De Gids. Jaargang 53
(1889)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 264]
| |
Prins Willem III
| |
[pagina 265]
| |
moralist Massillon besloot zijn beroemde karakterteekening van Willem III, met deze woorden: ‘een groot man, indien hij niet koning had willen worden’; en van zijn gemalin getuigde Evelyn bij haar overlijden, dat zij een bewonderenswaardige vrouw was geweest, uitgezonderd alleen dat zij zich de kroon haars vaders op het hoofd had laten zetten. Het Nederlandsche volk daarentegen heeft zijn Prins nooit hartelijker begroet en uitbundiger toegejuicht, dan toen hij voor het eerst na het volbrengen van zijn daad in hun midden terugkeerde, en heeft geen van zijn vorstinnen zoo hartelijk bemind en betreurd dan juist deze Maria van Engeland. Ik wil thans, nu het jaar der eeuw en de maand en dag van het jaar de herinnering aan het feit verlevendigen, mijn voorstelling en beoordeeling ervan bescheiden en zoo beknopt mogelijk ontvouwen. Ik wil trachten duidelijk te maken, hoe ons volk, dat toch in gemoedelijkheid bij andere volken niet achterstaat, en inzonderheid de verplichting van kinderen jegens hun ouders zoo heilig houdt als eenig ander, wie het zij, getuige heeft kunnen wezen van de onttrooning eens vaders door zijn kinderen, zonder verontwaardiging te gevoelen, zonder er de kinderen minder om te achten en aan te hangen.
Wij hebben sedert een tiental jaren de persoon van Willem III van nabij mogen gadeslaan in de dagboeken van zijn secretaris Constantijn Huygens, welke het Historisch Genootschap in 1876 begonnen is naar het handschrift uit te geven. Ik geloof niet dat iemand zal beweren, dat Zijn Hoogheid bij die nadere kennismaking wint. Hij komt ons voor als een niet zeer beschaafd, niet vriendelijk, niet vertrouwelijk, niet beminnelijk man, van wien wij bijna nooit iets hooren of zien, wat van het streven naar eenig ideaal getuigt. Doch hoe iemand zich voordoet hangt niet alleen van hem zelf af; ook de persoon, met wien hij te doen heeft, oefent daar invloed op uit. In de dagelijksche aanteekeningen van Huygens maakt geen enkel van zijn bekenden een nobel figuur: zullen wij hieruit besluiten dat de Prins niet alleen, maar zijn gansche omgeving insgelijks, ontbloot waren van al wat op edelaardigheid en grootmoedigheid gelijkt? Of zullen wij veeleer de schuld zoeken bij Huygens zelf, die nu eens geen oog blijkt te hebben voor hetgeen grootsch en edel is, en in allen met | |
[pagina 266]
| |
wie hij omgaat en in al wat om hem voorvalt niets opmerkt dan het alledaagsche en kleine, waarin hij vooral belang stelt? Kwaad was de man zeker niet, eer goedaardig en goedhartig, maar klein van opvatting en van het platste proza dat denkbaar is. Wat hij, bijna uitsluitend, de moeite van het opteekenen waard achtte is van dien aard, dat iemand van eenigszins hooge aspiratiën het over het hoofd zou hebben gezien. Dat de Prins van Oranje, zijn meester, hem dan ook weinig achtte en als een dienaar bejegende, aan wien hij bevelen gaf maar geen vertrouwen schonk, blijkt uit alles. De dienaar heeft het den meester vergolden door hem in het dagboek, dat hij aan de nakomelingschap vermaakte, even klein af te malen als hij zelf was. Doch ter zelfder tijd ongeveer, waarop Huygens' journalen ons een beeltenis van den Prins ontsluierden, waarin alle grootsche trekken zijn uitgewischt, verschenen ook de lang verborgen fragmenten uit het dagboek van 's Prinsen gemalin, Maria van Engeland, en vertoonden hem zooals hij zich aan haar hart en aan haar verstand had voorgedaan. Als de liefhebbende echtgenoote het zelf had mogen beschikken, hadden ons haar opteekeningen op geen gelegener tijdstip in handen kunnen komen. Het is als of zij uit haar lang gesloten graf haar stem verheffen en voor de rechtbank van het nageslacht getuigenis der waarheid afleggen wilde, nu juist de nietigste bekrompenheid doende was om ons haar verkleinenden maatstaf bij het beoordeelen van den eens zoo innig vereerden man in de handen te dringen. Grooter verschil in toon en stemming dan tusschen de journalen der vorstin en die van den secretaris is wel niet mogelijk. Bedoelt hij slechts het uiterlijke en gemeene van wat hij heeft gezien en gehoord in de herinnering te bewaren; zij heeft alleen aandacht en belangstelling voor haar gemoedsleven, voor haar omgang met God, en voor de gebeurtenissen die hierop ten goede of ten kwade hebben gewerkt. Naast haar God is het de echtgenoot, dien God haar gegeven heeft, met wien zich bij voorkeur haar gedachten bezighouden, en niet zoo zeer met zijn lotgevallen en wereldsche belangen, als met de zedelijke strekking van zijn bedoelingen en daden en met de verantwoording, die hij daarvan Gode verschuldigd is en eens zal moeten geven. Zooals de journalen van Huygens een bekrompen en alledaagschen wereldling in hun auteur verraden, zoo spiegelt zich in het, | |
[pagina 267]
| |
helaas al te zeer verminkte, dagboek van Maria van Engeland een verheven, een engelachtig gemoed af. Dat met haar oogen gezien haar gemaal ook een ander wezen is dan Huygens in hem vermocht te bespeuren, kan ons niet verrassen. Zonder gebreken is hij zeker niet; zij weet het en belijdt het aan zich zelf en bedroeft er zich over. Maar, hij mag struikelen in vele, hij bewandelt toch op den duur het rechte pad, dat op een waardig en grootsch doeleinde gericht is. Wie van beiden schildert ons nu den vorst het meest naar zijn gelijkenis af, de vrouw die hem lief heeft en eert, ook omdat zij zich aan God verplicht acht hem te eeren en lief te hebben, of de hoveling die slechts den meester in hem erkent, en hem overigens niet onderscheidt van het gros der stervelingen, waaronder hij verkeert en die hij aan zichzelf gelijk waant. De geschiedenis, nauwlettend ondervraagd, moge in dezen beslissen. Zoo heeft de Prins het zelf gewild. Nog in den aanvang van zijn loopbaan schreef hij aan zijn vriend Lord Ossory: ‘J'espère que le temps fera voir à tout le monde, que je ne ferai jamais rien qui soit contre mou honneur et mon devoir.’
Toen Prins Willem, zestien jaar oud, voor het eerst op het staatstooneel verscheen, voorloopig slechts in de rol van Kind van Staat, om onder de hoede der Staten van Holland zich voor te bereiden tegen den tijd, als het Hun Edelgrootmogenden zal kunnen behagen ‘hem te employeeren in zoodanige chargen ende employen als hun dan zal goeddunken,’ had hij een jeugd achter zich, zoo vreugdeloos en rijk aan beproevingen, als gelukkig aan slechts weinigen van nederiger stand door het lot wordt toebeschikt. Eenig kind, na 's vaders dood geboren, van een jeugdige moeder, die met haar schoonmoeder in onmin leefde, en wier ongenaakbare hoogmoed en eigendunkelijkheid haar en hem van het volk, waaronder hij opgroeide, afzonderden en vervreemden; omringd door staatslieden, wier opzet het was hem bij voorraad den toegang tot de hooge en invloedrijke posten, door zijn voorvaderen bekleed, te versperren en af te sluiten, konden de eerste indrukken, die zijn gemoed ontving, wel geen andere zijn dan die van vernederd en verongelijkt te worden. Allen, aan wie hij ver- | |
[pagina 268]
| |
want was en met wie hij verkeerde, waren evenzeer in verdrukking; zijn moeders Huis nog dieper haast dan het Huis van zijn vader. Zijn grootvader van moeders zijde had het hoofd op het schavot verloren; zijn ooms zwierven als ballingen buiten hun vaderland rond en werden, als zij het waagden zijn moeder en hem te komen bezoeken, van hier verjaagd, om hun vijanden te believen. De tante van zijn moeder, in wier gezin hij veel verkeerde, insgelijks een Engelsche koningsdochter, was uit haar koningrijk Boheme en uit haar erflanden van de Paltz verdreven, en leefde ook als balling onder de bescherming der vijanden van zijn en van haar Huis. Hem aan te hangen en ter liefde van zijn vader en grootvader vriendschap te toonen was reden genoeg om buiten de regeering gesloten, en bij het vergeven van ambten voorbijgegaan te worden. De kring der getrouwen was dus eng genoeg, en toch nog heftig verdeeld in volgelingen van zijn moeder en volgelingen van zijn grootmoeder, die over de voogdijschap van zijn persoon en goed twistten. Van kinderen, met wie hij zou zijn groot gebracht, hooren wij niet. Op zijn zesde jaar werd hem de predikant Trigland toegevoegd om hem dagelijks een uur in de beginselen der godsvrucht te onderrichten, en op zijn negende vertrok hij naar Leiden en ging daar in het ongezellige Prinsenhof, onder toezicht van zijn oom Zuilestein en onder leiding van prof. Bornius en van een Fransch rechtsgeleerde, Chappuzeau, studeeren. Van jeugdige vrienden, die hij zich daar verworven zou hebben, is alweer geen sprake. Zijn hooge geboorte en de trots van zijn geslacht hielden hem op een afstand van de gewone studenten, en zijn tegenspoed benam dezen den lust om zich bij hem in te dringen. Tot overmaat van ramp waren ook de financiën van zijn huis in de schromelijkste verwarring en niet ruim genoeg om er op den hoogen voet van te leven, waarop zijn voorzaten gewoon waren geweest. De cynische Aitzema, daarvan gewagende en van den indruk dien het gaf, past het Ovidiaansche gezegde op hem toe: Pauper ubique jacet; nergens is de arme in tel. Zijn gansche streven was dan ook van jongs af gericht op verheffing uit den druk, op strijd met zijn benijders en op eindelijke overwinning. Allen, die hem omgaven en wier fortuin aan zijn herstel verbonden was, versterkten hem in die neiging en vuurden zijn ijver aan. Van de natuur had hij een uitstekenden aanleg gekregen, dien | |
[pagina 269]
| |
de omstandigheden op het voordeeligst ontwikkelden. Op den leeftijd, waarop de meesten nog knaap zijn, was hij al jongmensch. Veel kundigheden had hij niet aangeleerd, daartoe had hem de lust ontbroken; maar in zelfbeheersching, in volharding, in beleid en in de gave om anderen te leiden en te beheerschen was hij een vroeg-rijp genie, even zeldzaam in zijn soort als De Groot of Huygens in de hunne. Elk staatsman, die hem leerde kennen voorspelde dat hij de gelijke zou worden van zijn beroemde voorouders. D'Estrades, de Fransche gezant in Den Haag, die op last van zijn Koning hem nu en dan beleefdheidsbezoeken bracht en ook wel bij zich ontving, en hem oplettend gadesloeg, kenteekent hem, juist op het tijdstip als hem de Heeren van Holland tot Kind van Staat aannemen, kort en goed in deze woorden: ‘le Prince a de l'esprit et aura du mérite. Il est fort dissimulé et n'oublie rien pour venir à ses fins.’ Slechts ééne heugelijke gebeurtenis was den gestadigen stroom van tegenspoed komen afwisselen, toen hij negen jaar oud was geworden. Cromwell, de vijand van Oranje zoowel als van Stuart, was kort te voren gestorven, en het Engelsche volk had, na eenige slingeringen van onzekerheid, den zoon van zijn vermoorden koning uit de ballingschap op den troon teruggeroepen. De Staten van Holland en de Staten-Generaal, die insgelijks van het republikeinsche Engeland veel te verduren hadden gehad, wedijverden thans met elkaar in het verheerlijken van deze opgaande zon. Op hun dringende uitnoodiging had de Koning, van zijn beide broeders vergezeld, zijn weg over Den Haag genomen en was daar voor een paar dagen hun gast. In de vereering, die toen Zijn Majesteit door een ieder om het zeerst werd betoond, waren uit den aard der zaak zijn zuster, de Prinses-weduwe van Oranje, en haar jonge zoon mede begrepen. Bij al de feesten, die gegeven werden, hadden zij de vooraanzitting; plotseling waren zij uit de schaduw, waarin de Staten-regeering hen had teruggeschoven, op den voorgrond getreden. Bij zijn vertrek beval de Koning, die zijn zuster zoo lief had als zijn hartstochteloos gemoed beminnen kon, de belangen der Prinses en van haar zoon op het dringendste bij de Staten van Holland aan. Wilden dezen met hem op den voet van vriendschap blijven leven, waarop zij zich thans hadden gesteld, - en hun belang | |
[pagina 270]
| |
bracht mee dat zij dit vurig wenschten - dan mochten zij die aanbeveling niet in den wind slaan. Een betere toekomst scheen derhalve voor den jeugdigen vorst aan te breken. Het plan om hem tot Kind van Staat te verheffen, waartoe eerst zes jaren later besloten is, kwam nu reeds in beraad. Maar de zonneschijn was van slechts korten duur. Als donkere wolken kwamen hem al spoedig de tijdsomstandigheden onderscheppen. De Prinses volgde haar broeders naar haar vaderland, om er getuige te zijn van hun herwonnen grootheid, doch deed er dezelfde doodelijke ziekte op, waaraan zij tien jaren te voren haar gemaal verloren had. Kort na haar jongsten broeder, Glocester, stierf zij, nog eer het jaar ten einde was, aan de pokken. Dat de Prins een voortreffelijke moeder in haar verloor, zou ik niet durven beweren; maar ten opzichte van zijn fortuin was haar verlies voor hem ontzaglijk groot. In haar plaats traden zijn grootmoeder, Amalia van Solms, en zijn ooms van beide zijden, de Koning van Engeland en de Keurvorst van Brandenburg, als voogden op; en de opvoeding voor rekening en onder toezicht van Holland zou, als zij doorging, met die allen overlegd en geregeld moeten worden. Zoo raakte de zaak van zelf op de lange baan; en toen weldra de vriendschap, die in de roes van het pas verkregen geluk tusschen den Koning en de Staten was aangeknoopt, niet bestand bleek te zijn tegen de tegenstrijdigheid van beider inzichten en belangen, verflauwde hier te lande ook de begeerte om ter wille van Zijn Majesteit af te wijken van de tot nog toe gevolgde gedragslijn ten opzichte van den Prins, den geduchten mededinger naar het Souverein gezag. Aan den gedurigen aandrang van den Koning om overeenkomstig de hem gedane toezegging den Prins te bevorderen, of althans tot de bekleeding der waardigheden van zijn voorouders op te leiden, gaven de Staten geen gehoor. Het kon niet anders, of de Prins moest tot het inzicht komen, dat hij van de welwillendheid der Staten niets voor zijn toekomst te verwachten had, en dat hij slechts op bevordering mocht hopen, indien de macht van zijn oom van Engeland er de weerbarstige Heeren van Holland toe noodzaakte. Want op den bijstand van Frankrijk, dat voorheen een zoo trouw vriend van zijn vader en grootvader geweest was en dat ook hem zelf aanvankelijk welwillendheid betuigd en bij voor- | |
[pagina 271]
| |
komende gelegenheid bewezen had, viel sedert de herstelling der Stuarts op den Engelschen troon niet langer te hopen. De staatkunde van Lodewijk XIV voorzag, dat onder de nieuwe omstandigheden de Republiek, indien zij een stadhouder aan haar hoofd kreeg, stellig met Engeland zou meegaan, gelijk zij thans, onder den raadpensionaris van Holland, er zich van afkeerde. Zijn naijver op Engeland noopte hem dus tot het in stand houden der bestaande regeering van de Republiek, ten spijt der Engelschgezinde vrienden van het stadhouderlijk huisGa naar voetnoot1). De dagen van Maria de Medicis schenen teruggekeerd. Wat toen ter tijd Prins Maurits was geweest, was nu de opgroeiende Willem III, en in de plaats, toen door Oldenbarnevelt bekleed, was nu de raadpensionaris De Witt opgevolgd. Zoo stonden de zaken, toen in 1665 de steeds toenemende onmin tusschen Engeland en Nederland in openlijken krijg uitbrak. In de oorlogsverklaring des Konings werd van de verongelijking van zijn neef van Oranje wel opzettelijk gezwegenGa naar voetnoot2), maar algemeen hield men zich hier te lande, ook in de regeeringskringen, verzekerd, dat hierin toch de hoofdreden van 's Konings misnoegen gelegen was, en dat men den oorlog had kunnen voorkomen door Z.M. op dit punt bij tijds te believen. Toen dus de krijg aanvankelijk niet voordeelig uitviel, toen bij den zeeoorlog nog een oorlog te land kwam, ons door den Bisschop van Munster in samenspanning met Engeland aangedaan, die het deerlijk verval van ons krijgswezen aan den dag bracht en het gemis van een kapitein-generaal, als eens de prinsen van Oranje waren geweest, met spijt deed gevoelen, rees de wensch in veler harten op, om door de verheffing van den jongen Prins tot de waardigheden zijner voorzaten èn de eendracht in den staat te herstellen èn Engeland te bevredigen. Engelschgezinden en Prinsgezinden vormden derhalve ééne partij. Daartegenover sloten zich nu van zelf de antistadhouderlijken op het nauwst bij Frankrijk aan. Ook liet zich Lodewijk XIV bewegen om het tractaat, enkele jaren te | |
[pagina 272]
| |
voren met de Republiek gesloten, trouw na te komen, den Bisschop van Munster te helpen bedwingen en aan Engeland ten laatste den oorlog te verklaren. Bovendien wendde hij zijn invloed op de Hollandsche stadsregeeringen aan om de orangistische beweging te sussen. Het gevolg van al dat hulpbetoon was, dat de krijgskans ten goede verkeerde en dat de vrienden van Oranje niet uitwerkten, wat zij een poos met reden gehoopt hadden; de jonge Prins kreeg geen krijgsbevel, geen zitting in den Raad van State, en zijn grootmoeder stelde zich tevreden met het besluit, dat op haar verzoek de Staten van Holland namen, om zich de verdere opvoeding van den Prins aan te trekken en hem tot Kind van Staat te benoemen. Men pleegt deze uitkomst als een triomf van De Witt te beschouwen, als de kroon op zijn slim beleid. Inderdaad was het een verbloemde nederlaag, een eerste neerlaag die meer andere na zich sleepte. Men had den Prins den vinger gegeven en had van nu af te waken, dat hij niet de geheele hand nemen zou. Een onmogelijke taak, het karakter van den jongen man en de liefde, die hem het volk toedroeg, in aanmerking genomen. Dat zagen zijn vrienden dan ook beter dan zijn vijanden in; zij begrepen dat, nu hij den voet maar op de ladder had gezet, het hooger klimmen mettertijd verzekerd was. De Prins zelf toonde zich wel aanvankelijk teleurgesteld en nam het zijn grootmoeder kwalijk dat zij zich met zoo weinig had laten afschepen; maar spoedig wist hij zich te schikken in hetgeen niet te veranderen was en van het verkregene het beste gebruik te maken. Hoe hard het hem viel, hij berustte er in dat zijn nieuwe voogden, de Staten, zijn oom Zuilenstein, zijn jongen vriend Boreel en anderen, die hem lief waren, uit zijn hofhouding en omgeving verwijderden en door mannen van hun gading vervingenGa naar voetnoot1). Hij onthield zich van elke daad, van elk woord, dat als blijk van Engelschgezindheid kon worden uitgelegd. Hij zag toe, hoe Buat het heulen met den vijand, uit liefde voor hem, met den dood op het schavot moest boeten. Maar hij bewaarde al deze dingen diep in zijn hart. Welk een zelfverblinding bij zijn tegenpartij, die meende dat de Staatschgezinde omgeving en de Staatschgezinde lessen een jongeling van zestien | |
[pagina 273]
| |
jaren, rijp ver boven zijn leeftijd, beginsels van staatkunde zouden kunnen inprenten, in strijd met zijn afkomst, in strijd met zijn belangenGa naar voetnoot1). Slechts het tegenovergestelde van wat zij bedoelde kon zij met zulke middelen uitwerken. Voor het oogenblik echter ging het De Witt naar wensch. Zijn onvergelijkelijke werkzaamheid en de bijstand van Frankrijk deden hem de gevaren, die de Republiek en zijn partij van alle zijden aangrimden, eerlang te boven komen. Van Engeland werd de vrede niet met inschikkelijkheid maar met kracht van wapenen op de Medway afgedwongen. De orangistische woelingen werden door het strafgericht over Buat en over Kievit en Tromp in ontzetting en vrees gesmoord. De jonge Prins was, ja, tot Kind van Staat verheven, maar werd juist als zoodanig onder zijn bijzonder toezicht gesteld. Dat was alles zijn persoonlijk bedrijf. Hij was het, die de Republiek met de macht van Holland had gered, en in Holland het overwicht van zijn partij niet slechts behouden maar vermeerderd had. Het was geen grootspraak als hij zijn vertrouwden vrienden onder het oog bracht, dat de binnenlandsche toestand door den oorlog, waarvan zooveel kwaads gevreesd was, integendeel aanmerkelijk was verbeterdGa naar voetnoot2). Persoonlijk gevoelde hij zich machtiger dan ooit. Maar op het toppunt van macht en grootheid gestegen, zou hij zich daar voortaan te handhaven hebben tegen velerlei | |
[pagina 274]
| |
vijanden en belagers. De neerlaag, aan Engeland toegebracht, was niet veroorzaakt door onze natuurlijke overmacht, maar door beter gebruik te maken van onze macht, die wezenlijk ver beneden de macht van onzen mededinger gebleven was. In zulk een neerlaag berust geen natie, geen regeering; zij gevoelt er integendeel een spoorslag in tot vernieuwde worsteling en tot weerwraak. Evenzoo was de Oranjepartij wel teleurgesteld maar geenszins verzwakt. De aanneming tot Kind van Staat, hoe weinig zij op zichzelf beteekende, hield toch de toezegging in van latere bevordering. De opgroeiende Prins was thans reeds een middenpuut geworden, waarom zich alle verongelijkten, alle misnoegden scharen konden. Na den vrede van Breda, hoe roemrijk hij zijn mocht, was het gevaar voor de Republiek en voor de republikeinsche partij veel grooter dan het voor het uitbarsten van den oorlog geweest was. Meer dan ooit was de welwillendheid van Frankrijk voor den Staat, en voor den man die hem bestuurde, onmisbaar. En juist op dit oogenblik leidden de omstandigheden er toe om dien eenigen bondgenoot van ons te verwijderen en tot vijand te maken. Nog gedurende onzen oorlog met Engeland was Philips IV van Spanje gestorven, en had Frankrijk gevolg gegeven aan zijn voornemen, lang te voren aan ons in vertrouwen bekend gemaakt, om in dat geval zijn aanspraak op een gedeelte der Spaansche Nederlanden te doen gelden. Wat voorzien was bleek thans maar al te duidelijk; Spanje op zichzelf was niet in staat om aan Frankrijk het hoofd te bieden. Het was geen oorlog die gevoerd werd; het waren onverdedigde vestingen die haast zonder slag of stoot werden overgegeven. De inlijving van gansch België bij Frankrijk scheen aanstaande; en dat onze volslagen afhankelijkheid van den machtigen nabuur het onvermijdelijk gevolg hiervan wezen zou, kon den kortzichtigste niet ontgaan. Mochten wij dit werkeloos aanzien, zonder althans een poging te wagen om het kwaad, nu het naakte en terwijl het nog tijd was, van ons af te wenden? Juist ten opzichte dezer quaestie, die thans haar oplossing kwam eischen, had de staatkunde onzer stadhouders steeds van die der Staten, bepaaldelijk der Staten van Holland, verschild. Frederik Hendrik en Willem II hadden steeds het bondgenootschap met Frankrijk gezocht om gezamenlijk het toen reeds | |
[pagina 275]
| |
vervallende maar nog altijd machtige Spanje te bevechten en er de Zuidelijke Nederlanden op te veroveren, in het vooruitzicht van deze, zoo zij niet geheel met onze Republiek te vereenigen waren, dan toch met den bondgenoot te deelen. De Staten daarentegen hadden, al sedert de verovering van Maastricht in 1632, de voorkeur gegeven aan een onverwijlden vrede, die de Zuidelijke Nederlanden, voor zoover wij ze niet als voormuur voor onze veiligheid behoefden, in de macht en onder het wanbeheer van Spanje laten zou, zoodat wij ze niet als mededingers in het vervolg te vreezen zouden hebben. Nu eens had de eene, dan weer de andere politiek bovengedreven, de stadhouderlijke in 1635, de Staatsche in 1648, en waarschijnlijk zou Willem II in 1650 de zijne weer aan de orde hebben gesteld, indien de dood zijn opzet niet onverwachts gestoord had. Toen ter tijd hadden de stadhouders natuurlijk weerkeerig op den steun van Frankrijk bij hun binnenlandsche staatkunde kunnen rekenen, zooals dit thans de Staatschgezinden mochten. Wat zouden dezen nu doen? Zouden zij naar het voorbeeld der voormalige stadhouders Frankrijk laten begaan, of liever nog behulpzaam wezen in de uitvoering van zijn onveranderlijk voornemen, en zich zoodoende zijn dankbaarheid en zijn weerkeerige hulp waardig maken, dan wel, getrouw aan de oude maximen hunner partij, de uitbreiding van Frankrijk aan deze zijde zooveel doenlijk verhinderen, met opoffering - het sprak van zelf - van zijn welwillendheid en op gevaar af van zich zijn toorn en zijn wraak op den hals te halen? Zoo gesteld scheen de vraag slechts voor één antwoord vatbaar. Immers wij alleen waren niet bij machte om tusschen Frankrijk en Spanje de schaal naar den kant van den zooveel zwakkeren te doen overslaan, en het zou meer dan roekeloos wezen partij te kiezen voor hem, met wien wij toch zeker waren van de neerlaag te zullen lijden. Zonder medewerking van Engeland, dat trouwens evenzeer als wij belang had bij het voortduren van den bestaanden toestand in de Spaansche Nederlanden, vermochten wij in dezen niets. En met Engeland eindigden wij juist een bloedigen oorlog, die de lang gekoesterde veete volstrekt niet had uitgevochten. Een eendrachtig samengaan met onzen vijand van zooeven scheen haast ondenkbaar. | |
[pagina 276]
| |
Toch kwam Engeland uit zich zelf ons juist van pas te gemoet, en liet ons door Sir William Temple aanbieden wat wij behoefden om ons, met kans van te slagen, tegen Frankrijk te verzetten. Dat aanbod scheen de juistheid onzer gestadige politiek op het verrassendst te bevestigen. Steeds hadden wij den waarborg onzer onafhankelijkheid vooral in den naijver onzer machtige naburen gezocht. Van den tijd der Bourgondische Hertogen af had Engeland er steeds voor gewaakt, dat de Nederlanden een zelfstandige mogendheid bleven, van beperkten omvang en macht, en geen gewillig werktuig werden in de handen van een overmachtig Spanje of van een overmachtig Frankrijk. Aan den anderen kant had Frankrijk nooit gedoogd, dat Engeland zich aan de monden onzer rivieren duurzaam nestelde en zijn beschermheerschap tot een overheersching uitbreidde. Gedurende onzen tachtigjarigen oorlog was ons die onderlinge afgunst uitnemend te stade gekomen, in de eerste plaats tegen onze vijand, maar toch ook tegen onze beschermers zelf; en ten slotte was het een stelregel onzer staatkunde geworden, dat, nu wij niet langer van het overwonnen Spanje te vreezen hadden, Frankrijk en Engeland elkander geen overwegenden invloed op onzen Staat gunnen zouden en door hun onderlingen naijver onze zelfstandigheid tusschen hen beiden genoegzaam verzekerden. Die stelregel scheen thans schitterend bewaarheid. Juist hadden wij een aanval van Engeland met behulp van Frankrijk afgeslagen, en terstond hierop kwam Engeland ons zijn medewerking aanbieden om een gevaar af te wenden, dat ons van de zijde van Frankrijk nog maar uit de verte bedreigde. Toonde Engeland zich zoo weinig haatdragend, dan behoefden wij waarlijk ook voor geen blijvende vijandschap van Frankrijk beducht te zijn, als wij thans zonder oorlog te voeren die mogendheid in hare veroveringsplannen tot staan brachten. Dreigde later Engeland ons weer, dan zou weer het eigenbelang, de zorg voor het evenwicht der mogendheden onderling, Frankrijk nopen om ons op nieuw bij te springen. Zoo beeldde de leidsman onzer staatkunde zich de verhouding onzer naburen in. Het onlangs behaalde succès had hem overmoedig gemaakt. Voorheen had hij, bij een zaak van veel minder gewicht, rekening gehouden met de grootschheid van den Franschen koning, die de vernedering van voor een ge- | |
[pagina 277]
| |
ringe republiek te wijken niet verkroppen zou.Ga naar voetnoot1) Nu schijnt hij gewaand te hebben, dat hij bij een zoo ernstig begeerde, zoo langzaam en voorzichtig voorbereide zaak den Koning in den weg zou kunnen treden, zonder hem eens vooral te vertoornen en tot vijand te maken. Buiten voorkennis zijner machtgevers, de Staten, sloot hij met Temple in weinige dagen het verbond, dat door het toetreden van Zweden weldra een drievoudig - de vermaarde triple alliantie - geworden is. De strekking ervan was Frankrijk vast te houden aan de voorwaarden, waarop het zich bereid had verklaard met Spanje vrede te sluiten, en Spanje te bewegen om zulk een vrede aan te nemen; en vervolgens dien vrede, eens gesloten, aan beide partijen te waarborgen door de bedreiging van des noods tegen hem, die den vrede schenden zou, de wapenen op te vatten. Dat men bij die laatste en voornaamste bepaling het oog inzonderheid op Frankrijk had, viel niet te ontkennen; want van het machtelooze Spanje was vooreerst niets te vreezen, en Frankrijk daarentegen had het volstrekt niet ontveinsd, dat zijn aanspraken veel verder reikten dan hem bij den vrede thans werd toegewezen. Van onze zijde was zulk een verbond voor den koning van Frankrijk ontegenzeggelijk hoogst krenkend.Ga naar voetnoot2) Een van beide toch: òf hij was voornemens zich aan zijn aanbod te houden en dan was het een overbodige dwang, dien wij hem aandeden; òf hij zou, zonder dien dwang, verder hebben willen gaan, en dan traden wij hem hoogmoedig in den weg, terstond nadat hij ons in den oorlog tegen Munster en Engeland zoo gewichtige diensten bewezen had. En de staatsman, die voornamelijk die daad van ondankbaarheid pleegde, was dezelfde Raadpen- | |
[pagina 278]
| |
sionaris, die door de Fransche regeering tegenover een machtige tegenpartij in de Republiek was staande gehouden. Het is zeker niet meer dan een verdichtsel, hetwelk later werd uitgestrooid, dat hier te lande een medalje geslagen zou zijn, waarop een Nederlandsch staatsman als een andere Josua stond afgebeeld, aan de zon (het embleem van den grooten Koning) gebiedende stil te staan; maar werkelijk had toch De Witt tegen Frankrijk een zoo gebiedende en overmoedige houding aangenomen. Wij weten uit de Mémoires van Lodewijk XIV zelf, hoe diep hij de beleediging, hem aangedaan, gevoelde, hoe verontwaardigd en vertoornd hij was op den man, dien hij ze in de eerste plaats weet. Van onze bondgenooten en met name van Engeland, dat hij, ons ten gevalle, nog zoo kortelings beoorloogd had, kon hij den tegenstand verdragen en vergeven; van de Republiek, die hij had welgedaan, en van haar eersten minister daarentegen onmogelijk. Een oogenblik heeft hij er aan gedacht te toonen dat hij zich niet dwingen liet, en ten spijt van het verbond den oorlog te krachtiger voort te zetten. Maar de voorzichtigheid won het toch van de gramschap. Hij sloot den vrede te Aken op de eens aangeboden voorwaarden. Nog eens scheen dus De Witt zijn spel gewonnen te hebben. Met het zoo pas bedwongene Engeland naast zich had hij aan de veroveringszucht van Frankrijk paal en perk gesteldGa naar voetnoot1). Hij had thans maar te zorgen, dat hij den vertoorenden Koning op zijn beurt weer verzoende en voor zijn binnenlandsche en buitenlandsche staatkunde herwon, tegen den tijd dat hij missschien nogmaals met Engeland en met de Engelschgezinde partij hier te lande te doen zou krijgen. Maar daartoe bleek het dat de beleediging te kwetsend was geweest. Wat De Witt ook doen mocht om 's Konings gunst te herwinnen, hij vond Zijn Majesteit, hoe verder de tijd verstreek, des te meer op hem en op de Republiek verbolgen. En in gelijke mate vond hij zijn twee bondgenooten, die niet na rijp | |
[pagina 279]
| |
beraad voor goed met hem tegen Frankrijk's heerschzucht samen hadden gespannen, maar aan een luim, aan een spoedig voorbijgaande opwelling, hadden toegegeven, hoe langer hoe koeler, hoe afkeeriger zelfs. Zijn diplomatie kon hem slechts gebrekkig inlichten; maar van alle kanten kwamen toch bij toeneming verontrustende berichten in. In Zweden nam de Franschgezinde partij weer de bovenhand boven die welke met ons de alliantie had gesloten. Tusschen Engeland en Frankrijk bestond blijkbaar geen veete meer, zij naderden oogenschijnlijk tot elkander. Wij raakten meer en meer geïsoleerd tusschen ons vijandige naburen in. Spanje, de eenige die reden had om over onze handelwijs te vreden te zijn, behoefde veeleer hulp dan dat het in staat zou zijn geweest om ons, als wij in nood geraakten, krachtdadig te hulp te komen. Groote zorgen voor De Witt. En ook de binnenlandsche toestanden baarden hem van nu af meer bekommeringen dan te voren. Zijn oude vijanden bleven even vijandig, en van zijn oude vrienden keerden er zich gedurig meer van hem af. Een middenpartij, tusschen zijn aanhangers en die van Oranje, vormde zich in dezen tijd, grootendeels uit zijn geestverwanten die zich wegens persoonlijke geschillen van hem en de zijnen afzonderden en hem telkens den voet dwars zetten. Het waren voor hem even verdrietige als moeitevolle jaren, die op den vrede van Aken, het kenteringspunt van zijn grootheid, volgden. Zijn goede tijd was voorbij. Daarentegen brak voor den jeugdigen Prins van Oranje een tijdvak van voorspoed aan. Hij had den voet op de ladder gezet, hij was Kind van Staat gemaakt en dus bestemd voor de hoogste posten. Met het oog op hem bepaaldelijk hadden de Staten van Holland het voorstel van die middenpartij, van wier opkomst ik zoo even gewaagde, omhelsd, en als eeuwig edict vastgesteld, dat de post van kapitein en admiraal-generaal der Unie onvereenigbaar zou wezen met het stadhouderschap eener provincie.Ga naar voetnoot1) Thans stelden zij aan de Prinsgezinde gewesten voor, indien zij het Hollandsche edict tot een grondwet der | |
[pagina 280]
| |
Unie hielpen verheffen, den jongen Prins zitting in den Raad van State te verleenen. Het duurde lang, zeer lang eer alle tot die schikking toetraden. Zeeland en de twee noordelijke provinciën, die al een stadhouder aan haar hoofd hadden, wilden er vooreerst niet van hooren. Ondertusschen steeg echter het aanzien van Zijn Hoogheid gestadig, zoowel wegens het toenemen van zijn jaren als door het wijs beleid, waarmee hij zich gedroeg. Alles wat aanstoot geven kon vermeed hij op het zorgvuldigst. Toen in het voorjaar van 1670 zijn ooms hem noodigden om hen in Engeland te komen bezoeken, verontschuldigde hij zich, voor zoo lang Van Beuningen er uit naam der Republiek met de regeering onderhandelen zou, uit vrees dat anders een misschien minder gewenschte uitslag door zijn tegenpartij aan hem te laste zou worden gelegd.Ga naar voetnoot1) Even zorgvuldig onthield hij zich van al wat als partijdigheid voor Engeland en tegen Frankrijk uitgelegd zou kunnen worden; terwijl weerkeerig de Fransche regeering, ook uit haat tegen De Witt, van allen verderen tegenstand tegen de bevordering van den Prins afzag. Naarmate De Witt aan gezag en invloed verloor, werd de Prins meer en meer de man van de toekomst. Eer hij nog zijn achttiende jaar geëindigd had, verkreeg hij als Eerste Edele zitting in de Statenvergadering van Zeeland. Een resolutie der Staten van 7 Aug. 1660, uit den tijd dus toen de herstelling der Stuarts op den Engelschen troon ook de herstelling van den Prins van Oranje in de rechten zijner voorouders raadzaam had doen schijnen, verleende er hem de be- | |
[pagina 281]
| |
voegdheid toe, evenwel eerst tegen den tijd dat hij ‘zijn achttien jaren’ zou beleefd hebben. Een paar maanden nu voordat hij zijn negentiende jaar stond in te treden, begaf hij zich, in overleg met zijn Zeeuwsche vrienden, naar Breda, onder voorgeven aan zijn gouverneur en aan de commissie tot zijn opvoeding van daar in die streek te gaan jagen; maar onverwijld zette hij den tocht voort naar Bergen op Zoom en verder met een Zeeuwsch jacht, dat er hem kwam afhalen, naar Middelburg, waar de Staten der provincie toen juist vergaderden. Hij gaf hun, van de reede af, kennis van zijn komst en van zijn bedoeling, en hield er, na een allergunstigst antwoord ontvangen te hebben, in een karos met zes paarden bespannen, omstuwd door een menigte aanzienlijken en toegejuicht door de samengevloeide burgerij, zijn intocht, niet als een Eerste Edele (zegt een tijdgenoot) maar als een Vorst en Heer.Ga naar voetnoot1) Als een vorst dan ook, in rang aan zijn voorouders gelijk, verwaardigde hij zich niet om zijn nieuwen post in persoon te bekleeden, maar liet ze, zooals zij gedaan hadden, met toestemming der Staten voor hem waarnemen door zijn neef en vertrouwde, den jongen heer van Odijk. Na dezen geïnstalleerd te hebben keerde hij naar Den Haag terug; het Kind van Staat had zijn voogden verschalkt en was hun blijkbaar ontwassen. Zij en de Staten van Holland in het gemeen ontveinsden hun misnoegen over het gebeurde niet, maar konden aan de gedane zaak toch niets veranderen. De Koning van Engeland liet hun wel beleefdelijk weten, dat hij er zich volstrekt niet mee had bemoeid, maar ontzag zich toch niet om aan de Staten van Zeeland zijn dank voor de eer, die zij zijn neef bewezen hadden, bij een openbaren brief te betuigen. Nog twee jaren zou de Prins in naam onder voogdij der Hollandsche Heeren blijven. Eerst toen hij zijn een-en-twintigste jaar begon te naderen, oordeelden zijn vrienden den tijd gekomen om den voorslag van Holland aan te nemen en zich het Eeuwig Edict als grondwet van den Staat te laten welgevallen, ten einde Zijn Hoogheid den toegang tot het hoogste staatscollege te openen. Zeeland het eerst en op zijn voorbeeld Friesland en Groningen hechtten er hun zegel aan, en werkten | |
[pagina 282]
| |
zoodoende uit, dat de Prins, nog voordat hij ophield Kind van Staat te wezen, lid werd van den Raad van State. Ter elfder ure trachtte De Witt het nog zoo uit te leggen, dat het maar een adviseerende stem wezen zou, die Zijn Hoogheid in den Raad zou uitbrengen; maar de middenpartij, die het edict had ontworpen, wilde van zulk een ontduiking niet weten en stelde den Raadpensionaris in het ongelijk. Gelijkberechtigd met de overige leden, en onder hetzelfde eerbetoon als zijn vader en grootvader in hun tijd, nam de Prins in den Raad zitting. Weer was hij zijn doel een groote schrede nader gekomen. Het Eeuwig Edict, dat nu ook door zijn vrienden als grondwet was erkend, scheen zeker hem te verhinderen om ooit de hoogste militaire waardigheid met het stadhouderschap van vijf provinciën, naar het voorbeeld zijner vaderen, te vereenigen; maar de politicus, die met zijn pennemes op het perkament al vast beproefde of dit tegen het staal bestand zou zijn, wierp een schranderen blik in de toekomst. Hoe was het mogelijk, dat een man, zoo wijs als De Witt, zich vleien kon met een wettelijk voorschrift te beletten, dat de Prins de plaats, die hij begeerde en waarop hem de overgroote meerderheid des volks verheven wenschte te zien, bij de eerste gelegenheid de beste innam? Niemand kon twijfelen of 's Prinsen verheffing den Koning van Engeland aangenaam was. Maar verrassend was het zeker, dat ook de Koning van Frankrijk er Zijn Hoogheid geluk mee wenschte. Een nieuw bewijs, dat alle pogingen van De Witt om de gunst van zijn vroegeren beschermheer te herwinnen mislukt waren. Zoodra hij zitting had genomen maakte zich de Prins gereed om aan zijn ooms in Engeland het bezoek te gaan brengen, waartoe zij hem reeds herhaaldelijk hadden uitgenoodigd. Hij had met den Koning geldzaken te vereffenen; hij had nog aanzienlijke sommen te goed van de beloofde huwelijksschat zijner moeder en van de voorschotten indertijd door zijn vader verstrekt, en nu hij een rang had op te houden was het van groot belang dat hij uit zijn financiëele moeilijkheden geraakte. De Prinsen van Oranje waren gewoon op vorstelijken voet te leven. Hun aanzien bij de volksmenigte berustte gedeeltelijk hierop. Het was een gewichtig tijdpunt, waarop de Prins, door een Engelsch escader afgehaald, met een gevolg van wel honderd personen, in Engeland aanlandde. Vijf maanden te voren, den | |
[pagina 283]
| |
1en Juni 1670, was tusschen Engeland en Frankrijk het beruchte tractaat van Dover gesloten, waarvan de hoofdbepaling inhield, dat beide mogendheden te zamen aan de Vereenigde Nederlanden in het volgende voorjaar den oorlog zouden aandoen. Het tractaat was wel een diep geheim gebleven, maar de bedoeling werd vermoed en wekte hier te lande levendige bezorgdheid. Beide mogendheden rustten zich onmiskenbaar ten oorlog toe. Ook wij bereidden ons tot tegenweer voor, zooveel als de tweedracht tusschen de provinciën en de regenten onderling het toeliet. De Prins moet bij zijn komst in Engeland op de mogelijkheid van zulk een samenspanning der twee koningen tegen de Republiek verdacht zijn geweest. Van een ander voornemen van koning Karel hadden daarentegen slechts enkelen kennis of vermoeden. Hij was voornemens openlijk over te gaan tot de Roomsche kerk, voor welke hij sedert de dagen zijner ballingschap voorliefde koesterde. Zijn moeder en zijn zuster, de Hertogin van Orleans, waren van ouds ijverige Katholieken; zijn broeder Jacobus was een jaar geleden tot de moederkerk teruggekeerd; hij begeerde nu even zoo te doen. Juist dat verlangen was het, wat hem het eerst weer na de triple alliantie tot Frankrijk had doen naderen; want slechts in overleg en met bijstand van den Franschen koning kon zijn overgang van de Engelsche staatskerk tot de kerk van Rome zonder al te groot gevaar plaats hebben. Vervolgens waren ook de grieven ter sprake gekomen, die beide vorsten tegen de Republiek der Vereenigde Nederlanden, het hechtste bolwerk op dien tijd van het protestantisme in Europa, te wreken hadden, en zoo was het tweeledige plan gevormd, dat de Koning van Engeland zich eerst Katholiek verklaren en dan met Frankrijk vereenigd de Republiek beoorlogen en onschadelijk maken zou. Om politieke redenen evenwel, die voor de hand lagen, was bij nader overleg de volgorde omgekeerd: eerst zou nu de oorlog worden gevoerd en daarna de overgang tot het katholicisme plaats hebben. In dien geest was te Dover, onder bemiddeling der Hertogin van Orleans, die de stamhuizen van Bourbon en Stuart verbond, het tractaat in het diepste geheim gesloten; en juist gedurende de twee wintermaanden, die Prins Willem in Engeland doorbracht, werd daar heimelijk over eenige wijzigingen, die partijen geraden achtten, en met name over het verschuiven der oorlogsverklaring tot in | |
[pagina 284]
| |
het voorjaar van 1672, onderhandeld. Een nieuw tractaat werd eindelijk den laatsten dag van het jaar, terwijl de Prins zich te Oxford verlustigde, te Whitehall geteekend, waarin opzettelijk van de geloofsverandering gezwegen werd, opdat het zoo noodig aan het Parlement meegedeeld zou kunnen worden. De belangen van den Prins van Oranje waren bij het onderhandelen en bij het stellen van het tractaat door zijn oom geenszins over het hoofd gezien. Er was bepaald, dat Z.H. over de Nederlanden, voor zoo ver men ze als staat zou laten voortbestaan, de souvereine waardigheid zou bekleeden. Zoo weinig kende de Koning, bij wien de dynastieke belangen veel zwaarder wogen dan de belangen van den staat, zijn neef van Oranje, dat hij dezen in het geheim had willen nemen en tot medeplichtigheid aan het verraad, dat hij tegen de Republiek smeedde, overhalen, en dat hij dit slechts naliet op uitdrukkelijk verlangen van Lodewijk XIV, die er op wees dat zij immers van 's Prinsen gezindheid en bescheidenheid niet zeker waren. Toch schijnt hij het gewaagd te hebben den Prins althans te polsen, zoowel op het punt der vernedering, die Holland verdiende, als op de voorkeur die aan de Roomsche kerk toekwam. Althans tijdens de Prins aan het Hof vertoefde, schreef de Fransche ambassadeur Colbert de Croissi aan zijn Koning: ‘De Koning van Engeland is met de talenten van den Prins van Oranje zeer ingenomen, maar vindt hem een zoo hartstochtelijk Hollander en Protestant, dat, zelfs als Uw Majesteit niet ontraden had hem iets van het geheim toe te vertrouwen, deze dubbele reden het toch zou hebben belet.’Ga naar voetnoot1) Niettegenstaande dit groote verschil van inzichten en bedoelingen scheidden oom en neef als goede vrienden van elkander. Gedeeltelijk kreeg de laatste wat hij te vorderen had, en voor | |
[pagina 285]
| |
de rest werd hij althans met beloften betaald. Ook bij het Spaansche hof, waarvan de Prins insgelijks schuld had in te vorderen, ondersteunde de Koning zijn aanspraken op nieuw. Voor zoover de politiek het gedoogde toonde hij zich een liefhebbenden bloedverwant. Die toegenegenheid werd door den Prins met wederliefde erkend, maar zij verhinderde hem niet na zijn terugkomst in het vaderland zich te gedragen als de Hollander en Protestant, waarvoor hij in Engeland gehouden werd. Toen hij in het begin van Maart in Den Haag terugkeerde, vernam hij daar dat de resolutie der Staten-Generaal tot buitengewoon krachtige toerusting te land en ter zee alleen nog door het aarzelen van Zeeland, hetwelk bij deze gelegenheid meteen een kapitein-generaal - natuurlijk in de persoon van Zijn Hoogheid - aangesteld wenschte te zien, werd opgehouden. Onmiddelijk, dien eigen nacht nog, zond hij met een expres aan Odijk bevel om, voor zoo ver hem als Eersten Edele aanging, den beraamden staat van oorlog onveranderd goed te keuren, met dit gevolg dat nu ook het consent bij Zeeland onverwijld doorgingGa naar voetnoot1). Denkelijk was wat hij in Engeland had gehoord en gezien, niet zonder invloed op dit bevel gebleven. Van nu af nam hij (met uitzondering van de weinige weken, die hij aan een bezoek aan zijn oom, den Keurvorst van Brandenburg, besteedde) trouw deel aan de werkzaamheden van den Raad van State, vooral ten opzichte der wapening. Het is van algemeene bekendheid, hoe in den loop van dat jaar, 1671, de zwarte stippen aan den horizon allengs tot dreigende wolken aangroeiden, die den ganschen hemel verduisterden. Dat wij met Frankrijk en Engeland te gelijk krijg te voeren zouden hebben, werd gedurig zekerder. Niet minder zeker was het, dat wij tegen die twee te zamen, denkelijk nog door Duitsche bondgenooten versterkt, niet bestand zouden | |
[pagina 286]
| |
zijn. Een van de twee dienden wij dus, eer het te laat was, door concessiën, hoe zwaar die ook vallen mochten, te verzoenen en van de samenspanning af te trekken. Tot wien van beiden zouden wij ons met dat doel bij voorkeur wenden? Over die vraag kwam weer de binnenlandsche partijschap het hoogste woord voeren. De vrienden van Oranje wilden Engeland bevredigen door toe te geven op het punt van het strijken van de vlag ter zee, en vooral door den neef des Konings met de waardigheden zijner voorzaten aan het hoofd van den staat te stellen Boreel, onze gezant te Londen, hield niet op van te verzekeren, dat het gevaar van de zijde van Engeland nog door tijdig toegeven op die twee punten te bezweren zou zijn. Hij bedroog zich hierin, wij weten het: de Koning was te vast aan Frankrijk verbonden om nog terug te kunnen treden; maar dat was op dit oogenblik nog een welbewaard geheim, en wat Boreel verzekerde scheen volstrekt niet onmogelijk. Het kenteekent De Witt, dat hij te midden van zoo dreigende gevaren den vrede met Engeland tegen dien prijs toch niet koopen wildeGa naar voetnoot1). Hij had al zijn hoop op Frankrijk gevestigd. Hij kon niet gelooven, dat Koning Lodewijk, als hij maar eens begreep wat voor onzen binnenlandschen toestand de gevolgen zouden zijn van zijn oorlogsverklaring; hoe daaruit noodzakelijk de verheffing van den Prins van Oranje en met deze het overwicht van Engeland op onze politiek moesten voortvloeien, desniettegenstaande zou voortvaren in zijn onredelijk opzet. Hij hoopte hem nog tot inkeer en tot de oude welwillendheid jegens de staatschgezinde partij terug te brengen. Daartoe moest ook de nederige brief dienen, dien de Staten-Generaal den 10en December aan Zijn Majesteit richtten. Maar ook die kon niet baten; de oorlog van beide mogendheden te zamen was een onherroepelijk besloten zaak. Te gelijk met deze diplomatieke stappen ging de wapening steeds voort; die ter zee ijverig en geschikt, die te land wegens de politieke tweedracht langzaam en gebrekkig. De vrienden van Oranje wilden de gelegenheid, die zich thans voordeed, om den Prins meteen te bevorderen, niet ongebruikt laten voorbijgaan; de staatschgezinden aan den anderen kant ver- | |
[pagina 287]
| |
zetten er zich even krachtig tegen; en zoo verliep de kostbare tijd onder heilloos getwist. De Prins was nog geen volle twee-en-twintig jaar, en een vorige resolutie verbood vóór dien leeftijd hem aan het hoofd van het leger te plaatsen. Bovendien, hij was lid van den Raad van State en kon in die hoedanigheid onder de gedeputeerden te velde dieen. Zoo redeneerde De Witt; en hij moest ondervinden, eer hij het gelooven wilde, dat zelfs zijn meeste aanhangers dit niet langer vol te houden achtten. Reeds zes provinciën waren het eens, dat Z.H. kapitein-generaal moest worden, en in Holland stemden de meeste leden het toe, eer hij eindelijk den tegenstand opgaf of liever onder een anderen vorm voortzette. De Prins zou dan kapitein-generaal wezen, doch slechts voor een enkelen veldtocht, en onder allerlei voorbehoud. Het gelukte hem werkelijk voor deze schikking de meerderheid van Holland te winnen, en de Staten-Generaal, nadat zij alle middelen van overreding hadden uitgeput, tot berusting in dezen over te halen. Den 24en Februari 1672 werd aldus besloten. De Prins, van wien men voorspeld had dat hij weigeren zou, nam de opdracht op de gestelde voorwaarden aan en gaf aanstonds van even groote bekwaamheid als ijver blijk. Langen tijd om zich te bekwamen en voor te bereiden liet hem de vijand niet. De Engelschen begonnen de vijandelijkheden reeds in Maart, eer nog in het begin van April de oorlogsverklaringen van beide mogendheden werden uitgevaardigd. De optocht van het Fransche leger vereischte eenigen tijd; den 12en Juni echter trok het over den Rijn bij het Tolhuis, en nu vielen onze verdedigingswerken zonder slag of stoot als van zelf in duigen. Den 20sten bereikte de voorhoede reeds onze waterlinie, waarachter de Prins met het gros van zijn leger nog juist bij tijds de wijk had genomen. De linie was echter nog niet tot tegenweer gereed en zou, zoo de vijand had doorgetast, denkelijk bij den eersten aanloop overweldigd zijn geworden. Maar gelukkig waagde deze geen aanval, omdat hij zich verzekerd hield van toch zijn doel te zullen bereiken en een vrede te zullen treffen, die de Republiek tot een Fransch wingewest verlaagde. De Groot namelijk, die al den 21en met zijn medeafgevaardigden te Keppel kwam vernemen, op welke voorwaarden de vrede te bekomen zou zijn, was van oordeel dat hij tot elken prijs onverwijld | |
[pagina 288]
| |
moest worden gekocht, en deed ter goeder trouw gelooven dat de Staten van dezelfde gezindheid waren als hij. Zijn kleinmoedigheid bracht den vijand in den waan, dat verder voortrukken overbodig was, en deed hem aan de linie, die intusschen met elk uur in weerbaarheid toenam, voorloopig halt houden. Het was niet meer dan een waan, waarin De Groot de Franschen had gebracht. In zijn gevoelen deelden slechts eenige regenten van de antistadhouderlijke partij. Anderen, en De Witt in de eerste plaats, waren voor volhouden totdat redelijke voorwaarden te bedingen zouden zijnGa naar voetnoot1), maar die moedigen werden in hun partij overstemd. Daarentegen zochten de Prinsgezinde regenten en de groote meerderheid des volks hun uitkomst in een tegenovergestelde richting. Volgens hen moest Engeland verzoend en van zijn bondgenoot afgetrokken worden door nu nog onverwijld den Prins in al de waardigheden zijner vaderen te herstellen, en toe te geven op alle punten, waarbij de vrijheid des lands niet verkort werd. Onder de leiding van Z.H. zou men dan vervolgens wel in staat wezen om aan Frankrijk en zijn Duitsche bondgenooten het hoofd te bieden. Aan dien volkswil, die zich noch onderdrukken noch paaien liet, was geen weerstand te bieden. Den 3en Juli werd de Prins, met de volle macht zijner voorzaten, tot hoofd van den staat verheven. Een wonder scheen het wat nu gebeurde: als op een tooverslag veranderde met het optreden van den jeugdigen vorst de toestand. De radeloosheid, die het gansche volk bevangen had, vervloog; de bezinning ontwaakte weer en met haar de hoop, om den dreigenden slag nog met kloek beleid te kunnen afwenden. Aller oogen zagen op tot den jongeling, wiens naam alleen | |
[pagina 289]
| |
meer moed gaf dan de mannelijke kracht en de beproefde wijsheid van een De Witt. Aan een ieder, die met hem in aanraking kwam, boezemde de jonge man, van nog geen twee-en-twintig jaren, het volste vertrouwen in. De oude staatslieden, de oude legerhoofden schaarden zich gewillig nevens en achter hem, en erkenden hem als hun meerdere en hun leidsman. Met kalm zelfgevoel en zonder schroom of aarzeling aanvaardde hij den voorrang en belastte zich zoowel met het staatsbewind als het krijgsbevel. Geen oogenblik had hij den moed verloren, geen oogenblik geweifeld wat te doen. Den 5en Juli van wege de Staten van Holland naar ‘de gelegenheid van de posten’ aan de waterlinie gevraagd, antwoordde hij: ‘dat hij ze met Gods hulp hoopte te defendeeren, en met wat meerder voetvolk buiten alle bekommernisse zou stellen’Ga naar voetnoot1); en wat de Fransche voorwaarden aanging rapporteerde Van Beuningen den 7en aan de Staten, ‘dat Zijn Hoogheid oordeelde, dat men de conditiën in het geheel behoorde te verwerpen’. Zijn plan stond reeds vast; het was in de hoofdtrekken het plan van zijn partij: Engeland moest bevredigd en niet slechts tot onzijdigheid, maar tot bondgenootschap overgehaald worden door concessies, zoo uitgebreid als het belang en de eer van het land slechts gedoogden; met behulp van Engeland moest en zou dan vervolgens Frankrijk gedwongen worden om zich billijke en voor ons niet onteerende voorwaarden te laten welgevallen. Dat waren de inzichten, waarmee de jonge vorst aan de regeering kwam, en hij heeft er naar gehandeld zijn leven lang. Standvastigheid, volharden bij het eens met rijp beraad gevormde besluit, zonder er zich door de wisselende omstandigheden van af te laten trekken, was de meest kenmerkende trek van zijn karakter. En het geluk wilde dat het besluit, hetwelk hij thans aan het begin van zijn loopbaan eens voor goed nam, zijn gansche regeering door de beste politiek is gebleven, die in het belang van onze republiek en van het evenwicht tusschen de Europeesche rijken gekozen kon worden. Een veelzijdiger geest, dan die den Prins eigen was, zou hem slechts van den goeden weg afgeleid en van zijn doel verwijderd hebben. Onder de omstandigheden, waarin hij geregeerd | |
[pagina 290]
| |
heeft, was zijn onbuigzaamheid, zijn eenzijdigheid geen gebrek maar een deugd. Van Beuningen was een staatsman van veel ruimer blik en van veel fijner onderscheiding, en toch is diens politiek, die doorgaans wel met die van Prins Willem overeenstemde, maar nu en dan, door het in acht nemen der wisselende omstandigheden, er tijdelijk van afweek, door de uitkomst niet in het gelijk gesteld. De Prins daarentegen heeft de voldoening gesmaakt van aan het eind zijns levens het programma van zijn jeugd volledig uitgevoerd, en zijn doel er mee volkomen bereikt te hebben. Die hem opvolgden hebben slechts te voltooien gehad wat hij stevig en duurzaam had gegrondvest. Hij was een oprecht vaderlander, maar niet in den engen zin, waarin bij voorbeeld De Witt dien naam verdient. De Witt was een Hollander in zijn hart en richtte zijn handelwijs in naar het belang en de eer der provincie, wier ambtenaar hij was en wezen wilde. Willem III gevoelde zich het hoofd der gezamenlijke Republiek, waarvan Holland wel een voornaam deel, doch altoos slechts een deel uitmaakte. Buitendien, ook op Engeland had hij van ouds een bijzondere betrekking. Het vaderland van zijn moeder, door zijn oom geregeerd, was hem als een tweede vaderland, en dat te meer omdat er uitzicht bestond en lang is blijven bestaan, dat hij naar geboorterecht op zijn beurt tot den troon van dat rijk zou worden geroepen. Indien zijn jongere oom Jacobus vóór zijn oom Karel kwam te sterven, zonder zoon na te laten, was het een quaestie, waarover getwist kon worden, of bij erfopvolging de dochter van den jongeren broeder dan wel de zoon der oudere zuster behoorde voor te gaanGa naar voetnoot1). Dit uitzicht op den troon van Engeland, gepaard aan het bezit der hoogste waardigheid in de Vereenigde Nederlanden, gaf aan het patriotisme van Willem III een ruimer omvang en aan zijn politiek een hooger doel. De belangen, die in Europa aan beide staten gemeen waren, beider onafhankelijkheid tegenover het naar de alleenheerschappij strevende Frankrijk, het evenwicht tusschen de Europeesche machten, en om dit te bewaren het bondgenootschap van de twee zeemogendheden: ziedaar wat bij Willem III op den voorgrond | |
[pagina 291]
| |
stond en waarbij de handelsvoordeelen van een van beiden en - wat erger is - de constitutioneele ontwikkeling en de uitbreiding der volksvrijheden ter nauwernood in aanmerking kwamen. Op deze doeleinden is, van zijn allereerste optreden af, het staatsbeleid van den Prins gericht geweest. Reeds voordat hij als kapitein-generaal voor één veldtocht formeel was aangesteld, had hij in het diepste geheim een oud dienaar van zijn huis, Gabriel Silvius (uit de geschiedenis van den ongelukkigen Buat aan een ieder bekend) naar zijn oom Karel gezonden met de boodschap, dat, zoo Zijn Majesteit zich nog kon los maken van Frankrijk en slechts wilde opgeven wat hij voor zich van de Republiek verlangde, hij, Prins van Oranje, zich sterk maakte om, in spijt van De Witt en zijn aanhang, uit te werken dat aan die eischen voldaan werd, indien zij maar niet indruischten tegen de grondmaximen van den staat; en dat hij terzelfder tijd met zijn vrienden de overhand nemen en zich aan het hoofd van den staat stellen zou, hetgeen Zijn Majesteit ten waarborg moest verstrekken voor het trouw nakomen van de ingewilligde voorwaardenGa naar voetnoot1). De Prins verkeerde dus ook toen nog in de dwaling, dat de twee mogendheden, die gereed stonden om ons aan te vallen, niet onherroepelijk aan elkander verknocht waren. Maar het antwoord, dat hij ontving, was teleurstellend; het liet zich eerst wachten en luidde ten laatste, dat de Prins wel niet in staat zou zijn om uit te voeren wat hij op zich wilde nemen, en dat daarom de Koning den open weg moest volgen om zijn rechtmatige eischen ingewilligd te krijgen. Aan betuigingen van hartelijke toegenegenheid jegens den Prins in het bijzonder ontbrak het hierbij niet. Ook na de oorlogsverklaring, die weldra volgde, herhaalde de Koning deze nog eens aan Z.H. in een vertrouwelijk schrijven. Het waren de Staten zelf, die, toen de Fransche wapenen in de tweede helft van Juni zoo onverhoopt snelle vorderingen maakten, tegelijk met het gezantschap naar den Franschen Koning, twee hunner naar Engeland afvaardigden om te hooren, op welke voorwaarden Koning Karel hun den vrede wilde | |
[pagina 292]
| |
schenken. Die Heeren verkregen zelfs geen gehoor. Onder voorwendsel van dat zij geen paspoort hadden gevraagd, werden zij te Hamptoncourt opgehouden, en alleen daarom niet terstond teruggestuurd omdat de stemming van het volk dit niet raadzaam maakteGa naar voetnoot1). Want wat De Witt had begrepen en uitgesproken, dat de oorlog, dien ons de Koning van Engeland aandeed, een verraad was aan zijn eigen volk zoowel als aan het onze gepleegdGa naar voetnoot2), werd door dal volk beaamd: van stonde af was de oorlog tegen de Republiek in Engeland niet gewild. Zeker de Engelschman was op den Hollandschen mededinger gebeten en naijverig. Maar toch mee te werken om Nederland door Frankrijk te laten verzwakken en overheerschen, bracht nog het belang noch de wensch van het Engelsche volk mede. Het geld, waarmee de Koning den oorlog tegen ons voerde, had hij onder voorwendsel van de triple alliantie te handhaven gevraagd en verkregen. Om het katholieke Frankrijk te helpen in het vernietigen van het protestantsche Nederland, zou het Parlement niet licht de middelen hebben verschaft. Terwijl onze gezanten onverrichter zake in Engeland vertoefden, zond de Koning, door de al te snelle veroveringen van zijn bondgenoot verrast, twee zijner vertrouwdste ministers, Buckingham en Arlington, over, om in overleg met den Koning van Frankrijk de voorwaarden vast te stellen, die men aan de Staten-Generaal zou voorschrijven. De heeren namen hun weg over Holland en landden er juist aan, toen de omwenteling plaats gegrepen en de Prins van Oranje de regeering aanvaard had. Het uitgelaten en verblinde volk begroette hen met gejuich, niet als gezanten van een vijand, maar als de vredeboden van den oom van hun geliefden vorst, die nu wel niet langer in den oorlog zou volharden nu men zijn neef gegeven had wat Z. Maj zoo dikwerf voor hem van de | |
[pagina 293]
| |
thans door hen verstooten staatslieden had verzocht. Ookde Prins vleide zich eenigermate met die hoop, en werd er in versterkt door de houding der gezanten zelf, die te midden van de toejuiching en het vriendschapsbetoon met hun eigenlijke boodschap verlegen waren. Maar weldra, toen zij maar eens bij den Franschen Koning in het legerkwartier te Heeswijk waren aangekomen, vertoonden zij zich in hun waar karakter, vernieuwden uit naam van hun meester het verbond, dat afzonderlijk onderhandelen en vredesluiten verbood, en stelden in overleg met de Fransche ministers de vredesvoorwaarden op, zoo hard en vernederend als een overwinnaar maar zelden aan een overwonnene voorschrijft. Het waren hoofdzakelijk dezelfde eischen van Frankrijk, die reeds als onaannemelijk waren afgewezen, thans vermeerderd met soortgelijke van wege Engeland. Silvius, die de heeren naar Heeswijk vergezeld had, kwam ze aan Zijn Hoogheid overbrengen met de mondelinge verzekering, dat alle pogingen om verdeeldheid tusschen de bondgenooten te zaaien vergeefsch zouden zijn, en dat het antwoord der Staten binnen tien dagen werd verwacht. Aan het debat, dat over deze vredesvoorslagen bij de Staten van Holland gehouden werd, is het te bespeuren dat er in de vergadering een andere geest gevaren is, sedert er over de voorwaarden, die De Groot uit het Fransche hoofdkwartier had meegebracht, beraadslaagd werd. De Prins, naar zijn advies gevraagd, gaat voor met te verklaren: ‘dat alle hetgeen in de missive staat onaannemelijk is; dat men zich liever aan stukken behoort te laten houwen als zulke conditiën aangaan; dat er niet één artikel onder is, dat hij zou goedkeuren.’ Geen der leden waagt het in strijd hiermee te spreken; het besluit luidt eenparig tot afwijzen. Maar men onderscheidt evenwel, insgelijks op het voorgaan van Z.H. ‘De Engelsche voorwaarden komen niet van den Koning maar van de Ministers; daarom aan Frankrijk te antwoorden, dat de conditiën onaannemelijk zijn, en meer niet; bij Engeland de zaak levendig te houden’Ga naar voetnoot1). Reeds was eenige dagen te voren, den 14en Juli, door Dordrecht voorgeslagen, om aan Z.H. volmacht te verleenen tot het sluiten van vrede met Engeland, op de voorwaarden die hem goed zouden dunken. Aldus werd | |
[pagina 294]
| |
thans den 14en Augustus werkelijk besloten. Amsterdam, dat eerst bezwaar had gemaakt doch zich had laten overstemmen, voegde zich iets later bij de overige leden. De Staten deelden blijkbaar in de verwachting van Z.H., en vleiden zich, dat uit liefde voor hem zijn oom zich niet langer onhandelbaar zou betoonen. De Prins had op de machtiging der Staten niet eens gewacht, maar terstond nadat hij de boodschap uit Heeswijk had ontvangen, Silvius naar zijn oom met tegenvoorstellen afgevaardigd, die bijna alles wat deze voor zich vorderde inwilligden, onder uitdrukkelijk beding echter, dat Z.M. zich dan ook geheel van Frankrijk scheiden en dit verder op geen wijze hoegenaamd meer ondersteunen zouGa naar voetnoot1). Iets later had hij een zijner vrienden, Van Reede van Rendswoude, rechtstreeks naar Engeland gezonden om de voorslagen nader aan te dringen. Doch alles te vergeefs. Van zijn broeder van Frankrijk kon en wilde koning Karel zich niet scheiden. Voor zijn neef in het bijzonder betuigde Z.M. nogmaals in een brief, die voor overlegging aan de Staten geschikt was, zoowel als in een vertrouwelijk schrijven voor Z.H. alleen bestemd, de meest mogelijke welwillendheid. Maar op de voorslagen, uit naam der Staten aangeboden, ging hij niet in. Na nog een poos flauwelijk voortgezet te zijn hield de briefwisseling tusschen beide vorsten in October geheel op. Merkwaardig komt in die brieven het verschil van karakter tusschen oom en neef, en hun verschillend begrip der onderlinge verhouding van vorst en volk, aan den dag. De Koning wenscht, dat de Prins zal inzien en erkennen, dat de oorlog, dien hij de Republiek heeft helpen aandoen, Z.H. persoonlijk ten goede is gekomen en tot nog meer voordeel gedijen kan. ‘Als er geen oorlog had plaats gegrepen (schrijft hij) zoudt Gij niet, of althans niet zoo spoedig, tot de waardigheid, waarin Gij thans geplaatst zijt, gekomen zijn;’ en ‘als Gij U nu maar naar mijn raad voegt, houd ik mij verzekerd van U weldra tot de volle macht te kunnen verheffen, die Uw voorouders altijd hebben begeerd en die Gij wel niet minder be- | |
[pagina 295]
| |
geeren zult, daar Gij mijn neef zijt.’Ga naar voetnoot1) Zijn Majesteit, die zijn neef naar zich zelf beoordeelt, is dus van gevoelen, dat Zijn Hoogheid met de rampen en de vernedering van zijn vaderland vrede kan hebben, nu hij daarbij persoonlijk zijn rekening vindt. Hoe weinig kende hij dien neef! Toen deze naderhand aan Lord Ossory zijn hart luchtte en zich over zijn oom beklaagde, noemde hij als zijn voorname grief, ‘dat de Koning in plaats van hem in zijn uitersten nood te hulp te komen, gezanten had overgestuurd om met Frankrijk een nog nauwer verbond tegen de Republiek te sluiten’.Ga naar voetnoot2) Zijn uiterste nood had hem dus juist in die dagen getroffen, toen hij door het jubelend volk tot de hoogste waardigheid verheven was. Zijn grootste onheil had hij in de vernedering van den staat gezien, zonder daarbij op zijn eigen verheffing te letten. Het was hem ernst voorwaar niet wat hij in die zelfde dagen aan den Koning van Frankrijk schreef, ‘dat het vertrouwen, door het volk in hem gesteld, en de dankbaarheid in zijn persoon aan zijn voorouders betoond, hem de verplichting oplegden om nu ook zijn belang met dat van den staat ineen te smelten’Ga naar voetnoot3). Metterdaad toonde hij voortdurend, dat hij niet slechts zijn bijzonder belang bij het staatsbelang achterstelde, maar dat hij ook zijn plichten als vorst hooger achtte dan zijn plichten als bloedverwant. Toen hij voor de redding van het land bij zijn oom den Koning geen heil vond, wees hij de hulp niet af, die hem diens misnoegde onderdanen kwamen aanbieden. Hij wist dat de oorlog tegen den zin van het Engelsche volk was aangevangen en tegen zijn bepaalden wil werd voortgezet, en hij achtte de politiek der regeering voor Engeland | |
[pagina 296]
| |
zoowel als voor Nederland verkeerd en gevaarlijk. Hoe zou hij dan geschroomd hebben aanzienlijke Engelschen, meest allen leden van het parlement, die met hem overeenstemden, te stijven in hun opzet om de regeering tot het staken van den oorlog en het verbreken van de Fransche alliantie te noodzaken?Ga naar voetnoot1). Maar naar de begrippen van den Koning was zulk een heulen met zijn ongehoorzame en oproerige onderdanen een schandelijk misdrijf. Onderdanen behoorden te berusten in hetgeen hun regeering goed docht; en een neef, die tegen zijn oom de weerbarstigen in hun verzet voorthielp, vergreep zich aan de eischen der bloedverwantschap. De Koning waarschuwde den Prins herhaaldelijk tegen dezulken, die voorgaven dat hij hem niet toegenegen zou wezen, en verzekerde hem van het tegendeel. Alsof de Prins met een welwillendheid gediend kon zijn, die ten koste van het landsbelang slechts zijn bijzonder voordeel beoogde! Intusschen was gedurende den zomer het nijpendste gevaar van de Republiek voorbijgedreven. De waterlinie was nog juist van pas gereed gekomen en stuitte den voortgang der vijandelijke benden. Het leger, zoolang verwaarloosd en zoo diep vervallen, hernam onder het strenge opzicht van Zijn Hoogheid de oude tucht en het oude vertrouwen in zijn aanvoerders. Door wervingen binnen en buiten 's lands werd het bovendien aanzienlijk versterkt. Ook helpers in den nood daagden op. Spanje, dat inzag hoe de ondergang der Republiek den val van zijn heerschappij over de Zuidelijke Nederlanden ten gevolge moest hebben, en daarom onlangs een verdedigend verbond met zijn voormalige rebellen gesloten had, hielp terstond zooveel het kon zonder met Frankrijk te breken; en andere mogendheden, Brandenburg en Oostenrijk in de eerste plaats, voorziende dat de verzwakking van de Republiek slechts dienen zou om het overwicht van Frankrijk op Duitschland te versterken, kwamen ons insgelijks te hulp. Reeds in het najaar vatte de Prins moed om aanvallend te | |
[pagina 297]
| |
werk te gaan en tastte, doch te vergeefs, Woerden aan; en in den winter durfde hij het zelfs wagen den Duitschen bondgenooten te gemoet te trekken, en, toen hij hen gemist had, het beleg voor het afgelegen Charleroi te slaan; een waagstuk, dat Holland aan een inval over het ijs, van Utrecht uit, blootstelde en, als de vorst had aangehouden, ons duur te staan zou gekomen zijn. Met geluk hadden wij alleen ter zee gevochten. De slag bij Solesbay, aan twee zoo machtige vijanden tegelijk geleverd, mocht, ofschoon onbeslist gebleven, wel haast een overwinning heeten; en de voorgenomen landing op onze kust was gedeeltelijk door mist en storm maar gedeeltelijk toch ook door onze waakzaamheid verijdeld. Het kon niet anders, of het Engelsche volk moest gevoelen, dat zijn regeering, die Frankrijk alles doen liet en zelf in niets slaagde, het een droevig figuur deed maken, en dat de Hollanders, onder aanvoering van hun Prins, zich wel zoo wakker en waardig betoonden. Dien Prins beschouwde het ook niet als een volslagen vreemdeling, veeleer als een lid van zijn koningshuis, den eenigen uit dat huis, in wien het protestantsche en vrijheidlievende Engeland vertrouwen kon stellen. Er was, hoe zeer men getracht had het te verheimelijken, iets uitgelekt van het voornemen des Konings om, in overleg met Lodewijk XIV over te gaan tot de Roomsche kerkGa naar voetnoot1). De Hertog van York had het voorbeeld gegeven, en koos zich juist dezer dagen een Roomsche prinses tot gemalin in tweede huwelijk. In overeenstemming met deze voorboden van wat men voor de toekomst vreesde, had de regeering, te gelijker tijd met haar oorlogsverklaring aan de protestantsche Republiek, eigendunke- | |
[pagina 298]
| |
lijk en zonder voorkennis van het Parlement, een ‘declaration of indulgence’, een toezegging van geloofsverdraagzaamheid, uitgevaardigd, in het voordeel zeker van alle dissenters maar bovenal toch van de katholieken. Het zich meer en meer verbreidende gerucht dat de Koning er op uit was, om een absolute en Roomschgezinde heerschappij, naar het voorbeeld van den Franschen alleenheerscher, in Engeland in te voeren, scheen in dezen maatregel zijn aanvankelijke bevestiging te vinden. Meer en meer betoonde zich dan ook het volk over den gang van zaken verontrust en misnoegd. Doch alleen in een parlement kon het zijn misnoegen aan de regeering doen gevoelen, en het stond den Koning vrij dit bijeen te roepen of te huis te laten, al naardat zijn staatkunde het meebracht. Zoolang hij het dan ook maar eenigszins zonder nieuwe subsidiën voor den oorlog stellen kon, hield hij het thans gescheiden. Bij het laatste uiteengaan, in April 1671, had hij de nieuwe samenkomst op 16 April van het volgend jaar bepaald, doch, toen die dag naderde, weer tot 30 October verschoven. Intusschen was de stemming van het volk zoo ongunstig geworden voor zijn regeeringsbeleid, dat hij, vooral op aandrang van Lodewijk XIV, die voor den duur van zijn bondgenootschap beducht was, de zitting nogmaals en thans tot Februari van 1673 verdaagde. Langer kon onmogelijk de oorlog zonder een nieuwe subsidie worden voortgezet. Hoe ongaarne moest de regeering het parlement dus wel op den bepaalden dag laten vergaderen. In groote spanning zagen niet slechts de Fransche Koning maar ook Willem III en de Staten wat thans gebeuren zou te gemoet. De uitkomst beantwoordde echter slechts ten deele aan de verwachting. Niet zoozeer de buitenlandsche als wel de binnenlandsche staatkunde des Konings werd ter sprake gebracht en met kracht bestreden, en, toen de regeering zich op dat punt toegeefelijk betoonde, voor den oorlog een nieuwe subsidie ingewilligd. De ‘declaration of indulgence’ werd daarentegen buiten werking gesteld, en een test-acte aangenomen, die het aan Roomsch-katholieken onmogelijk maakte om eenig civiel of militair ambt van beteekenis te aanvaarden of te blijven bekleeden. Zelfs de Hertog van York zag zich uit dien hoofde verplicht den post van Admiraal der vloot neder te leggen. Noode liet zich de Koning tot maatregelen, zoo in strijd met zijn bedoeling; vinden; maar Lode- | |
[pagina 299]
| |
wijk XIV zelf haalde er hem toe over, uit vrees dat het anders tusschen de staatsmachten tot een voor zijn politiek noodlottige botsing komen zou. Voor den Prins daarentegen, was het een groote teleurstelling, dat deze dus voorkomen werd. Het uitzicht op een afzonderlijken vrede met Engeland, waarmee hij zich gevleid had, week weer in de verte. Zoodra de subsidie was verleend, werd het parlement opnieuw, tot 30 October, verdaagd. Onderwijl hadden de oorlogvoerende mogendheden de bemiddeling van Zweden aangenomen en was er te Keulen een Congres belegd, waarvan evenwel voor den vrede vooreerst niet veel te wachten viel. De eischen over en weer liepen nog te ver uiteen. Eerst moest de oorlogskans zich stelliger verklaren, eer een van beide partijen tot de vereischte opofferingen bereid zou worden bevonden. Onze zaken herstelden zich intusschen gedurig. Ter zee sloegen De Ruyter en Tromp - door het gezag van den Prins met elkander verzoend en thans slechts tegen den vijand wedijverend - de vereenigde vloten van den vijand herhaaldelijk, het laatst en het best bij Kijkduin, en verhinderden zoodoende elke poging om op onze kust te landen. Ook te land begunstigde het geluk onze wapenen. Nadat het onze diplomaten, in den loop van den zomer gelukt was verbonden met Oostenrijk en Lotharingen te sluiten - Brandenburg, altijd op zijn bijzonder belang bedacht, had zich kort te voren met Frankrijk verzoend - en Spanje zelfs tot een offensief verbond en oorlogsverklaring aan Frankrijk over te halen, slaagde de Prins, in het najaar, er in zijn leger met de Spaansche en Duitsche krijgsmacht aan den Rijn te vereenigen en met haar in samenwerking Bonn te nemen, en daar post te vatten in den rug van de Franschen, die nog steeds drie van onze provinciën bezet hielden, maar nu niet langer konden houden. De ontruiming, van het gansche land op enkele vestingen na, was het noodzakelijk gevolg van deze wel beraamde en gelukkig volvoerde onderneming, waarmede Prins Willem zich het eerst als uitstekend veldheer deed kennen. Eer zij nog was afgeloopen, kwam in Engeland op den bepaalden dag, den 30en October, het parlement weer bijeen, zoo de Koning hoopte, om nieuwe subsidiën toe te staan, maar naar de Staten en Willem III zich vleiden, veeleer om de regeering tot een afzonderlijken vrede met de Republiek te nood- | |
[pagina 300]
| |
zaken. Alles liep samen om het volk daarnaar vuriger dan ooit te doen verlangen. In het laatste zeegevecht had de Fransche vloot zich eer als een naijverige mededinger dan als een welwillende bondgenoot gedragen, en daaraan weet men in Engeland bovenal de nadeelige uitkomst; de alliantie met Lodewijk XIV werd er te hatelijker om. Van onze zijde daarentegen verzuimden de Staten niets om het volk en het parlement voor zich in te nemen. Weinige dagen voor de opening richtten zij een uitvoerig schrijven tot den Koning, waarin zij hun gedrag van vóór den oorlog verontschuldigden en tevens hun bereidwilligheid betuigden, om den krijg met een billijken vrede te besluiten; en, ofschoon de Koning zich wel wachtte om dien brief, dien hij te recht een manifest aan het volk noemde, over te leggen aan het parlement, kon dit toch niet verhinderen dat de inhoud er van langs omwegen ruchtbaar werd en zijn invloed deed. Nog meer echter dan de quaestie van oorlog of vrede hield het voorgenomen huwelijk van den Hertog van York met de katholieke prinses van Modena de gemoederen gaande. Het Lagerhuis begon dan ook met Z.M. het verkeerde en gevaarlijke van zulk een verbintenis van den vermoedelijken troonopvolger onder het oog te brengen, doch kreeg kortaf tot bescheid, dat de zaak haar beslag al had en het huwelijk reeds gesloten was. Uit ergernis over dit antwoord nam het Huis vervolgens het besluit om geen nieuwe oorlogssubsidie in te willigen, voordat het gebleken zoo zijn, dat de ‘obstinaatheid’ der Hollanders het eindigen van den oorlog onmogelijk maakte. Om erger te voorkomen verdaagde toen de Koning het parlement weer, tot den 17en Januari. Zoo ontstond er als van zelf overeenstemming en samenspanning tegen de regeering des Konings tusschen de Engelsche en Nederlandsche natiën en tusschen Willem III en de leiders der oppositie in het parlement. Gedurende het reces werd de verstandhouding nog inniger en vertrouwelijker. Shaftesbury, voorheen een der ijverigste voorstanders van den oorlog, die nog bij den aanvang van 1673 het ‘delenda Carthago’ had uitgesproken, maar sedert 's Konings vertrouwen verbeurd had en uit de regeering was verwijderd, behoorde thans onder de warmste vrienden van den Prins en van den vrede met de Republiek. Hij is wel de eenige niet geweest, die door zelfzuchtige en oneerlijke beweegredenen meer dan door liefde voor het | |
[pagina 301]
| |
protestantisme en voor de ware belangen van Engeland tot tegenwerking van 's Konings staatkunde en tot verstandhouding met den Prins van Oranje gedreven werdGa naar voetnoot1). Het kan ons niet verwonderen, dat het Engelsche Hof het heulen met zulke lieden den Prins als een misdrijf toerekende; maar aan den anderen kant begrijpen wij toch ook, dat Z.H. de hulp, die dezen hem aanboden, niet versmaadde, integendeel zich gaarne van hen bediende om op de regeering een heilzamen dwang uit te oefenen. Voordat de tijd gekomen was, waarop het parlement zijn zittingen hervatten zou, deed zich eene nieuwe drangreden tot den vrede voor. Het aanvallend verbond, dat Spanje met de Republiek had gesloten, zou dat rijk, als Engeland in den krijg volhardde, verplichten om het den oorlog te verklaren, gelijk het dien aan Frankrijk reeds verklaard had. De Spaansche gezant bracht dit den Koning onder het oog, maar beijverde zich tevens om die noodzaak, waaruit ook voor Spanje groot nadeel moest voortvloeien, af te wenden door een afzonderlijken vrede tusschen Engeland en de Republiek te bemiddelen. Vooral op het parlement, toen het weer samen was gekomen, maakten zijn vertoogen, alsmede de manifesten, die onze Staten bij de regeering indienden en onder het volk verspreidden, een diepen indruk. De regeering van haar kant bleef wel de schuld aan de Staten geven en naar het Congres van Keulen voor een algemeene bevrediging verwijzen, maar zonder te overtuigen; het parlement toonde zich bij toeneming onstuimig en weerbarstig en volstrekt ongenegen om de middelen tot het voortzetten van den oorlog toe te staan. Zoo moest de Koning, hoe onwillig ook, wel toegeven en zijn verbond met Frankrijk laten varen. Om den schijn te redden deelde hij nu de voorwaarden, die de Staten door tusschenkomst van den Spaanschen gezant hadden aangeboden, aan de beide huizen mede en vroeg er hun oordeel over. Beide gaven hem, in bijna gelijke bewoording, den | |
[pagina 302]
| |
raad om op dien grondslag de onderhandeling aan te knoopen, ‘ten einde tot een spoedigen vrede te geraken’. Daarmee was de zaak beslist. Het bleek, dat het niet eens noodig was Sir William Temple, den vriend der Republiek, naar Den Haag over te zenden, zooals aanvankelijk het plan geweest was, want de Spaansche ambassadeur ontving, juist van pas, volmacht van de Staten, en binnen enkele dagen sloot hij in hun naam den vrede op voorwaarden, die zij anderhalf jaar te voren zelfs niet mogelijk zouden hebben geacht. Een schadevergoeding en een uitbreiding van de oude verplichting om voor 's Konings oorlogschepen de vlag te strijken: daartoe bepaalden zich hoofdzakelijk hun concessiën. In een afzonderlijk artikel bedongen zij daarentegen, dat beide contractanten aan elkanders vijanden geen hulp verleenen mochten, hetgeen voor het oogenblik de Republiek veel meer baten zou dan Engeland, en waarin dan ook de Koning slechts noode had toegestemdGa naar voetnoot1).
Zoo was de eerste helft van het program van den Prins naar wensch vervuld, een afzonderlijke vrede met Engeland getroffen. Maar geenszins op de wijs, die hij zich eens had voorgespiegeld. Hij had zich gevleid, dat, zoodra hij aan het hoofd van den staat verheven was, zijn oom zich voldaan betoond en onverwijld met de Republiek een vrede gesloten zou hebben, waarbij het overwicht op onzen staat aan Engeland boven Frankrijk behoorlijk werd gewaarborgd. Maar van die verwachte welwillendheid had hij bij den Koning en diens ministers niet het minste ondervonden; integendeel na zijn verheffing zoowel als te voren hadden zij het op den ondergang van de Republiek aangelegd, en gemeend dat zij voor hem genoeg deden, als zij hem over de puinhoopen ervan het opperbewind bezorgden. Daarentegen had hij bij het volk van Engeland en bij het parlement dezelfde gezindheid en dezelfde bedoeling, waarvan hij vervuld was, aangetroffen, en aan hen alleen had hij het dan ook te danken, dat de regeering eindelijk | |
[pagina 303]
| |
haars ondanks den vrede, waarnaar hij haakte, had toegestaan. Voor den duur van dien vrede bestond ook geen andere waarborg dan de afhankelijkheid, waarin het parlement de kroon van Engeland doorgaans hield. Op de gezindheid des Konings immers, hij had het thans ondervonden, viel volstrekt geen staat te maken; hij moest den steun voor zijn Europeesche politiek voortaan niet bij zijn oom, maar bij het parlement en het volk van Engeland zoeken.
R. Fruin. (Wordt vervolgd.) |
|