| |
| |
| |
Bibliographie.
A. Pierson. Oudere tijdgenooten. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. 1888.
Een breede reeks van grootere en kleinere geschriften op allerlei gebied van wetenschap en kunst legt een welsprekend getuigenis af van de uitgebreide kennis en de ongemeene werkkracht van den hoogleeraar Allard Pierson. Wij twijfelen echter, of er onder al die geschriften - Een pastorie in den vreemde wellicht uitgezonderd - één gevonden wordt, waardoor de schrijver zich een zoo groot aantal vrienden heeft verworven als door de opstellen welke, onder den algemeenen titel Oudere Tijdgenooten achtereenvolgens in de Gids verschenen, thans in één bundel vereenigd het licht zien. Dit komt zeker voornamelijk wijl de schrijver van deze opstellen eene periode teekende uit het religieus en letterkundig leven van ons vaderland, welke, naar zijn eigene verklaring, voor een groot deel zijn innerlijk leven heeft bepaald; en dat hij dit deed met een warmte welke den dichter, maar tevens met een objectiviteit welke den man der wetenschap teekent. De wijze waarop hier het Réveil, ‘de romantische school van Duitschland in het Nederlandsch Protestantsch overgezet’, zooals Pierson het noemt, wordt verklaard, de mannen van het Réveil ons levend voor oogen worden gesteld, vaak in tafereeltjes uit het Amsterdamsche leven, tintelend van waarheid en gezonden humor, gelijk dat van de denkbeeldige Réunion, in het opstel aan Koenen en de Clercq gewijd, geeft aan dit boek een zeer bijzondere waarde, ook als aanvulling en opheldering van het onlangs verschenen Dagboek van Willem de Clercq.
| |
T.C. van der Kulk. Levenswerk.
T.C. van der Kulk. Levenswoorden. 's Gravenhage, G.C. Visser. 1888.
Het ‘beroep op allen die het leven als een ernstige zaak beschouwen’, door den schrijver bij de uitgaaf van zijn Levenswerk gedaan, zal zeker niet onbeantwoord blijven. Wat hier toch gezegd wordt over de beteekenis van het geluk in het leven, den weg om tot dit geluk te geraken, over de noodzakelijkheid van meester te zijn over zichzelven, over den plicht tot den arbeid, over den eisch der vereenvoudiging van het leven in zijn geheelen omvang, is helder, gezond van opvatting en practisch; bij al het ernstige van den toon opwekkend en bemoedigend; zoodat voor menigeen dit keurige boekje, niet alleen een nuttige verpoozing, maar een raadsman op den levensweg zal kunnen zijn.
Aan Levenswerk sluiten zich de Levenswoorden aan: eene verzamelingopmerkingen en spreuken, met groote zorg en goeden smaak bijeengebracht uit hetgeen ‘de edelsten en grootsten van ons geslacht gedacht en beleefd hebben’
| |
Fransche volksvertelsels, verzameld door C.F. van Duyl. Groningen, J.B. Wolters. 1889.
Al weer een aantrekkelijk en onderhoudend ‘livre d'étrennes’,
| |
| |
zeer geschikt om aan de theetafel te worden voorgelezen wanneer de kinderen binnen zijn. Want de meeste dezer volksvertelsels zullen kleine en groote kinderen aangenaam bezig houden en boeien. Ook voor den voorlezer kunnen zij een aardige studie zijn: het is niet gemakkelijk sprookjes en volksverhalen voor te lezen op den toon van naïeveteit, bijna schreef ik van overtuiging, waarmede het volk ze in de lange winteravonden altijd van voren af aan vertelt, terwijl de kachel snort of de takkebossen hoog opvlammen in de schouw.
Nog veel moeilijker is het, zulke volksvertelsels over te vertellen in een boek, dus in een vorm die altijd meer of min een letterkundig karakter dreigt aan te nemen, waardoor de eenvoud van het verhaal wordt bedorven. De heer Van Duyl is daarin zeer goed geslaagd. Hij behoefde trouwens slechts met zorg te vertalen wat folkloristen als Sébillot en Cosquin in hunne belangrijke verzamelingen hebben geleverd. Dit een rijken schat, door anderen verzameld, had hij slechts te kiezen, en over het geheel is die keuze geschied met het oordeel en den smaak waaraan deze letterkundige ons gewend heeft. Zooveel mogelijk heeft hij daarbij eigenaardige fransche uitdrukkingen, woordverbindingen (Bout-de-canard vertaalde hij niet ongeschikt door Half-eendje), versjes zelfs, door nederlandsche vervangen. Misschien is hij hierin wel eens wat ver gegaan, bij voorbeeld, toen hij (bl. 188) de gele ‘sous’, waarvoor goudstukken inderdaad allicht gemakkelijk door kinderen kunnen worden aangezien, door ‘stuivers’ verving; hij had het maar bij ‘centen’ moeten laten.
In plaats van ‘de gebruikelijke voorrede’ voegde de heer Van Duyl bij zijne verzameling een ‘Naschrift’, dat een soort van causerie bevat over volksvertelsels in het algemeen en over fransche in het bijzonder. Hoewel daarin veel goeds en belangwekkends te lezen staat, afkomstig zoowel van den schrijver zelven als van Montégut, Marelle en anderen aan wie hij vrij uitvoerige aanhalingen ontleent, zoo zouden wij in dit ‘Naschrift’ wat meer methode en samenhang gewenscht hebben. Er staat nu te veel in en te weinig. De opmerkingen omtrent de eigenaardigheden der fransche sprookjes, omtrent de eigenaardige moraal der volksvertelsels hadden vollediger moeten zijn. Men weet eigenlijk niet goed, voor welke categorie zijner lezers de heer Van Duyl dit ‘Naschrift’ bestemd heeft. Wanneer wij zeggen: hij heeft daarbij een hollandsch Nutspubliek voor den geest gehad, komen wij misschien het dichtst bij de waarheid. Zoo alleen laat zich verklaren dat hij (bl. 315), in ironischen vorm, zich er meer of minder over verontschuldigt, dat ook hij gelooft aan ‘de wetenschappelijke waarde der volksvertelling’ (waarom hier niet liever zijne lezers eens goed ingelicht over den tegenwoordigen stand der folklore?), en dat hij ten slotte zegt: ‘maar wij moeten eindigen’, terwijl er nog zooveel te zeggen overbleef.
Intusschen, wie zulke vertelsels aan het publiek geeft met andere bedoelingen dan om onderhoudende lectuur te leveren, die dient eigenlijk elk der verhalen van uitvoerige aanteekeningen te voorzien, in den trant van hetgeen Cosquin deed toen hij in de Romania zijne uitnemende verzameling Contes lorrains uitgaf. En zulk eene onderneming zou den nederlandschen verteller te ver buiten de grenzen van zijn plan hebben gevoerd.
Wij blijven den heer Van Duyl dus zeer dankbaar voor zijne bijdrage tot de kennis, ook ten onzent, van de Fransche folklore en voor zijne bestrijding van het vooroordeel, als zou het sprookje bijna uitsluitend op germaanschen bodem kunnen bloeien. De groote uitbreiding die de ‘Société des traditions populaires’ sints hare stichting in December 1885 heeft gekregen, bewijst trouwens genoeg dat in Frankrijk nog
| |
| |
vele schatten van dien aard aanwezig zijn, die uitnemend worden geëxploiteerd.
| |
P.H. Hugenholtz Jr. Licht en Schaduw. Indrukken van het Godsdienstig leven in Amerika. Amsterdam, Tj. van Holkema. 1888.
‘Licht en Schaduw’ noemde de bij velen gevierde schrijver zijn boekje. ‘Licht en dicht’ zou, misschien niet ten onrechte, een min welwillend beoordeelaar het noemen. Intusschen, zoo min als het noodig is iedere waarheid te zeggen, zoo min ware het billijk, nadruk te leggen op elke; mits maar niet onverdiende qualificatie. Louter ‘indrukken’ wilde de pas teruggekeerde reiziger geven, een vriendschappelijk schrijven slechts wenschte hij te richten tot belangstellende vrienden en geestverwanten. Aan dat doel gemeten, is zijn werk uitnemend geslaagd. Zoo leerzaam en zoo prettig tevens van verre reizen te verhalen aan den te huis gebleven vriendenkring, is waarlijk niet ieders werk. De drie hoofdgroepen, die in Amerika de vrijzinnige vrienden van den Godsdienst vormen: ‘Unitariërs’, leden der ‘vrije religieuze vereeniging’, en aanhangers van ‘den Godsdienst der Zedelijkheid’ worden in de drie best geslaagde hoofdstukken met wezenlijk talent geschetst. Tot nadenken, liever nog tot navolgen prikkelt ook het aantrekkelijk verhaal van Dr. Hale's ‘lend a hand-clubs.’ Minder bevredigend is het hoofdstuk, dat, onder den eenigszins weidschen titel: ‘Amerikaansche vrijdenkers’, ten slotte neêrkomt op de heldendaden van één uit dat gild: Col. Ingersoll, en zijnen strijd met Mr. Gladstone. De ‘enkele voetstappen,’ eindelijk ‘op aangrenzende terreinen’, waaraan in de laatste kapittels de verhaler zich waagt, had hij wellicht zich kunnen sparen. Wie van de nieuwste Amerikaansche letterkunde niet meer weet, dan wat Th. Bentzon in de ‘Revue des deux mondes’ hem heeft geleerd, zal nog in deze ‘Literarische indrukken’ geen korrel nieuws ontdekken. Nochtans: onderhoudend en opwekkend, gemoedelijk gemeend en gemakkelijk geschreven, baant vast dit boekje zich een weg naar veler handen, en mocht
het zijn! naar veler harten.
| |
Jacob de Haas Jr. Inleiding tot de Wijsbegeerte. Haarlem, Joh. Enschedé & Zn. 1889.
Een ernstige poging, een degelijk werk van een verstandig man. Eene eigenaardige voorrede opent het boek. Zij geeft eene wordingsgeschiedenis van des schrijvers plannen en denkbeelden. Voor een beginner een gevaarlijk begin! Maar de gevaren zijn gelukkig overwonnen. Hare sobere natuurlijkheid, hare ingehouden warmte, hare oprechtheid in één woord doet niet te vergeefs een beroep op onze belangstelling in den schrijver en zijnen arbeid. Na een korte begripsbepaling van de termen ‘Wetenschap’ en ‘Wijsbegeerte’ volgt nu weldra de hoofdzaak: een kapittel, dat alleen meer ruimte beslaat, dan heel de rest te zamen: ontvouwing van het stelsel der wetenschappen, strekkende hoofdzakelijk om de plaats vast te stellen, die de wijsbegeerte daarin bekleedt. Met zorg worden onder de vroegere proeven vooral die van Bacon, Comte en Spencer vergeleken en beoordeeld, waarop ten slotte de schrijver zijn eigen stelsel voordraagt. Dat stelsel, opklimmend van de eenvoudigste en algemeenste tot de meer en meer samengestelde en zich verbijzonderende kennis, wordt dan nog, in het derde hoofdstuk, aan de geschiedkundige ontwikkeling van het wetenschappelijk onderzoek als aan eene proef op de som getoetst. Daarna komen nog twee hoofdstukken over doel en karakter der wijsbegeerte het werk besluiten. Geen boek geeft meer dan zulk eene ‘Inleiding’ her- | |
| |
haaldelijk stof om met den schrijver in het geding te treden over de ordening van zijn betoog, de breedte van het ééne deel, de engte van het andere, de overbodigheid wellicht ook van dit of dat wijd uitgesponnen stuk arbeid. Maar ook al mocht het zich bevestigen, dat de kracht van dezen denker niet in de eerste plaats te zoeken is in ‘baumeisterliche’ gaven, zijn eersteling is rijk genoeg aan bezonnen oordeelvellingen en fijne opmerkingen, om ons te doen verlangen naar meer.
| |
Vincent Loosjes. Louis Bonaparte, de Koning van Holland. Amsterdam. S.L. van Looy. 1888.
De schrijver heeft zich veel moeite gegeven om de bronnen voor zijn werk bijeen te krijgen en goed te gebruiken. Of die moeite wel besteed is, staat echter bij ons niet geheel vast. De schrijver achtte haar noodig om de bestaande voorstelling aangaande Koning Lodewijk, zooals die volgens hem bij driekwart onzer ontwikkelde landgenooten bestaat, te wijzigen. Maar is het portret, dat hij ons van den Koning geeft, wel iets anders dan ‘dat van een goedaardig doch wankelmoedig vorst, niet zeer zuinig, maar die 't toch uitnemend met ons voor had?’ Of is het een geheim, sedert de studiën van Prof. Jorissen over dit tijdvak en het werk van Felix Rocquain: Napoléon et le Roi Louis het licht gezien hebben, dat Koning Lodewijk zijn koningschap als iets ernstigs meende te moeten opvatten, - dat hij, tot eigen ongeluk, vooral daarin misgetast heeft? - De straks genoemde gangbare voorstelling is trouwens voldoende om de populariteit te verklaren, welke de vreemde Koning bij zijne onderdanen heeft genoten, vooral als men daarbij eene omstandigheid in aanmerking neemt, die onze schr. te veel op den achtergrond schuift: deze namelijk, dat het koningschap van Lodewijk, zoolang het duurde, nog altoos te verkiezen was boven de inlijving bij Frankrijk. - Wat overigens de mate van die populariteit betreft, gelooven wij dat de heer Loosjes wel eens te veel afgaat op den inhoud van officieele stukken. Zoo wanneer hij op blz. 72 een bericht in de Koninklijke Courant aanvoert ten bewijze, dat het geen gedwongen fraaiigheid was, toen de Amsterdamsche Gemeenteraad den Koning uitnoodigde om het Stadhuis als Koninklijk Paleis te aanvaarden. Mr. Johan Valckenaer wist wel beter, die in diezelfde dagen den Koning de aanneming van het aanbod afried, omdat de echte Amsterdammers zich nooit zouden gewennen aan het denkbeeld, dat de stadsregeering afstand gedaan had van een pronkjuweel, dat zij als het achtste wereldwonder hadden leeren beschouwen.
Overigens is deze studie in leesbaren vorm geschreven, waaraan alleen buitengewone slordigheid in de correctie der drukproeven, vooral waar het fransche citaten geldt, afbreuk doet.
| |
Dr. B. Tideman Jzn. Beelden uit de dagen der Omwenteling. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink. 1888.
Na eene inleiding in twee opstellen die als eene kenschetsing van den toestand der geesten bij 't uitbreken der omwenteling zijn bedoeld, behandelt de schr. achtereenvolgens Mevrouw Roland, Mevrouw Tallien, Mevr. de Staël, en Mevrouw Récamier. Het denkbeeld om de verschijnselen der fransche omwenteling en van den keizertijd om dergelijke vrouwenfiguren te groepeeren is verlokkend, maar gevaarlijk. Ten allen tijde heeft, in Frankrijk meer dan elders, het zoogenaamd zwakke geslacht eene rol gespeeld; maar nooit is die rol betrekkelijk minder gewichtig geweest dan onder de eerste republiek en onder Napoleon. Zoo geweldig, zoo stormachtig was de stroom der gebeurtenissen tot 1799,
| |
| |
- en later is de alles bedwingende wil van den overheerscher zoo onweerstaanbaar, dat der waarheid geweld moet worden aangedaan, als men aan figuren als de hier beschrevene in het kader van haar tijd eene in 't oog loopende plaats wil aanwijzen. Alleen Mevr. Tallien maakt hierop wellicht eene uitzondering; zij kan als de verpersoonlijking gelden van de reactie die op den val van Robespierre volgde. Dit is waarschijnlijk een van de redenen, waarom de lezer, die zijn fransche revolutie kent, met deze opstellen geen vrede zal hebben. Een andere is, dat de schrijver wel eens den goeden smaak uit het oog verliest, en misbruik maakt van de vrijheid om eene vergelijking mank te doen gaan. Als voorbeeld van een en ander mogen de volgende trekken dienen uit het portret, dat de schr. ons van Marat schetst: ‘... Hij is de langgetergde stier, die bij zijne verschijning onmiddellijk roept: wraak!.. De gruwelijkheid had haar merk gedrukt op het gelaat van dezen geneesheer, die de lichamen van de stalknechts des lateren konings Karel X had moeten behandelen ... Zijn geweldige neus bedekte niet eens dien muil, die ieder oogenblik een prooi zocht, en een geluid uitstiet waarin het geluid van een wild dier ineenvloeide met het geluid van den razende ...’
| |
Licht en Schaduw. Gedichten van Leonard Buyst. Brussel, Michiel Dehou. 1888.
Een zekere gemakkelijkheid in het behandelen van de verschillende versmaten en versvormen, vijfvoetige jamben en hexameters, sonnetten en pantoens, maakt nog geen dichter. Eer wij dan ook den Vlaamschen letterkundige, wiens dichtproeven ons hier voor het eerst onder de oogen komen, onder de Nederlandsche dichters kunnen rangschikken, zal hij ons andere staaltjes van zijn talent hebben te geven dan deze correcte rijmende en rijmlooze verzen, waarin sentimenteele wevers worden verheerlijkt, wien ‘een gloed van zoete droomerij’ het gelaat beschijnt en ‘liefdeshymnen in het hart ruischen’, waarin in banale termen de lente wordt bezongen, en op de bekende wijze het lot van gevallen meisjes wordt beklaagd.
| |
Charles Boissevain. Over de Alpen. Reisindrukken uit Zwitserland en Italië. Amsterdam, Tj. van Holkema.
In de donkere dagen vóór en na Kerstmis, wanneer men wat zon en wat opwekkends zoo goed gebruiken kan, is het een weldaad met den heer Charles Boissevain te mogen reizen van Amsterdam naar Rome. Een goed denkbeeld was het van den schrijver, zijn tocht aan te vangen met een wandeling door Amsterdam, en het bewijst voor de warmte van zijn Nederlandsch, wij zouden haast zeggen: van zijn Amsterdamsch hart, dat in dit eerste hoofdstuk de bladzijden, aan de Amsterdamsche grachten en aan het leven op het schip ‘Op Hoop op Zegen’ gewijd - een meesterstukje van opmerking en schilderachtige beschrijving - tot de best geschrevene van het geheele boek behooren. Door Zwitserland voert de reis naar Genua, met een uitstapje langs de Riviera, en van daar naar Rome, waar de schrijver wereldhistorische gebeurtenissen bijwoont, als den intocht van den Duitschen Keizer en zijn ontvangst op het Vatikaan, welke hij ons met groote levendigheid beschrijft. Overal in dit boek treft men, ook in toon en stijl, de eigenschappen van den journalist, die vlug weet op te merken, van rechts en links (te Rome van pausgezinden en koningsgezinden) zijne inlichtingen inwint, en zich in de groote quaesties niet verdiept, maar ze van de populaire, voor het groote publiek meest bevattelijke zijde beschouwt en toelicht. Aardig is het op te merken hoe, in deze op reis geschreven stukken, de schrijver
| |
| |
telkens in gedachten weer in Holland is: Leukerbad noemt hij een ideale rustplaats, omdat er, op bevel der Bade-polizei, niet over theologie mag gesproken worden, al valt het hem aanvankelijk ook moeilijk aan dat zoete geluk (‘Geen doleerenden!’) te wennen (p. 131); bij het zien van een schoener langs de Riviera, zoowel als bij het bewonderen der bloemen van de Alpen, denkt hij aan den Barents en uit hij den wensch dat de Barentstochten weer mogen worden hervat. Zoo heeft alles een sterk persoonlijk accent. Geen twijfel, of dit onderhoudend en opwekkend boek heeft zijn weg reeds gevonden.
|
|