| |
| |
| |
Willem Norél.
I.
De aankomst.
‘En van middag dus ons neefje!’ zeide Mevrouw de Pluymer, de geledigde eierschaal in het dopje samendrukkende en nederzettende. ‘Ik hoop dat het een aardige jongen is. Gij dacht er over hem met Koen te gaan halen, niet waar?’
Mevrouw Laura Adèle de Pluymer geboren Norél was een zeer tenger, zeer fijn, zeer innemend vrouwtje. Wel is waar had het donzig blank gezichtje met zijn bleek rozerood onder den gloed van veertig zomers zijne schoonheid niet ongerept behouden, maar de witte tandjes waren zoo gaaf, de glimlach zoo smeekend vriendelijk, de half dicht geknepen oogjes zoo zonnig vleiend dat.... haar zoete stem daarmede in de volmaaktste harmonie u toeklonk. Zij sprak zacht en overredend; zij opende de fijne lipjes zoo weinig, alsof de woorden stukjes suiker waren, welke deze slechts noode prijsgaven, en zij hield daarbij de fraai gevormde handjes zoo deemoedig gevouwen, dat men haar niet zien of aanhooren kon zonder diep geroerd te worden; tenzij men er tureluursch bij werd.
De heer de Pluymer echter; lid en ouderling der Waalsche gemeente, lid van den gemeenteraad, lid van 't bestuur van den Acclimatatietuin, lid en correspondent van alle mogelijke weldadigheidsvereenigingen en alle genootschappen waarvan een fatsoenlijk man maar eenigszins lid behoort of vermag te zijn; de heer de Pluymer scheen zulk eene gade waardig. Zijne statuur was beneden het middelmatige - nu, dat was die van den grooten Napoleon ook en dat Thiers geen reus kon heeten
| |
| |
weet iedereen. En hoe onberispelijk was hij voor 't overige niet gebouwd! Zijn welige hairdos, schoon hij de vijftig niet overschreden had, prijkte met dat glanzige wit hetwelk oude heeren, zelve door de Natuur met een zeegroenen hoofdtooi bezocht, zoo innig benijden kunnen. Zijn gelaat bloosde van welgedaanheid en zijne kleine donkerbruine oogen....
Er was iets zonderlings in die oogen. Zij zagen u vrijmoedig, recht en open aan en schenen te stralen van levenslust; maar ze hadden iets ondoorzichtigs, ondieps, onhelders; het was of uw blik, in plaats van er in te dringen, er op afstuitte; er lag iets dofs en doodsch in, ondanks hun glinstering; of het stralende leven... niet echt was, maar een gelukkig aanwendsel.
‘Gij dacht er over hem te gaan halen, niet waar?’ zeide Mevrouw.
De heer de Pluymer knikte, terwijl hij zijn laatste teug koffi nam.
- Ja, - vervolgde hij, draaiende aan een charivarietje van zijn horlogeketting, een goud miniatuurrevolvertje, dat onder zijne mollige vingers een tergend, zacht ratelend krrr, krrr, deed hooren: - de trein arriveert om drie uur. En nu 't zoo treft dat Koen met den Woensdag geen gymnasium heeft....
‘Ja maar, nu ik mij bedenk heeft hij zijn vioolles.’
- Nie' waar, Ma! - zeide met vollen mond de jongeheer Koen, een gezonde knaap van veertien jaar, het uitgedrukte beeld zijn vaders: - Meneer Carlijn is ziek.
‘Och mijn lieve jongen,’ zeide Mevrouw, met den toon eener weeklagende houtduif: ‘hoe dikwijls heb ik u gezegd dat men zóo niet spreekt.... U vergist u, Mama, hadt ge moeten zeggen.’
- U vergist zich, moet het wezen, zegt meneer Klerx, - merkte de wijsneus aan.
Stilte. Krrr, krrr, krrr, van het revolvertjen.
‘Ei zoo, ei zoo,’ zeide eindelijk peinzend de heer des huizes: ‘U vergist zich. Hm; zoo. En waarom, Koen? Waarom, hé?’
- Omdat, - andwoordde Koen, een ontzachlijk stuk krentebrood haastig doorzwelgende: - omdat U, ziet u Pa, dat is zooveel als Uedele of Uwe Edelheid, dus de derde persoon, ziet u, en nu zeit Meneer Klerk: ik vergis mij, gij vergist u, hij, zij, het vergist zich, wij....
‘Wij vergissen ons, jawel, jawel.... Benje klaar, jongen?’
| |
| |
- Ja, nee Pa, Mama zei ik zoû....
‘Noch een takje druiven,’ viel Mevrouw in: ‘daar, lieve.’
- Omdat, - hervatt'e haar echtgenoot, - àls ge klaar zijt, Koen, zoû ik gaarne willen dat ge eens bij Kok in 't Noordeinde gingt hooren of de pendule....
‘Hé Pa, waarom neemt u niet De Bie, of Mellet eigenlijk is het nu, die is veel beter zeit Frans, die heeft alles regelrecht uit Zwitserland....’
- Of de pendule, - viel zijn vader in, waarschuwend de kleine linkerhand ophoudende, - nòch niet gerepasseerd is. En als ge terug zijt, kom dan even bij me op mijne kamer.
Gelukkig zagen de ouders de half bedwongen grimas niet, welke deze laatste opdracht hun veelbelovenden stamhouder ontlokte, en toen de knaap te half drie in zijn vaders studeerkamer verscheen, kon deze volkomen te goeder trouw in de meening verkeeren, dat hij gezegden stamhouder verrassen zoû bij de vraag:
‘Waarom heb ik u hier doen komen, Koen?’
- Om excuus te vragen, - zeide de jongen, meer ongeduldig dan verlegen met zijn pet draaiende.
‘Juist Koen, juist.... maar leg die pet eens even neêr. Zoo. En waarom, Koen?’
- Omdat ik u in de rede viel.
‘Zeer juist. Welnu Koen - begin.’
- Ik vraag u van harte om vergiffenis, vader, omdat ik het ongeluk had u... u...
‘U niet te laten uitspreken.’
- U niet te laten uitspreken. Ik weet dat ik daarmeê eerbiedig.... eer....
‘Te kort deed aan den eerbied....’
- ô Ja! Te kort deed aan den eerbied aan ouderen van dagen en in de eerste plaats aan mijne ouders verschuldigd en ik beloof oprecht mijn best te zullen doen... om God... om...
‘Om met Gods hulp mij van deze slechte gewoonte te ontdoen, opdat....’
- Opdat ik eenmaal, wanneer ik in de maatschappij.... in de....
‘Het spijt me, Koen!’ zeide de heer de Pluymer met zijn eigenaardig zalvenden toon: ‘gij zijt het alweêr vergeten, jongen. Ge moet het maar weêr eens vijfmaal overschrijven. En
| |
| |
ga u nu de handen wasschen en afschuieren om naar 't station te gaan; maar haast u, want het is hoog tijd.’
Dat was het. Immers de heer de Pluymer bewoonde een huis in de Laan, en van daar naar het spoorwegstation - er was er toen slechts éen - was het voor iemant met zulke korte beenen als de zijne een goed eind weegs.
Daar stapte het tweetal heên! De oude heer in deftig zwart laken waarop stof en pluisjes nooit ofte nimmer het schenen te wagen met achtbaarheid schennende vrijpostigheid neêr te strijken. Zijn cylinder zonder een eenig weêrbarstig hairtje blinkend en schitterend in de najaarszon; de onwrikbare hooge boorden, witter dan de eerste sneeuw welke noch vallen moest; de gladde glacé's zonder een enkel plooitjen, of kerfjen, of torntje; de krakende verlakte laarzen zonder de schaduw van een spatje. De zoon, als een keurige parodie op den oorsprong zijner dagen met een niet minder smetteloos blauw laken buis, blauw laken vest, blauw laken pantalon, en blauw laken pet, sprekend eene mislukte nabootsing van de dracht der knapen uit het gesticht der Vrouwe van Renswoude. De buigingen en de groeten en de glimlachjes, welke de heer de Pluymer, in alles met rechte jongens-linksheid door zijn zoon gevolgd, op de groote markt, op de Paviljoensgracht, op de Dunne Bierkade enz. rechts en links had uit te deelen, waren ontelbaar. Ook scheen het weinig minder dan een wonder dat hij noch een gansche minuut vóor de aankomst van den trein het perron bereikte - in die dagen slechts voor een man van zijne deftigheid en tegen eene fooi toegankelijk.
‘Kijk maar eens goed uit, Koen! Een lange jongen met blond hair, in den rouw.’
- Daar is hij al, Pa!
En door den stroom van reizigers en reizigsters heendringende had Koen den zoekend om zich heen zienden langen jongen met blond hair, in den rouw, reeds bij den arm gegrepen.
‘Ben jij Willem Norél?’
De aangesprokene schoof bedaard de hand wech en zag den ander met zijne sprekende grijze oogen een oogenblik zonder andwoord aan.
- En jij Koen de Pluymer? - klonk het eindelijk.
‘Zeker! En daar heb je Pa ook. Pa, daar is Willem.’
- Wel, mijn beste jongen! - zeide ‘Pa’, zijn neefje, dat
| |
| |
bijna even groot was als hijzelf, bij de hand vattende en op den schouder kloppende: - Welkom in den Haag! Hebt gij uw koffer bij u?
‘Neen Oom, mijnheer Willems vond het makkelijker het als bestelgoed te zenden.’
- Zoo, zoo! Nu, dat is goed, dan kunnen wij onmiddellijk opwandelen. Ge zijt immers nooit meer in den Haag geweest?
‘Neen, Oom.’
- Juist, juist. Prachtige stad - ik zeg wel eens, de eenige bewoonbare stad in ons land.
‘Vader zei, dat het een voorportaal van de hel was, Oom.’
De heer de Pluymer wierp een potsierlijken blik van ontzetting op den knaap en Koen gaapte hem aan, of een roodhuid in vollen oorlogstooi uit den grond was opgerezen.
Ook duurde het eenigen tijd alvorens het gesprek werd hervat.
- Zijt ge moê? Of hebt ge lust eens rond te kijken? 't Is mooi weêr, - zeide de heer de Pluymer, toen het drietal de dubbele reeks verweerde en scheef gestormde knotwilgen van den stationsweg ten einde was en het wordend Huygensplein bereikt had.
‘Heel graag Oom. Niets moê.’
- Uitmuntend, uitmuntend - dan zullen we met het leelijkste beginnen.... per astra - hé Koen?
‘Per aspera ad astra!’ verbeterde de jongen verwaand. ‘ô Pa, laten we dan door 't Kikkerstraatje naar den Zwarten weg en zoo naar 't Bezuidenhout....’
- Juist wat ik wilde voorstellen, - hernam zijn vader, en zonder dralen stapten zij voort.
Veel te zien is er aan den ‘Zuid-oost-binnencingel’ niet en het onderhoud vlott'e maar matig. Het was dan ook eene verademing, toen de grauwe, eindelooze huizenreeks der grachten ophield.
‘Daar heb je den hertenkamp’, ciceroneerde de heer de Pluymer met statigen armzwaai. ‘'t Veld ziet er noch een weinig verhavend uit, na de landbouwtentoonstelling, maar anders.... magnifiek gezicht, vindt ge niet? En daar ginds ziet ge de Teekenakademie, met die portiek.... Dorische stijl geloof ik, niet waar Koen?’
- Mijnheer Reede zegt dat het in 't geheel geen stijl is, Pa! - andwoordde Koen.
| |
| |
‘Zoo? In 't geheel geen stijl, hé? Kan wel wezen; ik heb van die dingen geen verstand. Maar je krijgt er goed les. Houdt ge van teekenen, Willem?’
- Neen, Oom.
‘Zoo, niet? Enne, wat zijn dan alzoo je liefhebberijen, jongen?’
- Liefhebberijen, Oom?
‘Juist. Je hebt toch zeker wel iets waar je in je snipperuren....’
- Ik lees graag, Oom.
‘Uitmuntend, uitmuntend. Maar ik meen.... ik bedoel.... Houdt ge van schaatsenrijden?’
- Dat heb ik nooit mogen leeren, Oom. Mama was te bang voor ongelukken.
‘Voor ongelukken?.... Nu ja.... maar.... zeg eens, hadt ge veel vrienden, te Arnhem?’
- Neen, Oom.
‘Zoo, niet? Maar toch een paar? Of éen? Er kwam toch wel eens iemant bij u spelen, iemant met wien je gingt wandelen, of kapellen vangen, of visschen, hé?’
De knaap schudd'e het hoofd.
- Neen, Oom.
Het eentonige ‘Neen, Oom,’ maakte oom zenuwachtig.
‘Hoor eens,’ zeide hij, bij een fraai huis op de Heerengracht stilstaande: ‘het is noch vroeg, en ik moet noodig eene visite doen. Wat dunkt u, Koen, als gij samen het Bosch eens rond gingt? Het is er zulk een heerlijke middag voor, en wie weet hoe snel het weêr omslaat. We eten om vijf uur. Adieu, amuseert je!’
Hij schelde aan, en de beide knapen keerden min of meer schoorvoetend op hunne schreden terug.
Zij waren blijkbaar geen van beiden op hun gemak en reeds hadden zij de seringen en rhododendrons tegenover den Bezuidenhoutschen weg bereikt, toen Koenraad, die zijn neef voortdurend van terzijde had opgenomen terwijl deze zijne rustige oogen links en rechts liet rondgaan, eindelijk het pijnlijk zwijgen verbrak.
Als bij afspraak waren zij op het brugje blijven staan dat aan den uithoek van den kleinen hertenkamp het bosch invoert.
‘Ik hoû bliksems veel van hengelen,’ merkte hij aan,
| |
| |
neêrziende in het ondoorschijnend water, dat de blauwe lucht en het met bruin en geel reeds doorsprenkeld groen weêrspiegelde.
- Ik hoû niets van vloeken, - andwoordde de ander.
‘Vloeken? ô.... omdat ik “bliksems” zei, hé? We zijn hier zoo vroom niet, weet je.’
En hij lachte met een ijl, meisjesachtig gegichel waarin, zonderling genoeg, iets van het zalvende zijns vaders doorklonk.
‘Maar mijn ouwe is héel vroom,’ hervatt'e hij.
- Je mag zoo niet van je vader spreken, - zeide Willem, zich omkeerende om verder te gaan.
‘Dat zeggen we op 't gymnasium allemaal,’ verdedigde zich het fatjen.
- Ik vind 't gemeen. En 't is zonde.
‘Zonde! We zijn geen blikken dominees, wat?’
- Moeten alleen dominees doen wat in den Bijbel staat?
Koenraad kreeg een hoofd als vuur. Het prikkelde en kriebelde hem onder zijn blauwlaken pet en hij begon verlegen den marsch uit Gounods Faust te fluiten, - toenmaals onder de gymnasiale jeugd der residentie bizonder populair. Hij wist niet hoe hij 't had. Hij was een gewone schooljongen en zijn neef, schoon in deftig zwart gestoken, zag er volkomen uit als andere gewone schooljongens. Maar zulke pedante oûmannetjestaal......
‘Zeg eens, kom je-n ook op 't gymnasium?’
En hij dacht er bij: dan zullen we je groenen tot je 'r beroerd van wordt.
- 'k Weet niet; 'k woû graag studeeren, maar 't zal er van afhangen of oom een Beurs of zoo iets voor me krijgen kan, want geld heeft vader geloof ik niet nagelaten.
‘ô, Dus benje in Arnhem ook niet op 't gymnasium geweest?’
- Neen; ik leerde Latijn en Fransch van vader, 's avonds, en werkte overdag zelf. Aan wiskunde heeft mijnheer Broekhuizen me wel geholpen - die was met vader op 't gouvernement.
Koen andwoordde niet. De gedachte zulk een ‘kalen jakhals’ tot huisgenoot te krijgen had iets vernederends voor hem. Hij zag reeds den spotachtig vertrokken mond van zijn vriend Jonkheer Guillaume van Binkerstein en begon zich bij voorbaat te ergeren over de hatelijkheden van Karel Vreelant, den ministerszoon.
| |
| |
‘Hoû je van Van Lennep?’ vraagde hij eindelijk, nadat zij zwijgend eenigen tijd langs den vijver waren voortgegaan.
- De vaderlandsche geschiedenis? 'k Heb er niet veel van gelezen, want....
‘Neen, dat meen ik niet - bah, geschiedenis. Maar Brinio.... en Chariëtto.... ô, en de Koorknaap.... vinje de Koorknaap geen verd... prettig boek?’
- Daar vloekje weêr. Wat hebje'r aan?
De ander bromde iets binnensmonds en zweeg. Ook Norél scheen geen roeping te gevoelen om het gesprek gaande te houden.
‘Dat's 't Huis ten Bosch,’ begon eindelijk Koenraad weêr, toen het gebouw door 't geboomte zichtbaar werd. ‘Je weet wel, daar kruipt de Koningin altijd naar toe, als ze....’
Hij zeide iets onhebbelijks van de Koningin. Op hetzelfde oogenblik deed een geduchte oorveeg de blauwe pet over 't voetpad rollen, onwillekeurig eenige stappen verr' met uitgestoken armen door den verrasten eigenaar gevolgd. Het scheelde weinig, of de stamhouder van het weidsche geslacht der de Pluymers was met den neus in 't zand getuimeld.
‘Loop jij naar de verd.....,’ schreeuwde hij half huilend. ‘Kale lammeling! Geniepigert! Falsaris!’
En al scheldend ging hij, zijn hoofddeksel tegen de beenen slaande, een zijpad in en liet Norél aan den waterkant staan.
Deze zag hem een oogenblik na, haalde de schouders op en hervatt'e zijne wandeling. De vijvers volgende kwam hij vanzelf voorbij de Tent, den Koekamp enz. en eindelijk, zonder iemant om den weg lastig te vallen, steeds ijverig om zich heen ziende, telkens stilstaande bij hetgeen bizonder zijn aandacht trok, te land op de Plaats.
Hier was van Hoogstratens boekwinkel hem een baken in zee.
‘Zoû ik even het adresboek mogen inzien?’ vraagde hij aan den bleeken jongsten bediende, die ijverig bezig was met het drukken van visitekaartjes.
Een met sproeten bezaaid aangezicht, met spichtige gele haren bekroond, staarde hem even aan, om terstond zonder eenig bescheid weder over het à-la-minute-persjen heen te buigen.
Norél nam plaats op eene tabouret en wachtte geduldig tot het manneken zich verwaardigen zoû hem te woord te staan.
| |
| |
De stroom van langwerpige stukjes karton scheen echter eindeloos en de knaap stond op.
‘Neem me niet kwalijk,’ begon hij weêr: ‘maar zoû u mij ook even het adresboek kunnen laten inzien?’
Met een nijdigen tik hield het persje stil.
‘ô Zeker mijnheer, waarom niet mijnheer?’ en met spottend vertoon van haast trippelde de boekverkooper in spe de toonbank om, haalde een zeer beduimeld en vettig exemplaar van het verlangde werk te voorschijn en overhandigde het met een zwierige buiging.
‘Om u te dienen, mijnheer!’
Een licht rood kleurde Noréls voorhoofd. Maar hij zeide niets en zocht het adres van zijn oom op. Laan 28.
- Dank u, - zeide hij, het boekje teruggevende. - Heeft u ook een goedkoopen plattegrond?
‘Plattegrond? Neen mijnheer. Niet anders dan in Baedeker.’
- Baedeker? Wat kost dat?
Het manneke nam het roode deeltjen uit de kast en keek op het schutblad.
‘Twee veertig,’ zeide hij, het Norél toereikende.
- Fffuut! Dat's veel te duur. Maar ik mag wel even....?
Zonder toestemming af te wachten sloeg hij het kaartjen op en ging met den vinger den weg na dien hij te volgen had.
- Hoogstraat - Groenmarkt - Venestraat - Vlamingstraat - dank u.
En het boekjen op de toonbank leggende, vervolgde hij:
- Wat ben ik schuldig?
‘Schuldig mijnheerrr? Niemendal, mijnheerrr. Of.... als u wil.... een paar kwartjes voor de armen....’
Een paar kwartjes had tot dusverr' voor onzen vriend het bedrag vertegenwoordigd van vijf weken zakgeld. Het was een pijnlijk offer. Maar de man met het spichtige hair kon niet de geringste aarzeling bespeuren, toen hij de zilverstukjes achteloos op den Baedeker neêrlegde.
- Domkop, - dacht Willem bij zichzelven, toen hij de stoep afging: - vragen had niets gekost.
Behalve het vragen! En dat ware voor Willem Norél meer geweest dan hij zichzelven gaarne bekennen wilde.
Een half uur later, nadat hij al voortwandelende de reeksen van winkels ter dege had opgenomen, schelde hij bij zijnen
| |
| |
oom aan. Een knap dienstmeisje van even twintig jaar met schalke zwarte oogen deed open.
Mijnheer en Mevrouw thuis?
Het meisje verklaarde dat de laatste inderdaad thuis was.
‘U is zeker jongenheer Norél?’ zeide zij met een allerwelluidendste stem en een plaagziek lachje dat flikkerde in hare oogen en scheen wech te duiken in de kuiltjes harer wangen. ‘Mijnheer is met jongenheer Koen u gaan afhalen.... zeker misgeloopen? Ik zal Mevrouw dadelijk waarschuwen. Ga u zitten, jongenheer.’
En zij schoof een stoel aan en trippelde naar eene étagere om er iets af te nemen dat er niet op was, boog zich bevallig om een voetbankje voor de kanapee te zetten, wischte met de punt van haar coquet geplooid voorschoot een stofje van de spiegelende mahoniehouten tafel en verdween.
Willem blikte den ‘salon’ rond met een gevoel alsof hij in een paleis was. Alles zag er even blinkend en ongeschonden en rijk uit, docht hem. Hoe schamel was hierbij vergeleken de woonkamer in het ouderlijke huis met haar paardenharen stoelzittingen, grijs en rood gestreept kleed, simpele witte valgordijnen en licht behangsel. Fauteuils waren er niet, noch sofa's, noch kostbare haarden met blank staal, noch zwaar vergulde spiegels. Ach, en hoe vervallen en uitgeteerd zat zijne trouwe moeder daar aan het raam, met het uitzicht op een strook gele klinkers, een bleekveldjen en een verschrompelden appelboom....
Onhoorbaar zacht ging achter hem de deur open; er zweefde iets welriekends de kamer binnen en toen hij opstond en zich omkeerde kwam zijne Tante nader, hem het mollig blanke handje, waarover de kanten manchetten als verliefd heengleden, toestekende.
‘Wel mijn lieve jongen,’ zeide zij: ‘hoe gaat het je? Ga zitten, beste. Hoe jammer dat je Oom en Koen zoo zijt misgeloopen .... het zal hun ook zóó spijten.... Ik begrijp niet waar oom blijft - maar hij kon niet zoo hard loopen als gij, natuurlijk. En zeg eens, hebje zoo heel alleen den weg gevonden? Je bent immers nooit meer in den Haag geweest? En je bagage, is die al bezorgd? Geef me een zoen, lieve jongen.... wat lijkje op je besten vader....’
Zij pinkte twee traantjes wech met haar geborduurden zakdoek, nam Noréls breede schooljongenshand in beide de hare
| |
| |
en zag hem door hare dichtgeknepen wimpers sentimenteel aan.
- Ik ben Oom niet misgeloopen, Tante, - andwoordde Willem, de hand terugtrekkende. - Maar Oom moest eene visite doen en Koen en ik zijn intusschen in 't Bosch gaan wandelen. Toen zei hij iets heel gemeens van de Koningin en toen heb ik hem een tik om zijn ooren gegeven en toen is hij nijdig geworden en wechgeloopen en ben ik alleen hier heen gekomen.
Het flauwe rood op de donzige wangen van Mevr. de Pluymer gloeide; zenuwachtig verkneep en verfrommelde zij haar geurig zakdoekje tusschen de vingers.
‘Dat spijt me, Willem,’ teemde zij fluisterend. ‘Ik kan u niet zeggen hoe me dat spijt..... zoo den eersten dag, toen je nauwlijks kennis hadt gemaakt.... En om zoo'n kleinigheid... want ik kan niet denken dat mijn lieve Koen....’
- Een kleinigheid Tante? - viel Norél in. - Van de Koningin? Wil ik u dan eens zeggen wat het was? Hij zeide dat de Koningin.....
‘ô Foei neen, Willem!’ - hervatte zij, de handen smeekend opheffende. ‘Ik wil er niets van hooren, neen heusch, niets. Ik zal Koen zeggen dat hij zich voorzichtiger moet uitdrukken... ik kàn niet gelooven.... maar ik wil het liever niet weten, liever niet.... Ik zal hem zeggen dat hij 't u vergeven moet en zijn best moet doen om het te vergeten....’
- Vergeven, Tante? Hij heeft mij niets te vergeven. Het spijt mij ook dat het gebeurd is, dat spreekt, maar u moet niet denken, Tante..... Ziet u, als hij weêr zoo iets durfde zeggen, dan zoû ik....
Tantes smeekende houding was aandoenlijk.
‘Ach lieve Willem,’ klaagde zij, ‘laten wij er niet meer over spreken. Koen is zulk een beste jongen, ik ben zeker dat gij 't goed met elkander vinden zult, als gij hem maar eerst beter kent. - Wilt ge nu eens met mij naar boven gaan? Dan zal ik u uw kamertje laten zien en kunt gij u eens verfrisschen.’
| |
| |
| |
II.
Palladis haganae sedes.
Wat men van den heer de Pluymer beweren mocht - kleingeestig in geldzaken was hij niet. Zonder aarzelen had hij, toen het bleek dat zijn zwager zonder noemenswaarde nalatenschap overleden was, besloten het eenig kind van dezen als het zijne op te voeden en reeds den volgenden ochtend stapte hij met Willem naar den rector van het gymnasium. De examenwoede was toenmaals noch verr' te zoeken. Een ‘nieuwe jongen’ die zich tusschentijds aanmeldde werd eenvoudig bij den rector aan huis gepolst en door dezen geplaatst in de classe welke hij voor den novicius geschikt achtte. Geen curatoren dachten er aan, het onderzoek bij te wonen; geen groene tafels met looden inktkokers, noch gedrukte toelatingsbewijzen en galmende of hakkelende aanspraken werden noodig geacht. Alles ging bij zulk eene gelegenheid even gezellig, willekeurig en - doeltreffend toe.
Het tweetal werd door eene stemmige, bedaagde dienstbode in eene deftige, donkere, door vervaarlijke horren voor de blikken der voorbijgangers beveiligde voorkamer gelaten en nadat zij hier eenige oogenblikken zwijgend hadden doorgebracht verscheen de rector.
Sneeuwwit hair bekroonde het achtbaar, beminnelijk gelaat.
‘Ah, mijnheer de Pluymer? Hoe gaat het u? Blijf zitten, blijf zitten. En is dit uw neefje? Zoo, zoo, zoo. Hoe gaat het je, mijn jongen? Goed?’
De mond was bijna zonder tanden; de woorden werden half hijgend, half snuivend uitgebracht; maar Willem voelde iets warms om het hart, zoo vriendelijk straalden die oude oogen hem tegen, zoo regelrecht drongen de tonen dier bemoedigende, vertroostende stem hem in het gemoed. Vrij en ongedwongen andwoordde hij op de verschillende vragen, en een ongekend gevoel van voldaanheid doorstroomde hem, wanneer het grijze hoofd, gelijk meestal, goedkeurend bij zijne andwoorden knikte. Zelfs wanneer nu en dan het hoofd afkeurend geschud werd, geschiedde het met zulk een goêlijk
| |
| |
lachjen en werd hij zoo gemoedelijk weder op den weg gebracht, dat hij geen oogenblik verlegen werd of in de war raakte.
De uitslag stelde hem echter te leur.
‘Zie zoo, zie zoo,’ zeide de geleerde Doctor Gulielmus Beeck, nadat het ‘colloquium doctum’ een half uur geduurd had. ‘Het zal best zijn, mijnheer de Pluymer, uw neefjen in de eerste classe te zetten. Hij kan wel meê in de tweede, geloof ik; maar daar zijn we reeds aan het Grieksch... te vroeg, mijnheer, te vroeg, vrees ik; maar dat is nu eenmaal zoo; en het komt mij beter voor dat hij daarmeê geheel van voren af aan begint... Het is tien uur,’ vervolgde hij. ‘Ik zal hem maar meteen meênemen. Neen, neen... ik zal u uitlaten.’
De rectorswoning lag vlak naast het gymnasiumgebouw. Norél werd door eene tusschendeur geleid en stond een oogenblik later in eene niet zeer helder verlichte, langwerpige kamer vol jongens aan lange, donkerbruin geschilderde banken zonder leuningen, hoedanige men tegenwoordig in een Drentsch dorpje nauwlijks zoû aantreffen.
Een oorverdoovend gegons hield bij 't binnentreden van den rector plotseling op.
‘Mijnheer Klerx,’ zeide deze tot een zwierig gekleed dansmeesterachtig manneke met een kakatoe-kuif: ‘Hier is een nieuwe jongen. U zal hem wel op de hoogte brengen. De vires zijn er en de laudanda voluntas ook, daar twijfel ik niet aan. Ik hoop dat hij vrienden vinden zal,’ vervolgde de oude man, die onder het spreken de hand op Willems schouder gehouden had, met verheffing van stem: ‘want het is een goede jongen.’
Een der leerlingen aan het venster verhief zich half van zijne plaats en stak den vinger op.
‘Ik ken hem wel, mijnheer; ik heb hem verleden jaar in Arnhem ontmoet.’
- Ei zoo? - andwoordde de heer Beeck vriendelijk. - Dat is goed, héel goed. Laat hem naast van Praag zitten, mijnheer Klerx, dan kan die hem wat voorthelpen. Goeden morgen, mijnheer Klerx; dag Norél, alles goeds, hoor; dag jongens!
Het was Willem of het lokaal noch eens zoo somber werd, toen dat grijze hoofd verdwenen was.
‘Stilte!’ klonk de piepende, akelig geaffecteerde stem des heeren Klerx. ‘Geskes, gae zoolang op de achterste bank,
| |
| |
naest Visser. Hier - euh - hoe heet je-n ook? Pardèl? Gae zitten, Pardèl, naest van Praeg.’
En terwijl de verschikking plaats had wipte het manneke zich op de punt zijner verlakte laarzen op en neder, met de linkerhand onder zijn jaspanden en met de rechter een tandenstoker hanteerende.
‘Ziezoo! Klaer? Boeken dicht. Schuimer, wat is een bijwoord?’
Schuimers definitie, hoe wetenswaardig wellicht ook, kan evenals hetgeen er verder dien ochtend gedurende Willems eerste lesuren op het Haagsch gymnasium plaats vond, gevoeglijk achterwege blijven.
Het was in een ommezien twaalf uur geworden, vond Willem, en vroolijk snelde hij met de overigen het vertrek en het gebouw uit, van Praag na, wien hij honderden vragen te doen had. Daar voelde hij eensklaps een forschen greep in den kraag van zijn hes, grepen in de armen, stompen in de ribben en -
‘Groen, groen! Beroerde bliksem! Hoû 'em - hierheen jongens - 't Gedempte Raampje - neen, naar 't Helletje - de Loterijzaal... hoera, de Loterijzaal!’
Van Praag was zonder zich om hem te bekommeren, door een gezonden jongenshonger gedreven, naar huis gedraafd en de deerniswaarde Willem werd door een uitgelaten bende zijner classegenooten onder luid gejoel en geschreeuw voortgeduwd, gestooten, gesleurd tot hooren en zien hem verging. Hij kwam eerst tot bezinning toen hij bemodderd en verhavend, met losgetrokken das, gescheurden halsboord en bloedenden neus in de holle Loterijzaal tegen den muur stond, een stuk of tien twaalf nauwlijks minder verhavende hijgende knapen met gloeiende wangen om zich heên.
‘Lammeling!’ zeide een saffraankleurige slungel met zwarte oogen en sluik hair, die min of meer de aanvoerder scheen te zijn van den troep. ‘Weet je niet dat je-n een buis mot aanhebben as je-n in I A zit?’
Willem zag dat het twaalftal inderdaad, als zoovele gedresseerde aapjes, in knellende zwartlaken buizen was uitgedost. Ook merkte hij op dat ter linkerzijde hunner petten het cijfer I A in rood merkgaren gestikt stond.
Hij zweeg.
| |
| |
‘Zeg, andwoorje niet?’ en weder volgde een scheldwoord.
- Als ik weêrom mocht schelden zoû ik zeggen dat jullie zelf lammelingen en mispunten bent, - verklaarde Willem.
- Twaalf tegen éen! Wil jelui éen voor éen met me vechten?
‘Met jou?’ repliceerde de saffraankleurige, op sarrend langzamen toon. ‘Ajakkes! Ik ben vies van je.’
Norél deed met gebalde vuist een stap vooruit, hetgeen den gelen held haastig deed terugdeinzen. Doch hij bedacht zich en leunde weder tegen den muur.
‘Kom maar hier als je durft!’ klonk het nu. En een jongske van omtrend dertien jaar, tenger gebouwd, met een fraai besneden, meisjesachtig gelaat maar van strijdlust schitterende blauwgrijze oogen drong zich naar voren. Het was Edouard Marchand, zoon van den gevierden Franschen predikant, maar, daar zijne moeder van Hollandsche afkomst en hijzelf in de residentie geboren en getogen was, meer dan menig door ‘bonnes’ opgevoed Jonkheerszoontje met hart en ziel Hollandsche jongen.
Norél zag met een soort van meewarige verwondering op hem neêr.
- Jij bent m'n portuur niet, - zeide hij.
Edouard was geen vriend van vele woorden. Als een moedig dashondje dat een Newfoundlander te lijf wil, sprong hij tegen Willem op en gaf hem een luidklinkenden kaakslag.
Het bleeke gelaat van den Gelderschman werd bloedrood. In een oogwenk had hij den kleinen Galliër in de borst gegrepen, opgelicht en met al de kracht die in hem was tegen de blauwe vloersteenen gesmakt.
‘Ks, ks, ks!’ riepen de anderen, die joelend uiteengestoven waren en om de kampioenen stonden te schreeuwen en te dansen dat het een aard had. ‘Goed zoo groen! Toe Marchand! Sla d'r op, Ed! Ks, ks!’
Edouard had geen aanmoediging noodig. Hij had zich in zijn val ter dege bezeerd en schuimde van woede. Vlug als water rende hij, terstond opgevlogen, om Norél heen, dezen nu van achter, dan van voren, dan ter zijde de niet te versmaden kracht zijner kleine vuisten doende gevoelen. Norél, uitteraard langzaam en kalm in zijne bewegingen, poogde vruchteloos den regen van stompen af te weren en wilde, nadat een paar van deze hem vlak op de maag getroffen hadden,
| |
| |
zoodat zij hem naar adem deden snakken, zich juist weder tegen den muur in postuur stellen, toen de saffraankleurige, achter hem geslopen, hem onverhoeds beentje lichtte, zoodat hij in zijn volle lengte den grond mat.
‘Da's gemeen! Da's verd.... gemeen!’ hijgde Marchand, zich met de mouw het zweet afwisschende dat hem van 't gelaat gutste.
Doch de straf volgde op het vergrijp. Norél, in een ommezien op zijne voeten, ontrukte een der knapen een zware lederen schooltasch en sloeg er zijn verraderlijken bespringer meê om de ooren tot hij van pijn huilende, half schreiende het hazenpad koos, door Willem en al de anderen onder luid getier achtervolgd, de trappen af en een grijzen ‘diender’ voorbij, die met zijne rheumatieke beenen juist kwam zien wat er in ‘de zaal’ toch gaande was.
Tien minuten later stapten Norél en Marchand eendrachtig door de Molenstraat.
‘Ja, die Geskes is een gemeene weêrgâ,’ zeide de laatste, een grootendeels door hem alleen gevoerd gesprek voortzettende. ‘Een lafbek. En hij liegt - je kunt hem niks vertrouwen. Waar woonje?’
- Bij mijn oom de Pluymer.
‘ô, In de Laan... dien ken ik heel goed. Hij is ouderling in onze Kerk, weet je. Maar Pa zeit dat-ie modern is. Koen de Pluymer zit in de tweede classe. Lamme jongen. Zoo'n moêrs kindje, vinje niet? Maar neem me niet kwalijk; 't is je neef; ik dacht er zoo gauw niet om.’
- Modern? Wat is dat? - vraagde Norél, zijnen neef latende voor 't geen hij was.
‘Weet ik het! Zoo'n soort van ongeloovig mensch geloof ik, iemant die niets van wonderen wil hooren, zieje, en zoo wat. - Maar ik woon hier en ik durf niet verder, ik zal toch al er van lusten omdat ik zoo laat kom - nou, tot van middag! 't Doet me toch plezier dat je Geskes zoo op z'n kop gegeven hebt.’
- Oom, is het waar dat u.... ô, dag Tante, dag Oom!
Aldus zichzelven in de rede vallende trad Willem verhit en half buiten adem van het harde loopen de huiskamer binnen
| |
| |
en wilde juist gaan zitten, toen de zacht klagende stem zijner Tante hem staande hield.
‘Maar lieve jongen, wat komje laat! En wat zie je 'r uit! Ach neen, waarlijk, zóo kunje niet aan tafel komen, beste.... Ga eens gauw naar boven je wat opknappen - maar niet treuzelen, hoor; het is over éene.’
Zwijgend voldeed Norél aan het smeekend bevel, zwijgend keerde hij na vijf minuten terug en zett'e zich dapper aan het eten.
‘Enne... ahèm! Hoe komje zoo vreeselijk laat thuis, Willem?’ vraagde de heer de Pluymer, den onvermijdelijken horlogeketting om de vingers windend en ontwindend. ‘Ge begrijpt, er moet orde zijn; orde in huis, evenals in de maatschappij, in den Staat, zooals er orde is in het heerlijk heelal, ziet ge? Dat begrijp je toch; niet waar, mijn jongen?’
- Jawel Oom. Maar ik kon 't niet helpen. Ze hebben me meêgenomen om te vechten - dat moest, omdat ik groen was, zeiden ze.
‘Ach, hoe kinderachtig!’ zuchtte Tante. ‘Wilje dan niet om je te verkwikken, van daag eens een kopje koffi? Kom mijn beste, laat ik u eens een heerlijk kopje....’
- Dank u, Tante! - klonk het andwoord met een zweem van ongeduld. - Ik heb u immers gezegd dat vader het niet wilde hebben.
‘Nu ja, maar bij hooge uitzondering.... Maar ik respecteer je gehoorzaamheid, lieve jongen. Neem er een voorbeeld aan, Koen.’
- Ja Ma. Mag ik dan noch een kopje. Ma?
‘Ondeugende!’ lispte ‘Ma’ met een glimlachje. ‘Voor dezen keer dan.’
- Is het waar dat u modern is, Oom?
De achtbare ouderling der Waalsche gemeente hief met een beweging als van schrik het hoofd op.
‘Wat... wat bedoelje? Hoe komje daar aan?’ vraagde hij langzaam.
Norél noemde zijn zegsman.
‘Zoo, hm,’ hernam de ander. ‘Mij dunkt, neef, dat knapen van uw jaren zich met zulke dingen niet moesten inlaten. Alles op zijn tijd, jongen. Schrijf uw Latijnsche thema's, leer uw lessen, stoei en wandel met uw karnuiten en laat de theologische quaesties voorshands rusten.’
| |
| |
Hiermede zag de heer de Pluymer op zijn horloge en stond op.
‘Tot straks, lieve,’ zeide hij. ‘Gij zult goedvinden dat ik nu die brieven afdoe.’
| |
III.
Lief en leed op het gymnasium.
Houten Klaas - Domper - Boekenwurm - ziedaar, behalve een aantal andere, de benamingen met welke de eerzame ingezetenen van Arnhem veelal gewoon waren den heer Norél, ambtenaar bij het gouvernement, te bestempelen - achter zijnen rug wel te weten. Want zijne tegenwoordigheid boezemde ontzach in. Het hoekige zijner rijzige gestalte en de stroefheid van zijn anders fraai gevormd gelaat deden aan Thorbecke denken. De hooge witte das boven den dichtgeknoopten zwart laken jas gaven hem het voorkomen van een predikant. De strenge blik zijner groote, klare oogen verried den man van charakter.
Wanneer Willem aan zijn overleden vader dacht, stelde hij zich dezen meestal voor aan de ontbijttafel, voor den foliobijbel met den juchtleêren band en de koperen sloten, die met zulk een bitsen snap nadat het gewone ‘kapittel’ gelezen was werden dichtgeknipt. Dan hoorde hij weder die zware, welluidende stem het statige prosa voorlezen, welks eentonige maar aangrijpende musiek zulk een onmisbaar bestanddeel geworden was van zijn kinderleven, dat hij, wanneer een enkele maal zijn vader eens niet aan het ontbijt verscheen, eene zonderlinge leêgte voelde om het hart.
De dood van dien vader, een jaar na het overlijden zijner moeder, had hem tot in het innigste van zijn wezen geschokt. Niet zoozeer omdat hij hem, ook als den eenigen vriend die hem in zijne eenzelvige jeugd gegund werd, liefhad. Hij was eerder bang voor hem geweest; er gaapte als eene onoverkomelijke klove tusschen hen; zijn vader was hem de gestadige boetprediker, de heraut van het komend gericht, zijn levend geweten, de vleesch geworden wet Gods; hij had tot hem opgezien met schier afgodischen eerbied - maar nooit was hij tot hem gekomen om hem zijne kleine nooden en droefe- | |
| |
nissen te klagen, of hem te doen deelen in zijne vreugde. Daartoe stond het hart zijner moeder voor hem open, die altijd gereed was om hem met raad en daad hij te staan, in lief en leed met hem te deelen, met hem te treuren, te juichen, te spelen - helaas, voor zooverr' haar ongeneeslijk lijden dat gedoogde.
Indien met dat al het verlies van zijnen vader ongelijk dieper indruk op hem maakte, ja den indruk van het heêngaan zijner moeder voor een tijd bijna uitwischte, - het was omdat hij daardoor eerst recht aan den Dood leerde gelooven. Dat andere menschen werden wechgenomen had hem nooit verwonderd, ja nauwlijks zijne aandacht getrokken; toen zijne moeder stierf, hoe bitter smartelijk het viel, was hij reeds lang door haarzelve daarop voorbereid geworden, had hij levendig gevoeld, dat het om harentwil eer eene reden tot blijdschap dan tot rouw behoorde te zijn.
Maar zijn vader!
‘De Heere selve sal met een geroep, met de stem des Archangels, ende met de basuyne Godts nederdalen van den Hemel; ende die in Christo gestorven sijn sullen eerst opstaan; daer na wy die leventigh overgebleven sijn, sullen te samen met hen opgenomen worden in de wolcken, den Heere te gemoete, in de lucht; ende alsoo sullen wij altijt met den Heere wesen.’
Hoe menigmaal had hij opgezien naar het peilloos blauw uitspansel, de ontzachlijke wolkgevaarten die er zich op afteekenden, en gedacht: Nu; indien de Heer nu eens kwam! - Want dat zijn vader, dat hijzelf tot die ‘levend overgeblevenen’ zouden behooren, stond, zonder dat hij er zich ooit uitdrukkelijk rekenschap van gegeven had, bij hem vast. En zie, door een hevige ziekte van weinige dagen, als in een wervelwind, was die vader wechgerukt; hij, de man Gods, de propheet, de heilige, was, niet opgevaren in een onweder gelijk Elia, wat natuurlijk en vanzelf sprekend zoû geweest zijn, maar heêngedragen als ieder ander, door lompe aansprekers, in een afschuwelijke kist; was dáar, dáar, voor zijne oogen die hij niet gelooven wilde maar eindelijk wel gelooven moest, neêrgelaten in een gruwzamen kuil. En de lucht daarboven was blauw als gisteren of bewolkt als eergisteren, leêg en ijl. Daar sloeg geen bazuin; stom was de stem des archangels; de Heer die komen zoû, ‘ja haastiglijk’ komen zoû, bleef uit.
| |
| |
Willem Norél was koel, beredeneerd, nuchter van aard, ondanks de geestelijke wereld waarin hij was opgevoed, waarin al zijn wezen en denken tot noch toe zich bewogen had; maar op dat oogenblik had de kilte des Doods hem aan het hart getast. Ook hij zoû eenmaal sterven; nu wist hij het. En met deze wetenschap trad de veertienjarige, gister noch kind, plotseling het jongelingsleven in.
Juist het gezond nuchtere in hem evenwel behoedde hem voor een ziekelijk wechzinken in zijn leed. Met verdubbelden ernst slechts las hij dagelijks, gelijk hij zijnen vader beloofd had, in zijnen Bijbel; onvervaard en consequent trachtte hij toe te passen wat die Bijbel hem leerde, of hij er uit meende te leeren. Op het ‘moderne’ in zijnen Oom kwam hij niet terug; maar na het andwoord dat deze op zijn plompverloren vraag gegeven had bleef hij tegenover hem op zijne hoede. De teedere voelhorens zijner recht door zee gaande natuur krompen gekwetst terug. Gedwee woonde hij 's ochtends ‘de lectuur’ bij; maar naar de flauw zoete preêkjes over braafheid, weldoen en menschenliefde, welke de heer de Pluymer met cierlijke zalving voorlas, noch naar het stereotype gebed in den stijl van v.d. Palm luisterde hij ooit. Het voorstel van zijnen Oom om voorloopig bij Ds. Marchand ter katechisatie te gaan, greep hij met beide handen aan, met een nevelig besef van bij dien leeraar bescherming te zullen vinden tegenover den boozen invloed die van zijn gullen gastheer scheen te moeten uitgaan.
Met Koen was hij, gelijk zijne Tante voorspeld had, op den besten voet. Geen uur nadat deze van hunne charakteristieke eerste wandeling in het Bosch thuis kwam, waren zij reeds weder verzoend. De alledaagsche goedhartigheid van den welgedanen knaap plooide en vlijde zich als van zelf naar de niets ontziende, onzelfzuchtige rechtschapenheid van zijn nieuwen huisgenoot. Vrienden werden zij uitteraard niet; van vertrouwelijken omgang des gemoeds was er tusschen hen geen sprake; maar zij gingen veel samen wandelen, vogels vangen, visschen; zij namen samen teekenles, leerden samen timmeren, gymnastiseerden, zwommen, schermden met elkaâr. Kortom, zij leefden eendrachtig als broeders, tot groote stichting en blijdschap der kleine ziel van Mevr. de Pluymer.
Ook op het gymnasium ging alles volkomen naar wensch.
| |
| |
Willems houding op de Loterijzaal, zijn schitterende triumph over den algemeen gehaten Geskes, de stormenderhand veroverde vriendschap van den populairen kleinen Marchand en voorts de bescherming van den gevreesden van Praag hadden aan den quasi-groentijd op eenmaal een einde voor hem gemaakt. Hij weigerde volstandig zich in het apenbuisje te steken dat als de onschendbare uniform van ‘IA’ werd aangemerkt en op voorgang van Edouard verdween het afzichtelijk kleedingstuk in luttele maanden tijds voor goed. Het duurde geen tien weken of Norél, met zijn noeste vlijt en mathematischen kop, was primus - en bleef verder primus, zoodat hij met een schitterende ‘gratias’ benevens een boekenplank vol kostelijke prijzen ‘tot de akademische lessen’ bevorderd werd, als een door en door gezond, bloeiend jongeling van negentien.
Zijn gymnasiale loopbaan had hem in alle opzichten goed gedaan. Vooral de omgang met den kinderlijken, levenslustigen Edouard was hem tot zegen geweest. In zekeren zin volkomen tegenvoeters, daar laatstgenoemde van wiskunde geen begrip had en eerder eene droomende, dichterlijke natuur was, gevoelden zij zich juist daarom tot elkander aangetrokken en meer noch wellicht door eene groote deugd die zij gemeen hadden, hun ridderlijke, zich nimmer verloochenende waarheidsliefde. Immers, waar wordt die méer op de proef gesteld dan in de schoolwereld?
Edouard was bij hunne eerste kennismaking noch geheel een kind en niet gelukkig, wanneer hij geen guitenstreek beramen of uitvoeren kon. Dit bracht hem telkens in moeilijkheden en juist zulk eene gelegenheid, toen Norél nauwlijks een half jaar in 't heiligdom der Haagsche Pallas was opgenomen, strekte om hen meer dan vroeger aan elkander te verbinden.
Het was in de Fransche les. De heer Klerx, die behalve in de heerlijke moedertaal Minerva's voedsterlingen ook in het ‘verfoeilijk aapgegrijns’ onderrichtte, stapte met zijn krakende verlakte laarsjes en zijn glimmende kuif heên en weêr, de gewone taak ‘uit den eersten Baudet’ overhoorende. Daar schaterde de geheele classe het eensklaps uit.
‘Eh - ahè... watte?’ ... stamelde hij in verontwaardigde ontzetting.
Doch hij kreeg geen andwoord. Met gloeiende aangezichten, op elkaêr geklemde lippen, uitpuilende oogen, zat het twintigtal over zijne banken gebogen.
| |
| |
‘Pes up,’ snerpte de stem des leeraars. ‘Als jullie weêr van die gekheid... Wie lacht daar?’
En zich snel op zijne hielen omdraaiende, zag hij noch even een witten bal, docht hem, boven een der banken zweven en verdwijnen. Hij vloog op den knaap, dien hij voor den schuldige hield, toe.
‘Hierrr,’ schreeuwde hij, heesch van toorn, ‘geef hierrr!’
- 'k Heb niks, - andwoordde de aangesprokene norsch.
‘Ik heb duidelijk gezien dat je iets wits... Ha!’
Weêr had een gesmoord gelach weêrklonken en weêr meende de heer Klerx, thans in een geheel anderen hoek der kamer, ‘iets wits’ te zien schemeren.
Hij sidderde van woede. Langzaam stapte hij naar zijn tafeltjen in het midden van het groote, holle vertrek.
‘Luistert,’ zeide hij, met het plat van zijn boek een slag op de tafel gevende dat de stofjes in de enkele zonnestraal, welke door de bemodderde vensters naar binnenviel als in een storm opdwarrelden. ‘Voor morgen zal de heele classe de vijf volgende thema's uitschrijven en vertalen.’
Het was doodstil. De knapen zagen elkander verschrikt aan of schoven onrustig heên en weder. Het was Woensdag - een vrije middag en 's avonds, voor de eerste maal in dit jaar, musiek in 't Bosch! En met het strafwerk voor ‘de kakatoe’ kon de hand niet worden gelicht, gelijk zij bij diere ondervinding wisten.
Daar stond Marchand van zijne plaats op.
- Mijnheer, - zeide hij, - ik heb het gedaan.
In een oogwenk was de verbolgen paedagoog bij hem.
‘Zoo, zoo; wàt heb je gedaan, hé?’
- De muts meêgebracht, mijnheer.
‘Muts? Wat voor muts? Laat zien.’
Pijnlijk, deerniswaardig was de inspanning der bengels om zich goed te houden, toen het corpus delicti, een echte, ouderwetsche vaderlief te voorschijn kwam en door den heer Klerx bij den kwast tusschen duim en vinger omhoog werd gehouden. Maar de gedachte aan de 5 = 10 thema's gaf hun kracht.
De heer Klerx begreep terstond hoe het classieke hoofdverciersel, in den trant van het beroemde ‘slofjen-onder’ van den eenen hoek des lokaals naar het andere getooverd en door zijne discipelen beurtelings opgezet, tot de herhaalde ‘hilariteit’ had aanleiding gegeven.
| |
| |
Hij glimlachte met smadelijke ironie, wierp Marchand de muts in den schoot en kraakte weder naar zijne tafel.
‘Die thema's laet jelui maer,’ zeide hij. Marchand, zet die muts op. Ziezoo. En nu lachen, jongens! Allons! Lachen zeg ik! Niemant? Zonderling. Enfin, dan zullen we voortgaen. Rikkelman, de imparfait du subjonctif van être!
De ongelukkige Marchand bleef met een hoofd als vuur het geheele uur geslaapmutst zitten, kreeg geen enkele beurt en zwoer, geen enkele deugnieterij meer te beproeven - zoolang hij 't laten kon.
Norél, die aan de grap part noch deel had gehad en bij de uitgevaardigde straf in zichzelven brieschte van verontwaardiging over het hem naar hij meende aangedane onrecht, had Edouard wel willen omhelzen. Hij was in dit half jaar van zooveel kleine geniepigheden en lafhartigheden in de hem geheel nieuwe jongensmaatschappij getuige geweest, dat de eerlijke, stoutmoedige schuldbekentenis van zijn makker hem verrast en verkwikt had als een frisch bad op een zomerdag.
‘Ed,’ zeide hij, toen zij te zamen huiswaarts togen, ‘ik heb je gister gezegd dat ik je morgen avond niet aan die algebrasom kon helpen, maar ik zal komen hoor!’
- Ja? - riep de ander verheugd uit. - Dat's ferm van je.
‘Ik had met Koen naar die verkooping van Van Stockum willen gaan, weet je, om te bieden op een atlas die oom gezegd had dat ik hebben mocht.... Maar ik kom bij jou. Misschien wil Koen wel alleen voor me gaan en anders zal ik maar commissie geven.’
‘Verduiveld laf van je om dat ding op je kop te houën, Marchand!’ klonk een zware stem achter hen.
Het was Van Praag, een breedgeschouderde, lang opgeschoten knaap, met een forschen wipneus, dien hij gewoon was met de volle linkerhand onder het praten naar omlaag te vlijen - wellicht in de hoop van er aldus een Romeinschen uit te zien groeien.
‘Ik had het 'em noch liever in z'n bakkes gesmeten,’ vervolgde hij.
Marchand, toch reeds een vaatje buskruit, was voor niets gevoeliger dan voor 't verwijt van ‘lafheid.’
- Daar heb jij 'm zelf in je bakkes! - riep hij, de daad bij het woord voegende. - Blufzak!
| |
| |
Reeds verhief zich de geweldige hand Van Praags om den hoon te wreken, toen Norél zijnen vriend haastig achteruit trok.
‘Woû je nu om zoo iets bakkeleien?’ riep hij. ‘Dat's immers geen partij. En ik vind het heel verstandig dat Ed stilletjes het ding heeft opgehouden, anders hadden we'r allemaal plezier van gehad. Dat hij geen lafaard is weet je heel goed, Praag. Kom, ga meê, Ed.’
En hem bij den arm vattende sleepte hij den schoorvoetenden knaap meê.
Goliath zag het paar een oogenblik besluiteloos na.
‘'t Zal me-n een zorg zijn!’ bromde hij; en zijn ongelukkigen neus ijveriger mishandelende dan ooit zwaaide hij met groote stappen verder.
Den volgenden avond hielp Willem Marchand aan zijne sommen en sedert werden zij meer en meer onmisbaar voor elkander; maar vrienden voor het leven werden zij bij eene gelegenheid van ernstiger aard.
Zekeren morgen school komende vonden de jongens niemant in hun lokaal; wel tien minuten gingen met gepraat, gelach, gestoei, voorbij; door straffeloosheid steeds overmoediger geworden begon Tengelaar, de zoon van een welvarenden kruidenier, juist het Io vivat aan te heffen, toen plotseling de deur openging en niemant minder dan de rector met den vermisten praeceptor binnentrad.
Men kon een speld hooren vallen. Snuivend en hijgend stelde de grijsaard zich voor de classe, met een nooit geziene strenge uitdrukking op het gelaat. Zwijgend liet hij de blikken rondgaan over al de oogen die hem half verschrikt, half nieuwsgierig aanstaarden.
‘Van wien is dit mes?’ vraagde hij eindelijk, een veel gebruikt dolkmes met deerlijk gehavend paarlemoeren heft omhoog houdende.
- Van mij, mijnheer!
En Norél stond met uitgestoken hand op - doch hij ontving zijn eigendom zoo voetstoots niet weêr.
‘Norél? Kom eens meê, Norél.’
Zwijgend ging de heer Beeck den knaap voor naar de studeerkamer in zijne woning; een ruim, helder verlicht vertrek met het uitzicht op een fraaien tuin.
| |
| |
‘Ga zitten,’ zeide hij.
De anders zoo vriendelijke stem klonk koel en gebiedend en zelfs Willem begon zich minder op zijn gemak te voelen.
‘Kunje ook nagaan waar ik dat mes gevonden heb, Norél?’ vraagde de rector, het voorwerp op de tafel leggende.
- Neen mijnheer. Ik ben het al drie weken kwijt geweest.
‘Zoo, zoo, niet? Weet je dan misschien ook wat je 'r het laatst meê gedaan hebt?’
De knaap herinnerde 't zich met een wrevelig gevoel van schaamte; maar hij zag den ouden man met zijne heldere oogen kloekmoedig aan.
- Jawel mijnheer, - zeide hij langzaam.
‘Wat dan?’
Norél wist welk een zware straf er op het vergrijp stond; maar het kwam niet in hem op eene onwaarheid te zeggen.
- Ik heb er mijn naam meê in de bank gesneden, - bekende hij: - en toen kwam juist mijnheer Vermey binnen en heb ik het wechgestopt.... ik weet niet precies meer waar, en toen....
‘Hebt gij het niet meer teruggevonden?’
- Neen, mijnheer.
De oude man trommelde eenige oogenblikken onhoorbaar met de vingers op de leuning van zijn stoel.
‘Is dat waar, Norél?’ vraagde hij eindelijk met zachten, doordringenden nadruk.
De knaap gloeide van het hoofd tot de voeten; zijne lippen trilden. Weêr zag hij den vrager aan, maar andwoordde niets.
‘Dat mes is gevonden in de Scheveningsche boschjes,’ hervatt'e de heer Beeck, ‘bij een geheel aan stukken gesneden atlas van Schuimer; en er zijn in den laatsten tijd verscheidene boeken en atlassen van wel drie of vier jongens vermist.’
- Ik weet er niets van, mijnheer, - zeide Norél met vaste stem. - Ik had wel gehoord dat de jongens boeken kwijt waren. Maar van dien atlas en mijn mes weet ik niets.
De heer Beeck bewaarde geruimen tijd het stilzwijgen.
‘Ik geloof u, mijn jongen,’ zeide hij eindelijk; ‘en hartelijk hoop ik voor u, dat deze duistere geschiedenis spoedig worde opgehelderd. De schijn is tegen u, maar - schijn bedriegt; schijn bedriegt. Ik zal niemant iets van uw mes zeggen en mijnheer Vermey verzoeken het ook niet te doen.
| |
| |
Maar ik zal het voorloopig bewaren en... nooit meer in de tafels snijden, hoor.’
Willem beloofde het. Toch ging hij in een gedrukte stemming naar de classe terug; ondragelijk was hem de gedachte, dat er eenige reden kon bestaan om hem te verdenken van - ja, van wàt eigenlijk? Hij kon het maar half gissen Trouwens, het was hem vrij onverschillig. Dat hij een oogenblik verdacht was geworden, misschien noch werd, dàt was de hoofdzaak. Gedurende de lessen van dien ochtend verliet hem het beklemmende gevoel geen oogenblik; en toen des middags het katechisatie-uur bij den vader van zijnen vriend Marchand was afgeloopen, verzocht hij dezen een oogenblik onder vier oogen te spreken, om hem zijn hart uit te storten.
De predikant, een krasse zestiger met enkele lange glanzig witte lokken om den schedel, hoorde hem vriendelijk aan en reikte hem voor alle andwoord het bijbeltje toe, dat hij noch in de hand hield.
‘Mon ami,’ zeide hij: ‘lees eens in den elfden Psalm het laatste vers.’
En Norél las:
‘Car l'Eternel juste aime la justice; ses yeux contemplent l'homme droit.’
Nadenkend staarde hij eenige oogenblikken op den welbekenden text. Daarop het boekje sluitende, gaf hij het terug, drukte met een hartelijk: ‘Merci monsieur,’ den ouden man de hand en ging verkwikt naar huis.
Toch wachtten hem noch moeilijke dagen. Wel is waar hield de heer Beeck woord en repte hij tot niemant van wat er tusschen hem en den knaap gesproken was, waarin hij door den heer Vermey getrouwlijk werd nagevolgd; maar het tooneel, dien ochtend in de classe voorgevallen, had onder de jongens vrijwat opzien verwekt, de nieuwsgierigsten plaagden zijnen vertrouwde, Edouard, zoolang - en dit behoefde bij iemant van zijn opbruisenden aard niet eens zoo heel lang te zijn! - dat hij eindelijk in arren moede rondwech alles zeide, oordeelende dat de waarheid Norél minder schaden zoû dan de boosaardige gissingen waarin sommigen zich verdiepten.
Nu zijn er onedelmoedige, sarrige, afgunstige wezens in de kleine-menschenwereld, zoo goed als in die der grooten. Was het wonder, dat Norél de spotnamen van ‘Boekenjood,’ ‘papierdief,’
| |
| |
‘atlaskerver’ en wat dies meer zij vaker te hooren kreeg dan hem lief was? Behalve noch een nasleep van tweegevechten, met vuisten en boekriemen geleverd, blauwe oogen, geschramde wangen en verhavende kleederen. Het is waar, de besten twijfelden aan hem geen oogenblik en sprongen evenals Marchand met woord en daad voor hem in de bres waar zij konden. Maar dit nam niet wech dat de goede jongen zich diep ongelukkig gevoelde en dat hij de spreuk in zijn Vossius: Lento gradu ad vindictam sui divina procedit ira - en wat er verder volgt, van de straf welke te zwaarder treft, naarmate zij langer uitblijft - dat hij die spreuk een even schralen troost vond als van lieverlede zelfs het woord van den Psalmdichter begon te worden.
Toch had Vossius, of Marcus Aurelius, gelijk.
Op een overschoonen Saturdagmiddag slenterde Edouard fluitend met zijn schetsboek door het Dekkersduin, toen hij plotseling, in een kleine verborgen delling, iemant ontwaarde die, hem ziende, met veel ijver iets onder het zand scheen te willen verbergen. Hij herkende Geskes en was in een paar sprongen bij hem.
‘Wat doe je daar?’ zeide hij ruw. Want Geskes, nooit een zijner vrienden, was een van Noréls hatelijkste kwelgeesten.
Zonder het andwoord af te wachten, schopte hij de dunne laag zand ter zijde en bracht een kostbaar geïllustreerd woordenboek der Antiquiteiten te voorschijn, reeds voor de helft uiteengescheurd. Op het schutblad las hij den naam van een leerling der hoogere classen.
‘Jou beest,’ zeide hij minachtend. ‘Meê naar den rector, hoor, of ....’
Maar de gele slungel dacht aan geen verzet. Met een uitdrukking van doffe stugheid ging hij mede en een drie quartier later had hij alles bekend.
De zaak werd gesust, en de jeugdige monomaan, nadat een paar jaar op andere gymnasia met hem de proef genomen was, ‘naar Kampen’ gezonden, om voorts van het Instructiebataillon als koloniaal naar Java te verdwalen en - te verdwijnen.
Norél kreeg zijn mes en al zijn vroegere kalme opgeruimdheid terug. Diep in zijn gemoed echter bleef hij een gevoel van innige erkentelijkheid jegens zijnen vriend bewaren en toen de ouders van dezen tegen het einde van den gymnasiumtijd
| |
| |
naar hun land terugkeerden, rustte hij niet, voordat Edouard was toegestaan in Holland te studeeren - aan dezelfde akademie als hijzelf.
| |
IV.
Alma mater.
‘Knielen, lummels! Knielen, zeg ik je!’
En zij knielden als een éenig man: vijf linksche, hulpelooze ‘groenen’ met allerlei schakeering van hair, bolroode of vaalbleeke wangen, sjofele of modieus keurige kleedij. Zij hadden als zoovele poppen tegen den muur gestaan van het vertrek, gelegen aan de schilderachtige Oude gracht in den omtrek der Vrouwe-Juttesteeg te Utrecht, waarin de weledelgeboren heer Abraham Reversteyn zich op de beoefening der Instituten heette toe te leggen. De heer Reversteyn namelijk was bezig ettelijke stapeltjes rijksdaalders voor zijn oppasser af te tellen, wiens van verbazing uitpuilende oogen vruchteloos het mysterie schenen te willen doorgronden van ‘zijn mijnheer,’ die rekeningen ging betalen. Gedurende deze belangwekkende operatie had de heer Reversteyn zijne vijf onvrijwillige bezoekers gelast in de bovenvermelde houding te blijven staan, toen plotseling een zesde, wèl vrijwillige bezoeker was binnengetreden, die het deerniswaardig vijftal het bevel gaf, waaraan zij met schichtige haast voldeden.
De binnengetredene, de theologiae studiosus Hendrik Rudolf Marx, een rijzig jongeling, met een schrander gelaat en een ironiesch lachjen om de lippen zag minachtend op hen neêr.
‘Zijn jelui toch geen ellendige lafbekken?’ zeide hij. ‘Durven zulke wezens.... Knielen!’ viel hij zichzelven heftig in de rede, toen éen der vijf wilde opstaan.
De ongelukkige gehoorzaamde.
‘Durven zulke lammelingen, zulke oude wijven het in hun hoofd halen.... heb jij ooit zoo iets gezien, Reef?’
‘Reef’ schudd'e ongeduldig het hoofd.
- Tweehonderd - twintig - veertig - zestig - zieje? - zeide hij tot den oppasser. - Bij van Zutphen, begrepen.... over Dannenfelser, en donder nou als de weêrlicht op.
| |
| |
Toen de gedienstige de deur opende om aan deze minzame uitnoodiging te voldoen, hief juist Willem Norél de hand op om aan te kloppen.
‘Aha, alweêr een,’ zeide de jongeling met het ironiesch lachje. ‘Kom binnen! Wie benje?’
- Novicius Norél.
‘Onbeschaamde allitteratie. Hier, novicius Norél, knielen - naast dien lieven jongen met zijn bruine das; brr, wat glimt je das, vuilik. Allons! knielen!’
- Dat doe ik niet, - andwoordde Willem zacht maar beslist.
Er schitterde iets in de oogen van den ironische. Hij keerde zich half om naar Reversteyn, die met de handen op de armen van zijn schrijfstoel het tooneeltje zat aan te zien.
‘Je zult!’ zeide deze.
Willem zweeg.
- Hoorje niet? - vraagde Marx.
‘Ja wel, mijnheer,’ klonk het andwoord. ‘Maar dat doe ik niet.’
Reversteyn sprong op hem toe en hem bij de schouders vattende schreeuwde hij schor van drift:
‘Knielen, jou verd... groen! Wat verbeelje... zul-jekniel-len?’
Zijne anders niet te verwerpen kracht bleek ijdel. Norél stond als een boom. Een flauwe blos tintte zijn gelaat, maar hij verweerde zich niet.
- Neen, - zeide hij kortaf.
Reversteyn zoû hem een slag in het aangezicht gegeven hebben, indien Norél hem niet bijtijds om den pols had gegrepen.
- Niet slaan, - zeide hij rustig. En tegelijk vatt'e hij den anderen arm.
De student trilde van woede.
‘Los! Laat los!’ schreeuwde hij.
- Goed, - hernam Norél. - Maar als ge me slaat verweer ik me.
Wellicht zoû niettemin de ander een nieuwen aanval beproefd hebben, indien niet de heer Marx tusschenbeide was gekomen.
‘Benje dwaas, Bram?’ zeide hij. ‘Ruk uit, jullie.... allemaal.... marsch!’
| |
| |
De vijf lieten 't zich geen tweemaal zeggen, maar Norél bleef staan.
‘Heb je me niet verstaan?’ zeide Marx dreigend.
- Heel goed, mijnheer. Maar ik zoû mijnheer Reversteyn wel willen verzoeken....
Tegelijk haalde hij het boekjen uit, waarin toenmaals de novicii verplicht waren de handteekeningen der door hen bezochte veterani te verzamelen.
De heer Reversteyn begon zijn andwoord met de ongehoordste verwenschingen, doch weder viel Marx hem in de rede.
‘Hij heeft gelijk, Reef,’ zeide hij. ‘Geef maar hier, ik zal 't wel invullen, p.o. En daar hebje mijn naam er vast bij.’
Norél dankte en vertrok, na een groet welke alleen door Marx beandwoord werd.
‘Dat's een flinke vent,’ zeide deze, een lucifer afstrijkende, en aan een cigaar trekkende die hij uit een allersmakeloost standaardjen had uitgekozen.
- Ik zal hem wel krijgen, de beroerling, - bromde Reversteyn, zich languit op zijn sofa werpende. - 'k Zal hem aanklagen bij den Senaat. En dan....
De ander lachte.
‘Zoo'n kereltje van het tweede jaar is toch altijd een raar phenomeen,’ spott'e hij. ‘Ik zeg dat die Norél een ferme vent is en ik ga hem protegeeren.’
- Zoo orthodox als een katechiseermeester, zeggen ze.
‘Laat hij. Waarom niet? Dat staat gekleed. En als je dominee bent....’
- 't Is een philosooph, nota bene.
‘Philosooph? Wat zijn jijlui, mannetjes van het tweede jaar....’
- Schei uit. Je maakt me dol met je tweede jaar.
‘Wat zijn jijlui toch altijd op de hoogte van dat groene goed. Maar philosooph, zegje? Een orthodox philosooph? Dat's dom. Dat klopt niet met the eternal fitness of things. Enfin, dan slijt die orthodoxerij er in acht maanden uit. Gaje meê naar de kroeg?’
Het is een misschien zonderling maar niettemin waarachtig feit, dat in de dagen van Noréls noviciaat deze jongeling geen
| |
| |
studentenvertrek betreden kon, zonder dat hem, zoo niet terstond dan toch al zeer spoedig, de stereotype vraag werd gedaan: ‘Orthodox of modern?’ ‘Orthodox!’ andwoordde hij natuurlijk; want zooverr' zijn kennis en nadenken reikte was hij dat, meende hij te goeder trouw het te zijn. En het andwoord klonk steeds stelliger en beslister, naarmate het hem meer spot en zedelijke mishandeling op den hals haalde.
‘Hebje dan nooit getwijfeld?’ vraagde op zekeren avond met een geheele reeks vloeken en scheldwoorden een fatterig medicusje met lange haren en een neusstem.
- Neen, - andwoordde de groen, naar het scheen met iets uitdagends, - want onder een stortvloed van verwenschingen, met zulk een ziedende drift uitgeschreeuwd dat Norél alleen het woord ‘huichelaar’ en ‘schijnheilige’ meende te verstaan, sloeg, duwde en schopte het geparfumeerde ventjen hem de deur uit. Willem bleef een oogenblik verbaasd op het portaal staan, trad weder binnen, greep den schreeuwer, die op zijne beurt van verbazing sprakeloos stond, bij de armen, schudd'e hem door elkander tot zijne tanden klapperden, liet hem los en ging zonder een woord te zeggen heen.
Hij werd aangeklaagd voor den Senaat, verdedigde zich schitterend en werd meer en meer als een curiositeit gezocht. Men deed hem met andere novicii theologische disputen houden en juichte hem toe, wanneer hij met zijne ongemeene Bijbelkennis en stalen logika zijne jongensachtige, verlegen en verward stamelende tegenstanders versloeg. Lustige drinkebroêrs hielpen hem in den inauguratienacht door een zijgang der sociëteit, gezegd ‘kroeg’, ontkomen, toen hij weigerde verder een enkel glas aan de lippen te zetten en andere drinkebroêrs hem wilden dwingen. Hij werd in tal van ‘gezelschappen’ gevraagd. Zijn edele inborst trok de meesten onweêrstaanbaar aan; men erkende zijne kunde, men had hem lief om zijn waarheidsliefde en trouw. In elke Faculteit telde hij tal van kennissen en ook vrienden, dien eernaam waardig. Hij was de erkende en ontziene woordvoerder en vertegenwoordiger van het conservatief, rechtzinnig element.
Toch zoû de voorspelling van Marx uitkomen, al was het dan niet in zoo korten tijd en al studeerde hij niet in de philosophie. Norél had de zuivere waarheid gesproken, toen hij den opvliegenden medicus verklaarde nooit getwijfeld te
| |
| |
hebben. Het gezach van zijnen vader, de reactie in zijn binnenste tegen het hol en zoetvoerig modernisme van zijn oom, de invloed en het voorbeeld van den beminnelijken ouden leeraar Marchand had te minder eenigen twijfel in zijne ziel laten opkomen, omdat de beweging in staat en kerk over het hoofd van den gymnasiast was heengegaan zonder dat hij er iets van bespeurde. Hij had het veel te druk met zijn Virgilius en Homerus, zijn Cicero en Plato, zijn wis- en natuurkunde vooral, om zich met dagblad- of tijdschrift-literatuur in te laten. Den tijd dien hij niet aan zijn schoolwerk besteedde, wijdde hij aan allerlei lichaamsoefeningen en uitspanningen en indien de leeraar in de kosmographie of die in de geschiedenis temet eens bedenkelijke punten aanroerde of de Parijzenaar, die hem en zijne makkers in zijn laatste jaren Fransch heette te leeren, soms Renans ‘Leven van Jesus’ ter sprake bracht, dan was zijn vaderlijke raadsman Marchand immers daar om de vraag te beandwoorden voordat de kiem tot twijfelen gelegd was.
Maar nu, te midden van het rusteloos gistend geestesleven aan de Akademie, werd het anders. Een veel ouder student had hem opmerkzaam gemaakt op Groen van Prinsterers beroemd boek: ‘Ongeloof en Revolutie.’ Hij las, verslond, overdacht het. Een nieuwe wereld van denkbeelden opende zich voor hem. Plotseling ontwaakte eene levendige belangstelling in hetgeen in de groote maatschappij binnen- en buitenslands voorviel. Hij begon gezet nieuwsbladen te lezen en het eene blad, het eene boek bracht hem tot het andere. De ‘Brieven over den Bijbel’ kwamen hem in handen, Kuenens werk over het Oude Testament, Strauss' ‘Leven van Jesus’ enz. enz. Daarbij kwam de omgang met rijk begaafde, skeptische naturen als Marx en eindelijk had de Twijfel ook zijne ziel gegrepen en het was hem als gevoelde hij langzaam maar zeker alles in zich meer en meer verdorren en verstijven. Slapeloos woelde hij des nachts op zijn leger, rillende onder 't oog zijns vaders dat hem scheen aan te zien, onderzoekend en dreigend in de troostelooze duisternis. Met steeds grooter inspanning moest hij zich dwingen om te lezen in dat eenmaal zoo heerlijke Woord Gods, welks taal thands hem afstiet en gemelijk maakte, dat hij met toenemenden weérzin opende - ter zijde wierp - liet liggen voor goed. Het gebed, vroeger een behoefte, een verkwikking, het dagelijksch brood voor zijne ziel, werd van lieverlede een klankenspel, een ijdel en oneerlijk
| |
| |
lipgeprevel en - verstomde. Hij werd steeds ongeduriger en rusteloozer. Zijn trouwe vriend Marchand, met wien hij ijverig arbeidde voor zijn examen, kon niet deelen in zijn strijd. Het vroolijk vlinder-dichtergemoed deinsde instinctmatig voor alle ‘quaesties’ terug en liet raadselen, raadselen. De vleugelen zijner verbeelding voerden hem over afgronden en steilten als spelende heen. Het scherpe gesteente der kritiek, waarover zoo menig arm menschenkind zich moeizaam voortsleepte, raakten zijne voeten niet. Wat deerden hem de tegenstrijdigheden die de geleerden in de Evangeliën beweerden te ontdekken? Niet hij brak zich het hoofd met de vraag, of de boeken van Moses wel van Moses, de brieven van Paulus wel van Paulus waren. Met een lach en een versregel wond hij zich los uit het wargaren der fijnst gesponnen redeneeringen, en als Norél op een hunner urenlange wandelingen de Godheid van Christus of de Drieëenheid ter sprake bracht, liet hij zijne stralende oogen rondgaan en vatt'e zijn vriend bij den arm om hem te dwingen meê te genieten van de kleuren en lijnen rondom hen, het jubileerend lied van den leeuwrik hoog boven hen in de vrije, tintelende lucht.
En zoo streed Willem zijn strijd alleen, met eigen gekozen wapenen, steeds verder afzwervende van de koninklijke heirbaan van voorheen, tot hij 't middenpunt van zijn doolhof, dat hij op die wijze wel bereiken moest, ten slotte had bereikt: het doode punt der onverschilligheid. Hij schudd'e alles wat hem eenmaal heilig en dierbaar geweest was van zich als een knellend kleed. Zijn gemoed kon bij twijfel, bij een altoos weder overwegen van het vóor en tegen, het telkens weder bezien van de beide zijden der dingen niet geduren; voor een Renan deinsde hij terug met innigen afkeer. Uw Ja zij Ja, uw Neen zij Neen. Welnu dan, van ganscher harte Neen! En met alle bespiegelingen over het onzienlijke, het buitenaardsche had hij afgedaan.
Grauw, lieve vriend! is alle theorie;
Maar heerlijk groent des Levens gouden boom!
Vitae, non mortis meditatio! Hij zoude leven. Alle dingen onderzoeken - ook het reeds door duizenden vóor hem onderzochte, opdat hij er zijn eigen indruk, zijn eigen levensdeel aan hebben mocht.
| |
| |
Toen hij student werd nam hij zich voor rein te blijven van alle dronkenschap. Met stalen wilskracht, ondanks alle verzoeking en zedelijken of lichamelijken dwang, bij alle ontgroenings-, examen-, gezelschapsfeesten had hij 't zichzelf verpande woord gestand gedaan, de schouders ophalende over veler averechtsche toepassing van het: ‘Wer nicht liebt Wein, Weib und Gesang’, de verachtelijkste ketterij ziende in het beweren dat nimmer wakker man zoû worden, die nooit met een roes had kennis gemaakt. Op den inauguratie-avond had hij zich een namelooze huivering als van angst en medelijden door de leden voelen gaan, toen uit een zijstraat ettelijke schaamtelooze vrouwen, in den hellen gloed van Bengaalsch vuur uit de vensters hangende, den stoet waarmede hij ter sociëteit toog naoogden en het gelach en gejuich van sommigen zijner aanstaande commilitonen met handenwuiven beandwoordden.
Hoe onuitsprekelijk verr', als een droom zijner vroegere jeugd, lagen die gewaarwordingen thans achter hem!
Hij had de oude knellende banden afgeschud: ruw, forsch, zonder langer bedenken. Toen hem in eene overtalrijke corpsvergadering, bij zeker debat, weder de quasi-eernaam van ‘vertegenwoordiger der orthodoxe richting’ of iets dergelijks gegeven werd stond hij op, en met zijn rustige, door de geheele zaal klinkende metaalstem, verzocht hij éens voor al van eene betiteling verschoond te mogen blijven welke hem, indien al ooit te voren, thands zeker in geenen deele meer toekwam.
Neen, voorwaar, hij was niet ‘orthodox’ noch ‘modern’ noch ‘liberaal’ of hoe het alles heeten mocht. Hij was jong, hij was mensch, en het menschelijk aardsche zijn wilde hij kennen in zijn geheelen omvang. De Spreukendichter had geen macht meer over hem.
‘En siet den wijn niet aen, als hy hem root vertoont, als hy in den beker sijne verwe geeft, als hy recht opgaet; in sijn eynde sal hy als een slange bijten ende steken als eene adder. Uwe oogen sullen naar vreemde vrouwen sien ende uw herte sal verkeertheden spreken’.
Welnu, waarom niet? Experientia docet, ô gij oude, wijze dichter! Gij spreekt óok niet van hooren zeggen. En wat de ‘vreemde vrouwen’ aangaat, haar huis zijn wegen des grafs, niet waar? dalende naar de binnenkameren des Doods! Maar gijzelf zijt dan toch wedergekeerd; men schildert zoo aan- | |
| |
schouwlijk niet wat men niet kent; geen held zonder hellevaart - atqui ergo!
De hellevaart duurde kort. Zijn instinctmatige afkeer van al wat laag en gemeen was stuitte hem reeds aan het begin der helling, waar langs zoo menigeen in den afgrond stortte en zijn aangeboren arbeidslust deed het overige. Toch was de kring zijner vrienden en bekenden veel uitgebreider geworden dan voorheen en waar te genieten viel genoot hij. Op geen enkel feest ontbrak hij; op de meeste gaf hij den toon.
In dezen tijd van zijn studieleven nu viel iets voor, waaraan hij op het oogenblik zelf nauwlijks eenige aandacht schonk, maar welks gevolgen zich later aan hem zouden doen gevoelen.
Een zijner beste vrienden had candidaats gedaan en deze heuglijke gebeurtenis werd naar eisch gevierd met een schitterend souper. In de pause voor het dessert ging men een luchtje scheppen, en Willem, met drie vier anderen, zwierf in uitgelaten vroolijkheid rond, tot zij bijna het zuidelijk uiteinde der Oude gracht bereikt hadden. Het was over half elf en vriezend weêr; wie buiten niet te maken had hield zich thuis of zocht de rust. Daar ontmoetten de jongelieden een jong meisje dat zich blijkbaar haastig huiswaarts spoedde. Het licht van eene gaslantaarn viel op haar aardig gezichtje; zij omcingelden haar, wilden haar kussen, stoeiden en lachten en schertsten door elkaâr, tot het verschrikte kind zich wist los te rukken en een paar huizen verder een winkel invluchtte, gevolgd door Norél. Reeds had hij zijnen arm om hare schouders, toen een mager manneken van een jaar of vijftig eene achterkamer uitstoof en in ziedende drift hem allerlei scheldwoorden naar 't hoofd wierp. Door den wijn verhit beandwoordde de student dit met een hagelbui van stokslagen, greep ten slotte den man bij de keel en slingerde hem tegen den grond, waar hij bewusteloos bleef liggen. Intusschen was eene vrouw toegeschoten die zich weeklagend op het slachtoffer wierp en riep het meisjen op straat uit alle macht om hulp. Noréls makkers, die geen lust hadden om hunne feestvreugde door een gevecht met buren en politie te laten storen, maakten zich van hem meester en stormden met hem voort.
Den volgenden dag herinnerde hij zich slechts nevelachtig wat er was voorgevallen. Ook werd thands al zijne aandacht ingenomen door den arbeid voor zijn eigen naderend examen.
| |
| |
| |
V.
‘In's feindliche Leben.’
Toen Norél na zijn candidaats met de zomervacantie bij zijnen oom de Pluymer thuis kwam was hij in alle opzichten man geworden en zijne Tante vond dat hij er noch beter uitzag dan haar eenige. Het ‘ick en weet niet wat’, hetwelk vroeger zijn gelaat zulk een aantrekkelijk waas van frissche, bloeiende kinderlijkheid bijzett'e, was wel is waar volkomen wechgevaagd; maar hij was rijzig en forsch van statuur; zijn ijzeren gestel had niet geleden; gezondheid en kracht sprak uit zijn geheele wezen; zijn oogen hadden den open, onvervaarden blik van voorheen; ‘recht door zee’ stond noch altijd in elken trek gegrift; maar tevens was er iets ouds en kouds over hem gekomen, waarvan men zich niet recht rekenschap kon geven, doch hetwelk bij degenen die hem een tijd lang niet gezien hadden een gevoel van vervreemding en verwijdering opwekte.
De kleine heer de Pluymer vooral voelde zich bij zijn reusachtigen neef volstrekt niet op zijn gemak; en met niet geringen schroom bracht hij op zekeren middag een punt ter sprake, dat hem als ouderling en fatsoenlijk mensch uittermate zeer na aan het harte lag.
‘Euh.... zeg eens, Willem,’ begon hij eindelijk, nadat hij eenige oogenblikken met ingespannen aandacht het kirrend revolvertjen aan zijn horlogeketting als een vonkelnieuw natuurmysterie van alle kanten had onderzocht: ‘Hoe staat het nu eigenlijk met je belijdenis?’
- Mijn belijdenis! - riep de jonge man uit. - Maar Oom, ik heb u immers al een half jaar geleden geschreven dat ik daarvan had afgezien?
‘Nu ja,’ hernam de heer de Pluymer aarzelend, ongeveer met het gevoel waarmeê een menageriebediende een versch aangekomen leeuw zal naderen: - ‘afgezien.... dat laat zich hooren.... als men tot over de ooren voor zijn examen zit....’
- Hoe kan u zóo spreken, Oom. U weet wel dat mijn examen er volstrekt niet meê te maken had. Ik heb u zoo duidelijk als ik kon gezegd, dat ik onmogelijk dingen ‘belijden’
| |
| |
kon die ik in de verste verte niet meende en evenmin lidmaat worden van een Kerk, die voor mijn part....
‘Wat ik je bidden mag,’ zeide de oude heer, met herlevend zelfvertrouwen de hand opheffende: - ‘Seria serio! De Kerk, èlke Kerk, is eene eerwaardige, voor het leven der maatschappij onmisbare instelling. Je weet heel goed, ik ben niet bekrompen - volstrekt niet; ik heb eerbied voor alle overtuiging; verlichte denkbeelden stel ik op den hoogsten prijs; van alle enghartigheid heb ik een afschuw, beste vriend, een afschuw; dat weet je wel; dat weet je immers heel goed; ik laat u volkomen vrij bij welk genootschap gij u wilt aansluiten, welken predikant gij kiezen wilt. Alleen Malerwerf zoû ik afraden... Ziet ge, dat luidruchtige, dat opzichtige... Ik hoor dat hij verleden Zondag met een politieagent op den bok van de Nieuwe kerk naar huis is gereden, een heele bende joelende menschen - zelfs Joden, zegt men, - achter het rijtuig aan. Dit, je moet me niet kwalijk nemen, maar dit vind ik... euh... niet, euh, comme il faut. Maar anders...’
- Het spijt mij Oom, maar het gaat niet, waarlijk niet. Ik zou een schavuit zijn als ik het deed.
‘Pfff! Wat een groote woorden. Een schavuit! Gij behoeft immers niets te zeggen. Een hoofdknik, een halve buiging - ziedaar al. Ja, ik twijfel niet of mijn beste vriend Dorfay - of, wilt ge liever bij de groote kerk, Ds. de Ramers, zal de vragen wel zóo willen inrichten dat ieder die het goede wil er Ja en Amen op zeggen kan. En het Goede wilt gij toch, Willem.
Het manneke legde gemoedelijk de hand op zijnen arm.
Ik weet het niet, Oom. Wat is het goede? Ik weet niet anders dan te trachten eenigermate waar te zijn en mijn werk te doen. Voor die twee dingen heb ik geen kerk of kerksche vormen noodig. In elk geval zoû die dominee knoeien; en ik kan er den man niet in helpen.
Knoeien, knoeien... Waarom is dat nu knoeien? Wij zijn in een tijd van overgang, immers. De oude vormen hebben uitgediend, de nieuwe zijn noch niet gevonden, dus we moeten wel wat schikken en plooien om bestwil; mij dunkt dat is natuurlijk, dus ook in den uitnemendsten zin Christelijk....
- Christelijk!? Nieuwe wijn in oude lederen zakken Christelijk?
Christelijker zeker dan zoo aan de letter te hangen van
| |
| |
eene beeldspraak,’ hield de Oom vol. ‘Maar hoe dit zij, Willem, als gij dan eens niet boogt of knikte, maar eenvoudig bleeft zitten? Dan kondt ge zoo met de anderen meê...’
Het bloed steeg Norél naar 't voorhoofd. Hij moest zich geweld aandoen om den weêrzin niet onverbloemd uit te spreken, welke hem bij deze woorden tegen zijn weldoener vervulde.
- Kort en goed, Oom, - zeide hij op gedempten toon - ik kàn niet; ik wil niet.
De heer de Pluymer werd nooit driftig; maar hij was boos; zoo boos als zijn persoontje wezen kon.
‘Gij zijt minderjarig,’ zeide hij opstaande. ‘Ik verlang gehoorzaamd te worden.’
- In al wat redelijk is, Oom. Maar tegen zoo'n veinzerij...
‘Ik verzoek u te letten op uwe woorden. Het komt niet te pas, te zeggen dat ik veinzerij van u verg. Ik verg niet anders dan dat gij u gedraagt naar de vormen die men nu eenmaal in het religieuse van een welopgevoed mensch verwacht.’
- Noch eens, Oom, het spijt me; maar ik kan het niet anders inzien, of godsdienstvormen waarachter geen werkelijkheid steekt zijn enkel leugens. Een leugen metterdaad of een leugen met het woord maakt voor mij geen verschil. Liegen is liegen - dat mag zelfs u, aan wien ik alles te danken heb, niet van mij eischen.
‘Het is wel,’ andwoordde de heer de Pluymer. ‘Ik geef u eene week bedenktijd. Als gij verstandig zijt gaat gij eens met Dorfay of een ander over de zaak spreken. Blijft gij op uw stuk staan - maar dat is van later zorg. Ik kan niet gelooven dat gij zoo dwaas zult zijn.’
De ouderling van de Waalsche gemeente ter Koninklijke residentie was zachtaardig, welwillend, bloemzoet zelfs - maar hij was koppig. Toen zijne vrouw met haar suikerstemmetje vraagde wat hij doen zoû ingeval hun neef bleef weigeren, andwoordde hij plechtig:
- Dan zal ik de handen van hem moeten aftrekken, lieve.
Mevrouw zuchtte op hare eigene, hartroerende wijze. Zij dacht aan haar ‘steilen’ broeder en zag huiverend een ‘scène’ te gemoet.
‘Hoe jammer, beste,’ klaagde zij half fluisterend, ‘dat hij
| |
| |
niet tegelijk met onzen Koen kon worden aangenomen voordat zij naar de Akademie gingen.’
De heer de Pluymer knikte het grijze hoofdjen.
- Héel jammer, - beaamde hij. - Hij was toen noch zoo volkomen het creatuur van zijn vader..... Zonderling toch, hoe iemant zoo veranderen kan. Hij geeft letterlijk om niets meer. Nu laat ik dat daar; maar waartoe moet men 't zoo afficheeren, ik vraag het u? En dat noch wel hier in den Haag! Verbeeld u, hij verklaarde mij heel koeltjes dat hij een Nihilist om zijne overtuiging zoû kunnen benijden - comme si de rien n'était!
Mevrouw huiverde nochmaals.
‘Nihilist? Wat is dat?’ lispte zij.
Het woord was in die dagen noch niet in algemeen gebruik en zij hoorde het voor 't eerst.
‘Affreus!’ was haar oordeel, toen de heer de Pluymer haar de zaak had uitgelegd: ‘Wat zoû Jan daarvan gezegd hebben! Hoe - is - het - mogelijk!’
- Jan? - andwoordde haar man eenigszins gemelijk. - Ik houde 't er voor, dat het Jans eigen schuld is. Als hij den jongen wat minder domperig had opgevoed....
‘Maar lieve,’ viel Mevrouw met een smeekend glimlachjen in: ‘hier heeft hij toch niet onder een domper gezeten.’
- Waarlijk niet, - erkende de oude heer ongeduldig, - maar die sombere kinderjaren konden niet worden uitgewischt en dat de reactie dáartegen de groote drijfveer is geweest tot zijn omkeer laat ik mij niet uit het hoofd praten. Enfin, het baat niet ons daarin te verdiepen. Wat niet buigt moet breken - ik wasch mij verder de handen in onschuld.
Norél echter boog niet, ook niet toen hem onder 't oog werd gebracht dat hij niets in de wereld bezat en voortaan voor zichzelf zoû moeten zorgen. Toen zijn oom, op den welmeenenden raad zijner tante, hem voorstelde de zaak voorloopig blauw blauw te laten, aangezien hij mettertijd er wel anders over denken zoû, wees hij dit compromis met wellicht noodelooze beslistheid af.
Zelf diende hij een verzoek om handlichting in en toen de verschillende formaliteiten vervuld en de brieven van meerderjarigverklaring verleend waren, keerde hij als vrij man naar de Akademie terug. Van zijn goedhartigen neef leende hij eene
| |
| |
som om in zijne eerste behoeften te voorzien; huurde eene goedkoopere kamer; bedankte voor 't lidmaatschap van het studentencorps, de sociëteit en alle gezelschappen die hij tot dusver tot cieraad strekte; slaagde er in, door bemiddeling van een hoogleeraar eene schrale ‘beurs’ te vermeesteren en verdiende zooveel hij kon als repetitor, onderwijl alle krachten inspannende om zoo spoedig mogelijk doctoraal te doen en te promoveeren. Anderhalf jaar na hun vormelijk afscheid - waarbij niemant eene ‘scène’ had gemaakt dan Mevrouw de Pluymer zelve, die het betamelijk gevonden had het op hare zenuwen te krijgen - anderhalf jaar daarna ontving zijn oom de dikke dissertatie, waarop ‘Gulielmus Norél,’ ondanks ettelijke vermetele stellingen, summa cum laude zijnen doctorstitel won.
Die vermetele stellingen echter zouden hem spoedig berouwen. Op zijne promotie droegen zij, dank zij de warme bestrijding van hoogleeraren en medestudenten, dank vooral zijne schitterende verdediging, er niet weinig toe bij om den luister zijner gaven te doen uitkomen. Maar toen hij rond zag naar eene betrekking, toen hij zich aangordde tot het verdrietig solliciteerwerk, kostten zij hem menige vernederende, grievende teleurstelling en kwam hem meer dan éens een bitter: Cui bono? op de lippen. Inderdaad, waartoe zonder eenige noodzaak of roeping uit te spreken wat voor hem waarheid wezen mocht, maar op die wijze, op die plaats, iets uitdagends had, hetwelk tot wrevel en verzet, kleine geesten tot gretige weêrwraak bij de eerste de beste gelegenheid prikkelen moest? Ook deze ‘gedane zaak’ echter had geen keer en het solliciteeren opgevende zett'e hij zich aan het schrijven. Toen zijn werk verscheen had hij er alle voldoening van. De ‘vak-tijdschriften’ wijdden er breedvoerige en vereerende beschouwingen aan. Hij zag zich als ‘autoriteit’ vermeld en geciteerd. Maar om te leven moest hij het steeds duldeloozer repetitorjuk blijven torsen.
Daar stierf ergens in Groningen eene onbeminnelijke, vergeten zuster zijner moeder en hij zag zich in het bezit van een inkomen van ruim 2000 gulden. Hij verhuisde naar den Haag, huurde een paar allerbescheidenste kamers, werkte met de oude vlijt en begon weder nu en dan pogingen te doen om deze of gene betrekking welke hem aanlokte te vermeesteren.
Zijn blozende, glimlachende, beleefde neef Koen, enfant chéri
| |
| |
van ettelijke dameskringen, die nooit eene eigen meening had over eenig ding ter wereld, maar krachtens het quasi door hem verdedigde vereischte huisbakken proefschrift ‘Mr.’ voor zijn naam schreef, was sedert lang benoemd tot griffier van het kantongerecht, ging veel uit eten, gaf op alle concerten met artistieke hoofdknikjes zijne goedkeuring te kennen, kleedde zich onberispelijk, danste als een vleesch geworden rhythmus, kortom was een algemeen geacht en gezocht jongmensch. Marchand was getrouwd en leed met zijn vrouwtjen op een of ander Overijselsch dorp gebrek aan alle geriefelijkheden des levens, wat hem niet verhinderde des Zondags goedsmoeds de welsprekendste predicatiën te houden die zijne boeren onmogelijk konden verstaan, in de week zooveel hij kon versen te lezen en te schrijven en om de drie of vier weken gansche bladzijden gemoedsuitstortingen te zenden aan zijn vriend.
Deze leefde als een kluizenaar, voor zooverr' diners en partijen betrof. Wel bezocht hij plichtmatig de sociëteit om couranten te lezen en zooveel mogelijk kennissen te winnen en te behouden. Met hetzelfde doel onttrok hij zich aan de slaventaak van bezoeken niet; maar voor het overige was zijn leven gestadige arbeid: een arbeid welke hem steeds grootere, eervolle bekendheid maar weinig anders verschafte. Eene toevallige ontmoeting zoû hierin echter verandering brengen.
Op zekeren dag door de Spuistraat gaande, zag hij een rijzig oud heer in het zwart, met wit hair op zich toetreden. 's Mans kleeding was van ouderwetschen snit, zijn hoed verscheidene modes ten achter en hij had al het voorkomen van een buitenman. Doch de trekken van zijn gelaat hadden eene innemende en tevens mannelijk fiere uitdrukking en het trof Norél dat hij zelden een zoo fraaie lijn van neus en zulke schrandere donkere oogen gezien had.
‘Vergeef mij,’ zeide de onbekende, met eene lichte buiging groetende en daarmede een voorhoofd ontblootende dat het indrukwekkende van zijn gelaat noch verhoogde: ‘Zoû ik u mogen lastig vallen om den weg naar 't Elsemoerstraatje?’
Willem herkende aan den tongval onmiddellijk den Gelderschman en de oude heer trok hem dubbel aan.
- Volstrekt geen last, - zeide hij, na zich een oogenblik bezonnen te hebben. - Toevallig kan ik u helpen en ik kan even goed dien kant uitgaan... Mag ik er u brengen?
| |
| |
‘Niets kan mij aangenamer zijn,’ klonk het andwoord, ‘indien ge werkelijk...’
- Werkelijk, - bevestigde de jonge man. - Ik doe eene wandeling om mij wat te vertreden en ben opweg naar het Bosch; het is zeer weinig om en buitendien....
‘Dan neem ik uw aanbod gaarne aan,’ viel de ander in, zonder complimenten naast hem voortstappende. ‘Ik ben in geen jaren in den Haag geweest en ging opzettelijk te voet om de stad noch eens op te nemen; maar ik zie dat ik er noch meer vreemdeling geworden ben dan ik dacht.
Norél, die zich in stilte had afgevraagd wat de deftige oude man in het gansch niet ‘deftige’ Elsemoertje wel van doen mocht hebben, beweerde dat op de honderd Hagenaars vermoedelijk geen tien dit oord bij name kenden, en na eenige oogenblikken was het tweetal in een druk gesprek gewikkeld over al de veranderingen welke de residentie in den laatsten tijd had ondergaan, en eene menigte zijdelings of rechtstreeks daarmede in verband staande zaken, zoodat zij ter bestemder plaatse waren vóordat éen van beiden er aan dacht.
De oude heer vergeleek een adres in zijn zakboekjen en stond bij eene onooglijke kleine woning stil.
‘Hier moet ik zijn,’ zeide hij, zich tot zijnen gids keerende. ‘Maar mag ik vóor wij scheiden vragen met wien ik het genoegen heb gehad kennis te maken? Ik ben van Randau, van den Valkenhorst.’
Willem noemde zijnen naam.
‘Norél!’ riep de ander uit. ‘Ik heb iemant te Arnhem gekend, hij was aan 't gouvernement....’
- Ik heb u gezien bij vaders begrafenis! - viel Willem in. - U kwam mij ook al zoo bekend voor....
‘Uw vader was een vriend mijner jeugd,’ hervatt'e de heer Van Randau, zijnen arm in dien van den jongen man leggende en met hem opwandelende. ‘In later jaren heb ik hem minder gezien - het had zijne redenen - maar - hij was de uitnemendste mensch dien ik ooit ontmoet heb. Gij hebt iets van hem in uw oogopslag. Misschien heb ik daarom juist u aangesproken. Wij moeten nader kennis maken. Laat zien: neen, het is nu te laat en ongelukkig moet ik van daag uit eten.... wacht eens, kunt ge van avond tegen tien uur een glas wijn bij mij komen drinken? Ik logeer bij Paulez.’
| |
| |
Dit werd afgesproken; de heer Van Randau keerde op zijne schreden terug en Norél zett'e zijne wandeling voort.
Toen hij op het bepaalde uur bij zijnen gastheer binnentrad, kwam deze in een kostbare kamerjapon, met pantoffels aan de voeten en een lange pijp in de hand hem te gemoet.
‘Welkom, amice!’ zeide hij, den bezoeker met dezelfde gulle beweging als dien middag de blanke, welgevormde hand biedende. ‘Je neemt me niet kwalijk dat ik u zoo familiair ontvang? Een statig diner is voor mij eene beproeving en met een cigaar en in zwart laken zou 't niet vlotten, voor zooverr' mij betreft. Gijzelf?’
- Dank u, mijnheer Van Randau, ik rook niet.
‘Zeer verstandig - maar jammer,’ meende de grijsaard. ‘Wat dunkt u, zullen we 't gas indraaien en aan 't raam gaan zitten? Verfoeilijke hitte, dat gas. En 't is hier aangenaam zitten - die boomen geven eene kleine illusie van buiten en dat geroes van menschen en rijtuigen beneden, met al die lichten in de verte, mag ik wel - voor een dag of twee, drie. Zie eens hier - dien stoel kan ik je recommandeeren. Bourgogne? Liever Scharlachberger? Dan zijn we 't eens. Enne - p' - p' - vertel me nu eens Norél: wat benje?’
- Niets, mijnheer Van Randau.
‘Dat is zeker niet veel,’ lachte de oude heer. ‘Maar 't deugt niet. Hoe komt het?’
Willem gaf een kort verslag van zijn wedervaren.
‘Noem eens een paar van de allerstoutste van die stellingen,’ zeide Van Randau, die opmerkzaam toegeluisterd had.
Zijn jonge vriend voldeed aan het verzoek. Hij had o.m. beweerd dat de republiek voor den Nederlandschen volksaard verkieslijker staatsvorm was dan het koningschap; dat eene enkele Kamer de voorkeur verdiende boven twee; dat de burgemeesters niet door den Koning, maar door de gemeenteraden behoorden benoemd te worden; en andere dingen welke, gelijk deze, het publiek toenmaals ongehoorder schenen dan thands het geval zoû zijn geweest.
- Voor de juiste woorden sta ik niet in, - zeide hij glimlachend. - Maar daarop kwamen mijne stoutigheden neêr. Vooral die booze republiek heeft mij kwaad gedaan. Het is verwonderlijk, zoo monarchaal als de liberaalste ambtsbekleeders ten onzent zijn - of liever, het spreekt van zelf.
| |
| |
De gastheer rookte eenige oogenblikken zwijgend door.
‘Dit is nu de vierde of vijfde maal van daag,’ zeide hij eindelijk, ‘dat het mij treft, zulk een klein landjen als het onze is. Ik voor mij mag het wel, dat de jeugd iets radicaals en Hemelbestormends heeft. Denkt gij nòch zoo over die dingen?’
- Wat zal ik u zeggen? In den grond der zaak, ja. Maar voor 't overige heb ik mij aan praktischer zaken moeten wijden en weinig tijd of aanleiding gehad om mij met theorieën en afgetrokken beginselen bezig te houden.
‘Ziet ge wel! En nu gij eerst recht een bruikbaar man wordt stiet men u af omdat gij.... Beste kerel, je hebt een betrekking noodig, liefst met goede vooruitzichten, welke u in staat stelt onbekrompen te leven en u tijd laat voor uwe studie en uw werk als auteur. Ik zag dat eerste werk van u bij dien boekverkooper aan de Gevangenpoort voor 't venster, van middag, en heb het thuiskomende doorbladerd. Heb ik niet een studie van u over 't kiesstelsel van Hare gelezen in de Staatsrechtelijke Bijdragen?’
Norél andwoordde bevestigend.
‘Welnu, ik beweer dat uwe roeping steekt in uwe pen.’
- Ik geloof dat u gelijk heeft.
‘Met uwe pen kunt gij geen droog brood verdienen, tenzij gij Engelsch of Fransch schrijft. Maar al kunt ge dat, ik vind dat gij veel goeds kunt doen voor uw land en daarom moet gij u aan uw land en uwe taal houden - als regel ten minste. Derhalve hebt gij eene betrekking noodig gelijk ik daar zei - dat wil zeggen, een referendarisschap of zoo iets, waarbij uw ambtswerk en uw andere arbeid zooveel mogelijk kunnen samengaan, elkander steunen. Welnu, mijn goede man, daar komt gij niet aan zonder machtige protectie - kruiwagens, amice, kruiwagens!’
- Dat wil zeggen, nimmer, - vulde Norél met een zucht aan.
‘Dat wil zeggen binnen het jaar,’ propheteerde de oude heer, een versche pijp opstekende. ‘Ce sera moi, Randau!’
En terwijl hij krachtig aan zijn gouwenaar trok wierp de dansende lucifervlam een rooden gloed over zijn edel gelaat en sneeuwige lokken en speelden kantlichtjes over zijn blinkenden schedel.
- Is het u ernst, mijnheer Van Randau? - vraagde Norél langzaam.
| |
| |
‘Volle ernst,’ zei de oude man, zich welbehagelijk weder in zijn stoel vlijende. ‘Ik heb uwen vader tot mijn bitter leedwezen nooit kunnen van dienst zijn - hij wilde het niet - en voor zooverr' het in mijne macht staat zal ik het goed maken aan zijn zoon. In mijne jeugd heb ik veel - misschien mijn gansche levensgeluk aan hem te danken gehad.’
Weder zweeg hij eenige oogenblikken.
‘Ik was in mijn studententijd eens te Amsterdam bij een mijner vrienden gelogeerd en uw vader was daar ook, op een handelskantoor geloof ik, en toen de Joden hun Poerimfeest vierden besloten wij dat voor de aardigheid eens bij te wonen. Wij wisten niet wat toenmaals daaraan vast was - wat er van die dingen nu geworden is weet ik niet. We woonden een Joodsch gemaskerd bal bij in Frascati, ik gebruikte wat veel punch, zooals dat gaat, en maakte kennis met een vroolijk dametjen. Uw vader zag het en poogde mij herhaaldelijk van haar af te trekken, maar ik, in mijn opgewondenheid, lachte hem uit. Daar zag ik hemzelven met een ander deerntjen - en gij kunt nagaan hoe ik triumpheerde. Het werd laat, over tweeën denk ik, en wij zouden samen in een vigelante met de dames meêgaan. Maar toen uw vader haar in het rijtuig geholpen had wierp hij onverhoeds het portier dicht, hield mij stevig vast en -: Voort koetsier! - Ik was woedend, dat begrijpt ge. Maar toen ik veertien jaar geleden te Arnhem aan zijn graf stond, mijn jongen, dacht ik aan dien nacht en ik verklaar je - ik had werk om mij goed te houden.’
Weinig vermoedde de oude man welk een nameloos gevoel van schaamte en veroodmoediging zijn toehoorder op dat oogenblik vervulde. Het was bijna volkomen duister en doodstil in de kamer en ook daar buiten weinig meer te hooren dan het ruischen van den avondwind door 't geboomte. Hoe onuitsprekelijk klein gevoelde Willem zich tegenover de nagedachtenis van dien vader, wiens rein, Godvreezend, mannelijk charakter en leven hem door dat eigenaardig voorval als in éen trek, een heerlijk marmerbeeld uit éen stuk gehouwen, voor oogen werd gesteld. Het werd hem daar te eng. Hij moest buiten in de vrije lucht, hij moest alléen zijn.
- Ik dank u, mijnheer van Randau, - zeide hij zacht. - Een weldaad van een vriend mijns vaders is een dubbele wel- | |
| |
daad. En ik kan alleen zeggen dat ik alle krachten zal inspannen om zijne nagedachtenis en uwe bescherming geen oneer aan te doen.
‘Goed gesproken,’ andwoordde zijn nieuwe vriend, met een slag op zijne knie. ‘Gij schijnt althands aan mijn woord niet te twijfelen. Intusschen moet gij dat nu ook weêr niet al te letterlijk opvatten, want al heb ik relaties en eenigen invloed, gij begrijpt, dat alles gaat ook zooverr' als 't voeten heeft.’
- Natuurlijk, mijnheer van Randau. Maar al komt er ook in het geheel niets van, voor de moeite welke u zich geven wil en de vriendelijkheid waarmede u mij wel heeft willen ontvangen....
‘Tut, tut! Trêve de compliments. Heel blij kennis gemaakt te hebben, hoor. En aan mij zal 't niet liggen, zoo uw naam niet in een Koninklijk besluit verschijnt. Adieu! In elk geval hoort ge spoedig van mij. Wacht eens. uw adres.’
Norél schreef 't op zijn kaartjen en een quartier later sliep Reynout grave van Randau, heer van den Valkenhorst en Verwouden, den slaap des rechtvaardigen.
| |
VI.
De ‘Jeune première’ verschijnt en verdwijnt.
Willem dacht aan de ontmoeting nauwlijks meer, toen hij in 't najaar door den volgenden brief werd verrast:
Waarde Heer en Vriend,
Mevrouw v.R. laat u vragen of gij ook lust hebt om een dag of wat bij ons te komen logeeren. Zoo ja, zorg dan dat gij Saturdag met den trein van twaalven te Arnhem zijt. Mijn zoon komt vijf minuten later uit Duitschland en dan kunt ge samen herwaart rijden.
De uwe
v. Randau.
Toen onze vriend, aan deze uitnoodiging gehoor gevende, op den bedoelden gedenkwaardigen Saturdag uit den trein stapte zag hij op het perron een klein, verschrompeld manneke met dunne grijze haren staan, gedost in eene allereenvoudigste livrei met de kleuren der van Randaus. Hij maakte zich bekend en stelde het manneken 't ontvangstbewijs van zijn
| |
| |
koffer ter hand. Laatstgenoemde, de dunne lippen van den saâmgeknepen tandeloozen mond vooruitstekende, bezag het papiertje, borg het wech, legde de handen op den rug en zag weder uit naar den verwachten trein van zijn jongen heer.
‘Mooi weêr, van daag,’ merkte Norél aan, die vermaak schepte in 't lakonisme van het bejaard koetsiertje.
- Veuls te mooi, - klonk het kregel andwoord. De spreker verwaardigde zich niet eens het hoofd om te draaien.
Norél liet zich niet afschrikken.
‘Hoe zoo?’ vraagde hij.
Eerst scheen de ander het niet meer de moeite waard te vinden om te andwoorden in het geheel. Doch na eenige oogenblikke zeide hij, in dezelfde roerlooze houding:
- Ongezond. Um deuzen tied moet het stevig woai'n en plesregenen, dan krijgje-n een kouden, drogen winter. Al dat mooie weêr is niks; da's almoal niks. Moar doar hêj' jonker Godert.
Inderdaad kwam op dit oogenblik de sneltrein uit Emmerik ‘binnen’ en te midden van het rumoer en gewoel zag Norél den kleinen man met verrassende vlugheid op een coupé toeschieten en een taschje, regenscherm enz. aannemen van een rank gebouwd jonkman met krullende blonde haren, die hem op zijne beurt een bagagebriefje ter hand stelde. De ander wees den gast uit de verte aan en verdween. De heeren traden elkander tegemoet.
‘Mijnheer van Randau?’ vraagde Norél, den innemenden jongen man onwillekeurig de hand biedende, die door dezen krachtig gedrukt werd. ‘Uwe ouders zijn zoo vriendelijk geweest..’
- Mijn vader heeft het mij geschreven, mijnheer Norél, - viel de jonker in. - Na hetgeen hij mij van u verhaalde is het mij een waar genoegen kennis te maken. Vindt u goed maar dadelijk wech te rijden? Ik ben twee maanden op reis geweest en u begrijpt hoe ik naar huis verlang.
Een oogenblik later was het tweetal in een Utrechtsch wagentje gezeten, waarvoor een paar vurige schimmels stonden te stampvoeten en te snuiven dat het een aard had.
‘De koffers- komen met Arie na,’ zeide de oude man, de teugels opvattende. ‘Los, Jan! Hrrrt!’
De witjas die het tweespan met moeite in bedwang gehouden had sprong ter zijde, en voort stoven zij, of het een wedren gold.
| |
| |
Toen het geratel over de straatsteenen opgehouden had en het rijtuigjen over den buitenweg voortrolde, ontstond tusschen de beide jongelieden een levendig gesprek, dat echter, ofschoon eerst na geruimen tijd, verflauwde en eindelijk geheel verstomde. Blijkbaar vervulde de blijde aandoening van het wederzien den jongen van Randau van lieverlede zoozeer, dat hij moeite had om zijn gedachten bij andere dingen te bepalen en Norél bezat takt genoeg om zijn gevoel te eerbiedigen.
‘Ha, wij zijn er!’ riep gene met schitterende oogen uit, toen de schimmels, een cierlijk ijzeren hek met den naam Valkenhorst in gouden krulletters door, bijna in galop een zacht glooiende oprijlaan insloegen, aan het einde waarvan een groot, fraai buitenverblijf uit het midden der achttiende eeuw, tusschen de grijze stammen van groene en bruine beuken door schemerde.
Op het oogenblik dat het rijtuig, een uitgestrekt fluweelig grasperk om, door 't kiezel kraakte, verscheen de heer des huizes, met het kalotjen op de witte lokken, onder de portiek. Zijn zoon vloog zijne zitplaats af en omhelsde hem.
‘Maar jongen,’ lachte de oude man: ‘je lijkt wel een Duitscher. Wat zieje er goed uit. Ga maar gauw naar moeder - zij wacht u in de huiskamer. Welkom hier, Norél!’ vervolgde hij, zijnen gast een paar treden van het hardsteenen bordes tegemoet komende en hem hartelijk de hand drukkende.
‘Je dacht zeker al dat ik u vergat? Het tegendeel van dien. En wat breng je verrukkelijk weêr meê! Zoû men niet zeggen of 't Augustus was in plaats van October? Hier, Dirk, wijs mijnheer zijne kamer eens... dan kunt gij u eerst wat verfrisschen,’ voegde hij er bij.
Norél volgde den bediende eene breede eikenhouten trap op, over portalen, waar ettelijke Randaus van weleer in harnassen of zijde en fluweel, gepruikt en ongepruikt, met glimlachende of stuursche, blozende of bleeke troniën, hem uit hunne zwarte en vergulde lijsten nieuwsgierig schenen op te nemen, naar een ruim, licht, eenvoudig maar smaakvol gemeubeld vertrek. Door een openslaand raam had hij hier het uitzicht over de achterzijde van het huis. Dahlia's, asters, geraniums, maandrozen enz., kleurden noch de bloemperken en vermengden hunne geuren met de eigenaardige, kruidige lucht van dorrende bladeren. Een trotsche laan van beuken in hun najaarstooi
| |
| |
gunde een verschiet over omgeploegde akkers, en in een klaren vijver welke tusschen rhododendrons en ander heestergewas heenslingerde, dreven enkele rustige zwanen en schoten eenden van allerlei ras en gevederte bedrijvig heên en weder. Vlak achter het huis breidde zich een uitlokkend terras voor een met veelvervigen wilden wingerd begroeide veranda uit. Van den wolkeloozen hemel straalde en vonkelde de zon door 't geboomte over 't gras, helle streepen goud trekkende door het water en de gansche kamer vervullende van eene opwekkend koesterende warmte.
Met een ongekende gewaarwording van kalmte en welbehagen begaf Norél, toen hij meende dat zijn gastheer en gastvrouw zich aan een ongestoord wederzien genoegzaam het hart hadden kunnen ophalen, zich weder naar beneden. Noch rustte zijn voet op de laatste trede, toen Dirk reeds verscheen om hem den weg te wijzen.
In eene kamer als eene zaal, rondom met donker eikenhout, door vergulde biesjes afgezet, beschoten, vond hij de familie bijeen en stelde de heer van Randau hem aan Mevrouw voor.
Deftig in zwarte zijde - eene dracht waarmede zij zelfs aan de vroege ontbijttafel plag te verschijnen - met hare groote grijze krullen aan de slapen, gebiedenden Romeinschen neus, fraai besneden mond, een kin vol charakter, vriendelijke maar doordringende oogen en eene vorstelijke gestalte, scheen zij haar jongen gast le beau idéal eener edelvrouw toe. Zij reikte hem met een glimlach de hand en deed hem tegenover haar plaats nemen.
‘Wat lijkt gij op uw vader, mijnheer Norél’ zeide zij, met eene stem zoo vol en welluidend als ware zij noch in de kracht van haar leven. Ik heb hem maar éens gezien en 't moet wel vijf en twintig jaar geleden zijn...
- Zes en twintig, - viel haar man in; - Godert was juist een half jaar oud. Ik herinner 't mij noch of 't gister was.
‘Ja,’ hernam Mevrouw, ‘het was iemant dien men, éens gezien, nooit weêr vergat. Hij had iets dat imponeerde - zoo door en door wáar was hij in al wat hij zeide of deed, en tevens zoo bescheiden. Uwe moeder was altijd lijdende, niet waar?’
Met zeker gevoel van verademing greep Willem de gelegenheid aan om het gesprek af te brengen van zijnen vader. Hij wist maar al te goed dat deze, zoo hij noch leefde, hem bij
| |
| |
zijne tegenwoordige zienswijze en gemoedsgesteldheid nauwlijks, indien al, in zijne woning dulden zoû en het zoû hem eene gewaarwording als van heiligschennis gekost hebben, over dien vader sprekende wellicht te moeten laten blijken hoe zeer verre hij van zijne paden was afgeweken. Tot zijne moeder echter zoû hij met het teederste vertrouwen zijne toevlucht hebben genomen en van haar te spreken werd hij niet moede. Toen Mevrouw van Randau dan ook oprees om voor te gaan naar het wachtend déjeuner, had hij haar hart stormenderhand veroverd.
Lieflijk luidde het verre klokje der Roomsche kerk de metten, toen de logé op den Valkenhorst den Zondagmorgen na zijne aankomst verkwikt ontwaakte. Haastig kleedde hij zich en wierp het venster open, om de koele, verfrisschende herfstlucht met diepe teugen in te ademen. Het was, zoo mogelijk, een noch schooner dag dan de vorige, en zelden had in de laatste jaren Norél zich zoo jong en levenslustig gevoeld. Hij had weinig of niets, in den beperkten zin des woords, dichterlijks of artistieks in zich; maar de weelde van kleuren in het zonnige, noch door een dun grijsblauw waas oversluierd landschap, het dartel gekwink der vinken, het naaldfijn, lang uitgehaald gefluit en spottend geschetter der meezen, het geroekoe der woudduiven, alles nu en dan overstemd door 't luid geblaf van een hond, greep hem aan met zonderlinge ontroering.
‘Wat is het verrukkelijk, hier buiten!’ riep hij uit de volheid van zijn hart, toen hij zich met de familie aan de ontbijttafel zett'e.
- Dat mag ik hooren, - andwoordde de heer des huizes. - Ik voor mij heb nooit kunnen begrijpen hoe menschen die het niet behoeven te doen het in steden kunnen uithouden. In de eerste jaren van ons huwlijk hebben wij zooals iedereen 's winters naar de stad de vlucht genomen, een paar maal in den Haag, soms te Parijs, meestal in Amsterdam. Maar 't kostte ons hoe langer hoe meer van den Valkenhorst afscheid te nemen en elk voorjaar keerden we vroeger terug, totdat we 't eindelijk geheel en al hebben opgegeven. Eerst dachten vrienden en kennissen dat wij krankzinnig waren geworden, - voegde hij er lachend bij. - Maar nu weten ze niet beter of
| |
| |
't hoort zoo. Zelfs wanhoop ik er niet aan Godert mettertijd ons voorbeeld te zien volgen.
Godert glimlachte.
‘Dat doe ik immers, vader!’ zeide hij. ‘U was toch ook al een eind weegs in de veertig toen u de stadswereld vaarwel zei. Ik beken, ik kan haar noch niet missen. Wrijving van gedachten, omgang met jongelui....’
- Wel zeker, wel zeker, - viel de oude heer in. - Heb ik zelf u niet aan het reizen gezet? Vegeteeren is zelfmoord en eerst met vrouw en kinderen zijt ge daarvoor - mits ge ter dege oppast - buiten gevrijwaard. Wat dunkt ú, Norél?
‘Voorshands ben ik het met uw zoon eens,’ andwoordde deze. ‘Zonder het contrast met het stadsleven zou ik den smaak voor het bekoorlijke buiten spoedig verliezen, vrees ik. - Heeft u veel aangename kennissen in den omtrek, Mevrouw?’
- Dat gaat wel, maar verscheidene zijn reeds vertrokken. Met eenigen zult ge Woensdag kennis kunnen maken. Wij hebben eene invitatie voor Leliëndaal, bij de familie Böhringer.
‘De Böhringers zijn van Duitsche afkomst,’ vulde de graaf aan, ‘maar drie of vier geslachten terug. Zeer rijk, zeer gastvrij en zeer goedhartig. Ik hoor dat zij een alleraardigst logeetjen hebben - óok uit den Haag.’
- Zoo waarlijk? Dat treft aardig, - hervatt'e Mevrouw.
- Hoe heet zij?
‘Eene freule van Hoorn,’ - andwoordde Godert.
- Van Vredestein?
‘Neen, van Hoorn de Bie, meen ik.’
- Daar heb ik nooit van gehoord. Kent gij die familie, Norél?
‘Pardon, Mevrouw. Alleen bij naam. Er woont, geloof ik, eene weduwe van Hoorn in de Wagenstraat, met twee dochters.’
- Nu, stadgenooten vinden allicht punten van aanraking. Maar het wordt tijd om ons te kleeden voor de kerk. Vindt ge goed te voet te gaan, Randau?
‘Uitmuntend!’ klonk het andwoord. ‘En we doen er meteen Karel een dienst mede. Hij was zeer benieuwd den jongenheer eens te hooren, zeide hij mij gister. Gij weet dat hij Frits nog altijd jongenheer noemt.’
- En Frits zal 't zich wel moeten blijven getroosten, - zeide Mevrouw glimlachend. - Men moet nu eenmaal Karel nemen zooals hij is.
| |
| |
Hiermede verspreidde zich het kleine gezelschap om kort daarop eendrachtelijk den weg naar de dorpskerk in te slaan.
Het scheen zoo vanzelf te spreken, dat Norél er niet aan gedacht had zich te onttrekken. Maar zonderling werd het hem te moede, toen hij, voor het eerst na verscheidene jaren, zich gereed maakte om eene dienst bij te wonen welke voor hem alle beteekenis verloren had. Zwijgend ging hij achter de oude lieden naast Godert voort, het pad langs dat door glooiende akkers en weiden slingerde, afwisselend met een enkel dennenboschjen, of groen, bruingeel en rood geschakeerd akkermaalshout, druipend van dauw. De zonnestralen schitterden in de droppelen, lichte nevelpluimen zweefden hier en ginds over het gras, zilveren herfstdraden dreven door de lucht, of hingen als fijne perelsnoeren van de takken. Door de stoorlooze stilte klepte noodend de klok van den toren, welks haantjen hij reeds van verre had zien vlammen door 't geboomte.
Links en rechts groetend traden de heer van Randau en de zijnen door de op 't voorplein verzamelde boeren het kerkgebouw binnen en Norél nam bij hen in de familiebank plaats, als in een, droom. Wat de voorzanger las, wat de gemeente zong en de jonge leeraar op den kancel tot haar - tot haar, niet tot hem! - spreken mocht, het ging gelijk de klanken eener vreemde taal aan hem voorbij. Maar dat alles te zamen vervulde hem met een gevoel van een nameloos ledig, deed hem aan als een tergend verwijt, en hij boog het hoofd met smartelijk terugverlangen naar zijne sombere, kleurlooze kindsheid, toen de strenge gestalte zijns vaders en het uitgeteerde gelaat zijner moeder hem alles in alles was.
Na de dienst reden de heer en mevrouw van Randau met vrienden mede, en zouden de jongelieden door de velden weder huiswaarts wandelen. Noch waren zij echter het dorp niet uit of Karel de koetsier kwam hen hijgend achterop.
‘Mijnheer Verbeelen woû u efkes gesproken hebben, Jonker’, zeide hij, met een tik aan zijn gegalonneerden hoed. ‘'t Zal weêr over die brug zijn. 't Is wat moois, zaken op den Sabbatdag. Maar 't kon geen uutstel liê'n, zeid'i, want morgen vroeg most-i noar Kleef. De Jonker moet het weet'n. Maar als ik 'm was.....’
- Kom, kom Karel, - lachte de aangesprokene, - de heer Verbeelen zal mij een of andere inlichting te vragen
| |
| |
hebben. Misschien heeft hij bericht over 't pensioentje van de weduwe Hagen.....
‘Dàt's wat anders,’ bromde het oude mannetje met een opklarend gelaat. ‘Een kalf mag je te drinken geven op den rustdag en voor een weduwe - nu, dat weet'n we allemoal. Maar wa'k zeggen woû jonker: bij jongenheer Frits zit het niet diep, hoor. Van de particuliere genoade, zal ik moar reis zeggen, heeft-i temet nooit gehoord. 't Is al maar van ruimte, ruimte. De breede weg, zeg ik.’
De jonge man andwoordde niet, maar zich tot Norél wendende zeide hij:
- Ik durf u niet vragen meê te gaan. Notaris Verbeelen is een best man, maar lang van stof en vrij stijfjes. Aan den anderen kant zoû hij mij niet zonder noodzaak laten roepen. Wat dunkt u, is het onbeleefd u voor te stellen vast op te wandelen? Gij kunt den weg niet missen en licht haal ik u in. Het spijt mij, maar waarlijk...
‘Het spijt mij natuurlijk ook,’ viel Willem in, ‘maar bekommer u om mij niet. Ik ben aan eenzame wandelingen gewoon en 't is goddelijk weêr.’
Eenige oogenblikken later was hij alleen, te midden van akkers en heidevelden en bosschen, en sterker dan ooit greep hem het gevoel aan dat hem in het kleine kerkje gemarteld had met de wellustige smart van het heimwee. Hoog stond de zon aar den hemel. Alle dauw en nevel was opgetrokken in de klare lucht en scherp teekenden de sparretakken en kantige kronen der dennen zich af tegen den lichtblauwen hemel. Het was hem, schoon hij voor 't eerst van zijn leven zich in deze streek bevond, of de lijnen en kleuren van het landschap, de geuren der welkende heesters, de aardreuk der omgeploegde kluiten en het koele herfstwindje dat over de vlakte streek hem tegemoet kwamen, hem inhaalden als een ouden vriend; of hij hier, juist hier geleefd en gespeeld had als kind, alles hem sprak van het weemoedig ouderlijk huis, of hij 't zich als gister herinnerde hoe hij op deze eigen paden als knaap geloopen had. En hij zag op naar den hemel, zich herinnerende hoe hij had uitgezien naar den Heere Heere, die komen zoû op de wolken. En zijne ziel smolt wech als in onuitsprekelijk medelijden - met dat argelooze kind en zijn kinderlijk vertrouwen? Of met den man, wien dat kind in duizenden kleinigheden noch zoo na
| |
| |
stond alsof hij het zoû kunnen tasten, en toch zoo onmetelijk verr' van hem was in dit éene, hetwelk hij van zich geworpen had als de kleederen waaraan hij ontgroeide? Hij gaf er zich geen rekenschap van, hij beproefde het zelfs niet; hij stapte rustig voort, met langzamen, vasten tred, als op de maat zijner bitterzoete droomerij, terwijl zijne longen te gast gingen aan de verkwikkende lucht en zijne oogen ronddoolden, ziende zonder te zien.
Ongemerkt was hij aldus van den veldweg naar den Valkenhorst afgeraakt en door een openstaand achterhek de wandelpaden ingetreden van een uitgestrekt landgoed, tot hij, op het punt den voet te zetten op een smalle loopbrug, welke over een zacht morrend beekje voerde, door een plotselinge kleurverheldering in den toon van het geboomte, weder tot bewustzijn kwam. Als een die op het punt was tegen iets aan te loopen bleef hij plotseling staan.
Het was niet meer dan een roode châle, achteloos omgehangen over de schouders eener in licht grijs gekleede jonge dame, die, met een breedgeranden, donkeren tuinhoed op het hoofd en een boek in de hand van de andere zijde op den vonder toekwam. Ook zij scheen een oogenblik te aarzelen toen zij den vreemde ontwaarde - doch ook maar een oogenblik. Zij was het brugjen over, had Noréls groet met eene lichte buiging beandwoord en was reeds achter een groepje berberissen, wier roode bessen door dorrende hop- en braamboschbladen heengluurden verdwenen, toen de jonge man op zijne beurt de beek overstak.
Aan de andere zijde zag hij iets in het zand glinsteren - een gouden medaillon, aan een van lichtblond hair gevlochten koord. Deze was blijkbaar door lang gebruik doorgesleten en met het kleinood den hals der schoone onbekende ontgleden. Haastig keerde Willem op zijne schreden terug en meende het pad te volgen dat zij had ingeslagen. Een tijd lang kon hij dan ook het spoor harer smalle laarsjes nagaan, maar al spoedig werd de grond harder en moest hij op goed geluk zijnen weg zoeken. Hetzij hij hierin niet voorspoedig was, hetzij de jonge dame zich uitermate gehaast had, genoeg, hij vond haar niet, en toen hij na een half uur zwervens weder aan een hek kwam dat tot den straatweg toegang gaf, besloot hij, vreezende toch reeds laat genoeg te zullen zijn voor het
| |
| |
déjeuner, naar Valkenhorst door te wandelen. Het was dezelfde weg waarlangs hij den dag te voren was aangekomen en hij behoefde over de richting die hij had in te slaan niet te twijfelen.
Onder 't voortgaan zijne vondst nader beschouwend, zag hij aan den binnenkant de letters A.v.H. gegraveerd en daaronder twee jaartallen. De inhoud van het medaillon bestond uit twee vlokjes zilverwit en grauw hair, tot een onvolkomen kransje saâmgehecht.
‘Wel,’ lachte de heer van Randau, toen Norél van zijn avontuur verslag deed; ‘dat is klaar en duidelijk: gij zijt de plaats van Böhringer ingedwaald en hebt het medaillon gevonden van zijn logéetje, freule van Hoorn. Gij moet haar dat van middag plichtmatig gaan terugbrengen en naar aloude zeden, costuymen en usantiën behoort gij tot over de ooren op haar te verlieven. Wat zegt gij, beste?’
De gravin glimlachte haar statigsten glimlach.
- En òns beschuldigt men van match making, - zeide zij. - Intusschen, indien gij het verlangt en mijnheer Norél is zoo beleefd u uw zin te geven, heb ik voor mij geen bezwaar. Ik ken de jonge dame volstrekt niet. Voor zooverr' ik weet heb ik haar nooit gezien. Het is mij onbekend of het medaillon van háar is...
‘Maar lieve, dat spreekt immers van zelf!’ oordeelde haar echtgenoot. ‘Dat kan niet anders. Het mag niet anders. Zoudt gij mijn romannetje nu met ijskoude wreedheid in de kiem willen dooden? Het màg niet, zeg ik u. A.v.H. kàn niet anders beteekenen dan Agnes, of Adeline, of Anna, of hoe ze anders heeten moge, van Hoorn. En ofschoon ik bekennen moet dat ook ik haar, zooverr' ik weet, noch niet gezien heb, sta ik er voor in dat zij er allerliefst uitziet. Is het niet zoo, Norél?
- Ik kan het waarlijk niet zeggen, - andwoordde deze, glimlachend om den ijver van den ouden heer. - Zij was voorbij eer ik iets meer bespeurd had dan dat zij een roode châle om had.
‘Verfoeilijke onverschilligheid!’ luidde het wederwoord. ‘Gij zoudt mij aan mijn roman doen wanhopen. Welk eene jeugd, tegenwoordig! Ha, maar daar is Godert..... Zeg eens, Godert, is freule van Hoorn niet een engel van een meisje?’
De erfzoon van den Valkenhorst, een gentleman van top
| |
| |
tot teen, maar in den regel zoo bedaard in zijne bewegingen als eene kalme bloedmenging en de rustelooze waakzaamheid eener edele en strenge moeder iemant maken kunnen, had intusschen plaats genomen aan de ontbijttafel, smeerde zijn broodje, legde er bedachtzaam eenige schijfjes ossetong op, deed een hapje, roerde zijne koffi, nam een teugjen en zeide:
- Ik heb haar verleden jaar maar éens zeer vluchtig bij mevrouw Meylant ontmoet en ik schaam mij te moeten verklaren dat zij bij die gelegenheid zeer weinig indruk op mij gemaakt heeft. Maar alle meisjes zijn immers engelen, vader.
‘Het komt er maar op aan of het boozen of goeden zijn’, merkte de oude heer aan. ‘Enfin, wij zullen er van middag aan tafel meer van hooren. Jammer dat gij te voet moet gaan, Norél. De goede Karel zoû in staat zijn om het mij kortwech te weigeren, zoo ik op een Zondagmiddag wilde doen inspannen voor eene visite. Maar jammer is het: met bestofte schoenen en een geéchauffeerd gelaat behoort de Prins van het sprookje zich aan de betooverde jonkvrouw voor het eerst niet te vertoonen.’
- 't Is trouwens voor de tweede maal, - spott'e mevrouw, eenigszins in den toon vallende van haren heer en gemaal, ofschoon zij dien in haar binnenste geenszins goedkeurde. - Et puis, onze vriend heeft immers zijn talisman.
‘Ei, dus gij twijfelt ten slotte evenmin aan de herkomst van 't medaillon?’
- Ik spreek in uwen geest. We zullen zien. Noch een kopje, Godert? Niet? Dan zullen we maar eindigen - het is met dat alles reeds mooi laat geworden.
| |
VII.
Leliëndaal en zijne bewoners.
Ada van Hoorns gezichtje stond somber en droef.
Toch zoû Jonker Godert alle reden gehad hebben om er zich over te schamen dat het geen indruk op hem gemaakt had, indien zijne ziel niet van een ander beeld vervuld ware geweest.
| |
| |
Voor eene staalgravure in eene ouderwetsche Engelsche ‘Keepsake’ zouden hare trekken niet met voeg tot model hebben kunnen dienen; voor eene Rembrandtieke schilderij des te beter. De heldere bruine oogen, het bijna gitzwarte hair, de mat blanke tint waardoor de lichte blos zoo bekoorlijk kon heenschemeren, de fijne gesloten lippen, de ranke hals, en 't geestige rechte neusjen hadden reeds menig kunstenaar in gedachte naar het penceel doen grijpen, vooral wanneer haar spotachtig glimlachjen een glans wierp over de strenge lijnen van het geheel.
Maar thands scheen het of dat schoon gelaat nimmermeer lachen zoû. Met de handen in den schoot gevouwen zat zij alleen aan 't venster, uitziende over de gladgemaaide en gerolde grasperken en witte grintpaden voor de deftige heerenhuizinge Leliëndaal. Zij was dien ochtend niet naar de kerk geweest en toen zij na buiten te hebben zitten lezen thuis kwam had zij, zich ‘opknappende’ voor 't déjeuner, het medaillon gemist. Zoodra zij vrij was, had zij alle paden en plekjes waar zij 't bij mogelijkheid had kunnen verliezen nagegaan. Zij had den tuinbaas en zijne knechts te hulp geroepen. Hare beide ‘vriendinnen’, Henriette en Maria Böhringer, hadden gedaan wat zij konden. Maar het kleinood was wech en bleef wech, en toen de familie dien namiddag uit rijden ging bleef zij moedeloos en treurig thuis.
Een luttel stukje goud en een vlok hair. Maar voor haar een zinnebeeld van een dierbaar verleden vol oneindige teêrheid en liefde. Zij had het medaillon ten geschenke ontvangen toen een anderhalf jaar geleden hare ouders hun ‘vermeille’ bruiloft vierden: den laatsten dag van ongestoord geluk en gulle vroolijkheid in het klein gezin. Geen week daarna was haar vader lijdende geworden en binnen twee maanden was hij gestorven. Het blonde snoer waaraan het cieraad hing was gevlochten uit hair van de moeder diens vaders, in de kracht haars levens wechgerukt en van wie hij steeds met zoo innige, eerbiedige liefde sprak, dat ook zij die vrouw als eene heilige vereerde. Gansch niet ziekelijk gevoelig van aard, had zij echter eene gewaarwording als van een misdadig verzuim en veel zoû zij hebben opgeofferd om het verlorene terug te koopen.
Juist maakte zij zich gereed om opbeuring te zoeken in eenen brief aan hare moeder, toen er getikt werd. Een Enaks- | |
| |
kind in een hemelsblauwen rok met blinkende knoopen, scharlaken vest, korte broek van donker groene pluche en de fraaie kuiten in smetteloos witte kousen gestoken, bood haar op een zilveren blaadjen een kaartjen aan:
Mr. W. Norél.
‘Dien heer logeert op Valkenhorst,’ zeide de knecht, toelichtend. ‘Hij woû uwe een oogenblik spreken.’
Ada had van den nieuwen logé der Randaus gehoord en wist dat hij eerstdaags op Leliëndaal zoû komen eten.
‘Ik heb mijnheer in de blauwe kamer gelaten,’ hervatt'e Mercurius.
- Ik zal bij mijnheer komen.
En na een vluchtigen blik in den spiegel en een enkele kleine, volmaakt overbodige verschikking aan haar toilet zweefde zij de breede trap met de vingerdikke Smyrnasche loopers af; niet zonder iets als eene verkwikkend gevoel van afleiding uit hare verdrietelijke stemming.
Het door den bediende vermelde vertrek droeg zijn naam met eere en het langs de donkerblauwe overgordijnen binnenstroomende, op de blauw satijnen zittingen der vergulde stoelen weêrkaatste licht wierp een tint van bleekheid over haar gelaat, die het misschien niet ‘flatteerde’ maar haar iets ernstigs en indrukmakends gaf. Een geheel ander wezen dan het buitenmeisje dat dien ochtend over den vonder trippelde, dacht Willem; en hij voelde dat hij een linksche buiging maakte.
‘Ik kom u lastig vallen op raad van den heer Van Randau, Freule!’ zeide hij, toen zij plaats genomen hadden. ‘Als ik mij niet vergis ben ik van ochtend zonder het te weten Leliëndaal binnengedwaald en heb ik het genoegen gehad u tegen te komen....’
Zij had hem terstond herkend en boog - met een glimlach en een blosjen.
‘Ik heb u kort daarop overal gezocht,’ hervatt'e hij, ‘maar tot mijn spijt vruchteloos, om u’ - en tevens opende hij een pakjen - ‘om u te vragen of dit medaillon....’
- ô Ik dank u hartelijk, mijnheer Norél! - viel zij hem in de rede, gretig den verloren schat aannemende. - U kan
| |
| |
niet half weten hoeveel genoegen u mij daarmede doet. Waar had u 't gevonden?
Willem gaf de gewenschte inlichting.
- Ik dank u zeer, - herhaalde zij. - Er zijn aan dit medaillon souvenirs verbonden die er voor mij groote waarde aan geven. U heeft mij bizonder verplicht.
‘Het is mij recht aangenaam op deze wijze kennis te hebben mogen maken, Freule,’ zeide Norél oprijzende.
- Bij eene eerste kennismaking vooral mag men niet onder valsche vlag varen, - andwoordde zij glimlachend. - In den Haag ben ik tegen eene verheffing in den adelstand machteloos en heb ik het lang opgegeven mij er tegen te verzetten. Vergun mij echter u te zeggen dat ik geen freule ben. Jufvrouw van Hoorn, als het u belieft.
‘Het spijt me; niet om de zaak - maar omdat ik juist dat jufvrouw zulk een onbehagelijke uitdrukking vind. Nu - tot het genoegen van u weder te zien: Woensdag, geloof ik?’
Ada boog even, schelde en was een oogenblik later alleen. Zij bezag noch eens het hervonden kleinood, en begaf zich weder naar boven om het doorgesleten hairsnoer door een lint te vervangen. Zij gevoelde zich opgeruimd en vroolijk als een kind en dacht met een gevoel van erkentelijkheid aan den rijzigen, ietwes afgemeten jongen man. Toen de wielen van het familierijtuig knirpten over 't kiezel van den oprijweg vloog zij naar beneden en snelde de dochteren des huizes tot op het bordes tegemoet, het medaillon in de hand omhoog houdende.
‘Zoo, zoo,’ zeide de oudste, eene gezette gestalte, met een goêlijk blozend vollemaansgezicht, groote, lichtblauwe oogen, een breeden, steeds lachenden mond en een min of meer hijgende, eentonige stem. ‘Heb je 't weêrom? Waar gevonden?’
- Nergens! Het is mij teruggebracht door.... ja, raad eens door wie!
‘Raden! Hoe kunje nu zoo iets raden?’ merkte de jongste zuster aan - eene jonge dame van wie alleen te vermelden valt dat zij een vrijpostig wipneusje bezat en zich aan de zorg van haar toilet niet al te zeer gelegen liet zijn. - ‘Zeg het maar, Da. Hu, ik heb het zoo koud gekregen in 't rijtuig, 't Is ook malligheid, in October te toeren. Nu, wie dan?’
- Waar heb jelui het over? - vraagde Mevrouw Böhringer,
| |
| |
die, door den knecht uit het rijtuig geholpen, terwijl haar echtgenoot het een of ander met den koetsier verhandelde, kwam aanwaggelen. - O - o - o - o heb je 't weêrom, kind? Da's goed. Waar heb je 't gevonden?
‘Het is haar gebracht en ze wil niet zeggen door wien,’ merkte Henriette eenigszins snibbig aan.
- Ha, ha, - lachte de heer des huizes, thands mede het bordes beklimmende. - Dan is het een heer - een jong heer - wel, die logé van Randau natuurlijk, Morel of zoo iets, ha, ha!
De heer Böhringer was een man van middelbare gestalte, vierkant gebouwd, met geelgrijs hair en een rood, om de gladgeschoren kaken naar het paars-blauwe zweemende kleur. Hij had een harde stem, lachte met de keel, zonder een spier van zijn aangezicht te vertrekken en zoû den indruk gegeven hebben van iets volmaakt onaangenaams, zonder zijn goedige bruine oogen. En die oogen tintelden van schalkheid toen hij zag hoe 't meisje bloosde tot achter de fijne oortjes.
‘Ik moet zeggen, u kan goed raden, mijnheer Böhringer,’ zeide zij lachend, zich omkeerende om met de overigen binnen te gaan. ‘Het wàs de heer Norél. Hij had het bij 't rustieke brugje gevonden waar ik....’
Waar ik hem van ochtend was tegengekomen, - had zij bijna gezegd. Maar zij vervolgde:
‘Waar ik van ochtend over was gegaan toen ik uit den koepel kwam.’
‘Nu, ik feliciteerje, kind,’ hijgde mevrouw, in de huiskamer op eene sofa neêrvallende en de keelbanden van haar vervaarlijken hoed losstrikkende. ‘Ik feliciteerje, hoor. Wat je zoo'n ding eigenlijk schelen kan begrijp ik niet, ik had je 'r wel vijf of zes voor in de plaats kunnen geven, maar ik ben blij dat je weêr lacht. Foei, wat keekje zuur aan de koffi! kom reis hier, laat ik je reis kussen. Hé, je ziet er veel aardiger uit, als je lacht. Kris, schel eens, of neen, Jet kan 't wel doen - mensch ik heb zoo'n dorst gekregen. Gut, Jet, kijk eens wat een veeg hebje daar op je rok.’
Jet schelde en verwaardigde zich niet naar den ‘veeg’ om te zien.
‘'t Is weêr van die vieze klei,’ verklaarde hare zuster, die zich mede op de sofa had neêrgevlijd en eveneens de banden
| |
| |
van haar niet minder ontzachwekkenden hoed losgemaakt en met een logge beweging der hand over de schouders teruggeworpen had. ‘Wat hebje toch aan dat gemors?’
Henriette, die met zoekende blikken de kamer rondging, ontdekte juist een boetseerijzer op een hoektafeltjen en schoot er op toe als een valk op zijne prooi.
‘Hinder ik er u meê?’ vraagde zij minachtend. En de deur openende verdween zij.
In hare plaats verscheen de knecht met een reusachtig blad vol karaffen wijn, spuitwaterflesschen, glazen, een trommel beschuitjes en wat al niet. De kunstvaardigheid waarmede hij al deze breekbare waar in evenwicht hield getuigde van jarenlange, dagelijksche oefening.
‘Zoû zoo iemant nu ooit een man krijgen, denkje?’ vraagde de heer Böhringer, toen hij wiegend in een schommelstoel met welbehagen aan zijn glaasje port begon te zuigen.
- Bedoelt u Jet? - klonk Ada's wedervraag.
De oude heer slurpte en knikte.
‘Ik heb er heusch geen verstand van, mijnheer. Mij dunkt zij moet in elk geval veel aantrekkelijks hebben voor een artiste; voor een beeldhouwer, bij voorbeeld, zoû zij veel waard zijn.’
- Ajakkes, - viel Marie in.
Ada trok verwonderd de wenkbrauwen op.
- Een beeldhouwer! - ging de jonge dame voort, op luidruchtige wijze eene beschuit tusschen hare maaltanden vergruizelende, met de rustige, breede kaakbewegingen van een weidebewoner. - Hoe vreeslijk burgerlijk. Vindt u niet, Mama?
‘Burgerlijk?’ andwoordde deze. ‘Dat weet ik niet. Je hebt immers wel groote lui onder die beeldhouwers ook gehad, niet Kris?’
- Wel zeker, - bevestigde haar gemaal. - Daar hadt je Michelangelo, indertijd, van zeer fatsoenlijke familie, ik geloof zelfs van adel; en die Deen, Thorwaldsen - of neen, die vloog zoo hoog niet, meen ik. Doch er is een Engelschman, Landseer of zoo iets, eigenlijk een schilder, maar óok van adel, of in elk geval een groot heer, die aan 't Hof komt....
‘Och neen, Pa!’ gichelde Marie ongeloovig.
- Is 't niet waar, Ada? - vraagde haar vader, zich tot zijne gast keerende.
| |
| |
‘Er staat juist een stukjen over hem in de laatste London News,’ andwoordde deze, de hand uitstrekkende naar eene portefeuille op het penant-tafeltje naast haar.
- Geef je geen moeite, - zeide de welgedane erfdochter van Leliëndaal, met een smak haar glaasje Madera ledigende en met haar zakdoek de kruimels van haar schoot slaande. - Dat Engelsch... dat weet je wel! Ik ga naar boven een beetje leggen. Ik ben mooi moê.
‘Hé ja,’ zeide Mevrouw, ‘zoo'n tukje kan geen kwaad.’
En arm in arm waggelde en pufte het tweetal den gang in en de trap op, met een mengeling van ergernis en lachlust nagezien door de Haagsche logée.
- Moet je ook niet eens, hm? - plaagde de oude heer knipoogend.
‘Dank u, mijnheer Böhringer! Ik ga mij eens warm loopen op de plaats. Gaat u meê?’
- Graag! - riep de aangesprokene, met de levendigheid van een jongmensch opspringende. - Wat dunkt u van een kuiertje naar den Heuvel? En dan moeten we eens wat mooie trossen druiven uitzoeken voor 't dessert. Ik ben in geen week in de kassen geweest.
Eenige minuten later kraakte het ‘rustieke brugjen’ onder hunne schreden.
- Ah zoo, - brak de heer Böhringer een pas aangevangen gesprek over de zieke vrouw van den dorps timmerman af: - hier heeft hij dat prulletje van u dus gevonden? En hoe beviel hij u?
‘Hoe hij mij beviel?’ lachte Ada, zonder in 't minst te blozen, ditmaal. ‘Hij scheen mij een beetje stijf. Maar heel beleefd - en ik ben hem zeer dankbaar.’
- Pas op, juffertje! Dankbaarheid is een gevaarlijk ding.
‘Zoû u denken?’ zeide zij, met een alleronschuldigst effen gezichtje.
‘Stellig! Noch gevaarlijker dan medelijden. En daarom: pas op.’
- Mij dunkt dat u moest oppassen, mijnheer Böhringer.
‘Ik!? Waarvoor, stout nest?’
- Dat u zulke dingen aan oude dames overlaat!
En zij zag hem aan met oogen zoo spottend, en de lip zoo uitdagend krullende, dat de oude man in de uiterste verzoe- | |
| |
king was om er een kus op te drukken. Maar hij durfde niet.
‘Daar zijn we waarlijk al aan den heuvel!’ riep hij uit. ‘Wie het eerst boven is!’
Zij liet het hem winnen en schepte heimelijk behagen in het kinderlijk genoegen waarmede hij hijgend en zegevierend zich op de zwakke gezelschapsbank boven nederwierp.
‘Ja, ja!’ lachte hij, zich met een rooden foulard het voorhoofd afwisschende, terwijl hij zijn grijzen vilten hoed op zijn stok liet schommelen: ‘Ik ben er nog een van het oude ras, kindlief! Gijlieden teêre kasplanten zijt meer bestemd om thuis te schitteren aan de piano.’
Op Ada maakte de ongerijmde beeldspraak zulk een komischen indruk, dat zij zich omwendde om den goeden man niet in het aangezicht uit te lachen. Met haar zakdoek voor den mond leunde zij over de uit zware takken saâmgetimmerde borstwering, welke aan den steilsten kant der kleine hoogte den onvoorzichtige voor vallen moest behoeden.
Over bruinend en gelend hout zwierf haar blik neêr op een klein stroompje dat door 't weiland slingerde, en waarover een vochtige avonddamp zich begon uit te breiden als een vaalgrijze wade. De laatste stralen der zon waren verdwenen. Slechts speelde noch een bleek schijnsel boven een logge wolkbank in 't Westen uit. Een reuk van vochtige kilte steeg van rondsom op.
- Foei, mijnheer Böhringer! - zeide zij huiverend: - Het is voor kasplanten om ziek te worden. Als u mij liefheeft...
Een flauwe luchtkoelte - een nauw merkbare stroom van geur - en zij vloog naar beneden, in een oogwenk tusschen 't geboomte verdwijnend als een voorbijgaande schemering van licht.
‘Zoo'n plaaggeest,’ bromde de oude heer glimlachend, terwijl hij zich opmaakte om met deftige voorzichtigheid haar te volgen, langs een soort van geulpad, waar kleine holen en verraderlijke boomwortels schenen samen te spannen om hem tot een buiteling te verrassen.
‘Waarom zoo haastig?’ vraagde hij met gemaakte onverschilligheid, toen hij veilig bij haar beneden gekomen was. ‘Aardig gezicht boven; en we hebben al den tijd.’
- 't Is vijf uur, mijnheer Böhringer, en als u noch naar de druiven wil...
| |
| |
‘Je hebt gelijk, meid, je hebt gelijk. We zullen amper den tijd hebben om een druif van een perzik te onderscheiden. Komaan, voorwaarts!’
De baas was juist bezig den sleutel der groote kas om te draaien ten einde naar huis te gaan, toen hij zijnen heer op zich zag afkomen.
‘Wacht eens even,’ riep deze hem toe: ‘We komen een paar mooie trossen snijden voor het dessert.’
De aangesprokene, een man van zes voet, met eenigszins voorovergebogen gestalte, fraaien krommen neus, flets blauwe oogen en grijzend haar, raakte even zijn pet aan en ging met over elkander gekruiste armen tegen de deur leunen, als dacht hij er niet aan, zijn heer en meester tot het heiligdom toe te laten.
‘Véuls te duuster, mijnheer,’ zeide hij hoofdschuddend. ‘Je zoudt afsniên wat noch een poar moand kan hangen en loat'n wat het eerst aan bod is. En woarumme? 'k Het gister eiges 'n prechtig kurfken oan Jans 'brocht.’
- Ja maar Hendrik, je weet wel dat ik er een zwak op heb...
‘Swak is de minsch,’ viel Hendrik ironiesch in. ‘Moar stark mot-ie wêz'n. En 't is te duuster, seg ik oe.’
Op dit oogenblik kwam een blozend meiske met lang geel hair en de dartelste oogjes aanstuiven.
‘Voad'r, moeder zeit als datte...’
Maar den heer Böhringer en zijne logée ziende snelde zij naar deze laatste en legde de kleine mollige hand vertrouwlijk in de hare.
‘Morgen weêr, juffer?’
- Morgen? Goed zoo, - prees de ‘juffer’, het kind over de lokken strijkende. - Ze zei altijd mergen, - voegde zij er ophelderend tot haar gastheer bij. - Dat heb ik haar alvast afgeleerd. Horrible, vindt u niet? Best, Anneke. Morgen kom ik weêr, hoor. Maar zegje mijnheer niet goeden dag?
Rood van schaamte en met hangend hoofdje tegen Ada aanschuilend, fluisterde zij:
‘Dag mijnheer.’
- Zóó, - hernam Ada: - nu benje een beleefd klein ding. En kenje 't lesje goed?
‘'k Leuf wel, juffer. En krieg ik dan de pop?’
| |
| |
- Zeker. En je zult eens zien wat een mooi boezelaartjen ik voor haar gemaakt heb.
‘Dank oe juffer, dank oe! En Triene komt er met speul'n.’
- En wat wou moeder? - vraagde thands Hendrik, die kalm zijne beurt had afgewacht.
‘Moeder zeit als dat de hoan de grieze weêr zoo 'pikt het, ze bloedt al over de kop en of oe ze niet 'n oavend der uut zel hoal'n.’
- Juustement. Noch iets van uwes orders, mijnheer?
‘Mijn orders!’ lachte de heer Böhringer. ‘Daar vraagje ook wat naar.’
‘Noa vroag'n? Wis en stellig vroag 'k noar oe orders. Ik bin ommers maar 'n boas en oe bint joa de boas.’
En met een spotachtige flikkering in zijne fletse oogen haalde hij den sleutel weder uit. Maar hij stak dien niet in het slot.
‘Jawel, jawel,’ zeide de heer Böhringer. ‘We weten opperbest wie hier in de moezerij de baas is. Intusschen, je hebt gelijk, het is te donker. Gaat ge meê, Ada? Mij dunkt ik hoor de eerste bel voor 't diner.’
En na een vriendelijken avondgroet sloeg het tweetal den weg naar huis in, terwijl Anneken, hangende aan den ontzachlijken wijsvinger van haar vaders linker hand, aan zijne zijde voorthuppelde en nader uitweidde over de gruweldaden van ‘d'n hoan.’
Daar de heer Böhringer zich niet bedrogen had en inderdaad ‘de eerste bel’ haar waarschuwende stem door de bosschages en dreven en tot in ieder hoekje der heerenhuizinge reeds had doen hooren, snelde Ada de trap op om zich voor het gewichtigst bedrijf van den dag behoorlijk toe te rusten. Zij werd echter opgehouden.
‘Pssst!’ klonk het door de op een kier gezette deur van Henriëttes kamer.
‘Kom eens even kijken. Da.’
Een vluchtig trekje van misnoegen gleed als een schaduw over 't schoone gelaat. Maar zij overwon zich onmiddellijk, en trad binnen.
Het vertrek was eigenaardig genoeg. Op een eikenhouten tafel met zware gedraaide pooten in het midden, wierp een plompe koperen hanglamp haar schel licht over een meer
| |
| |
dan vuile kom met water, klompen nat glimmende groenachtig grijze klei, half omwikkeld of losjes overdekt met onooglijke vochtige lappen, en allerlei boetseergereedschap. De stoelen, geheel bij de tafel passende, waren bedekt met enkele havelooze portefeuilles, beduimelde boeken, en een paar nieuwe en oude japonnen. Onder een afgeworpen peignoir op den grond gluurde de neus uit van een versleten pantoffel. De wanden waren vercierd met in de schemering onduidelijk zichtbare platen, geel van rand en met omkrullende hoeken, hier en daar ingescheurd, vastgehecht in 't behangsel met een verbogen hairspeld en afgewisseld met vrij schilderachtige bouquetten gedroogde veldbloemen, uit dennenappels, mos en boomschors saâmgeflanste stofdoekmandjes, een boekenrek met bestoven romans enz. Onder een weelderigen spiegel, op den niet zonder eenigen smaak met roodbruin fluweel gedrapeerden schoorsteenmantel, stond een fraaie bronzen pendule met twee niet minder fraaie bronzen beelden en daarvoor, daarachter, daar omheen een menigte lachwekkende voortbrengselen van Henriëttes boetseerkunst: poppen en poppetjes, menschen, honden, runderen en vogels, in grijze of gebakken steenroode klei; sommige op de potsierlijkste wijze beschilderd. Een met tallooze prenten uit oude jaargangen van de ‘Kunstkroniek’ beplakt kamerschut in een hoek verborg den ingang tot eene alkoof. Een muffe, onaangename reuk van klei en nat katoen kwam de binnentredende te gemoet.
‘Wat is er?’ vraagde zij, zich geweld aandoende om een vriendelijken toon aan te slaan.
- Vinje dat het lijkt? - klonk de wedervraag.
En de kunstenares nam een plank van de tafel, waarop zij aan een nieuw gewrocht had zitten arbeiden.
Ada zag een caricatuurpoppetje van een man, die, een veel te grooten hoed op het hoofd, met uitgemergelde armpjes een geheimzinnig voorwerp scheen vast te houden. Iets dat op een brug geleek en eenige stompjes, welke boomen of heesters schenen te moeten verbeelden, voltooiden het geheel.
‘Lijkt?’ vraagde zij. ‘Wat? Op wie?’
- Kunje 't heusch niet raden? - vraagde Henriëtte, met eene plaagzieke uitdrukking in hare werkelijk schoone, donkere oogen.
‘Wien dat poppetje moet voorstellen?’ zeide Ada. ‘Neen. Wien dan?’
| |
| |
- Het is noch niet af, moet je denken. Ik heb aan 't gezicht noch een heelen boêl te doen, maar toch.... Wacht, ik zal je op den weg helpen.
En een ijzeren stiftjen opnemende schreef zij in de weeke klei van het voetstuk: Het medaillon.
‘Het medaillon! Ik begrijp er.... ô, nu zie ik het, een plastische voorstelling....’
- Natuurlijk! Ik dacht wel dat je hem herkennen zoudt.
En zij lachte schelms zegevierend.
- Wat doet ge!? - riep zij op hetzelfde oogenblik verschrikt uit.
Ada had een plankje van de tafel genomen en drukte het gansche meesterstuk meêdoogenloos tot een vormeloos klompjen in éen.
‘Ik hoû niets van personeele kunst;’ zeide zij koel.
C. Terburch.
(Slot in het volgend nummer.)
|
|