| |
| |
| |
Letterkundige kroniek.
L. van Deijssel. De Kleine Republiek. 2 deelen. Deventer, P. Beitsma. 1889.
Dit boek is een vuil boek. Deze verklaring stellen wij voorop als waarschuwing voor hen, die gewaarschuwd willen zijn. En wellicht zouden wij ons hierna ontslagen kunnen rekenen van de aankondiging van De Kleine Republiek, indien niet de heer van Deijssel in vroegere geschriften een mate van talent had aan den dag gelegd, welke hem een zekere beroemdheid hebben verschaft in de kleine republiek der Nederlandsche letteren.
Dit boek is een vuil boek. Vuil, niet door de keus van het onderwerp, dat behandeld had kunnen worden zonder iemand aanstoot te geven; maar vuil door de smerige, weerzinwekkende bijzonderheden, welke de schrijver met een zeker genot schijnt op te zoeken, en op een toon van bravade, als een kwâjongen die voor het eerst durft vloeken, in het licht stelt.
Men verhaalt, dat sommige zielskranken er vermaak in scheppen, tijden achtereen, hun tong uit te steken, obscene gebaren te maken of de vuilste woorden achter elkander uit te schreeuwen. De heer van Deijssel doet ons, in sommige gedeelten van zijn roman, aan die ongelukkigen denken. Zonder noodzaak, onverwacht, klinkt daar op eens, te midden van eene of andere beschrijving, een vuil woord, het woord van Cambronne bijvoorbeeld in zijn verschillende Nederlandsche variatiën en verbindingen. Al de functiën van zijn held worden ons door den schrijver, in den letterlijken zin in kleuren en geuren, verhaald, en bovendien worden ons geheimen van het jongenskostschoolleven ontvouwd, welke in een of ander speciaal werk in den trant van het bekende Elements
| |
| |
of social science op hun plaats zouden wezen, maar in een roman, die de pretensie heeft van een kunstwerk te zijn, niet geduld kunnen worden.
De Kleine Republiek behelst de beschrijving van het leven op een groot katholiek instituut ergens in den omtrek van Aken, voor het meerendeel bevolkt door Nederlandsche jongens uit de verschillende provinciën. Hoe Willem Tiessen daar zijn intrede doet, kennissen maakt, bezoek van zijne ouders krijgt, biecht, de mis helpt bedienen, ziek wordt, herstelt, de professers plaagt, in het geheim rookt en andere, minder onschuldige, dingen uithaalt, vertelt de heer van Deijssel op de wijdloopige manier, welke de school, waartoe hij zich rekent, eigen is.
Er zou uit de gegevens, waarover de schrijver te beschikken had, een boeiend, belangwekkend geheel hebben kunnen worden samengesteld. Het leven op een katholiek jongensinstituut, de verschillende typen van half wereldlijke, half geestelijke leeraars, de eigenaardige vormen en gebruiken, en de indruk daarvan op jonge voor impressies zoo vatbare gemoederen, de wijze van onderwijs geven, het mystisch-religieuse en tegelijk vroolijk-levenslustige, hetwelk dergelijke inrichtingen pleegt te kenmerken, zouden een beschrijving in romanvorm ten volle waard wezen. En de heer van Deijssel heeft talent genoeg, om tegen zulk een taak te zijn opgewassen. Maar dan had hij ons dit kostschoolleven moeten geven in zijn vollen omvang, en niet, met weglating van het meest eigenaardige en belangwekkende, bij voorkeur het licht moeten laten vallen op het ruwe en onreine dat daar wordt aangetroffen. Dan had hij bovendien zijn roman in verstaanbaar Nederlandsch behooren te schrijven.
Verstaanbaarheid en, wij zouden haast zeggen: zindelijkheid schijnen bij hem niet samen te kunnen gaan. In den regel is hij het verstaanbaarst waar hij het onhebbelijkst is. In het laatste gedeelte van het tweede deel, waarin een weerzinwekkende verhouding tusschen sommige leerlingen breedvoerig wordt geschilderd, schrijft de heer van Deijssel bijna zuiver Nederlandsch. Waar hij echter zijne pornographische aanvechtingen weet te overwinnen, of geen gelegenheid vindt om ze bot te vieren, schrijft hij een taal die op de klank af Nederlandsch schijnt, maar inderdaad tot geen taal ter wereld behoort.
Men oordeele. Willem Tiessen stapt met zijn vader uit den trein
| |
| |
te Pépinster, na afscheid genomen te hebben van zijn overige familie, die verder doorreist. De schrijver wil nu duidelijk doen uitkomen, hoe iemand, in casu de oude heer Tiessen, uit een trein stapt, en nu zegt hij:
‘Meneer, met een achternagesleep van zijn overjas op de treden, was met zijn romp in de portieropening, toen, dieper, de beenen op den grond, buiten, uitgebuitend uit de afscheidsstuip in het binnen.’
‘Uitgebuitend uit de afscheidsstuip in het binnen’, - men zal moeten toegeven dat de heer van Deijssel het een mensch, die zich gaarne rekenschap geeft van hetgeen hij leest, niet gemakkelijk maakt. Ons hebben die woorden een halven dag vervolgd, zonder dat wij er in geslaagd zijn zelfs maar bij benadering te weten te komen, wat zij te beteekenen hebben.
Wilt ge het volle genot en den vollen indruk hebben van een troep schooljongens op de wandeling, luister dan naar deze beschrijving:
‘De zware lijvenrijen gingen in schrijdenden voortgang van beenentred, met het schoffelkletsend voortvoeten onder de kuitenwrongen, en de flabberende broeken onder de wiegelend vlaggende jassen, voort de omvleeschde gebeenten, verkalmd in den gewoontegang onder de ongevoeld schurkende kleêren, met de hoofden recht op er uit op, hoofden naast hoofden, hoofden voor hoofden, gedragen door de romping van breed en van dik, met de zwenkende armen en de tjilpende lippen en de donzende haarhoofden om het fronsend en rimpelend snoetenbewegen met het gestoltene vocht van de wiebelende oogen en uitgeluidend één doffe rumoerige drommengromming uit de hoofden van trotsch spreek-plezier.’
Van jongens die in de natte sneeuw loopen heet het: ‘Zij naderden aan, dicht donker samen, in neerplettende voetbeeningen wrijfkritterend over de proestvloer’.
Van het laatste uur der avondstudie zegt de schrijver dat het ‘zich uitduurde in een gaap-ritselende bezig-zijn-verzadigings-loomheid in de bovenlijven’.
Werkwoorden als: binnenen, woeistappen, beknokkeltikken, zitleven, woorden, logbuiken, billeunen, wegwrakken, heeft men slechts voor het grijpen.
Van van Deijssel's eersten roman Een liefde heeft een beoordeelaar, de heer Albert Verweij, gezegd, dat het was een onzedelijk boek
| |
| |
en een mooi boek. Mooi vond hij het boek om zijn geluid, dat hij een dwepend en zinnelijk geluid noemde. Men kon het met die beschouwing niet eens zijn en toch in dien roman iets buitengewoons vinden, dat een verheerlijking er van door iemand als den heer Verweij verklaarde. Een passie-mensch, dwepend met zinnelijkheid, en die zinnelijkheid verheerlijkend, hartstocht met hartstocht schilderend, dat was iets, al moest men ernstig protesteeren tegen het vaak liederlijk obscene van voorstelling en uitdrukking. Maar een tentoonstelling van het plat smerige, van weerzinwekkende tooneelen en gedachten, kan bezwaarlijk ‘mooi van geluid’ zijn.
De Kleine Republiek is dan ook absoluut niet mooi. Een enkele maal neemt de schrijver een aanloop tot iets moois. Het is, onder anderen, waar hij Willem Tiessen zijn eerste avondgebed laat doen, de tweede nacht van zijn verblijf op school; of waar hij de gewaarwordingen analyseert van den held van het verhaal na zijn eerste biecht. Maar dat zijn slechts zeer enkele bladzijden, rari nantes in gurgite vasto, in een eindelooze poel van onhebbelijke of vervelende dingen.
Voor zulke romans zou men een index willen hebben, geen katholieken of protestantschen, maar een index boven geloofsverdeeldheid.
Ten slotte en ten derdenmale: dit boek is een vuil boek. Wie er smaak in vinde - proficiat!
| |
Engelbert de Chateleux. Indrukken van den dag. Eerste deel. Amsterdam. A. Rössing 1888.
Alweer een Nederlandsch genie buiten de grenzen! Want iets geniaals heeft hij, de heer Engelbert de Chateleux, leeraar in de letterkunde te Hoei (België), en schrijver van de 82 ideeën, welke den inhoud vormen van deze Indrukken van den dag.
Mocht ge er soms aan twijfelen, lees dan Indruk no. 1:
‘God is 'n kranke droom van krankgefolterd brein.’
A la bonne heure, dat is duidelijk. De heer de Chateleux n'y va pas par quatre chemins, maar langs den éénen radicalen weg, recht op zijn doel. Men zou zelfs kunnen beweren, dat hij met de deur in het huis valt, en gevaar loopt daardoor de menschen aan het schrikken te maken. Maar daar staat tegenover dat men
| |
| |
terstond weet wat men aan hem heeft, en dat is in een wereld, waarin de slag-om-den-arm een groote rol speelt, een niet te versmaden eigenschap.
Maar hebt ge wel gelet op het geniale van den vorm van dezen inval, - of uitval, zooals ge verkiest? Een gewoon sterveling - gesteld dat zijn middelen hem veroorloofden er zulke ideeën op na te houden - zou gezegd hebben: ‘God is een (of de) kranke droom van een krankgefolterd brein.’ Maar een radicaal als de heer de Chateleux houdt zich met lidwoorden zoo weinig mogelijk op. ‘'n Kranke droom’, zoo schreef Multatuli ook; maar ‘van krankgefolterd brein’, met in het geheel geen lidwoord, dat is nog radicaler dan Multatuli het ooit gewaagd heeft.
Indruk no. 2 sluit zich aan no. 1 aan:
‘Al wie 'n god ontberen kan, behoort zich zelf 'n God te wezen.’
De vraag brandt ons op de lippen: Dus toch weêr een god, d.w.z. ‘'n kranke droom van krankgefolterd brein’? Maar wij durven met den heer de Chateleux niet aan het philosofeeren gaan; liever lezen wij langzaam en - laat het ons eerlijk bekennen - eenigszins aarzelend verder.
De aarzeling echter wordt weldra overwonnen. Want wij bevinden ons al spoedig en pays de connaissance. Daar lezen wij de geschiedenis van een jongetje, die een ruit gebroken heeft en, omdat zijn vader, die predikant was, hem vaak gesproken heeft van de wonderbare macht, die in het gebed der rechtvaardigen ligt, nu vurig bidt of God die ruit niet heel wou maken.
Het is ons alsof we een dergelijke geschiedenis, met de onvermijdelijke aardigheden over dat onverhoorde gebed, al eens meer gelezen hebben. Misschien vergissen wij ons, en is het alleen de toon, de manier van het geloof te ridiculiseeren, de soort van grappen, welke ons bekend voorkomen.
Een eind verder vertelt de heer de Chateleux ons dat hij in een tijdschrift een uitspraak gelezen heeft van ‘zekeren Henrik Ibsen’, en bekent hij ootmoedig dat die Henrik Ibsen hem volslagen onbekend was en ten naastenbij nog is.
Elders knipt hij een berichtje uit de chronique scandaleuse van een of andere courant, en phantaseert daarop voort.
Een gewoon effect van den schrijver der Indrukken van den dag is, dat hij zich zelf in de rede valt, en dan op een invallende gedachte voortdraaft, soms zelfs voortgalopeert.
| |
| |
Allemaal kunstjes en tic's Multatuli afgezien; in een stijl, Multatuli nageschreven, met dezelfde wendingen, dezelfde manier van voorstellen als den schrijver der Ideeën eigen waren.
Precies ook als Multatuli verzekert de heer de Chateleux in een voorbericht aan zijn uitgever: ‘Op m'n woord, ik kan niet schrijven’.
Intusschen is het hem als vele navolgers gegaan, en schijnt Armande's les ook voor hem te vergeefs geschreven:
Quand sur une personne on prétend se régler,
C'est par les beaux côtés qu'il lui faut ressembler:
Et ce n'est point du tout la prendre pour modèle,
... que de tousser et de cracher comme elle!
Rammelslag rekende zich ook onder de geestverwanten van Multatuli, en Rammelslag of een zijner karnuiten had enkele van deze ideeën, bijv. den oppervlakkigen uitval tegen het burgerlijk huwelijk (XLIV), kunnen onderteekenen.
Zonderling in een schrijver, die der hedendaagsche letterkunde verwijt dat zij ‘zoolang reeds vivoteerde van vertaalde, nagevolgde en afgespiede schrijverij.’ Jammer ook van een schrijver, die op menige bladzijde van zijn geschrift toont dat hij tot dergelijke napraterij en aanstellerij zijn toevlucht niet behoeft te nemen, en inderdaad, wanneer hij er zich toe zet, verstandige dingen op eenvoudige, overtuigende wijs weet te zeggen.
De opmerkingen over het naturalisme zijn, al loopen er ook een paar smakelooze naturalismen onder (bv. op p. 137), de lezing ten volle waard. Een gelukkige gedachte was het van den schrijver om een bladzijde van Netscher, de beschrijving van de vergaderzaal der Tweede Kamer, in het Fransch te vertalen, ten einde te doen uitkomen, dat taal, vorm en schrijftrant weinig meer zijn dan een flauwe, verwaterde copie van Zola. De Chateleux' opmerkingen omtrent het verkeerd gebruik dat de naturalisten maken van metaphoor en vergelijking, wanneer zij b.v. als Netscher een ei bij een uit been gedraaiden maasbal vergelijken, dunkt ons volkomen juist. Zijn waarschuwing tegen kunstenaars, die het karakter van hun kunst miskennend, een andere kunst te baat nemen om de hunne bij te staan, is, hoe vaak ook reeds vernomen, nog niet overbodig geworden.
Wil de heer de Chateleux ons zijn ‘Indrukken’ in dien vorm en op die wijze mededeelen, dan zal men hem, als ontwikkeld lit- | |
| |
terator (al beweert hij dan ook Ibsen niet te kennen) en als levendig causeur, spoedig op prijs leeren stellen. Is het hem echter te doen om éclat te maken door den athëist en den rooden radicaal uit te hangen, en met zijn tweede- of derdehands philosophie de menschen te verbazen, dan zal hij het zich zelf te wijten hebben wanneer zijn auditorium ten slotte alleen blijkt te bestaan uit de heeren Rammelslag en hun vrienden.
| |
Alphonse Daudet. Souvenirs d'un homme de lettres. Paris, C. Marpon et E. Flammarion.
Het zijn hoofdzakelijk ook ‘indrukken van den dag’, welke Alphonse Daudet ons geeft in deze onderhoudende Souvenirs, waarin hij den tocht ‘door zijn leven en zijn boeken’, in Trente ans de Paris begonnen, voortzet. Het boek ziet er, in zijn handig formaat, met de goedgeslaagde zincographische reproducties der smaakvolle teekeningen van Bieler, Montégut, Myrbach en Rossi, even aantrekkelijk uit als zijn voorganger, en de inhoud doet voor dien van Trente ans de Paris niet onder.
Daudet heeft gedurende zijn meer dan dertigjarig verblijf in Parijs veel gezien, goed waargenomen; en wat hij zag vertelt hij met zooveel geest, verve en smaak, dat men niet moe wordt naar hem te luisteren.
De Souvenirs beginnen met de herinnering aan twee politieke mannen, beiden reeds sinds lang van het tooneel verdwenen: Emile Ollivier en Léon Gambetta.
Daudet bezoekt Ollivier kort nadat deze, in de eerste dagen van '70, meenende zijn ideaal: een liberaal keizerrijk, verwezenlijkt te zien, als minister van justitie in het door hem gevormd ministerie is opgetreden. De nieuwe staatsman had, zijn taak als minister in een democratisch land ernstig opvattende, geweigerd de weidsche salons van de ministerswoning op de place Vendôme te betrekken, en was gebleven in de eenvoudige appartementen, welke hij aan de overzijde van de Seine, in de rue Saint Guillaume bewoonde. Maar wat zagen de heeren boden en kamerbewaarders minachtend neer op die meneer met zijn bril, die daar elken morgen met een groote portefeuille onder den arm, als een eenvoudig ambtenaartje
| |
| |
naar zijn bureau kwam! In brutaal-gelatene houding zagen zij dit alles aan. Waar moest het heen met Frankrijk, wanneer zulke burgermanieren, de aristocratische traditiën van de place Vendôme kwamen verdringen!... Een paar weken later installeerde Ollivier zich in het ministershotel. Langs de groote trappen, in de breede gangen, stonden kamerbewaarders en boden plechtig geschaard, en een deftige glimlach plooide hunne lippen, wanneer Zijne Excellentie voorbijkwam. Emile Ollivier was de volmaakte minister geworden, - en met het liberale keizerrijk was het gedaan.
Daudets vroegste herinnering aan Gambetta dagteekent van hun samenzijn in het kleine Hotel du Sénat, in het nietige achterzaaltje aan het einde van de nauwe binnenplaats, waar zij voor twee franken per hoofd dineerden. Gambetta was in die dagen de held der café's van het Quartier Latin, waar zijn bulderende welsprekendheid de jonge hoofden en harten warm maakte. Het was de tijd toen in Parijs het openbaar leven aan banden lag, toen geen enkel dagblad tolk van de openbare meening durfde zijn, en de koffiehuizen de eenige plaatsen waren, waar het vrije woord zich ongestraft kon doen hooren. In die scholen van oppositie en legalen weerstand legde Gambetta den grondslag van zijn lateren roem.
En naast deze herinneringen staan die aan dagen van strijd en vernedering: het beleg van Parijs en de heerschappij der Commune. Kostelijk is het verhaal van dien Parijschen gommeux, een van de droevigste exemplaren van zijn soort, die, om uit het door de Commune geterroriseerde Parijs te ontvluchten, geen beter middel weet, dan zich in een vuile kiel en een met modder bespatte werkmansbroek, een ouden grijzen flambard op het hoofd, bij de straatreinigers aan te sluiten, en de wagens met straatvuil gevuld tot buiten de poort te begeleiden.
Onder de ‘Notes sur Paris’ vinden wij het omstandig verhaal van de inrichting van een besteedkantoor van minnen. Wij kennen de Fransche minnen, zooals wij die in hun schilderachtig costuum op de wandelingen en in de squares vaak bewonderden. Maar in deze ‘nourrices de promenade et de parade’, door haar meesters en zes maanden verblijf in Parijs gecostumeerd en gemetamorphoseerd, is de ‘nounou’, zooals zij vaak haveloos, met gelapte en verkleurde plunje te Parijs aanlandt, en ons hier door Daudet wordt beschreven, niet te herkennen.
Het voor ons belangrijkste gedeelte van deze Souvenirs is dat,
| |
| |
waarin de schrijver de geschiedenis van zijn boeken voortzet. Ditmaal vertelt hij ons de geschiedenis van Numa Roumestan en van Les rois en exil.
Men herinnert zich uit Trente ans de Paris Daudet's manier van werken: zijn voorstudiën in den vorm van aanteekeningen in een tal van notitieboekjes. Zoo verzamelde hij in een klein groen cahier onder het opschrift Le midi, al wat hij in zichzelven en om hem heen opmerkte, de gebruiken, het temperament, de gebaren, het accent, de dolle streken van de ‘gens du Midi,’ met hunne buitensporige imaginatie, hun uitbundigheid, hun lust om te praten, met die onbedwingbare behoefte om onwaarheid te spreken, die niets gemeen heeft met het doortrapte, berekende liegen dat men in andere luchtstreken aantreft. Uit deze aanteekeningen zijn de beide Tartarin's en Numa Roumestan ontstaan: plannen voor andere zuidelijke romans liggen in het kleine groene cahier nog verborgen: schetsen, physiologische studiën. En in een hoekje van een dier volgeschreven blaadjes kan men deze ‘ligne ambitieuse’ lezen - gelijk Daudet ze noemt: Napoléon, homme du Midi. - Synthétiser en lui toute la race.
Wanneer de ‘roman de moeurs’ hem te eng en te conventioneel wordt, wanneer hij de behoefte gaat gevoelen aan een ruimer veld, zou Daudet het vaak raadselachtig bestaan van Napoleon willen verklaren, door dit eenvoudige woord Le midi, waaraan Taine met al zijn wetenschap niet gedacht heeft. Het pompeuse, theatrale Zuiden, met zijne liefde voor uiterlijk vertoon, voor het costuum, voor pluimen, vaandels en fanfares. Het Zuiden met zijne korte maar hevige uitbarstingen van toorn, altijd met wat comediespel er onder, zelfs al zijn zij oprecht, ‘tempêtes de Méditerranée, dix pieds d'écume sur une eau très calme.’ Het bijgeloovige Zuiden; en boven alles, die groote karaktertrek: de Verbeelding, die geen man van de daad ooit grootscher, stouter had dan hij, die Rusland aan zijn macht wou onderwerpen en droomde van een verovering van Indië. Zulk een Napoleon zou Daudet - zoo verhaalt hij - willen teekenen in de voornaamste handelingen van zijn openbaar, en de kleine bijzonderheden van zijn intiem leven.
Les rois en exil is van al de romans van Daudet, die welke hem den moeilijksten, tijdroovendsten arbeid gekost heeft. Het onderwerp was nieuw, en het zoeken naar modellen voor zijn hooge personages, naar betrouwbare inlichtingen omtrent het leven van verschillende
| |
| |
onttroonde vorsten, omtrent hun nobele rampen, hun heldhaftige opofferingen, hun minder eervolle handelingen, eischte een bovenmatige inspanning. Men moet dat alles in deze Souvenirs zelf lezen, met de beschrijving van het onthaal, dat eerst aan den roman en later aan een uit den roman getrokken tooneelstuk te beurt viel.
Een onrustig, koortsachtig leven, het leven van een romanschrijver als Daudet. Geen wonder dat ‘la machine surmenée’ soms dreigt uit elkander te springen, en een gedwongen rust aan de overspannen zenuwen haar veerkracht terug moet geven. Maar in dit leven der verbeelding, in die opbruisingen der phantasie, in dat langzaam opbouwen van het kunstwerk, tot het daar voltooid voor u staat, het werk ‘zoo lang gedragen onder 't harte’ - ‘le livre que j'ai le plus longtemps porté’, noemt Daudet Les rois en exil - moet toch ook een genot liggen, dat voor veel moeite en veel teleurstelling schadeloos stelt.
| |
Amsterdamsch Jaarboekje voor geschiedenis en letteren, onder redactie van Mr. N. de Roever, Archivaris van Amsterdam. 1e en 2e Jaargang. Amsterdam, S.L. van Looy. 1888.
Rotterdamsch Jaarboekje, onder redactie van J.H.W. Unger, Archivaris der Gemeente Rotterdam. 1e Jaargang. Rotterdam, A. Eeltjes. 1888.
Haagsch Jaarboekje voor 1889, onder redactie van A.J. Servaas van Rooijen. 's-Gravenhage, W. Cremer. 1888.
De archivarissen van de drie grootste gemeenten van ons land hebben in den loop van dit jaar ieder eene geschied- en letterkundige onderneming op touw gezet, die, naar wij hen helpen hopen, een voorspoedige toekomst te gemoet gaat.
Zij wenschen, blijkens de voorrede en den inhoud van hunne jaarboekjes, in den vorm van kortere of langere opstellen of mededeelingen, bouwstoffen te verzamelen en bijeen te houden voor de geschiedenis der drie gemeenten, en wel zoodanige bouwstoffen, als in de verzamelingen van officieele stukken niet plegen opgenomen te worden, - of die van te uitsluitend plaatselijk belang zijn, om
| |
| |
het onderwerp van bespreking te zijn in een tijdschrift van meer algemeenen aard.
De beide amsterdamsche jaarboekjes (want ook dat voor 1889 heeft al het licht gezien), en het rotterdamsche zijn welgelukte proeven van het genre. Wij hadden recht dit te verwachten; de redacteurs hebben elk afzonderlijk en beiden te zamen hunne sporen reeds verdiend; gelijk het tijdschrift Oud-Holland in zijn vijfjarig bestaan kan getuigen. Uit een oogpunt van niet speciaal gemeentelijke geschiedenis is aan Mr. de Roever de dankbaarste taak te beurt gevallen, in overeenstemming met de overwegende rol die Amsterdam in ons staat- en letterkundig verleden gespeeld heeft. Al bewandelen de schrijvers van de meeste stukken in de amsterdamsche jaarboekjes de bijpaden der geschiedenis, en al houden zij zich strikt aan hun amsterdamsch programma, zoo zijn toch in het jaarboekje voor 1888 artikelen als dat van Ds. A. Loosjes: ‘Een Amsterdamsch weekblaadje van voor honderd jaar,’ - van P.J. Frederiks: ‘Dirk Duivel de Watergeus,’ - van Mr. de Roever: ‘Vondel's Sterfhuis’ en ‘Eene schaking in de achttiende eeuw,’ van meer dan plaatselijk belang.
Voor een verstokt Amsterdammer daarentegen zijn bijdragen als het zeer duidelijk overzicht van de uitbreiding van Amsterdam in de zeventiende eeuw van den heer D.C. Meijer Jr. en over Bestje van Meurs van den heer B.J.M. de Bont zeer welkom. Zoo ook in den tweeden jaargang de stukken van R.W.P. de Vries over Amsterdamsche Atlassen, en van D.C. Meijer Jr, over Blauw Jan.
Ook de dagelijksche kroniek, door Mr. de Roever vooraan in zijn Jaarboek geplaatst, is een gelukkige vondst; zij kan de herinnering bewaren van een menigte feiten, die in de geschiedenis nauwelijks vermelding verdienen, maar die toch lichte en donkere toetsen kunnen toevoegen aan een geschiedkundig tafereel.
De toepassing van dat denkbeeld is evenwel in deze twee eerste jaarboekjes niet gelukkig. Hierbij heb ik niet de minder juiste dagteekening van sommige feiten op het oog, waarvan de redacteur een volkomen voldoende verklaring geeft, waar hij de dagbladen als zijne hoofdbron vermeldt; alleen geef ik hem in overweging om in het vervolg ook andere bronnen te gebruiken, daar dagbladen wel veel, maar lang niet alles weten, en erger nog, zeer dikwijls niet meer dan half weten. Meer bedenking heb ik tegen de keus
| |
| |
uit de overvloedige stof. Naar de kronieken in deze eerste twee jaargangen te oordeelen, zou ik de samenstelling hebben toegeschreven aan vier verschillende personen, waarvan de een bizonder veel belang stelde in 't tooneel, de tweede vrij goed op de hoogte was van de publieke werken te Amsterdam, de derde een onverklaarbaar gewicht hechtte aan de minste faits et gestes van de heeren sociaal-democraten hier ter stede, terwijl een vierde de dagbladen had doorgeloopen met het oog op mededeelingen van allerlei aard, die te zamen al een zeer averechtschen indruk geven van wat er tusschen 1 Oct. 1886 en 1 Oct. 1888 te Amsterdam merkwaardigs is voorgevallen. Nu ik uit de inleiding tot de kroniek in het tweede jaarboekje moet opmaken dat er maar één persoon verantwoordelijk is voor de samenstelling der kroniek, moet ik hem in gemoede den raad geven, om òf veel meer, òf veel minder in zijn dagregister op te nemen, en om zich o.a. beter te doen inlichten aangaande hetgeen op het gebied van kunst, vooral van muziek, kan strekken tot kenschetsing van het amsterdamsche leven in onzen tijd.
De rotterdamsche archivaris heeft, uit het oogpunt der algemeene vaderlandsche geschiedenis een veel minder vruchtbaar veld te bearbeiden, dan zijn
amsterdamsche ambtgenoot. Daarentegen laat de naam van Rotterdam zich verbinden aan dien van twee mannen van europeesche vermaardheid, Desiderius
Erasmus en Pierre Bayle. Aan beiden wordt dan ook de verschuldigde eer bewezen, - aan Erasmus in een aan hem gewijd artikel van Dr. W. Francken Az., en voorts passim in de meeste opstellen van dezen jaargang; terwijl Bayle wordt herdacht in een belangrijke studie van Dr. J.B. Kan over de Illustre School te Rotterdam, waar de schrijver van den Dictionnaire historique et critique tijdelijk het hoogleeraarsambt heeft bekleed; eene bijdrage, welke evenals die van den heer G. van Rijn over het Pamflet: Aan het Volk van Nederland te Rotterdam, en die van den heer P. Haverkorn van Rijswijk over de jeugd van Tollens, ook door niet-Rotterdammers met belangstelling zal ontvangen worden. Onder de letterkundige bijdragen in dit rotterdamsch jaarboekje verdienen vooral de aandacht de aan 't slot geplaatste epigrammen van Dr. Kan, die onder den bescheiden titel van Licht en Dicht, in leesbaarheid, ongekunsteldheid en verstaanbaarheid, - maar ook alleen daarin - het verre winnen van de dichtproeve van den heer Albert Ver-
| |
| |
weij, die Mr. de Roever in het eerste amsterdamsche jaarboekje heeft opgenomen.
Tegen het einde van October jl. is ook de haagsche gemeentearchivaris, denkelijk door edelen wedijver aangevuurd, met een haagsch jaarboekje voor 1889 voor den dag gekomen. Jammer dat hij daarbij eenigszins gehaast te werk is gegaan. In de inleiding lezen wij o.a.: ‘Wij zullen het verleden en het heden laten spreken uit dier goede stad 's Gravenhage hare geschiedenis,’ - en verder: ‘Dit wat aangaat den tekst, tot wiens medewerking velen waren uitgenoodigd.’ Ik mag niet aannemen, dat dit proeven zijn van het hollandsch, dat de heer Servaas van Rooijen in rustige oogenblikken schrijft. Maar waarom heeft hij zich dan den tijd niet gegund om zijne drukproeven te corrigeeren? Te meer, daar het haagsche jaarboekje voor een veel grooter publiek bestemd is dan het amsterdamsche en het rotterdamsche. Immers het moet, volgens den redacteur, dienen ‘om een vol jaar te worden geraadpleegd’ en om een legger ‘te zijn, waarmede ieder “zoo vertrouwd zal raken, dat het niet bezitten een gemis is.” De kroniek van het amsterdamsche jaarboekje is, waarschijnlijk met dat doel, hier vervangen door een gewonen kalender met opengelaten ruimte voor aanteekeningen, en daarachter komt een aantal officieele mededeelingen, die niet uitsluitend voor een in geschiedof letterkunde belangstellend publiek van belang zijn; daar vindt de lezer b.v. het tarief voor gezadelde paarden, gezadelde ezels en bokken gespannen voor wagens te Scheveningen; daar vindt hij het Tableau du Personnel du Théâtre Royal de la Haye, o.a. met opgave van de voornamen der dames van het corps de ballet, enz. enz.
Nuttig is zulk een boekje voor den Hagenaar stellig, en ik kan mij voorstellen, dat hij het bij zich draagt om het telkens te kunnen raadplegen. Maar dan vrees ik toch, dat hij het mengelwerk, 't welk ongeveer twee-derden van het boekje vult, als lastigen ballast zal gaan beschouwen; en dat zou onbillijk zijn tegenover de schrijvers van sommige der hier geplaatste bijdragen, als b.v. het helder geschreven overzicht van de haagsche waterverversching, door J.v.d. Vegt, en de niet onbelangrijke opstellen van de heeren C.A.v. Sypesteyn en L. Wichers.
Als er ééne plaats in ons land is, die historisch belangrijke herinneringen oplevert, dan is het stellig den Haag; boven vele andere, zelfs boven Amsterdam heeft het dit voor, dat lokale
| |
| |
geschiedenis aldaar zoo dikwijls in onmiddellijk verband staat met de gewichtigste gebeurtenissen der vaderlandsche geschiedenis, staatkundig zoowel als letterkundig. Wie dat beter dan iemand wist, was wijlen Mr. D. Veegens, en hij heeft het in menig fraai opstel bewezen. Hoe jammer, voor ons allen, maar toch voornamelijk voor den redacteur van het haagsche jaarboekje, dat die smaakvolle en oordeelkundige geleerde hem niet heef kunnen bijstaan!
J.A.S.
|
|