw, omgeven door eene breede gracht en hooge, in den top gestorven, populieren; eenige schilderhuisjes staan tusschen het gebouw en de gracht; op het terrein rondom die gracht staan verschillende andere, kleinere gebouwen: de touwbaan, de smederij, de ziekenzaal, de apotheek, woningen van directeur en onder-directeur; deze gebouwen zijn weer omgeven door eene gracht en de noodige schilderhuisjes; een wachthuis staat op zijde van het hoofdgebouw dicht bij het hek, dat toegang geeft tot het gansche terrein. Het geheel maakt een onbeschrijfelijk treurigen indruk. De wacht van den vorigen dag is afgelost, alle posten zijn uitgezet. Enkele soldaten wandelen op en neer in de laan, die toegang geeft tot het terrein der gevangenis. Wanneer de duisternis invalt, worden van tijd tot tijd patrouilles uitgezonden, die de ronde doen langs alle wachtposten. De student-soldaat wandelt aan de zuidzijde - een gevaarlijken post, zooals men hem heeft verteld; als er pogingen tot ontsnapping worden gedaan, gebeuren zij steeds aan dien kant. Het is drie uur in den nacht. Van tijd tot tijd heft ‘de man voor 't geweer,’ die bij het wachthuis geplaatst is, zijn langgerekt: ‘alle....s wel!’ aan. Het is ook hier: ‘zegt het voort!’, want de naastbijzijnde schildwacht roept het nu zijnen buurman toe en deze brengt het weer over aan den volgende. Hol galmen de stemmen in den donkeren nacht om het hoofdgebouw heen. Sommigen, die daarbinnen zijn, moet dit: ‘alles wel’ vreemd in de ooren klinken. Zoo ooit, dan mag men hier zeggen: het hangt slechts af van het standpunt, waarop men zich plaatst. Onze jeugdige schildwacht aan de zuidzijde begint slaap te krijgen, maar zet er zich tegen in. Daar hoort hij gerucht. Het zijn naderende voetstappen, dof galmend op den veengrond. ‘Werda!’ roept hij. ‘Petroelie!’ is het antwoord, en de patrouille, die met de ronde belast is, vervolgt haren weg, na vernomen te hebben, dat er niets bijzonders is voorgevallen. De worsteling met den slaap vangt weer aan: Morpheus tegen Mars. De schildwacht verzamelt al zijne wilskracht; hij wil wakker blijven; dommelend en knikkebollend loopt hij op en neer; de hand, die de geweerkolf omklemt, wordt slapper en slapper; daar laat zij los, het geweer valt van zijn schou- | |
[pagina 425]
| |
der.... maar wordt nog vóórdat het den grond bereikt, gegrepen door den plotseling ontwaakte, wien het op eens door het hoofd schiet, aan welk gevaar hij zich heeft blootgesteld. Men staat hier met geladen geweer op post; wel is de haan in de rust gezet, maar toch - ware het van zulk eene hoogte gevallen, hoe licht zou het schot zijn afgegaan. ‘Wacht in 't geweer!’ had dan ‘de man voor 't geweer’ geroepen; de gansche wacht ware toegesneld; men had hem uitgelachen en het aangename uitzicht geopend op veertien dagen provoost. Nu is en blijft hij wakker. Plotseling stoot hij tegen een hard voorwerp. Wat is dat? Een openstaande deur! Eene reeks gedachten schiet onzen schildwacht door het hoofd. Hij kan geen meter voor zich uit zien. Is het eene poging tot ontsnapping? Zou het een dier geweldige kerels zijn, die hij dezen middag in de gevangenis gezien heeft, in wier handen hij een kind is? Zou er reeds iemand ontsnapt zijn of zal hij nog komen? Tijd tot lange overdenking heeft hij echter niet. Hij brengt den haan uit de rust en plaatst zich vóór de zwarte, gapende opening. Eene minuut vol angst verloopt. Er gebeurt niets. Ook de volgende minuten gaan voorbij, zonder dat zich iets doet hooren. Onze schildwacht herademt. Misschien is het niet zoo erg, als hij zich heeft voorgesteld. Hij blijft echter staan, waar hij staat. Als na eenigen tijd de patrouille komt, blijkt het, dat eene oude, buiten gebruik gestelde, deur door den wind is opengewaaid. Dat had men den schildwacht toch ook wel eerder kunnen zeggen! Teruggekeerd in het wachthuis, vindt hij ettelijke soldaten, waaronder Wiebrecht, om de lange tafel gezeten. ‘Kom, jongens, wie zet er eens een boompje op?’, zegt een oude vrijwilliger. ‘Toe, Wiebrecht, vertel nog eens wat!’ Wiebrecht laat zich overhalen en begint op te snijden van zijne avonturen in Indië: hoe hij door residentsvrouwen was binnengetikt, die ‘senie’ in hem hadden; hoe hij daar onthaald was op madera en lekkere sigaren; hoe dapper de Atjehers vochten. ‘Ja, jò,’ zegt hij nu, het woord richtend tot een slaperigen Scheveningschen visschersjongen, ‘en waren het alleen maar die Atjehers geweest! Maar de apen, dat was erger!’ - ‘De apen?’ vraagt de onnoozele visscher. ‘Ja, de apen!’ antwoordt de verhaler met gefronste wenkbrauwen. ‘In secties kwamen die | |
[pagina 426]
| |
leelijke orang-oetans op ons af, met dikke knuppels op schouder. Netjes hoor! Links uit de flank, marsch!’ De overige toehoorders meesmuilen; de visscher durft zijn ongeloof niet uiten, want aanstonds zou het klinken: ‘Zeg, bliksemsche visscher, wou jij een oud soldaat niet gelooven?’ - hij zwijgt dus maar om vredeswil. Wiebrecht werpt den korporaal van de wacht een knippoogje toe en vervolgt zijn verhaal. Ondanks zulke komische intermezzo's vallen de vier en twintig uren ons toch lang genoeg. De laatste loodjes wegen het zwaarst; wij zijn blijde, als wij tegen vier uur in den middag de bajonetten der nieuwe wacht door de boomen heen zien schitteren. Eene enkele maal gebeurt het u, dat gij, om twaalf uur thuis komend - gij hebt ‘avond-permissie’ gehad - van den sergeant der kazernewacht verneemt, dat gij, in plaats van naar bed te gaan, u onmiddellijk moet gaan klaarmaken voor de wacht. Uw vóórman, die van avond de wacht had betrokken, is dronken in zijn schilderhuis gevonden, en gij valt nu in. In het eerst is die mededeeling u vrij onaangenaam; doch spoedig bedenkt gij, dat gij ditmaal slechts eene halve wacht hebt te vervullen. Het is dus ‘eene goede beweging,’ zooals de korporaal van de wacht terecht opmerkt. Een kwartier later marcheert gij, in gezelschap van dezen, den weg op naar het Detentie-Huis. Onder marcheeren, tirailleeren, schijfschieten, wacht houden, ‘inspectiemaken’ gaat uw tijd voorbij. Echter niet al uw tijd. Uwe chefs zijn u welgezind. De kolonel heeft u een paar dagen in de week vrijgesteld van dienst en zoo marcheert gij dan reeds des morgens te zes uur de poort uit, om u thuis in de boeken te begraven. Behoefte aan uitgaan hebt gij niet. Den ganschen langen dag zit gij te lezen, te studeeren en brieven te schrijven. Een uurtje met een lievelingsschrijver in een gemakkelijken stoel gedoken, is weelde. Een beter middagmaal behoort tot de stoffelijke genoegens van een vrijen dag. Op zulke dagen kan men heel wat inhalen en bijwerken. De geest is frisch en opgewekt; men gevoelt, dat de beschikbare tijd zoo goed mogelijk moet gebruikt worden; men werkt hard en goed. | |
[pagina 427]
| |
Het soldatenleven van onzen student loopt ten einde; zijn diensttijd nog niet: hij zal korporaal worden. Het onderzoek naar zijne theoretische en praktische bekwaamheid heeft een gunstigen afloop gehad; hij krijgt verlof de gele strepen te laten zetten op mouwvest, kapot en kortejas; de korporaalssabel zal hem in 't vervolg eenige achtbaarheid bijzetten. Hij gevoelt zich nu reeds zoozeer soldaat, dat hij met welbehagen zijne sabel beschouwt. Als hij voor de eerste maal uitgaat, worden zijne oogen voortdurend getrokken door de gele strepen, die bij elken armzwaai flink naar voren schieten; flink naar voren schieten, ja, want een goed soldaat trekt zich onder het gaan aan de lucht vooruit. Een soldaat, die den nieuwbakken korporaal niet ziet of niet groet, stemt hem onaangenaam; oude scherpschutters en bezitters van roode chevrons plegen echter niet veel ontzag te hebben voor het maagdelijk geel zijner strepen. Hij heeft nu eenige manschappen onder zich, voor wie hij aansprakelijk is. Dat geeft wel iets meer werk, maar in andere opzichten is de dienst weer aangenamer. Vooral het op wacht zijn is voor een korporaal, die het goed met den sergeant der wacht kan vinden, vrij wat aangenamer dan voor een soldaat. Het schilderen heeft uit en hij vindt meer afwisseling in het doen van rondes en het aflossen der wachtposten; den overigen tijd houdt hij den sergeant gezelschap. Als hij de kazernewacht betrekt, verplicht hij sergeants, die voor een examen werken, door hen een paar uren vóór de reveille te wekken. Ook andere slapers wekt hij; echter niet op hun verzoek. Het zijn soldaten, die men ‘om redenen’ dwingt, eenige uren nadat zij onder de wol zijn gegaan, een bezoek aan het voorplein te brengen; iets, dat aan het zoogenaamde ‘opnemen’ van kinderen doet denken. Het kost dikwijls heel wat moeite deze vrienden in gang te brengen. Sommigen staan dadelijk op, wanneer de korporaal met een man van de wacht, die eene lantaren draagt, de chambrée binnenkomt. Anderen hopen den onervarene te verschalken. ‘Willemsen, opstaan!’ roept onze korporaal. ‘Ja, kepraal!’ is het antwoord, of - vleiender - ‘ja, briggedier, ik gaan zoo dadelijk!’ Hij springt op en grijpt naar zijne | |
[pagina 428]
| |
sokken. De korporaal gaat naar eene volgende krib: ‘Pietersen der uit!’ Pietersen veinst in diepen slaap te zijn verzonken. ‘Allo, Pietersen, hoû je maar niet zoo dom! Kom er maar eens gauw onder uit!’ Pietersen snorkt meesterlijk; de kerel speelt zijne rol goed. ‘Voorthuis’ - zegt de korporaal tot den man van de wacht - ‘schud hem maar eens flink door elkander.’ Voorthuis doet met kennelijk welbehagen, wat hem gelast wordt. ‘Kò, jò, (kom jongen), je mot er ommers toch uit!’ klinkt zijne waarschuwende stem. Pietersen begrijpt eindelijk, dat geen veinzen baat. Met een kwaden snork opent hij de oogen, richt zich op, schuift de deken van zich af en begint zich aan te kleeden. De korporaal en zijn volgeling begeven zich naar de andere helft der chambrée, waar nog een paar man gewekt moeten worden. Alvorens de kamer te verlaten, werpt de korporaal nog eens een blik naar de heeren Willemsen en Pietersen. De laatste is bijna gereed. Van Willemsen is niets te zien; hij ligt al weer onder de wol en is op het punt voor de tweede maal onder zeil te gaan. Hier baat slechts een middel: op den slaper toetreden, de twee wollen dekens aan het voeteneind stevig vastgrijpen en ze met een forschen ruk naar zich toetrekken; huiverend ontwaakt de slaper. ‘En nou der uit’ zegt zijn jeugdige superieur; ‘ik ga niet eer van de chambrée, voordat ik je naar beneden heb zien gaan.’ Pruttelend gehoorzaamt de man, kleedt zich en verlaat met loome schreden de zaal. Niets is onaangenamer dan ‘korporaal-planton’ te zijn, d.i. de wacht te moeten houden in de keuken. Des nachts te twee uur gewekt, schiet de dienstdoende korporaal zijne vuilste plunje aan en begeeft zich naar de keuken, waar kok en bijkoks, gekleed in linnen kiel en broek, reeds bezig zijn met het koken der soep. De gansche keuken is van den grond tot den zolder gevuld met een dikken damp, die u belet verder dan eene armslengte voor u uit te zien en van tijd tot tijd in vettige droppels van de zoldering neervalt. De kok wil den dwarskijker gunstig voor zich stemmen; hij is graag vrij in zijne bewegingen. Hij tracht den korporaal dus te verteederen door het uitzicht op een gebakken biefstukje. Deze, die pas uit zijn bed komt, heeft daarin echter al zeer weinig trek. Hij slaat het aanbod dus af. De kok opent nu | |
[pagina 429]
| |
eene andere loopgraaf: ‘Briggedier, wil je ook een sigaar?’ - ‘Dankje, kok!’ - ‘Nou, ben je nou te groos om een sigaar van mij aan te nemen?’ - ‘Neen kok, maar ik rook niet.’ - Niet? ‘Juist van avond niet?’ - Neen, ik rook nooit. - ‘Nooit? nooit?’ - de kok staat voor een levend raadsel. Plotseling schiet hem eene gedachte door het hoofd; hij heeft den sleutel van het geheim ontdekt: ‘O, dan pruim je zeker?’ Als hij verneemt, dat ook dit niet het geval is, neemt hij afscheid van zijn onomkoopbaren dwarskijker en begeeft zich weer naar den reusachtigen, gemetselden soepketel. Onze korporaal is blij, als hij den volgenden dag na het middageten wordt afgelost. Overigens valt de dienst hem in dezen laatsten tijd niet zeer zwaar. Het uitzicht op ‘groot verlof’ stemt hem vroolijk. Heeft hij ook al veel in het militaire leven leeren waardeeren, gevoelt hij zich doorgaans opgewekt, vroolijk zelfs - hij kan niet ontkennen, dat hij naar het eind van zijn diensttijd verlangt. Nog een korte tijd van spanning en onzekerheid of men hem verlof zal kunnen geven - en dan op een mistigen Februaridag het blijde bericht, dat hij over eenige dagen ‘met onbepaald verlof’ naar huis kan gaan. Alle stukken zijner uitrusting, welke hij niet medeneemt, worden ingeleverd. - Op een morgen staat hij gereed in mouwvest en broek; de witlinnen zak der verlofgangers, gevuld met eenige stukken zijner uitrusting, hangt hem over den schouder. ‘Ga je der tusschen uit, kepraal?’ vraagt Wiebrecht, die vandaag kamerwacht is. Onze korporaal neemt afscheid van hem en van zijn sergeantmajoor; zijn Duitsche vriend zal hem spoedig komen opzoeken. Met luchtigen tred stapt hij het voorplein over, kijkt alles nog eens goed aan, wuift den korporaal der kazernewacht vriendelijk toe en .... verlaat de kazerne. Eenige minuten later zit hij op zijne eigene kamer, bezig zich te herscheppen. Zijne goede, oude hospita komt hem al mummelend geluk wenschen. Haastig iets gegeten en dan op weg naar het station! Weldra zit hij in den trein, die hem veel te langzaam rijdt, maar die hem toch over eenige uren thuis zal brengen. Te huis ..... bij de gedachte aan de hartelijke liefde, die hem daar wacht, plooien zijne lippen zich onwillekeurig om | |
[pagina 430]
| |
het ‘Home, sweet home’ half te neuriën, half te fluiten. In een hoek der coupé gevlijd, geeft hij zich over aan zoete mijmerij. Het soldatenleven verrijst weer voor zijn geest: een visioen van rinkelende troepen soldaten, marcheerend langs een zonnigen straatweg; van tirailleurlinies in de duinen; van wachtposten in het open veld of bij eene sombere strafgevangenis; van groote, ordelijke chambrées; van vuile keukens; van een voorplein, gevuld met opgepoetste soldaten. Dàt is het verleden. En de toekomst? De toekomst is helder: een licht verschiet van lange, zalige zomervacanties buiten, van huiselijk leven, van studie, van lectuur, van lange wandelingen, van gymnastiek en zwemmen. Er is eene scherpe tegenstelling tusschen dat verleden en die toekomst. Toch heeft onze student-soldaat geen oogenblik berouw over hetgeen hij deed, wekt de herinnering aan den persoonlijk vervulden dienstplicht geene gevoelens van wrevel of bitterheid in hem.
Mag men nu uit een enkel geval, als het bovenstaande, besluiten: dat het invoeren van den persoonlijken dienstplicht in ons land wenschelijk is? Neen, daartoe heeft men zeker geen recht. Doch er zijn vele andere zaken, die ons het invoeren van persoonlijken dienstplicht wenschelijk doen achten. Al die zaken hier te bespreken, zou den schrijver onmogelijk zijn. Eene poging daartoe ware zelfs nutteloos of verkeerd. Het vraagstuk van ‘persoonlijke dienstplicht’ is reeds zoo dikwijls van verschillende kanten beschouwd, zoowel door voorstanders als tegenstanders - dat men zijne lezers slechts vervelen zou, misschien hen wars maken van het vraagstuk zelf, indien men in herhalingen verviel. In aansluiting bij mijne schets van het soldatenleven, wil ik dus nog slechts op enkele dingen de aandacht vestigen. Vooraf echter ga de opmerking, dat ik mij ten aanzien van het gansche vraagstuk in hoofdzaak stel op het standpunt, ingenomen door Dr. C.B. Spruyt in zijne beschouwing over ‘De persoonlijke dienstplicht uit een politiek en sociaal oogpunt.’ Ook met hetgeen door den Heer Seyffardt gezegd is in zijn | |
[pagina 431]
| |
geschrift: ‘Onze Volksweerbaarheid’, betuig ik gaarne mijne instemming. Naar die twee vlugschriften verwijs ik hen, die hier op sommige punten meer licht zouden wenschen. De voorstanders van den verplichten persoonlijken dienst, waartoe ik mij reken, gaan uit van de volgende onderstellingen: dat het behouden onzer nationaliteit de inspanning onzer beste krachten waard is; dat wij onze nationaliteit met goed gevolg kunnen verdedigen, indien wij daarvoor onze beste krachten inspannen; dat inspanning dier krachten nutteloos zal blijken, indien wij niet bijtijds zorgen een zoo groot mogelijk deel van ons volk weerbaar te maken; dat persoonlijke dienstplicht voorloopig de beste weg is om tot die volksweerbaarheid te komen. Zoo spreken de voorstanders van persoonlijken dienstplicht. Maar lang niet allen in ons land behooren tot die voorstanders. Daar zijn ten eerste de onverschilligen en sceptici, voor wie nationaliteit en vaderlandsliefde groote woorden zijn; daar zijn verder de krachteloozen, de mannen van ‘het geeft toch niets’; de moedeloozen, die het nog zoo kwaad niet zouden vinden, als ons volk eens eenigen tijd (hoe lang wordt in het midden gelaten) door strenge meesters geregeerd werd; daar zijn de voorstanders van oefenplicht; daar zijn er nog veel meer, te veel om hier te noemen. De tegenstanders van persoonlijken dienstplicht, op wie ik hier het oog heb, zijn vooral degenen, die beheerscht worden door eene bijgeloovige vrees voor den invloed van het leven in de kazerne en onder soldaten. Bijgeloovig noem ik die vrees, omdat zij ontstaat uit onkunde. Men hoore een katholiek, die, hoewel hij volgens zijn eigen getuigenis geen militair is, nochtans zijnen landgenooten wil voorlichten omtrent den invloed van het leven onder dienst op de moraliteit der miliciensGa naar voetnoot1). Over het leven onder dienst uit hij zich als volgt: ‘Een troep jongelieden, waaronder zeer velen van alles behalve rein allooi, worden daar (in de kazerne) bij elkander | |
[pagina 432]
| |
gehouden; dikwijls zonder eenige bezigheid gelaten; het eene uur onder eene ijzeren discipline staande, het andere in volslagen vrijheid zich bewegend; voortdurend onder den invloed van slechte voorbeelden en gemeene gesprekken; door het aanhooren van spotten en vloeken dikwijls geheel van den godsdienst afgetrokken; terwijl niet zelden het kader in het onzedelijke en ongodsdienstige den toon aangeeft’. Wij willen aannemen, dat de schrijver hier werkelijk gelooft, wat hij schrijft. Wij citeeren alleen, om het overdrevene, onjuiste en onware in deze voorstelling te doen uitkomen. Wie over de moraliteit onzer soldaten wil oordeelen, moet allereerst onderscheid maken tusschen vrijwilligers en sommige plaatsvervangers ter eene en miliciens ter andere zijde, gelijk ik dat in den aanvang deed. Overigens geloof ik geenszins, dat bij eene vergelijking het gemiddelde peil van moraliteit bij de jongelui van gegoede of rijke ouders iets hooger zal blijken dan dat onzer miliciens. Toch slaan vele liefhebbende en bezorgde ouders geloof aan overdreven of onware voorstellingen, als de hierboven aangehaalde. Vele dier ouders schromen niet hunne zoons student te laten worden, of ten minste: zij vinden dat niet half zoo erg als - hen soldaat te zien. ‘Studenten zijn ten minste fatsoenlijke jongelui’ - redeneeren zij. Het hangt er maar van af, wat men onder fatsoen verstaat. Het gevaar voor de moraliteit van een jongmensch is in de studentenwereld even groot als in de soldatenwereld of in welke andere omgeving ook, waar hij voor het eerst op eigen beenen staat. Echter is dat gevaar in het soldatenleven grooter voor jongelieden uit de minder beschaafde en gegoede standen dan voor hen, wier ouders tot den middelstand of de hoogere standen behooren. De laatsten hebben in lectuur, in studie, in eene eigene kamer buiten de kazerne - een tegenwicht, dat de eersten missen. Waarlijk, wie eene goede opvoeding heeft gehad, die zal door een jaar ‘onder dienst’ niet bedorven worden. Integendeel, krachtiger naar lichaam en ziel. Het regelmatige leven van den milicien, met zijn overvloed van gezonde lichaamsoefening in de open lucht, met zijn | |
[pagina 433]
| |
‘early to bed and early to rise’, met zijne vermoeienis en zijne ontbering, met zijne strenge tucht, zijne eischen van orde en zelfbedwang - kan een krachtigen invloed ten goede hebben op onze jongelieden. Op onze wittebroodskinderen, onze ‘moêrliefjes’ - gelijk Breero ze noemt - die hier in een wereld verplaatst zouden worden, waar men met fraaie dasjes en korte jasjes weinig uitricht; die hier ten minste eens in hun leven een kijkje zouden krijgen in ‘the philosophy of clothes’, maar al te weinig door hen bestudeerd; die hier gedwongen zouden worden te toonen en te ontwikkelen, wat er nog aan geestkracht in hen aanwezig is. Op de talrijke jongelieden uit den gegoeden middelstand, kern van ons volk, bij wie het besef levendiger zou worden, dat het in het leven niet alleen op kennis, maar ook, maar evenzeer op karakter aankomt; die hier een deel van hun volk konden leeren kennen, waarmede zij veel te weinig in aanraking komen, waarvan de Nederlandsche deftigheid hen maar al te ver verwijderd houdt. Op de vele kinderen van het volk, die hier voor eenigen tijd eene betere voeding, eene gezonder leefwijze zouden hebben dan gewoonlijk hun deel is; die zich hier leeren gewennen aan eene orde en eene tucht, welke velen hunner hoognoodig hebben. Op onze boerenzoons, wier lichaam iets van zijne stijfheid, wier geest iets van zijne bekrompenheid verliest. Waarom wordt voor zoo menige mindere betrekking ‘bij voorkeur een oudmilitair’ gewenscht, indien het leven onder dienst zulk een slechten invloed heeft op de kinderen van het volk? Ook in dit opzicht willen velen wel de lusten, niet de lasten, die het onderhoud van een leger met zich brengt. Geen panacee, maar één der middelen van volksopvoeding kan de persoonlijke dienstplicht worden, indien de katholieken, in verbond met Nederlandsche deftigheid en soldatenvrees er niet in slagen, hem van de baan te schuiven en in den schoot der staatscommissie te begraven. Persoonlijke dienstplicht kan ons volk krachtiger maken, inwendig en uitwendig. Krachtiger - wie zou het ons volk niet gaarne zien, die nog niet van ‘nation éteinte’ wil hooren, al erkent hij, dat | |
[pagina 434]
| |
de dagen onzer vroegere kracht voorbij zijn en niet meer kunnen wederkeeren. Krachtiger, zooals de manlijkste, de krachtigste onder de Nederlandsche dichters dezer eeuw, zooals Potgieter het bedoelde, toen hij, ongeveer eene halve eeuw geleden, zijn ‘Jan, Jannetje en hun jongste kind’ schreef. Toen hij Jan Cordaat liet uitbarsten: ‘O, die zuurdeesem uit de dagen der republiek, toen men mij zoo noode in fatsoenlijk gezelschap ontving; toen ik bij het uitschot van vreemden werven moest, hij is nog niet uitgegist!’ Moge de tijd niet ver zijn, dat die zuurdeesem eindelijk uitgegist zal blijken; dat wij met rechtmatigen trots den blik mogen slaan op een krachtig leger, samengesteld uit vertegenwoordigers van alle standen en rangen; op eene schutterij, niet meer als tot dusver: Jan Salie in uniform.
G. Kalff. |
|