| |
| |
| |
Het heilige verbond.
Van waar toch bij Keuchenius die hardnekkige liefde voor de Sainte Alliance? Hoe komt het dat onder den schat van aanteekeningen, welke in bonte wanorde voor hem lagen uitgespreid, ter plaatse waar hij jarenlang als volksvertegenwoordiger zetelde, juist die welke dit verbond betroffen zorgvuldig werden opgevischt en overgebracht naar die groene tafel, achter welke hij thans als minister troont? Wie het weet mag het zeggen. Ik beweer zeker allerminst dat die aanteekeningen nu onlangs bij de discussiën over de indische begrooting minder op hare plaats waren dan anderhalf jaar vroeger bij de debatten over de grondwetsherziening, maar toch het verband tusschen al deze zaken ligt niet zoo duidelijk voor de hand, dat het door ongeoefende oogen dadelijk zou kunnen worden waargenomen.
Is de Sainte Alliance voor hem werkelijk het symbool van de verbroedering der volken op een gemeenschappelijken godsdienstigen grondslag? Maar hoe kwalijk past die verklaring bij een verbond, dat begon met den Paus uit te sluiten, en dat op zijne beurt met allerlei plichtplegingen door Engeland werd afgewezen. Is het de inhoud van de akte die hem boeit? Maar nergens meer dan daar liggen de kiemen van dien godsdienst boven geloofsverdeeldheid met welken onze minister van Koloniën sinds jaar en dag op zeer gespannen voet verkeert. Zijn het dan de groote daden, welke deze heilige vorstenvereeniging bestond, die zijne bewondering opwekken? Onmogelijk. Keuchenius is veel te veel kind van zijn tijd, veel te veel volksman en hervormer, dan dat hij sympathie zou kunnen gevoelen voor een verbond, dat zijn stempel heeft afgedrukt op het kleingeestigste en onbeduidendste tijdvak uit de geschiedenis van de
| |
| |
negentiende eeuw; - het verbond dat de conferentiën van Troppau en Laibach bezielde en aan den ouden duitschen Bondsdag - die doodgeboren vrucht van het weener Congres - een kunstmatig leven trachtte in te blazen, ten einde met behulp van dat log gevaarte elke kiem van ontwikkeling te smoren en de eenheid van Duitschland te verwezenlijken in eene eenheid van stilstand, onvrijheid en onbeduidendheid.
Het is mogelijk dat ik mij bedrieg, maar ik voor mij zou de verklaring van het schijnbaar raadsel elders willen zoeken. Keuchenius is een groot voorstander van symboliek, ervaren als weinigen in de kunst om door vernuftige toespelingen en verrassende vergelijkingen de aandacht te trekken. Zijn onfeilbaar geheugen en rijke schat van kennis geven hem stof te over aan de hand, om telkens weder die kunstvaardigheid te openbaren en, juist dan als men daarop het minst verdacht kan zijn, plotseling verband te leggen tusschen onze toestanden en die van een meer of minder grijs verleden.
In dat verbond tusschen den orthodoxen Czar, den roomschkatholieken Keizer en den streng conservatieven Koning zijn het niet de namen van de vorsten die hem aantrekken, maar de beginselen welke zij vertegenwoordigen en het doel waartoe die beginselen tot samenwerking worden opgeroepen, dat wil zeggen de gemeenschappelijke strijd tegen alles wat uit de fransche omwenteling is voortgekomen. Het einde van de negentiende eeuw buigt echter het hoofd voor geheel andere mogendheden dan die aan welke de leiding van hare eerste jeugd was toevertrouwd. Op het groote wereldtooneel mogen de vorsten nog hun gezag doen gelden, binnen de grenzen van de enkele staten, en niet het minst van de kleine, hebben de parlementaire partijen aan de machthebbenden van 1815 hun gezag ontwrongen. Maar al wijzigden zich de vormen, de beginselen bleven, als altijd strijdvaardig tegen den gemeenschappelijken vijand, die in den loop der tijden nog niets van zijn invloed verloor.
Is het dan te verwonderen dat wanneer deze moderne machthebbenden er in slaagden hier in ons armzalig klein Nederland, zooals van Baar zou zeggen, nog eens voor hetzelfde doel dat hunne doorluchtige voorgangers bezielde, een zelfde verbond tot stand te brengen, zij nu en dan in gedachte terugwijken naar die salons van Madame de Krüdener, welke als de geboorteplaats
| |
| |
van de Sainte Alliance kunnen worden aangemerkt, en dat zij telkens en telkens weder de vermaarde akte ter hand nemen om in hare plechtige verklaringen en betuigingen de getrouwe uitdrukking terugtevinden van de ernstige denkbeelden, welke hen zelven bij het knoopen van den gemeenschappelijken band hebben geleid.
Of hebben zij minder reden dan de machthebbenden van 1815 om te gewagen ‘des grands évènemens qui ont signalé en Europe le cours des trois dernières années, et principalement des bienfaits qu'il a plu à la divine Providence de répandre sur les états dont les gouvernemens ont placé leur confiance et leur espoir en elle seule.’
Is het verbond dat zij sloten een ander dan zij in de eerwaardige oude akte terugvinden? ‘Conformément aux paroles des saintes Ecritures, qui ordonnent à tous les hommes de se regarder comme frères, les trois monarques contractans demeureront unis par les liens d'une fraternité véritable et indissoluble, et se considérant comme compatriotes, ils se prêteront en toute occasion et en tout lieu assistance, aide et secours; se regardant envers leurs sujets et armées comme pères de famille, ils les dirigeront dans le même esprit de fraternité, dont ils sont animés pour protéger la religion, la paix et la justice.’
En wanneer dan ten slotte de drie souvereinen verklaren, dat ‘Toutes les puissances qui voudront solennellement avouer les principes sacrés qui ont dicté le présent acte.... seront reçues avec autant d'empressement que d'affection dans cette sainte alliance’, - dan is het of eene stem uit het ver verleden de verbondenen van heden komt danken voor hetgeen ook zij met onverdroten ijver hebben uitgericht om allengs grootere en breedere scharen in hun verbond te omvatten.
Het zal vermoedelijk wel nooit blijken of deze mijne conjectuur de juiste is geweest, maar zij is in elk geval waarschijnlijk genoeg om mij recht te geven voor eenige ogenblikken beslag te leggen op de aanteekening van den minister van Kolonien, teneinde onder hare bescherming enkele opmerkingen te wijden aan onzen tegenwoordigen politieken toestand. Ik ben dan althans zeker het verwijt te zullen ontloopen van mij te mengen in zaken welke mij niet rechtstreeks raken; want zoo eenig dan is het recht om zich te mengen in de binnen- | |
| |
landsche aangelegenheden van een anderen Staat door het Heilige Verbond in bescherming genomen en verdedigd.
Ik wil wel bekennen dat er nog eene geheel andere reden was welke mijne aandacht vestigde op de bovenbedoelde aantekening van Mr. Keuchenius. Zij was voor mij in de nieuwe Kamer de echo van eene stem uit de oude, een band tusschen gisteren en heden, en wie als ik maar enkele malen aanleiding vindt om zich met de debatten van de volksvertegenwoordiging bezig te houden, heeft aan zulk een verband dringende behoeften, maar zeker nooit meer dan in deze oogenblikken nu hij eene geheel andere Kamer, produkt van een vonkelnieuw stemrecht, voor zich ziet. Ik gevoel mij daar te moede als iemand die na jarenlange afwezigheid terugkeert naar eene plaats waar hij een goed deel van zijn leven heeft doorgebracht. Wat hem daar boeit en zijn oog trekt het zijn niet de nieuwe gezichten maar die van vroeger welbekend; de oude plekjes en geveltjes waaraan zich voor hem tal van herinneringen vastknoopen.
Het zoeken behoeft hier gelukkig niet vruchteloos te blijven, want de voorgekomen gedaantewisseling blijkt op dit oogenblik meer uit enkele bijzondere voorteekenen dan dat zij zich reeds sterk zou openbaren in groote veranderingen. Er zijn zeker eenige feiten die dadelijk treffen: de soberheid waarmede de rechterzijde, vroeger zoo strijdlustig, nu kritiek uitoefent, de menigte van ongewone namen op de zwellende stemlijsten; maar dit alles bepaalt den hoofdindruk niet. De nieuwe leden vormen voorshands nog slechts eene onbestemde massa aan de beide uiteinden van de zaal, eene massa waaruit eerst langzaam enkele figuren zullen te voorschijn komen, die eene bijzondere plaats gaan innemen en aan de trekken van de Kamer een nieuwen trek toevoegen. Wie nu van weerskanten op den voorgrond treden het zijn de oude bekenden met al hunne eigenaardigheden; wel bestaan er leemten in hun midden, maar het oogenblik waarop men zich verblijdt over het terugvinden van zoo velen is weinig geschikt om lang stil te staan bij de enkele verliezen die geleden zijn.
Trouwens de Kamer heeft harerzijds gedaan wat zij kon om den overgang van den ouden tot den nieuwen toestand zoo geleidelijk mogelijk te maken. Nu door de grondwet in het bezit gesteld van het recht om zelve de inrichting van hare
| |
| |
werkzaamheden te regelen, kwam zij kort geleden na merkwaardige debatten tot het besluit om het door den tijd geijkte en welbeproefde doodeenvoudig te handhaven. Zij verklaarde alles voor het best onder het beste der reglementen van orde, en verkondigde zoodoende luide, dat het conservatisme de wereld nog niet uit is. Ik dank het vooral aan dit besluit dat ik mij in de nieuwe orde zoo gemakkelijk tehuis gevoel. Wij hebben nu weder als van ouds de uitvoerige voorloopige verslagen met de daaraan verbonden even uitvoerige memoriën van antwoord, een en ander voorafgegaan, onder den naam van ‘Algemeene beschouwingen’ door allerlei politieke ontboezemingen en de daarop bekomen meestal vrij nuchtere antwoorden; - beschouwingen van welke, al kwamen zij nu reeds veertig malen onder mijne oogen, ik eerlijk moet belijden niet te weten wat zij eigenlijk bedoelen kunnen, of het moest dit zijn om aan de debatten, die volgen zullen, het pittige en puntige te ontnemen en bij voorbaat stroomen waters heen te leiden naar discussiën toch reeds van nature met die vloeistof vrij overvloedig gedrenkt.
Ook den eigenaardigen vorm van de begrootingsdebatten mocht ik onder de nieuwe orde van zaken terugvinden, en wel scherper afgeteekend dan ooit te voren; debatten die beginnen op een lijn van onafzienbare lengte, maar een lijn die zich inkrimpt in dezelfde verhouding als de tijd waarover men te beschikken heeft, en die ten slotte uitloopen in een zeer scherpe punt. In de eerste periode worden alle zaken die voorkomen met eene losse hand zoo breed mogelijk uitgespreid - ik denk om ze goed droog te leggen. - En waarom ook niet; men heeft overvloed van ruimte en van tijd. Geen tak van menschelijke wetenschap, geen maatschappelijk belang, geen historische herinnering, die niet in onmiddellijk verband blijkt te staan met het onderwerp dan juist in discussie, welke dit ook zijn moge. Het geduld van den voorzitter in deze periode grenst werkelijk aan het bovennatuurlijke, en geen wonder dus dat zij allen, die zich niet vinden kunnen in de denkbeelden, nu onlangs te Utrecht door Dr. Schaepman omtrent dat bovennatuurlijke verkondigd, vaak met moeite de verdenking van zich weren, dat ook deze voorzitter wel eens zou kunnen bukken voor die menschelijke zwakheid waaraan zelfs de meestgevierde onder de menschenkinderen niet altijd wist te ontsnappen.
Natuurlijk schiet men niet op, maar de tijd doet dit wel, en aan
| |
| |
de presidiale tafel beginnen zich dan ook de eerste teekenen van eigen leven te openbaren. Immers een enkele maal komt het voor, dat deze of gene spreker van die zijde achterhaald wordt door de schalksche uitnoodiging om het onderwerp in discussie ‘eenigszins meer te naderen’. Zoo vordert men wel wat beter, maar het blijft toch sukkelen. Inmiddels:
‘De maand krimpt in, zij smelt tot dagen, komt tot stonden’,
en daar liggen nog stapels wetsontwerpen die, hoe dan ook, vóór het einde van het jaar moeten worden opgeruimd.
Met elken nieuwen dag doet de voorzitter zich meer en sterker gelden; met elken dag herhaalt hij zijne uitnoodiging aan de sprekers, om, gelet op de zeer korte tijdruimte waarover men nog slechts beschikken kan, zich zooveel mogelijk te bekorten. Op elk woord wordt nu nauwkeurig toegezien en angstig gemeten of het wel inderdaad bij het onderwerp volkomen past. Een spreker die het zou willen wagen nu even het hoofd uit het venster te steken zou zich zeker blootstellen aan het gevaar van met vrij onzachte hand naar binnen te worden getrokken. Niet tevreden met de gewone hulpmiddelen om tot spoed aan te zetten kwam de voorzitter deze keer op den inval om de vergadering op een gegeven oogenblik te herinneren, dat zij met de discussiën over de begrooting die van het vorige jaar reeds honderd pagina's vooruit was. Wat moet een voorzitter geleden, en veel geleden, hebben eer hij er toe komt juist aan dezen tak van de vergelijkende statistiek zijne aandacht te gaan wijden.
Eindelijk zijn de allerlaatste dagen aangebroken. De Kamer gaat eerst tegen vijf uur uiteen om reeds ten acht ure hare werkzaamheden te hervatten en deze tot in het holst van den nacht voorttezetten. Aandoenlijk zinnebeeld van eene altijd wakende Volksvertegenwoordiging in het midden van eene rustig sluimerende natie! In die allerlaatste dagen zoudt gij u in een dorschschuur wanen, want gij verneemt niet veel anders dan het doffe dreunen van den telkens nedervallenden hamer. De agenda van den allerlaatsten dag te lezen zou op zich zelf reeds een tijdroovende arbeid zijn, zoo sterk is zij opgevuld met wetsontwerpen, motiën, conclusiën op rapporten en wat niet al. De voorzitter verkeert nu blijkbaar in eene zeer koortsachtige stemming. Alles wat hem onder de handen komt moet opge- | |
| |
ruimd worden, ja ik geloof dat - vond hij op zijn lessenaar een ontwerp-schoolwet ‘in staat van wijzen’, hij den moed zou hebben voor te stellen dit nog als laatste punt aan de agenda toe te voegen. Niet dan met de uiterste krachtsinspanning is de Kamer er in geslaagd aan zijne handen te ontwringen een belangrijk wetsontwerp op de bieren en azijnen, waaraan hij die bestemming had toegedacht en dat nu tot Februari blijft liggen, wanneer de sprekers hun voordeel zullen kunnen doen met het feit, dat de periode van de lange lijn weder daar is.
Het laat zich begrijpen dat men, lettende op die ongelijkmatige wijze van werken, reeds meer dan eens heeft overwogen of het niet mogelijk zijn zoude nu en dan de gewone orde om te keeren, zoodat men, beginnende met de wet op de middelen, zou eindigen met de indische begrooting. Immers er zijn in onzen parlementairen tuin van die heesters en gewassen die nooit een droppel water ontvangen, terwijl andere letterlijk plassen in dat water.
Mocht men dit plan ooit willen uitvoeren dan durf ik voorspellen, dat de algemeene beraadslagingen over de indische begrooting eerst zouden aanvangen op 19 of 20 December omstreeks middernacht.
De belangrijkste eigenaardigheid van de pas gesloten debatten over de staatsbegrooting ligt in hunne groote kalmte en den bij uitstek hoffelijken toon waarop zij werden gevoerd. Blijkbaar is die toon niet alleen voor hen die buiten staan, maar ook voor velen in de Kamer, zelfs voor de Regeering, eene verrassing en eene aangename verrassing geweest. Het ministerie dat de Volksvertegenwoordiging nu tegenover zich vond is het product van een strijd, zoo algemeen en zoo hartstochtelijk gevoerd als nog nooit in Nederland voorkwam. In dien strijd had men van weerskanten geen middelen ontzien om de zegepraal weg te dragen, en onder deze middelen niet weinige, welke een wrok en tweedracht hebben gezaaid, die het tijdvak van de verkiezingen langen tijd zullen overleven. Door een samenloop van omstandigheden was er meer dan een half jaar verloopen eer de gelegenheid zich opdeed dit ministerie van zijn bestaan, zijne plannen en bedoelingen rekenschap te vragen; maar ten laatste brak dan toch dit oogenblik aan, en nu zou men meenen dat de lang geboeide hartstocht, eindelijk
| |
| |
ontketend, zich in al zijne kracht en heftigheid zou openbaren en dat men in het parlement den machtigen weergalm zou vernemen van de stormen die kort geleden daar buiten woedden.
Niets van dit alles gebeurde echter. Bij de algemeene beraadslagingen meende de rechterzijde eene zuiver defensieve houding te moeten aannemen. Vol vertrouwen op de Regeering en door deze nog in geen enkel opzicht teleurgesteld, wachtte zij geduldig op de daden die van haar zouden uitgaan en bepaalde zich overigens tot het geven van kort bescheid aan de tegenpartij waar deze kritiek uitoefende 't zij op het kabinet 't zij op de gebeurtenissen welke tot zijne vorming hadden aanleiding gegeven.
En dit bescheid, aan hare twee talentvolle woordvoerders - Lohman en Schaepman - volkomen goed toevertrouwd, vergde bijster weinig inspanning, want de kritiek van de oppositie was zoo gematigd mogelijk en doorvlochten met loftuitingen, welke aan die kritiek alle scherpte ontnamen. De linkerzijde erkende volmondig niet alleen het recht van bestaan van het tegenwoordig bewind maar ook haar eigen onvermogen om, onder de omstandigheden, door de jongste verkiezingen geschapen, het gezag te aanvaarden. Hiervan overtuigd zoude zij zich niet alleen onthouden van stelselmatige oppositie maar ook niet trachten om hier en daar met de hulp van enkele malcontenten der Regeering in kleine schermutselingen afbreuk te doen en dus hare krachten te ondermijnen. Immers zulke grootere of kleinere overwinningen zouden niet het regeeringsstelsel treffen, maar enkel de personen die het op dit oogenblik vertegenwoordigen en dus ook slechts daartoe kunnen leiden, dat andere personen, dezelfde beginselen toegedaan, de regeering aanvaardden, maar nu onder verantwoordelijkheid van de linkerzijde zelve, die door hare oppositie de verandering had uitgelokt. Zulk eene verantwoordelijkheid verlangde zij nu niet te dragen, maar die geheel te laten rusten op de tegenwoordige meerderheid. Natuurlijk zou de linkerzijde pal staan voor hare beginselen, en zoo dikwijls de handelingen of voorstellen van de Regeering die beginselen aantastten hare beste krachten inspannen om ze te verdedigen. Maar ook verder reikte hare strijdlust niet. Kwam dus de Regeering, zooals zij reeds begonnen was te doen, op het ruime veld der staatsbemoeiing
| |
| |
met voorstellen, welke die bekende beginselen niet raakten en van welker heilzame strekking ook de linkerzijde zich overtuigd hield, dan zou men op hare krachtige ondersteuning kunnen rekenen, en zulks met te meer ingenomenheid omdat zij gaarne wilde erkennen, dat dit kabinet over uitnemende krachten beschikte, van welke voor de verbetering van onze wetgeving en ter bevordering der belangen van handel en nijverheid veel goeds te verwachten is.
Dat deze en dergelijke verklaringen, door verschillende hoofdleiders van de oppositie afgelegd, op de regeeringspartij een gunstigen indruk heeft gemaakt, daarvan kwam meer dan één redevoering getuigenis afleggen. De goedhartige van Baar - een van de meest sprekende figuren onzer Tweede Kamer, die wel verre van te luisteren naar den cynischen raad van Haffmans om zich voortaan tot zwijgend stemmen te bepalen, nog liever naar ik meen tot afschaffing van de plaatsvervanging zou willen medewerken dan afstand doen van zijn door de grondwet wel gewaarborgd recht om over alle zaken die aan de orde komen een enkel woordje mede te spreken, - Mr. van Baar had enkel lof over voor de bezadigdheid, de loyauteit en de echte humaniteit van welke de tegenpartij blijk gaf. Zelfs Lohman, ofschoon van nature vrij wat minder uitbundig dan de zoo even genoemde afgevaardigde, ontveinsde niet, dat de redevoeringen van de tegenpartij hem uitermate hadden verblijd en aangenaam aangedaan, terwijl de Regeering zelve niet achterwege bleef om bij monde van haren voorzitter woorden van dank en erkentelijkheid te spreken over de blijken van vertrouwen waarmede ook de tegenstanders hem waren tegemoet gekomen.
Of ik het opwekken van die gunstige stemming der liberale partij als eene bijzondere verdienste zou willen toerekenen? Waarlijk niet; het is voor alles de vrucht van de omstandigheden, een gevolg van het feit, dat zich eindelijk weder eens de gelegenheid heeft opgedaan het parlementaire stelsel zuiver toe te passen en dat men van die gelegenheid heeft gebruik gemaakt. Het tegenwoordige Kabinet is zijn ontstaan verschuldigd niet aan parlementaire ook niet aan hooge extra-parlementaire invloeden, maar onmiddellijk aan de verkiezingen en behoeft het verband met de meerderheid, waaruit het is voortgekomen, slechts te handhaven om zeker te zijn tot de eerstvolgende verkiezingen zijn
| |
| |
gezag te behouden. Het is merkwaardig welk een invloed ten goede van deze stellige wetenschap kan worden te gemoet gezien: terwijl zij aan de Regeering een vasten grondslag geeft en haar in de gelegenheid stelt met kracht en gezag op te treden, is zij voor de oppositie een afdoend motief om zich aan iets beters te wijden dan aan eindelooze pogingen om die Regeering te ondermijnen en te verzwakken. Wat krachtens de uitspraak van de kiezers bestaat, kan alleen door eene nieuwe uitspraak van dezen zijne reden van bestaan verliezen, en de oppositie, die dit weet, heeft zeker niets beter te doen om die nieuwe uitspraak ten haren voordeele te leiden, dan nauwkeurig te waken voor hare beginselen, strenge contrôle op de handelingen van de tegenpartij uit te oefenen en voorts met deze trouw samentewerken overal waar zij dit zonder opoffering van hare beginselen doen kan.
Men heeft herinnerd dat er tien jaren waren voorbijgegaan sedert Nederland zich in het bezit van een zuiver parlementair ministerie verheugen mocht, en inderdaad, maar ook vóór dien tijd, hoe zelden hebben wij die ministeriën gekend en hoe kort is hun duur geweest. Allerlei omstandigheden hebben daartoe bijgedragen: gebrekkige kennis van de eischen aan het parlementaire stelsel verbonden, gemis van eene degelijke partijorganisatie en onduidelijke beslissingen bij de stembus. Slechts zelden deed een ministerie zich voor als door eene gebiedende noodzakelijkheid opgelegd; meestal scheen het slechts de vrucht van een toeval, eene vrucht bestemd om voortteleven tot dat een ander toeval - door parlementaire taktiek zoo gemakkelijk geschapen - haar zou komen vernietigen. Het maken en breken van ministeriën werd op die wijze hier als elders maar al te vaak het lievelingsspel van het parlement en door dat spel al zijne kracht zoozeer in beslag genomen, dat ook de noodzakelijkste arbeid onafgedaan en de dringendste behoefte onbevredigd bleef.
Ik heb een open oog voor de gebreken van het parlementaire stelsel, maar wanneer wij er slechts in mochten slagen met zijne gebreken ook de goede eigenschappen te aanvaarden, onbetwistbaar aan dat stelsel verbonden, dan zou men aan zijne goede vruchten voor het vaderland niet behoeven te wanhopen.
Als in de toekomst het leven van de ministeriën, langer of korter van duur, zich in elk geval zal uitstrekken over ter- | |
| |
mijnen, welke door vier deelbaar blijven, met andere woorden als men er toe komt, gevallen van zelfmoord uitgesloten - gevallen in de politieke wereld althans niet zeldzamer dan in de wereld daarbuiten - om de beslissing over het lot van de ministeriën aan Heeren kiezers over te laten, dan bestaat er reden te verwachten, dat de werkzaamheid van het parlement ook reeds in de eerstvolgende jaren goede vruchten zal afwerpen. Voor de liberale partij is daarbij eene schoone taak weggelegd, aangenomen altijd dat zij zich weet te doordringen van den plicht die nu als Zijner Majesteit's ‘loyal opposition’ op haar rust. Zij moest het dezer dagen telkens ervaren, dat, waar zij klachten waagde over het onvermogen van de nieuwe regeeringspartij, die klachten werden afgewezen met een beroep op hare eigen machteloosheid gedurende eene lange reeks van jaren. Moge zij in elk geval daarvoor zorgen, dat wanneer wat vroeger of later het tijdvak van regeeren voor haar opnieuw zal aanbreken, aan de nieuwe oppositie het vermogen ontvalle om eigen tekortkomingen achter een beroep op slechte voorbeelden te verbergen. In de eerste jaren na 1848 heeft de liberale partij getoond wat zij als regeering vermag; in het nieuwe tijdvak, dat wij nu zijn ingegaan, staat de gelegenheid open om een eerste voorbeeld te geven van wat degelijke en deugdelijke oppositie kan uitwerken. Het strijden en lijden voor hare beginselen zal haar zeker niet worden bespaard; menig terrein, waarop zij in het belang van onze maatschappij bij voorkeur zou willen arbeiden, zal door den drang van de omstandigheden voor haar afgesloten zijn, maar menig ander blijft over. Volgens haar eigen erkentenis beschikt het tegenwoordig kabinet over uitstekende krachten; vooral aan de departementen van Justitie, van Waterstaat en van Oorlog openbaart zich eene veel
belovende arbeidskracht, eene kracht die, dank zij de vastgesloten meerderheid waarover de Regeering beschikt en het sterk ontwikkeld digestief vermogen dat aan die meerderheid wordt toegeschreven, rijk kan zijn aan goede resultaten. Toont de liberale partij zich telkens bereid de daartoe strekkende pogingen te steunen; gaat zij met dat doel staan niet tegenover, maar naast de meerderheid en stelt zij hare rijke ervaring beschikbaar en daarnevens de zeer uitnemende talenten, welke onbetwistbaar in haar midden wonen, teneinde dus de deugdelijkheid van de aangeboden wetsontwerpen te verhoogen, dan zal zij in den goeden
| |
| |
zin van het woord eene leidende oppositie zijn en zich na verloop van drie jaren met beter gevolg aan de grillige kansen van de stembus kunnen onderwerpen, dan wanneer zij op geen andere zegeteekenen had te wijzen dan op die welke van haar tegenstreven en belemmeren getuigenis komen afleggen.
Het belang, dat ik hier bespreek, weegt oneindig veel zwaarder dan de tijdelijke triumf van deze of gene staatkundige partij, oneindig veel zwaarder dan al de kwestiën, waarop onze partijverdeeling rust, want zij betreft de vraag, of wij er al of niet in zullen slagen ons regeeringsstelsel zoo toe te passen, dat althans de dringendste behoeften van onze maatschappij daarmede kunnen worden bevredigd. Men late zich door de schijnbaar groote deelneming aan de verkiezingen niet op een dwaalspoor leiden: de onverschilligheid voor het politieke leven heeft ook hier te lande breede vertakkingen, en het aantal personen, die, onze eindelooze politieke twisten moede, zich schouderophalend terugtrekken, groeit met den dag aan. Er is alles aan gelegen dat die onverschilligheid verdwijne, opdat wij niet den steun en invloed derven van vele onzer beste krachten en de beslissing over het regeeringsgezag niet hier als elders bijna uitsluitend aan de licht kneedbare massa worde overgelaten. Mocht de liberale partij er in slagen een beter stelsel van oppositie in praktijk te brengen, dan wij sedert tal van jaren hebben gekend en zij op die wijze aan het parlementaire stelsel de verloren populariteit kunnen teruggeven, dan zou deze dienst zeker onder de beste moeten worden gerangschikt, welke zij vroeger en later aan het vaderland bewezen heeft.
Men zou te veel eischen met te vergen dat eene oppositie, waar zij kritiek uitoefent op de handelingen van de Regeering, blijk gaf van volkomen objectiviteit. Het ligt in den aard der zaak dat zij die handelingen van haar standpunt beoordeelt, maar niet minder dat dit standpunt vrij wat verschilt van dat, 't welk door de bestreden Regeering wordt ingenomen. Wij mogen meenen, en misschien terecht, waar gelet wordt op de eischen van het algemeen belang, dat het nieuwe bewind zijn vaandel dadelijk geheel behoort te ontplooien en recht op het doel aftegaan, maar wanneer zijne levensvoorwaarden verbieden dit te doen, dan kan niemand het laken als het zich onthoudt van daden, welke van zijn standpunt louter overmoed zouden verraden. Is de nieuwe Regeering onvermijdelijk dan moet men het goedkeuren dat zij leve over- | |
| |
eenkomstig de wetten van haar eigen bestaan. Met het hoofd tegen den muur te loopen zou aan eigen partijgenooten zeer euvel worden geduid en niemand behoeft er zich dus over te verwonderen, dat de tegenpartij weigert dien goeden raad te volgen.
Van de klacht over gemis aan werkzaamheid bij het ministerie in het algemeen geldt tot op zekere hoogte hetzelfde. Stellig is die klacht niet van onbillijkheid vrij te pleiten, want het behoort tot de zeldzaamheden dat een nieuw ministerie reeds zes maanden na zijne geboorte met gewichtige en moeilijke wetsontwerpen gereed zij. Men heeft beweerd dat de ministerieele partij in haar antwoord op deze beschuldigingen slechts verzachtende omstandigheden wist aan te voeren. Het kan wel zijn, maar wanneer nu blijkt dat zulke omstandigheden werkelijk bestaan en geldende kracht hebben, is het dan geen strenge plicht daarop bij het vestigen van een oordeel nauwkeurig te letten? Is het niet waar dat eene vereeniging van mannen voor wie de regeeringstaak geheel nieuw is meer tijd noodig heeft om haren weg te vinden in onze omslachtige administratie dan anderen behoeven die reeds meermalen tot zulk eene taak geroepen werden? Ligt het niet voor de hand, dat een ministerie, niet zonder moeite uit drie zelfstandige deelen bijeengebracht en misschien ook niet zonder moeite bijeengehouden, in geen geval vermag wat een ministerie uit één stuk zou kunnen bestaan? Is het niet waar dat de Regeering zuinig moet zijn op de kleine meerderheid waarover zij beschikken kan, en dat het louter vermetelheid zoude wezen wanneer zij niet van den aanvang af rekening hield met den tegenstand, dien zij onder sommige omstandigheden bij de Eerste Kamer zou kunnen ontmoeten?
Tegenover den minister van Financien in het bijzonder hadden de klachten over gemis aan werkzaamheid - ik erken het gaarne - veel meer reden van bestaan, want in de officieele verklaringen van dien bewindsman uitgegaan, ontdekt men niet eene gestadige ontwikkeling maar veeleer een geleidelijk inkrimpen van het vroeger gesteld program. De warme ijver van de eerste dagen was na verloop van zes maanden op zeer in het oog vallende wijze bekoeld, en dit feit moest te meer treffen, niet alleen omdat sommige wettelijke voorzieningen - vooral die welke aan het finantieel verval van onze gemeenten tegemoet moeten komen - werkelijk een zeer dringende eisch
| |
| |
van het oogenblik zijn geworden, maar ook omdat men algemeen, ook buiten de regeeringspartij, groote verwachtingen koesterde van hetgeen juist deze minister volbrengen zou. De gedachte aan de buitengewoon gunstige omstandigheden onder welke de minister van Financiën zijne portefeuille aanvaardde, was op zich zelve genoeg om van Houten te doen watertanden. Jong en wel bewust van eigen kracht gesteld te worden voor zulk eene taak en daarbij te kunnen beschikken over zulk eene meerderheid! Wat scheen meer geschikt dan dit om menschelijke eerzucht te prikkelen en tot de hoogste spanning van alle krachten aan te zetten.
De schijnbare apathie van den minister van Financiën was inderdaad zoo verrassend en zoo vreemd, dat men alle reden heeft hier aan zinsbedrog te gelooven. De Regeering was niet zeer mededeelzaam omtrent hare plannen voor de naaste toekomst en ook dit zou ik haar niet durven verwijten. De ministerieele partij vergde geen licht, maar liet omgekeerd geen gelegenheid voorbijgaan om van haar onbeperkt vertrouwen in het nieuwe bewind getuigenis af te leggen. Waartoe zouden dan onthullingen moeten dienen? De oppositie gerust te stellen, aangenomen dat dergelijke onthullingen daartoe strekken konden, was niet de taak van het kabinet, en nog veel minder het aanvoeren van wapenen waarmede die oppositie het òf nu òf later zoude kunnen bestrijden. Waren nu echter de omstandigheden anders geweest en had het eigenbelang van de Regeering medegebracht al hare bedoelingen en plannen met de meeste openhartigheid bloot te leggen, wie weet of de schijnbare werkeloosheid van den minister van Financiën dan niet dadelijk hare verklaring zoude hebben gevonden. Waar de oppositie nu slechts eene menigte van spijkers zag, hier en daar zonder orde of regelmaat in den muur geslagen, ten einde daaraan allerlei wetsontwerpen op te hangen, zou zij, beter ingelicht, misschien de teekenen hebben kunnen vinden van een geheimzinnig letterschrift, dat aan hem die het weet te ontcijferen, de oplossing van meer dan één raadsel bracht.
Maar wat hiervan ook zij, de meerderheid heeft de verantwoordelijkheid voor het doen en laten van de Regeering uitdrukkelijk aanvaard, en niet nu
maar eerst later zal voor oppositie het oogenblik gekomen zijn om ha[...............] trouwen rekenschap te vragen.
| |
| |
Het liefst had ik bij de debatten de vraag vermeden gezien of de handelingen van het nieuwe bewind al of niet in overeenstemming waren met de verwachtingen bij de verkiezingen opgewekt, niet alleen omdat het oogenblik, waarop deze vraag zal kunnen worden beantwoord, zeker nog niet is aangebroken, maar ook omdat het zoo moeilijk valt te beslissen tot wie de verantwoordelijkheid voor de opgewekte verwachtingen eigenlijk moet opklimmen. Het bescheid van Dr. Schaepman, dat men bij de verkiezingen eene andere taal spreekt en andere beeldspraak kiest dan in de kringen onzer volksvertegenwoordigers gangbaar zijn, mag niet van een zeker cynisme zijn vrij te pleiten, toch ligt in deze opmerking te veel waarheid dan dat ik den leider van de roomsch-katholieke partij daarover hard zou durven vallen. Behoudens eervolle uitzonderingen, is onze geheele verkiezings-litteratuur eene conventioneele geworden, enkel bruikbaar voor de eenvoudigen in den lande en dan ook geheel ten hunnen behoeve ingericht. De kieschen en fijngevoeligen van elke richting zullen, voor zoover zij tot die litteteratuur mochten bijdragen, aan eer en waarheid getrouw blijven, zij kunnen niet loochenen, dat vóór de tenten waarbinnen zij zelven eene schuilplaats zoeken, even als vóór alle andere, clowns van allerlei allooi bezig zijn met in bont paradepak boeren en burgerlui tot binnentreden aan te sporen en over te halen. De middelen mogen hier wat grover zijn dan daar, op de eene plaats zorgvuldig nog enkele trekken bewaren die van verre aan de waarheid herinneren, terwijl zij elders in openbaar bedrog ontaarden, elke partij levert hare bijdragen tot dien algemeenen kanker, welke de weken, aan de verkiezingen voorafgaande, tot een tijdperk van algemeen zedenbederf maakt. De schuld van al dit kwaad moge op de verschillende partijen in zeer ongelijke mate drukken, eene nauwkeurige bepaling van elks aandeel behoort tot de onmogelijkheden en daarom doet men wel, zijn eenmaal die
Saturnaliën voorbij, hunne uitspattingen zoo spoedig mogelijk aan de vergetelheid prijs te geven.
Toch was het vreemd genoeg dat juist Schaepman tot vergoelijking van deze kiezers-manoeuvres optrad. Immers wanneer één partij reden heeft minachtend neer te zien op al het misbaar, dat tegenwoordig rondom de stembus wordt aangeheven, dan zal het wel de zijne wezen, die om haar doel te
| |
| |
bereiken al deze verdachte hulpmiddelen ontberen kan. Maar behalve voor zich zelven heeft men ook voor de bondgenooten te zorgen en van daar dat de Doctor, die op eigen terrein vermoedelijk slechts den pink van zijne hand behoeft op te heffen om aan den man zijner keuze het mandaat van volksvertegenwoordiger te verzekeren, gedachtig aan de gelofte van het heilige verbond, ‘de se prêter aide et secours en tout lieu et en toute circonstance’, meer dan eens in eigen persoon zijn machtig orgaan en zijne indrukwekkende gebaren ter beschikking kwam stellen van de broederen, die in het zweet huns aanschijns het stugge materiaal bereidden, hun ter bewerking toevertrouwd.
Bedrieg ik mij niet dan steunde de geheele kritiek, bij welke ik hier een oogenblik stil stond, meer op oude traditiën dan dat zij werd ingegeven door een klaar besef van de eischen, welke aan eene strenge toepassing van het parlementaire stelsel verbonden zijn. Mocht er aanleiding zijn tot klagen over de werkeloosheid van de Regeering dan zouden die klachten meer bij de rechterzijde dan bij de oppositie op hare plaats zijn, en wat betreft de feiten, bij de verkiezingen voorgevallen, deze zijn door hare uitkomst gedekt en kunnen nu niet opnieuw worden opgehaald zonder dat men zich gaat wagen aan een ook hier verboden onderzoek naar het vaderschap. Gelukkig werden al deze bedenkingen met zooveel tact aangevoerd en ook zoo hoffelijk beantwoord, dat zij de uitnemende verstandhouding tusschen rechter- en linkerzijde geen oogenblik verstoorden.
Overigens is de oppositie bij het geheele begrootingsdebat volkomen getrouw gebleven aan hare voorop gestelde beginselen en heeft zij de meest doorslaande blijken gegeven van hare begeerte om het nieuwe ministerie op loyale wijze te steunen, overal waar zij dit doen kan zonder hare beginselen prijs te geven. Dat die ondersteuning tegenover den eenen minister hartelijker was dan tegenover den anderen spreekt van zelf en hing geheel af van de meer of minder groote verwachtingen welke men ten aanzien van elk hunner koesterde. Alleen voor den minister van Koloniën werd eene uitzondering gemaakt, want tegenover dezen meende een goed deel van de oppositie een bepaald votum van wantrouwen te moeten uitbrengen. Was dit votum verdiend? Naar mijn inzien volkomen, want de feiten die het hebben uitgelokt, zijn als ik mij niet bedrieg zonder voorbeeld in onze parlementaire geschiedenis. Een minister die,
| |
| |
zelfs tegenover de Staten-Generaal, dat wil zeggen ter plaatse waar hij nog meer dan elders een diep besef moest hebben van de plichten welke hij als orgaan van de boven alle partijen gestelde Kroon te vervullen heeft, aan zijne kerkelijke sympathiën en antipathiën niet het stilzwijgen weet op te leggen en daarbij de eischen van de meest alledaagsche voorzichtigheid uit het oog verliest, is een gevaarlijk minister en gevaarlijker naarmate zijne bekwaamheden grooter zijn. Wanneer de eigen bondgenooten in en buiten de Kamer het aan zeer ernstige protesten en waarschuwingen niet hebben laten ontbreken, wanneer zelfs de bondgenoot bij uitnemendheid, de redactie van de Standaard, gewoon om met Keuchenius door dik en dun te gaan en waarlijk niet voor eene kleinigheid vervaard, de verzuchting niet kan weerhouden, dat de minister haar voor vervolg van tijd de taak van de verdediging wat gemakkelijker moge maken, dan laat het zich verklaren dat velen de verantwoordelijkheid voor de regeering van dezen minister onverdeeld aan de rechterzijde wilden overlaten.
Na deze beknopte karakteristiek van de nieuwe Kamer nu ook een woord over de nieuwe Regeering uit de meerderheid van die Kamer voortgekomen. De leden van de linkerzijde, die aanleiding vonden over het karakter van het tegenwoordig kabinet een oordeel uit te spreken, gaven vrij eenstemmig als hunne meening te verstaan, dat onder de rijke verscheidenheid van politieke kleuren, die zij bij deze Regeering meenden aante treffen, de conservatieve kleur de overheerschende was; eene meening die sommigen hunner omschreven met de opmerking, dat de minister van Buitenlandsche Zaken in dit kabinet niet onder de consonanten maar onder de vocalen behoorde te worden gerangschikt. Deze beeldspraak heeft blijkbaar eenigszins pijn gedaan en tot meer dan één comische ontboezeming aanleiding gegeven. Geen taak zoo moeilijk, of liever zoo onmogelijk, dan eene rangregeling tusschen de in congres vereenigde souvereinen; de poging om zulk eene taak te volvoeren heeft vroeger en later soms de fijnste koppen tot wanhoop gebracht. Dr. Schaepman, hoe fijn diplomaat hij ook zijn moge, telde die moeilijkheid blijkbaar te licht en kwam zich dientengevolge op zeer glad ijs wagen. ‘Ik heb nooit geweten’, zeide hij, ‘dat de minister van Buitenlandsche
| |
| |
Zaken als zoodanig, eene zoo groote plaats bij onze kabinetsformatiën bekleedt.’ Als zoodanig neen, maar iets dergelijks was dan ook door niemand beweerd. Niet omdat hij in dit kabinet de buitenlandsche zaken bestuurde, maar omdat hij was Jhr. Hartsen, - een der weinigen die ontsnapten aan het bloedbad in de latere jaren onder de conservatieven aangericht, - wilde men hem bij de vocalen rangschikken; en dat nu in Nederland evenzeer als elders ook de portefeuille van Buitenlandsche Zaken vaak aan den meestbeduidende wordt opgedragen, zou de Doctor zeker niet geloochend hebben wanneer hij zich òf van Hall, òf van Lijnden herinnerd had.
Maar erger dan deze onjuistheid was hetgeen volgde. ‘Hoe veel eerbiedige sympathie men voor dezen minister van Buitenlandsche zaken ook koesteren kan, hij zal de eerste zijn om toe te geven, dat van hem de kleur van deze Regeering niet uitgaat; want indien deze gedachte door hem gekoesterd werd dan zou hij toch van meening moeten wezen, dat de kleur, die zijne medeleden dragen, inderdaad eene zeer zwakke, zeer weifelende en zeer neutrale kleur is.’ Ik weet niet of Jhr. Hartsen dit alles werkelijk wil toegeven en nog veel minder of hij de eerste wil zijn die het doet; maar ook al mocht dit zoo wezen dan nog zou het mij niet verwonderen indien hij werkelijk de eerste ware geweest die zich geërgerd had aan de ietwat ‘cavalière’ wijze waarop hier met zijn persoon werd omgesprongen. Zich eene plaats te zien toegewezen onder de verschoten kleuren, om daarna te worden opgenomen, met hoeveel ‘eerbiedige sympathie’ dan ook, en overgebracht naar de achtergalerij, is eene onderscheiding die ik voor mij hoogst ongaarne onder de vleiende zou willen rangschikken.
Vrij wat beter wist later de minister van Binnenlandsche Zaken de gevaarlijke klip te ontzeilen. Zich wendende tot het lid, dat het eerst den naam conservatief op de tegenwoordige Regeering had toegepast, zeide hij: ‘Wanneer die geachte afgevaardigde gemeend heeft, dat door opneming van den minister van Buitenlandsche Zaken dit Kabinet blijk heeft gegeven te vervallen in den stroom der oude conservatieve partij, dan meen ik daartegen te moeten opkomen. Die geachte afgevaardigde is even goed als ik bekend met de parlementaire geschiedenis van de laatste jaren en weet, even als ik, dat zoo wij vóór eenige jaren nog konden spreken van eene politieke con- | |
| |
servatieve partij in het parlement, deze thans als geconstitueerde politieke partij niet meer bestaat.’ Natuurlijk had de Minister de meening van den geachten afgevaardigde verkeerd opgevat. Niet om den tijdelijken en wisselenden vorm waarin het conservatisme zich vroeger en later openbaarde was het dezen te doen geweest, maar om het blijvende inwonende beginsel zelf, en dit meende hij in het tegenwoordige kabinet terug te vinden. De minister van Buitenlandsche Zaken was nu intusschen uit het gedrang geholpen zonder dat de stichter van het kabinet er toe behoefde te komen eene rangregeling van zijne verschillende ambtgenooten, naar hunne betrekkelijke waarde opgemaakt, aan de vergadering over te leggen.
Maar het was vooral de Standaard die vuur vatte. De Standaard heeft duizende vijanden, en zou meen ik diep ongelukkig zijn wanneer hij die miste, maar onder deze vijanden zijn er geen - of het moesten Bronsveld en Buitendijk zijn, - wien hij een zoo onverzoenlijken haat heeft toegezworen als den conservatieven. Doet de gelegenheid zich nog eens voor, nu helaas veel minder dan vroeger, om op dezen los te trekken, dan kunt gij rekenen op een stuk vol kleur en leven, rijk aan schitterende beeldspraak. Vraagt gij naar de redenen van die onoverwinnelijke antipathie dan zou ik er twee willen noemen: de eerste is het feit, dat de conservatieven zijne bondgenooten zijn, en de tweede de kracht van de traditie en de eerbied voor de nagedachtenis van Groen van Prinsterer. Jaren lang hebben de slagen van dezen meester in de polemiek het oude conservatisme gebeukt, en nu is het den meester dienen wanneer men geen gelegenheid laat voorbijgaan den ouden strijd voort te zetten.
En wilt gij weten of dit vermogen om te treffen en te wonden nog onverzwakt voortleeft, luister dan slechts naar de aanhef van een klein entrefilet, dat dezer dagen in de Standaard werd afgedrukt:
‘Ons vermoeden komt uit: het Dagblad pronkt reeds met de conservatieve veeren uit de speeches Schaepman en Lohman.
Het ziet hierin reeds een halve concessie van deze heeren, dat het naar den conservatieven stroom terugmoet. Wel niet naar het oud conservatisme van 1830 en 1848; maar dan toch naar het conservatisme, genre Dagblad, zuiver haagsche verpakking.
O, er dient op dit etiket zoo gepast te worden, want na- | |
| |
tuurlijk, op zeker bureau heeft men nog manden vol leege flesschen met dit etiket staan, en geen wijn zoo goed kunt ge aftappen, of deze onverbiddelijke botteliers kurken en lakken het edel vocht in de flesschen met het versleten etiket.’
Het beeld is aardig gevonden, maar welke illusien liggen daarin opgesloten!
Ik weet niet of het Dagblad geantwoord heeft, maar ik stel mij voor dat men daar op zeker bureau niet weinig zal gemeesmuild hebben. Maakte men daar van het hart geen moordkuil, dan moet dunkt mij het antwoord in dezen geest zijn uitgevallen.
‘Stelt u gerust mijne heeren, het merk dat gij ducht is voor altijd aan de consumtie onttrokken en wat aangaat de manden met leege flesschen, deze zijn onder de mokerslagen van Groen van Prinsterer en zijne leerlingen sinds lang tot gruis gestampt. Niet zonder moeite hebben wij eene kleine hoeveelheid van deze flesschen, maar nu wel gevulde, aan de algemeene slachting onttrokken en voor eigen gebruik opgeborgen, opdat het middel ons niet zoude ontbreken bij plechtige gelegenheden in zeer klein comité een glas te wijden aan de nieuwe toekomst van onze richting en aan het welzijn van onze bondgenooten. Voor de publieke consumtie beschikken wij over geen anderen voorraad dan uit den oogst van dit jaar, en naar de bepalingen van ons contract is de leverantie van leege flesschen, etiket, kurk en lak geheel aan u verbleven. Blijkbaar hecht gij aan het etiket buitengewone waarde, en misschien niet zonder reden. Welnu, behoudt uw monopolie. Uw meesterschap in de vervaardiging van uithangborden wordt door niets geëvenaard of het moest zijn door ons scepticisme ten aanzien van hunne oprechtheid. En wat nu betreft het “edele vocht” zelf, wij blijven bereid dit op kosten van ongelijk aan eene strenge scheikundige analyse te doen onderwerpen, opdat blijke wie van ons beiden daartoe het meest heeft bijgedragen.’
Het zal intusschen wel niet noodig zijn de uitkomsten van zulk eene analyse af te wachten om nu reeds met alle vrijmoedigheid te kunnen vaststellen, dat het tegenwoordig ministerie inderdaad een sterk uitgedrukt conservatief karakter draagt. De linkerzijde had waarlijk geen vergrootglas noodig om deze eigenaardigheid te kunnen waarnemen en zij kon het resultaat van deze waarneming met te meer vrijmoedigheid
| |
| |
uitspreken omdat het bezit van de bedoelde eigenschap aan de waarde van het ministerie zeker geen afbreuk doet. Had men den minister van Buitenlandsche Zaken niet rechtstreeks in de zaak betrokken niemand zou zich aan de uitspraak geërgerd hebben. Immers sinds jaar en dag verkondigt de Standaard aan wien het maar hooren wil, dat zijn partij uit eene droite en eene gauche bestaat; de droite vormde het kabinet en zocht steun, behalve bij den man, die, zooals van Houten ter zijner eer getuigde, ook tegenover de stembus zijne streng conservatieve beginselen geen oogenblik verloochende, bij Roomsch-Katholieken, die, voor zoover zij een parlementair verleden hadden, zich door niets zoozeer onderscheidden dan door hun afkeer van alle democratische beginselen, in welken vorm en onder welke leus deze zich ook openbaren. En hoe zou men dan aan het eigenlijk karakter van dit bewind kunnen twijfelen? Immers zonder den minister van Koloniën zou in de gelederen van dit ministerie zelfs het bestaan van eene gauche niet blijken.
Dat de verbonden mogendheden bij den aanvang van den gemeenschappelijken arbeid behoefte gevoelden vóór alles van hare behoudsgezindheid te getuigen, lag trouwens voor de hand, want het werd door de meest alledaagsche voorzichtigheid als strenge plicht voorgeschreven. De Standaard was de eerste om dit te erkennen. Het zou eene dwaasheid zijn - dus sprak hij - reeds dadelijk bij het van stal rijden de zweep over de paarden te leggen. Volkomen juist. De nieuwe leiders moeten in de eerste plaats vertrouwen wekken, alle ongerustheid bannen en het bewijs leveren dat de wagen van staat onder hunne hoede veilig is.
Hebben wij hier nu echter met louter taktiek te doen en dus met een geheel voorbijgaanden vorm van samenwerking, die voor een scherper gekleurden zal plaats maken als eenmaal de ruiters vast in den zadel zitten? Er is te nauwernood één vraag voor de toekomst van den nederlandschen Staat van meer gewicht dan juist deze en op die vraag kan vooralsnog niemand een afdoend antwoord geven. Intusschen ontbreekt het niet aan redenen, welke ons aanleiding geven ook in dit opzicht met vertrouwen de toekomst te gemoet te gaan en op twee van deze zou ik hier nog even de aandacht willen vestigen.
| |
| |
Wanneer twee of meer staatkundige richtingen kunstmatig met elkander verbonden worden dan zullen zij daar de aansluiting zoeken, waar zij het meest met elkander overeenkomen en hier dus in conservatieve belangen; maar uit dit kruispunt volgt elke richting haar eigen lijn en deze lijnen wijken allengs verder van elkander af, zoodat zij, aan hare basis gekomen, door een breeden afstand gescheiden worden. Eenmaal het verband gesloten, tracht natuurlijk elke partij meer zich zelve te zijn en te dien einde af te dalen naar het punt waar hare basis ligt, maar elke stap in die richting verwijdert haar van de bondgenooten, vermeerdert de spanning van het koord dat hen te zamen houdt, wringt eenige nagels los van het gemeenschappelijk verband en brengt al spoedig daar waar men nog slechts te kiezen heeft tusschen afbreken en stilstaan. Het is een niet genoeg te waardeeren voorrecht van de liberale partij, nu minderheid geworden, dat hare vereenigde tegenstanders elkander weerkeerig bewaken met eene zorg, veel grooter dan zij zelve zou kunnen aanwenden, want in die onderlinge waakzaamheid ligt een afdoende waarborg dat elk van beiden, ijverende voor den triomf van hare eigen beginselen, binnen zeer nauwe grenzen zal opgesloten blijven.
't Is waar de programma's, meer bijzonder die van de antirevolutionairen, luiden dikwijls krijgshaftig genoeg en kunnen soms voor eene meer of minder verwijderde toekomst omkeeringen voorspiegelen, die door haar radicaal karakter schrik inboezemen. Men make zich echter niet vervaard want in den regel hebben deze programma's geen andere bestemming dan om tot bemoediging en opwekking van de voorbijkomende welgezinde kiezers voor de vensters van het redactie-bureau te worden opgehangen. Om beginselen van regeering te kunnen worden, behoeven zij het fiat van geheel andere machten en waarschijnlijk zullen deze niet verzuimen hunnen inhoud tot een zeer bescheiden minimum terug te brengen.
Wettigt reeds deze overweging het vermoeden, dat de conservatieve sympathiën van de vereenigde partijen iets anders en iets meer zullen zijn dan eene voorbijgaande karakteristiek, dit vermoeden wordt niet weinig versterkt door het tweede feit, dat ik wilde aanstippen, namelijk het onmiskenbaar overwicht dat onder de verbondenen op dit oogenblik aan de roomsch-katholieke partij toebehoort, dat wil zeggen aan de partij, welke, be- | |
| |
houdens meer of minder belangrijke individueele uitzonderingen, dan toch wel als vertegenwoordigster van de groote conservatieve macht zal mogen doorgaan. Allerlei omstandigheden te zamen hebben haar dit overwicht verzekerd: hare strenge centralisatie waardoor zij over de haren een gezag uitoefent dat de best gedisciplineerde partij ook maar van verre nooit zal kunnen evenaren; hare geographische positie, en naast die natuurlijke voordeelen, hare groote bekwaamheid. Wie in de laatste jaren met eenige aandacht de bewegingen van onze politieke partijen volgde, kan moeilijk zijne hulde weigeren aan de vastberadenheid waarmede de katholieke partij voorwaarts schrijdt, aan hare voorzichtigheid en zelfbeheersching, aan de kalmte waarmede zij opkomende krakeelen weet te smoren en aan hare koninklijke vrijgevigheid als zij den medestanders deelen van den buit toewerpt waarop dezen in geen enkel opzicht aanspraak kunnen maken, overtuigd als zij is en zijn kan dat in hunne hand of in de hare, die buit toch feitelijk de hare is.
En inderdaad, in hare eigen provinciën onaantastbaar, heeft zij de volkomen zekerheid dat er voor haar nimmer sprake zijn kan zelfstandige meerderheid te worden. Zij heeft in de latere jaren hare voorposten hier en daar vooruitgeschoven, maar op eene wijze waaruit blijkt, dat zij aan die posten geen al te groote waarde hecht. Wat beteekent het dan ook of aan de altijd sterke en onder de bestaande omstandigheden meestal beslissende minderheid waarover zij beschikt een vier- of vijftal stemmen wordt toegevoegd?
Hoe geheel anders is de toestand van de anti-revolutionairen. De beide uiteinden van het koord, dat hen in de hoogte houdt, zijn in handen van de Roomsch-Katholieken. Deze behoeven dat koord slechts te laten glippen en de partij, die hier te lande Groen van Prinsterer als haren stichter eert, wordt in ons parlement voor niet veel meer dan memorie uitgetrokken. De Roomsch-Katholieken hebben zich met geen ander doel verbonden dan om eene regeling van de schoolwetgeving te verkrijgen met hunne inzichten in overeenstemming; de anti-revolutionairen bedoelen natuurlijk hetzelfde, maar voor hen is het verbond nog daarenboven eene kwestie van zijn of niet zijn. In dit onderscheid ligt dunkt mij de verklaring van de sterkte van de eene en de zwakheid van de andere partij; immers de meest afhankelijke kan nooit de sterkste wezen.
| |
| |
Getuige van het feit, dat, trots het oorverdoovend geraas bij de stembus, onze parlementaire wateren zacht en kalm daarheen vloeien, terwijl zij die deze wateren bevaren en òf met moeite tegen den stroom oproeïen, òf wel lui en gemakkelijk door dien stroom naar hunne bestemming worden heengevoerd, bij elke ontmoeting in het wisselen van hoffelijke begroetingen wedijveren, - gevoelt men onwillekeurig de vraag bij zich opkomen, welke stormen nog over die effen vlakte zullen heenstrijken en het water in hooge witte golven doen opspatten eer de negentiende eeuw aan haar grootsch bestaan een eind maakt. Men is zich bewust te leven onder eene geheel kunstmatige organisatie en meent overal de sporen van snelle vergankelijkheid te kunnen waarnemen. Bij een deel van onze antirevolutionaire partij leeft te veel politiek instinct dan dat het niet zoude trachten zich los te maken van dat koord, door roomsche welwillendheid gespannen, om hier of daar den voet te zetten op vasten bodem waarop het zich te huis gevoelt en dien het den zijnen kan noemen. Aan peilingen en grondboringen, ondernomen met het doel om te dien aanzien zekerheid te erlangen, heeft het bij de jongste verkiezingen niet ontbroken, en ik meen te weten dat de grond is meegevallen. Blijven de radicale stroomingen, welke op zoovele plaatsen aan het licht kwamen, zich ontwikkelen dan kan men nu reeds met eenige zekerheid de plek bepalen, waar zij die thans in hunne papieren woning boven de wateren rondzwerven, ten slotte zullen nederdalen en voet aan wal zetten. Of die altijd gevaarlijke nederdaling werkelijk zal volgen en wanneer weet niemand, maar iedereen gevoelt dat, komt zij immer, de meest verrassende ontbindingen en verbindingen daarvan het gevolg zouden zijn.
Toen Dr. Schaepman den 6den December de rechterzijde verdedigde tegen de kritiek van de tegenpartij, gaf eene interruptie hem aanleiding te klagen over het wantrouwen waarmede de roomsch-katholieke partij in Nederland wordt bejegend, niet zoozeer in den boezem van de Volksvertegenwoordiging als wel in de groote maatschappij daar buiten. Ik zal het feit niet loochenen, maar is het werkelijk zoo vreemd? Wij dragen der roomsch katholieke partij ongeveinsden eerbied toe om de uitnemendheid van hare organisatie, hare vastberadenheid, haar onverbiddelijke logica en niet het minst hare volkomen openhartigheid, want zij heeft ons zoo duidelijk mogelijk te verstaan
| |
| |
gegeven dat haar ideaal slechts te verwezenlijken is door opoffering onzerzijds van veel, dat wij als het allerbeste van onze moderne beschaving liefhebben. Wij weten het wel, het bewuste program werd opgesteld met het oog op geheel andere toestanden dan de onze en niemand denkt er aan het hier te verwezenlijken. Maar waarom? Zeker niet omdat men het program verloochent, maar omdat er hier tusschen ideaal en werkelijkheid een afgrond gaapt, welke ook het grootste genie niet kan aanvullen.
Wij gevoelen ons tegenover de roomsch katholieke politieke partij eenigszins te moede als hij, die midden op den dag, langs een weg waar het van voetgangers en rijtuigen wemelt, zich voortbeweegt naast iemand van wien hij weet, en zeker weet, dat, mocht hij hem ooit bij het vallen van den avond aan den hoek van een eenzaam bosch ontmoeten, zekere papieren van groote waarde, die hij bij zich draagt, in een oogwenk aan zijn bezit zouden zijn onttrokken. Hij is diep overtuigd dat op de plaats waar hij gaat, zijne veiligheid volkomen verzekerd is en hij zal wel zorgen èn den zoom van het bosch èn de avondlucht te mijden. Maar is het zoo vreemd dat hij, trots die stellige wetenschap, onwillekeurig zijn stap vertraagt om den tochtgenoot een paar schreden vóórtegeven, dat hij den blik zijdelings op dien tochtgenoot gevestigd houdt en dat elke ongewone beweging van dezen hem doet opzien? Noem die gejaagdheid kinderachtige inbeelding als gij wilt, maar erken althans dat u geen recht van klagen kan toebehooren en troost u overigens met de vleiende gedachte, dat in de gejaagdheid zelve eene stille hulde aan uw meesterschap ligt opgesloten.
Indien de motieven voor levendige politieke debatten tot nog toe ontbreken, het is zeer waarschijnlijk dat zij zich na het hervatten van de werkzaamheden in 1889 niet lang meer zullen laten wachten. De minister van Binnenlandsche Zaken heeft eene herziening van de wet op het lager onderwijs toegezegd en geen twijfel of die herziening zal tot warme discussiën aanleiding geven. De linkerzijde moet zich bij die discussiën op menige harde teleurstelling voorbereiden, op het vaststellen van menig voorschrift dat zij in het belang van ons volksonderwijs ten diepste zal betreuren. En toch moet de erkentenis mij van het hart, dat ik voor mij
| |
| |
onder de tegenwoordige omstandigheden het bedoelde ontwerp van niemand liever tegemoetzie dan juist van dezen Minister. Immers wat tot nog toe van dien staatsman gebleken is, niet het minst bij de verdediging van zijne begrooting, heeft vrij algemeen een hoogen dunk gegeven niet enkel van zijne gematigdheid en voorzichtigheid, maar ook van zijne begeerte om strenge rechtvaardigheid te betrachten. Mocht hij er in slagen een ontwerp te leveren, volgens zijne belofte gebouwd op de gedachte, dat aan allen recht moet worden gedaan, dan zou het mij niet verwonderen wanneer hem ook uit de reien zijner tegenstanders applaus ten deel viel; een applaus dat, hoe gedempt het ook zijn moge, voor hem zeker begeerlijker loon zou wezen dan de warme ovatiën die hij van zijne medestanders te gemoet kan zien.
Niet hetzelfde zou ik durven zeggen van een ander voorstel, dat als aanstaande werd aangekondigd, ik bedoel de splitsing van de groote steden in kiesdistricten. Bedrieg ik mij niet dan zullen wij hier kennismaken met de eigenaardigheden van een kabinet, dat uit zeer heterogene bestanddeelen is samengesteld. Op het volgen van eene vaste en duidelijke methode, uitvloeisel van éénzelfde politieke gedachte, kan bij dergelijk kabinet niet altijd gerekend worden, want licht zal het gebeuren dat een van de elementen, die op de gemeenschap inwerken, nu en dan tot het volgen van eene ongewone gedragslijn noopt. Dat het ministerie splitsing van de groote gemeenten najaagt is de natuurlijkste zaak van de wereld, maar dat het nu reeds den tijd gekomen acht om dit plan uit te voeren laat zich moeielijker verklaren. Tenzij ik van hemzelven het tegendeel mocht vernemen, weiger ik dan ook te gelooven dat het initiatief van dit plan van den minister van Binnenlandsche Zaken is uitgegaan. Immers zijne staatkunde is er blijkbaar op aangelegd om alles wat noodeloos verbittering zou kunnen wekken te mijden, en hoe nu met die staatkunde het hier bedoelde plan te rijmen? Het tijdige of ontijdige van een maatregel is in de staatkunde beslissend voor zijne waarde en de ontijdigheid hier springt, dunkt mij, duidelijk in het oog. De Kamer is nog in het volle genot van de jonkheid en waarom haar dan reeds nu lastig te vallen met kwestien over erfopvolging, op het gevaar af van hare lenteweelde te vergallen en hare goede luim voor altijd te bannen? Waarom, wanneer zoovele ontwerpen jaren te laat
| |
| |
dreigen te komen, juist dit jaren te vroeg? Had men dan aan het departement van Financiën geen enkelen kapstok meer voorhanden waaraan ook voor dit plan eene tijdelijke bergplaats te vinden ware? Waarom die overhaasting? Immers aan Kamerontbinding denkt niemand. Ik weet wel, de Standaard heeft onlangs reeds een balletje opgeworpen van hetgeen naar zijn inzien zou moeten gebeuren wanneer eenmaal de verdeeling in enkelvoudige kiesdistricten een voldongen feit zal zijn geworden. In eene van die kleine zinsneden, waarin men gemoedelijkheid van overtuiging ziet worstelen met gestrengheid van onverbiddelijke beginselen, schreef hij: ‘Het wil er niet bij ons in, dat mannen van politiek karakter een zetel zouden willen behouden, indien er ook maar twijfel was of die zetel hun nog wel toekwam.’ Ik ben evenals de redactie van de Standaard zelve volmaakt onbekend met de plannen en bedoelingen van de personen, die bij deze zaak betrokken kunnen zijn, maar wanneer ik een enkel oogenblik de ietwat leuke trekken van velen onder hen, die op dit oogenblik de eer hebben onze groote steden te vertegenwoordigen, voor mijne verbeelding oproep, dan wil het er bij mij nog niet in, dat het hoofdorgaan van de antirevolutionaire partij hier zijne snoeren in werkelijk vischrijk water heeft uitgeworpen. Ik voor mij verwacht van het plan om de splitsing der districten reeds nu doortedrijven, geen ander gevolg dan het ontijdig opwekken van verbittering en allerlei ongelegenheid wanneer onverhoopt vóór Juni '91 eene buitengewone vacature voor eene van onze groote gemeenten ontstaan mocht.
Maar nu, afgescheiden van de tijdigheid, is het plan op zich zelf onberispelijk? Ik geef dadelijk toe dat de splitsing van de groote steden in districten niet kan en niet mag achterwege blijven en ik zal er waarlijk niet over treuren wanneer tengevolge van dien maatregel aan de rechterzijde een paar nieuwe stemmen mochten toevallen. Het is nu eenmaal niet anders, om te kunnen regeeren is eene zekere ruimte, is eenige speling noodig. De Standaard kwam er onlangs rond voor uit toen hij knorrend opmerkte: van Nunen is nog altijd ziek, op Huber kan men geen huizen bouwen en het zou best kunnen gebeuren, dat op het oogenblik van de stemming de Geer juist afwezig was. Ondeugende opmerking die laatste en onbillijk tevens, want de groote bron van het absenteïsme ligt niet in
| |
| |
het midden maar in het zuiden van het land. Of heeft niet nog onlangs een onverdacht getuige, Clerx, de limburgsche van Baar, terwijl hij Donner roemde om zijn trouw en geregeld kamerbezoek, aan zijne zuidelijke geloofs- en ambtgenooten verweten dat zij alleen voor groote gelegenheden naar den Haag plegen over te komen, 't zij dan omdat de drang naar den huiselijken haard hun te machtig is, 't zij omdat zij behoefte gevoelen telkens weder in het midden van hunne kiezers jonge krachten en frissche denkbeelden op te doen ten einde dus toegerust de moeilijke taak, hun opgelegd, te beter te kunnen vervullen.
In elk geval zou ik hier de ronde verklaring van de Standaard verkiezen boven het antwoord van Schaepman aan wie hem verweten, dat hij alleen uit winstbejag de splitsing van de groote steden voorstond. ‘Van deze zijde’ - dus getuigde de afgevaardigde van Wijk bij Duurstede - ‘hebben wij de verdeeling van groote steden in enkele districten gevorderd, zonder dat wij met eenigen schijn van zekerheid konden weten wat daarvan de gevolgen zouden zijn voor de verkiezingen. Wat mij betreft, ik heb nooit geaarzeld te verklaren, dat hier een beginsel op den voorgrond staat, en dat dit beginsel behoort uitgevoerd te worden, hetzij wij er bij mogen verliezen of winnen; dit laatste is voor mij steeds onverschillig geweest en ik durf de Kamer voor de waarheid dezer verklaring tot getuige roepen’.
Ik benijd onze afgevaardigden omdat zij, en zij alleen, met de woorden ook de mimiek van den redenaar genoten hebben.
Waarom ik dan weiger het hier besproken plan onberispelijk te noemen? Omdat het mij volmaakt onbillijk toeschijnt deze enkele wijziging in ons kiesrecht in te voeren en alle andere te verwaarloozen. Als ik mij wel herinner dan is men in 1887 bij de regeling van de kiesdistricten tot eene soort van dading gekomen: de liberale partij heeft hare amendementen op de kiestabel - amendementen die zij met hare meerderheid konde doordrijven - ingetrokken, op voorwaarde dat de verdeeling van de groote steden achterwege bleef. Is het nu billijk reeds in 1889 op laatstgenoemde beslissing terug te komen maar de eischen van de liberale partij geheel onbevredigd te laten? Niet dat ik eene nieuwe indeeling van de kiesdistricten zou verlangen - de Hemel beware mij, want Heemskerk was op zijn standpunt, een standpunt even- | |
| |
ver van links als van rechts afwijkende, misschien de meest geschikte persoon om eene eerlijke kiestabel samen te stellen - maar nog daargelaten dat in het voorloopig kiesreglement zeer bedenkelijke gebreken werden aangetroffen, zoo leerde de ervaring reeds, dat, terwijl wij in ons kiezerscorps geheele drommen van personen opnamen bij wie het met de kunst van lezen en van schrijven nog maar niet recht vlotten wil, wij daarentegen gansche scharen buitensloten die reeds om hunne ontwikkeling alleen alle aanspraak hebben om tot de stembus te worden toegelaten. Zulk eene regeling nu is niet alleen in strijd met de gedachten van het ‘beroemde artikel 80’, zooals van Houten de grondwettige bepaling omtrent het kiesrecht doopte, maar, wat erger is, zij druischt ook aan tegen de eischen van het meest alledaagsche gezond verstand. Wanneer nu Schaepman algemeene invoering van enkelvoudige kiesdistricten deftig en ernstig als een gewichtig beginsel komt aanbevelen, dan zal hij wel willen toelaten dat ook onzerzijds het wegnemen van de boven omschreven ongelijkmatigheid onder die gewichtige beginselen worde gerangschikt.
In een artikel van ‘Het Centrum’, dat mij onlangs bij uittreksel onder de oogen kwam, vond ik met klemmende argumenten betoogd, dat de kunst van lezen en schrijven niet behoort tot de onmisbare levensbenoodigdheden van een goedgeaard kiezer. Ik kan tot op zekere hoogte met die argumenten meegaan, want al is mijne onkunde van militaire taktiek groot, toch begrijp ik zeer goed dat, hoe kleiner de bagaadje is die de soldaat met zich voert, hoe grooter de waarborgen zijn voor stipte uitvoering van keurige en kunstige manoeuvres. Intusschen zijn er nog altijd in ons lieve vaderland, naar wier oordeel het individueele element in het kiezerscorps niet geheel mag worden versmaad. Het kan wel zijn dat door het cijfer van die zelfdenkende kiezers belangrijk uit te breiden, de manoeuvres hier en daar iets van hare vroegere deugdelijkheid zullen verliezen, maar toch zou ik meenen, dat geen beter middel openstaat dan dit, om de waarde van onze Volksvertegenwoordiging te verhoogen en de waarborgen te vermeerderen dat zij werkelijk tot zegen en voordeel van de gemeenschap hare moeielijke taak vervullen zal.
Of dan betere regeling van het kiesrecht kortaf geweigerd werd? Waarlijk niet: de minister van Binnenlandsche Zaken
| |
| |
gaf te verstaan dat men zich voorstelde daaraan de hand te leggen, wanneer de herziening van de wet op het personeel zou zijn tot stand gekomen. Waarom de verbetering van het thans aangenomen stelsel van kiesrecht op herziening van de personeele belasting behoeft te wachten, begrijp ik niet goed, maar wat ik wel begrijp is dit, dat wanneer men let eenerzijds op de groote bezwaren, aan de bedoelde herziening verbonden, en anderzijds op de mate van werkkracht, waarover het departement van Financien tegenwoordig kan beschikken, de belofte van den Minister eene euphonische omschrijving is van de aanzegging, dat naar menschelijke berekening het licht van de negentiende eeuw niet meer over eene nieuwe kieswet zal opgaan. Wanneer de linkerzijde nu nog slechts één troefkaart in handen heeft met behulp van welke zij tot bespoedigde afdoening van deze gewichtige aangelegenheid dringen kan, is het dan zoo vreemd dat zij aarzelt die kaart uit handen te geven?
Alles te samengenomen zou ik meenen dat de vooruitzichten voor de liberale partij in de naaste toekomst minder ontmoedigend zijn dan zich aanvankelijk liet verwachten. Houdt de linkerzijde van de Kamer zich aan de gedragslijn, die zij zelve onlangs afteekende - en ik heb alle reden om te vermoeden dat dit werkelijk hare begeerte is - dan zal zij het tot stand komen van velerlei goeds machtig kunnen bevorderen en tevens daarvoor zorgen dat velerlei kwaads wel niet vermeden maar dan toch aanmerkelijk getemperd worde. De taak haar opgelegd was misschien nooit zoo moeilijk als thans, maar misschien ook nooit zoo eervol.
Het grootste gevaar dat op dit oogenblik de liberale partij bedreigt ligt, naar mijne opvatting, niet aan de zijde van het ministerie maar in haar eigen midden. De jongste verkiezingen hebben onheilspellende teekenen van scheuring en ontbinding aan het licht gebracht, en dit nergens meer dan te Amsterdam, dat wij, evenals voor de militaire defensie dus ook voor de verdediging van het liberale beginsel, altijd als het laatste maar dan ook onneembaar réduit hebben aangemerkt. Moet deze onderstelling eene illusie blijken en de ervaring leeren, dat onze hoofdstad van begeerte brandt om ook in deze Brussel naar de kroon te steken?
| |
| |
Dat zij, die zich in de wereld- en levens-beschouwing van de liberale partij niet langer tehuis gevoelen, hun afscheid nemen zal zeker niemand wraken, hoe diep wij het ook betreuren, maar dat kibbelarijen over de inrichting van allerlei, meer of minder ernstige programma's tot voorwendsel dienen om nieuwe kiesvereenigingen tot stand te brengen en met hare hulp stemmen te versnipperen, daarin steekt het grootste gevaar. Laten wij toch niet vergeten dat aan het stelsel, waaronder wij op dit oogenblik leven, onder anderen ook deze eigenaardigheid verbonden is, dat de bevoegdheid om het staatkundig diner te regelen voor onbepaalden tijd aan de tegenpartij is overgegaan en dat dientengevolge elke strijd over de vraag: aan welken schotel wij de voorkeur zouden moeten geven wanneer de bevoegdheid om het menu vasttestellen aan ons verbleven ware, nu niet anders dan eene verwijderde historische waarde kan hebben. Welnu zoo eenige dan behoort zeker wel de kiesvereeniging het beeld te zijn van de volle actualiteit, en voor het liberale beginsel komt nu de actualiteit - geen ernstig man die het betwist - eenvoudig hierop neer, dat het, van alle kanten besprongen, aan de saamgevoegde kracht van al de zijnen misschien niet genoeg en zeker niet te veel zal hebben.
Het geldt te Amsterdam trouwens een oud euvel, al heeft het zich daar dan ook nooit in die mate voorgedaan als in den jongsten tijd. Immers naast ettelijke vereenigingen die al de nadeelige gevolgen ondervinden van eene ontijdige geboorte zijn er andere met de gebreken van den ouden dag in ruime mate behebt, maar die, omdat zij zich nog op de been houden en bij goed weer ook nog wel eens in de open lucht komen, maar niet willen gelooven, dat er, evenals voor alle andere menschelijke instellingen zoo ook voor kiesvereenigingen, een tijd van gaan kan aanbreken. Ik denk hier natuurlijk aan ‘de Grondwet’, als ik mij niet bedrieg de oudste van de kiesvereenigingen in de hoofdstad en langen tijd de meest invloedrijke, maar nu ingekrompen tot een kleinen kring van mannen, waaronder echter velen die tot de besten en voortreffelijksten behooren, op wier bezit Amsterdam met alle reden trotsch is. Meer dan eens heeft die kiesvereeniging mij in verlegenheid gebracht wanneer personen, minder dan ik met de hoofdstad bekend, mij kwamen vragen waarin toch wel hare eigenaardigheid gelegen was, want ik heb nooit iets beters weten te antwoorden dan dit, dat het was
| |
| |
de vereeniging van de Heeren- en Keizersgracht, de vroege belofte van die splitsing en versnippering, welke nu eerlang over Amsterdam zal voltrokken worden. En toch gevoelde ik altijd dat er in die vergelijking iets zeer onbillijks lag, want niemand wist beter dan ik, dat er onder de mannen die daar zetelen niet weinigen zijn, die aan onze staatsgemeenschap een warm hart toedragen, die een open oog hebben voor hare nooden en behoeften en die niets liever wenschen dan hunne uitnemende krachten aan hare belangen dienstbaar te maken. Maar de kracht van de traditie is te sterk. Als ik in de dagbladen las van hetgeen op de bijeenkomsten van deze kiesvereeniging voorviel, dan troffen mij meermalen de krasse woorden die daar gesproken waren, de moed om in het tafereel, dat zij schetsten, kleuren te mengen, die ik voor mij niet anders dan zeer getemperd zou durven overnemen. Men scheen op die vergaderingen diep doordrongen van den geest der tijden, die wij beleven; alle ongemotiveerde belemmeringen moesten weggenomen, alle vooroordeelen opgeruimd en aan de kleine burgerij, nu mede tot de regeeringstaak opgeroepen, moedig de hand worden toegestoken. Voor alle breede beginselen was plaats in die vertoogen en tegen geen gevolgtrekking, hoe stout ook, werd opgezien, behalve alleen tegen de belijdenis, dat op staatkundig terrein als op elk ander goede voorbeelden de beste preeken zijn.
De Grondwet is zeker niet opgericht met het doel om scheiding te maken in het liberale kamp, want omgekeerd is juist uit haar voortgekomen de invloedrijkste vereeniging, welke thans te Amsterdam bestaat. Het verschil is zeker groot, maar komen de gevolgen toch niet volmaakt op hetzelfde neer? Het heeft mij altijd verwonderd en het verwondert mij nog hoe het mogelijk is dat mannen van beteekenis er in kunnen berusten om in den regel eenvoudig plaats te nemen in het geleide van eene jongere zuster en om in den politieken strijd ja hartelijk te deelen, maar altijd op een ander uur dan dat waarop de beslissende slag geslagen en op eene andere plaats dan die waar het bindend besluit wordt vastgesteld.
Gold de zaak Amsterdam alleen er zou geen reden zijn om mij hier in eene zuiver huishoudelijke aangelegenheid te mengen, maar ik ben diep overtuigd van het tegendeel. Het feit dat zich in de hoofdstad voordoet staat in verband met een der bedenkelijkste verschijnselen van onzen tijd, namelijk de
| |
| |
neiging van de hoogere elementen in den staat, intellectueele even goed als andere, om zich aan het politiek rumoer te onttrekken en het woord te laten aan hen die meer met holle klanken dan met degelijke wetenschap de menigte leiden. Dat de tegenwoordige maatschappij hen tot dien aftocht noopt is eene onbillijke beschuldiging, want het is niet die maatschappij welke hunne diensten versmaadt, maar zij zijn het vaak die haar om welke reden dan ook den rug toekeeren. Dat zij in de groote vergadering van alle gelijkgezinden niet altijd gehoor zouden vinden voor hunne vertoogen, verstaat zich, maar het is beter te sneuvelen in het volle krijgsgewoel dan eene denkbeeldige overwinning te behalen op een vergeten en verlaten oorlogsveld.
Langen tijd waren aan het afgescheiden voortbestaan van de Kiesvereeniging de Grondwet geen bedenkelijke gevolgen verbonden, maar allengs wordt het anders, niet alleen om het klimmende gevaar dat de liberale partij overvleugeld worde, maar ook omdat de vereeniging nu door haar gezag de fout dekt van zoovelen, die bezig zijn te onderzoeken in hoeveel deelen het liberale beginsel zich wel splitsen laat vóór dat de laatste levensteekenen verdwenen zijn. Mocht zij, met reden terugschrikkende voor die gevaarlijke medeplichtigheid, het moedige besluit durven nemen om zich zelve op te lossen in het grootere geheel, dan zou zij door haren dood de zaak van onze staatkundige vrijheid beter dienen dan zij dit door haar leven in de laatste jaren heeft kunnen doen.
J.T. Buys.
Leiden, 24 December 1888.
|
|