| |
| |
| |
Bibliographie.
Woordenboek der Nederlandsche taal. Tweede deel. 3e aflevering. Alvolmaaktheid - Angstvalligheid. Bewerkt door M. de Vries. 's Gravenhage en Leiden, Martinus Nijhoff, A.W. Sijthoff, 1889.
In het laatst van Maart bevatte de Staatscourant de statuten van de vereeniging ‘Commissie van Bijstand voor het Woordenboek’, wier doel is: ‘te voorzien in den geldelijken dienst, noodig voor de voortzetting van het Woordenboek der Nederlandsche Taal van professor M. de Vries’, zooals art. 2 luidt. De Commissie, welke zich tot dat doel vereenigde en aanvankelijk in hare poging gelukkig slaagde, verdient dank voor haar krachtig optreden. Nieuwe medewerkers konden worden aangesteld; aan de bewerkers kon voor drie jaren een vast honorarium worden verzekerd. Thans is het de taak van het publiek de vereeniging door jaarlijksche bijdragen te steunen en haar in staat te stellen een fonds te vormen, waardoor, ook na het verstrijken van den termijn van drie jaar, de krachtige voortzetting gewaarborgd zij.
Kort na de openbaarmaking der statuten verscheen van het Woordenboek een nieuwe aflevering. Men ziet er is gang in het werk; men ziet het groeien, en die waarneming is wel geschikt om de belangstelling wakker te houden. Deze derde aflevering van het tweede deel, door den Meester zelven bewerkt, staat in belangrijkheid bij geen vroegere achter. Wij treffen hier woorden aan als: ambacht, met de gissingen naar de afkomst van het woord, met de verklaring zijner beteekenis vroeger en thans, met de beteekenis der zinverwante woorden, bedrijf, beroep, handwerk, hanteering, nering; ambt, oorspronkelijk hetzelfde woord als ambacht, in zijn verschillende opvattingen en talrijke samenstellingen; ander, waaraan niet minder dan 15 kolommen gewijd zijn. Bij het bijwoord amper lezen wij dat het in den zin van nauwelijks op Germaansch taalgebied nergens voorkomt dan in onze taal, dat men het van het Maleische ampir, d.i. dicht bij, heeft willen afleiden, maar dat het waarschijnlijker is dat men hier heeft te denken aan het oude woord amper in den zin van zuur, nauw verwant aan moeilijk. Amerij, thans meestal voorkomende in den verkleinenden vorm van een amerijtje, een oogenblik, leeren wij als een verbastering kennen van Ave Maria; het beteekent dus: een korte tijd,
| |
| |
zooveel als noodig is om een Ave Maria te bidden. En zoo vindt men telkens wat nieuws en wat merkwaardigs.
| |
A. Pierson. Schoonheidszin, Levenswijsheid en Kunstgeschiedenis. Deventer, W.F.P. Enklaar, 1889.
De trouwe lezers van Pierson's geschriften vinden hier twee lezingen over Schoonheidszin en over Levenswijsheid terug, welke zij, al zijn er sedert hare eerste verschijning reeds twintig jaren verloopen, zeker nog niet vergeten waren. In de eerste lezing stelt de schrijver als de voorwaarden voor de ontwikkeling van den schoonheidszin: een edel hart, een scherpzinnig verstand, veerkracht, geduld en ingetogenheid, nederigheid en onafhankelijkheid, hooge onpartijdigheid, een verheffend gevoel voor het oneindige; en hij doet dit met die krachtige, eenigszins zalvende welsprekendheid, welke een eenvoudigen raad en een practischen wenk niet uitsluit. Voortreffelijk zijn de bladzijden, waarin de schrijver waardeering, d.i. veelzijdigheid predikt, waarin den museumbezoeker, die beweert dat het ‘aan hem niet besteed is, daar hij toch geen verstand heeft van schilderijen’, geleerd wordt hoe hij schilderijen moet leeren zien, - en zoovele meer.
De lessen van wijsheid uit Goethe's geschriften onder den titel ‘Levenswijsheid’ verzameld, hebben zeker sedert de eerste uitgaaf niets van haar diepen zin, noch van hare praktische beteekenis verloren.
Doch naast deze beide, van vroeger bekende stukken geeft Pierson ons in dit boekje thans, onder den titel: ‘Eene causerie in het Britsch museum’, een hoofdstuk uit de geschiedenis der Grieksche kunst, dat vooral ook daarom de aandacht verdient, omdat wij hier voor het eerst, voor zoover wij weten, een bladzijde aantreffen uit de herinneringen van des schrijvers reis naar het Oosten: zijne bestijging van de Akropolis. Zij die het voorrecht smaakten den heer Pierson, in den vorm eener improvisatie vol geestdrift en humor, eenige van zijne indrukken, ontmoetingen, avonturen zijner reis te hooren vertellen, zien verlangend uit naar het oogenblik, waarop de geleerde schrijver dat alles voor ons te boek zal stellen. Ook deze belangrijke bladzijde over de Akropolis smaakt naar meer.
| |
Mr. William ten Hoet. Drie oorspronkelijke schetsen. Apeldoorn, N.A. Hingst.
Mr. William ten Hoet is nog even romantisch gezind, nog even verzot op geheimzinnige en wonderbaarlijke verhalen, nog even belezen en geneigd om zijne belezenheid te luchten, als in 1880, toen Busken Huet op zijn ‘fantasie-roman’ Het woud van de vier perken de aandacht vestigde. De auteur, van wien Huet negen jaar geleden als van iemand van ‘reeds tamelijk gevorderden leeftijd’ sprak, heeft zich uitnemend geconserveerd en is, sedert wij hem het laatst ontmoetten, weinig veranderd. Hij moge wat ouderwetsch lang van stof wezen, de taal der romantiek, welke hij spreekt, moge voor onze ooren eenigzins vreemd klinken, zijn phantasie voor onzen smaak al te phantastisch zijn, de heer ten Hoet is met al zijn zonderlingheid en ouderwetschheid Iemand, en te midden van zooveel auteurs, welke allen naar hetzelfde model geknipt schijnen, is dat een niet te versmaden eigenschap. De liefde van Casimir, koning van Polen, en Esther, het beeldschoone Jodenmeisje uit Krakau, in de eerste schets, is zoo romanesk mogelijk; de geschiedenis van den Helschen majoor (derde schets) zoo geheimzinnig, zoo raadselachtig en zoo ongeloofelijk als men maar verlangen kan. Minder eigenaardig dunkt ons de historische schets uit de dagen van het schrikbewind; hier kon de auteur noch zijn roman- | |
| |
tieken zin, noch zijn zin voor het wonderbaarlijke botvieren; en wanneer hij, zinspelende op een gezegde van Multatuli, beweert dat hij voor zijn schilderij wat modder noodig had en dat hij daarom zijn helden, Danton, Robespierre, Billaud, Collot d'Herbois, enz. zoo ‘famieljaar’ laat praten (‘Hou jij je mond!’ zegt bijv. Collot d'Herbois tot Robespierre), dan kan al deze kwistig aangebrachte lokale materie de schilderij toch niet voor
ons laten leven.
‘Zich herhalen’ in den zin van ‘sich erholen’ (pag. 4 van de derde schets) zal wel in een onbewaakt oogenblik aan 's auteurs pen ontsnapt zijn.
| |
Op reis naar heinde en ver door Max Rooses. Met platen van Armand Heins. Gent. Ad. Hoste, 1889.
Behalve andere kostelijke eigenschappen, bezit de kundige conservator van het Antwerpsche Museum Plantijn-Moretus een ongeëvenaarde werklust en werkkracht. Het nulla dies sine linea schijnt zijn devies te zijn, en zoo komt het dat, waar hij op reis trekt voor zijne kunststudiën, bijvoorbeeld voor die groote Rubensstudie, welke hij bezig is in vier kostbare kwartijnen, onder den titel L'oeuvre de P.P. Rubens, te voltooien, hij steeds tijd en lust vindt om wat hem van de menschen en de dingen opmerkenswaardig voorkomt op de hem eigen ongekunstelde wijs, in den vorm van een brief, van een tijdschriftartikel of van een dagbladfeuilleton, aan het papier toe te vertrouwen.
De geleerde kunstkenner kent de kunstwerken waarover hij schrijft niet enkel uit de boeken en uit de voortreffelijke reproducties, welke ervan bestaan; hij is een onvermoeid reiziger, en, om zijn kennis te verrijken, stoomt hij, zonder er veel drukte van te maken, heden naar Spanje, een tijd later naar Petersburg, op zijn terugreis even Helsingfors, Stockholm en Kopenhagen bezoekende, een andermaal naar Italië (men herinnert zich zijn boek Over de Alpen), dan weer naar Londen en Oxford, naar Neurenberg, naar Regensburg of Weimar; of wel hij blijft dichter bij huis en laat ons in Brabant te Scherpenheuvel een vermaarde processie bijwonen of te Zout-Leeuw een merkwaardige kerk bewonderen.
Hoe hij zijn taak opvat, zal hij ons in een van zijn brieven uit Spanje zeggen. Te Valladolid ziet hij op de straat een volksdans uitvoeren en beschrijft dien. En nu laat hij er op volgen: ‘Buitengewoons ligt er in dit alles niets. Ik teeken het aan bij gebrek aan meer kenmerkends. Ik zal nu niet zeggen dat, met de verven wat aan te dikken en de lijnen wat te krullen, er van dit alles geen kleuriger, zelfs geen heel kleurig schilderijtje zou te maken zijn; maar dit verkies ik nu juist niet. Gij kunt dan Gautier of de Amicis nog maar eens herlezen, wilt gij Spanje in romantischen zonneschijn bezoeken. Ik tracht de eenvoudige waarheid volgens mijne indrukken weer te geven.’
Dat teekent den schrijver; hij verkiest geen schilderijtjes te maken, en stelt daardoor wel eens te leur; hij kleurt niet en lijkt daardoor wel eens wat droog; maar hij geeft de ‘waarheid volgens zijn indrukken weer’; hij is volkomen eerlijk en dus volkomen betrouwbaar; en dat zegt nogal iets. Daarbij - en dit is een andere vorm van zijn eerlijkheid - geeft hij steeds den indruk van zijn onderwerp volkomen meester te zijn. Wanneer hij over de vier groote Spaansche schilders, Murillo, Velasquez, Ribera en Goya spreekt, dan geeft hij ons over elk hunner geen phrases, maar een duidelijke karakteristiek, waardoor ze, scherp van elkander onderscheiden, voor ons staan. Men bemerkt uit alles, dat de schrijver uit eigen oogen heeft gekeken, en dat die oogen scherp zien en door geen vooroordeel beneveld zijn.
| |
| |
Zoo is dit boek, dat ons naar alle windstreken voert, overal waar iets belangrijks en eigenaardigs te zien valt, geen boek dat den lezer opwindt, maar een dat hem met veel wetenswaardigs bekend maakt, en hem lust geeft dat alles ook met eigen oogen te aanschouwen. Een sympathiek portret van den schrijver, goed uitgevoerde gezichten van merkwaardige gebouwen in Spanje, St. Petersburg Oxford, Hildesheim, en Neurenberg luisteren het op. |
|