| |
| |
| |
In den salon der Comtesse Diane.
Hedenavond soirée bij de Comtesse Diane.
Niet een van de gezellige ‘petits Vendredis’, waartoe alleen de goede oude vrienden, - en een enkele nieuweling, als hij niet oud is, - worden toegelaten; waar men verschijnt ‘en costume de travail’, in gewone jasjes en hooge japonnetjes; waar men verdwijnt zonder zelfs het kopje thee te hebben aangeraakt, dat ergens in een hoekje, naast een of anderen sirop, eenzaam en simpel staat te wachten; waar men achteloos, doch met gratie, neervalt op een der kleine stoeltjes, krukjes, pouffjes, waarmede de beide vertrekken, die te zamen ‘le salon’ vormen, bezaaid zijn; waar een paar stemmig gekleurde handschoenen u in het voorbijgaan tegenhouden of het roode lintje in een deftig knoopsgat u den weg verspert; waar de bezoekers, in kleine groepjes verspreid - ‘en petits paquets’ - met elkaar keuvelen, onder het zwakke schijnsel van ééne enkele lamp, vertrouwelijk fluisterend, met halve stem lachend, sober gesticuleerend, alsof er staatsgeheimen verhandeld of intriges gesponnen werden....
Neen, voor de ‘soirée’ van hedenavond zijn gedrukte invitatiekaarten rondgezonden, en het is een gegons van stemmen, een ‘froufrou’ van kant en zijde, het is een glans van waskaarsen en blanke schouders - blank van nature of door de gratie der poudre de riz - het is een lichte nevel van verveine, van violette de Parme en korylopsis du Japon, en daarbij een tropische hitte, waarin gij, bij het binnenkomen, uwen zwarten rok en uw blinkend overhemd dompelt.
Links van den salon is de ‘salle à manger’, waar een buffet gereed staat, en waarheen gij zoo straks een paar van die blanke of geblankette schouders zult mogen geleiden.
| |
| |
Rechts is de slaapkamer. Het is volstrekt geen onbescheidenheid zoo ge ook dit gedeelte van het appartement even doorwandelt, en er een blik gunt, òf aan het staatsieledikant, onder zijn ouderwetschen baldakijn, en aan het kleine huisaltaar, dat van een reis naar Rusland is medegebracht, òf, liever nog misschien, aan een paar keurig gecostumeerde dames, die zoo straks Le Passant van Coppée zullen voordragen, en die, vroolijk schertsend met een paar heeren, in gelach en gepraat de emoties van haar debuut trachten te vergeten.
Maar gij haast u een plaatsje te zoeken in den salon - in het achterste vertrek natuurlijk, - een staanplaatsje, vanwaar gij, tegen uwe buren aangedrongen, over een golvende zee van zwarte, blonde en grijze haren, van pluimen en diamanten heen, met uitgerekten hals iets poogt op te vangen van hetgeen daar ginds, onder de breede bladeren van eenige kamerpalmen, wordt voorgedragen.
Stil!... luister!... twee stemmen:
‘Chère Stella! toi-même à l'instant......’
- ‘Oh! pardonne!
Je ne te trahis pas, mais le coup qui m'étonne
Est brusque.... inattendu.... terrible....’
Het is een fragment uit Le Bonheur van Sully Prudhomme dat hier wordt voorgedragen, de aangrijpende dialoog van het verheerlijkte paar, door de verbeelding van den dichter geschapen, dat, te midden der hemelsche zaligheid en van het genot eener bovenaardsche liefde, zich gereed maakt om het geheim der toekomst na den dood aan de lijdende menschheid te gaan openbaren.
Faustus en Stella staan vóór u.
Faustus? Dat kleine, baardelooze manneke, dat met zijn bleek gelaat en zijn smalle schouders zoo nietig afsteekt tegen het zware, donkerroode overgordijn, en welks stemmetje gesmoord wordt door al dat luisterend laken en fluweel?
‘Wie is dat ventje?’ vraag ik aan mijn buurman. - ‘Een dichtertje, mijnheer; hij heeft onlangs een bundel uitgegeven, Convulsions et Extases, en redigeert een maandblad van letterkundige kritiek.’ - ‘Ah! zoo?’
De Stella van dien avond ken ik reeds van de ‘petits Vendredis’. Zij is uit den vreemde te Parijs gekomen, met fran- | |
| |
sche verzen, die ze daar ginds, dorstend naar Parijsche glorie, gemaakt heeft. Haar talent als dichteres is onbetwistbaar, en als ik tot haar hoor zeggen, dat zij ‘un charmant poëte’ is, dan is zij niet de eenige die dezen titel voor iets anders houdt dan voor een banaal compliment. Maar toch, als ik dat breede, ronde, donkere hoofdje, op een forsche, gedrongen gestalte rustend, en dat breede, oostersche accent de heerlijke verzen van Sully Prudhomme hoor uitgalmen:
‘Tais-toi! je ne suis lâche
Qu'au sacrifice affreux dont tu m'oses parler,’ -
dan herinner ik mij onwillekeurig, dat een der ‘maîtres’, die haren aanleg hoog waardeert, haar eenmaal goedig glimlachend noemde ‘une pomme qui soupire’, en het klinkt mij toch wat heel vreemd in de ooren als ik haar tot het bleeke manneke naast haar hoor zeggen:
‘Emporte-moi, si tu veux t'en aller.’
Maar Faustus gaat voort:
‘Ah! que tu lis.....;’
hij aarzelt, en herneemt:
‘Ah! que tu lis.....’
‘en moi’ fluistert de souffleur.
........ en moi juste et profondément!
Et que....
de souffleur: ‘ce cri,.....’
‘ce cri d'estime allège mon tourment.’
‘Waarom neemt hij het boek zelf niet in de hand?’ brommen een paar heeren. Maar Faustus gaat stotterend voort, en door den zachten adem van de stem des souffleurs, of der souffleuse, gedragen, brengen Faustus en Stella hun dialoog ten einde. Zegevierend klinkt het van de oostersche lippen:
‘Prends-moi done sur ton coeur et fais signe à la Mort!’
De handschoenen kleppen lustig tegen elkaar, de kelen
| |
| |
kuchen, de lippen gonzen, en een ‘charmant! charmant!’ doet schuchter, koel en banaal de ronde.
Vóór mij staat de dichter van Le Bonheur. Ik heb hem gedurende deze geheele uitvoering - ‘exécution’ zou ditmaal de juiste vertaling zijn - heel aandachtig zien luisteren, het hoofd naar rechts overhangend en het droef blauw oog op de gestalten van het verheerlijkte paar gericht. Ik kan niet nalaten hem de hand te drukken; ‘Cher poète! welk eene marteling! Ziedaar den Faustus dien gij gedroomd hebt!’ - In weerwil van zijne grenzelooze vriendelijkheid kan Sully Prudhomme toch niet nalaten de schouders op te halen en iets te prevelen dat ongeveer klinkt als hetgeen naast mij door een ander gezegd wordt: ‘ce petit Aztèque!’ Maar aanstonds komt zijn goed hart weer boven, en hij vervolgt: ‘ik zal ze maar eens wat gaan troosten.’ En dan treedt hij op hen toe, geeft hun de hand en zegt, op dien eigenaardigen toon die iets zwevends en tegelijk iets innigs aan zijne woorden geeft: ‘Ah! mes enfants, comme vous avez de la mémoire, comme vous avez de la mémoire! Zooveel verzen van buiten te leeren! Ik ken van mijn eigen verzen niets van buiten dan Le vase brisé, et encore! ik zou het niet gaarne zoo dadelijk opzeggen.’
Maar een nieuwe gedaante is verrezen tusschen de palmbladeren: een dichter, een uit de omgeving der Décadents, een vereerder van Verlaine, mystiek als deze. Wij bewonderen zijn kunstigen versbouw en zijn exotische uitdrukkingen in eene Poésie japonaise, waarin hij Iris powder op grandeur laat rijmen, en wij stichten ons met het verhaal van eene non, wie haar hemelsche bruidegom den eersten kus op de lippen drukt.
Il couvre d'un baiser sa lèvre inviolée,
terwijl hij bij dat inviolée ons aanziet alsof hij zeggen wilde: Corneille heeft gezegd invaincu; ik zeg inviolé.
De mystieke rijmkunstenaar verdwijnt van het tooneel, en wij zien ongeduldig naar de half openstaande deur van de slaapkamer, vol verlangen om het gazen kleed van Sylvia en de omkranste mandoline van Zanetto te zien verschijnen. Maar een derde zwarte rok heeft van onze distractie gebruik gemaakt om zich vooruit te dringen tot onder de palmen, en terwijl een monocle flink en driest in het rechteroog wordt gezet, klinkt
| |
| |
het met een harde, gebiedende stem en een paar rollende r's: ‘Le poëme du perroquet.’
‘Fichtre!’ roepen naast mij een paar heeren, ‘nu hij ook nog?’ en ze verdwijnen haastig in de richting van het buffet. Zakdoekjes wuiven als kleine vaandeltjes naar kleine mondjes en verbergen glimlachende of geeuwende lipjes; hoofdjes buigen zich rechts en links, stemmetjes fluisteren, gonzen, murmelen.... En intusschen klinken de met zorg gekozen klanken, waarachter geen enkel idee zich verschuilt, en rollen de rijke rijmen voort, door de stem van den voordragenden dichter telkens weer, als met een hamerslag, gestempeld.
Arme Comtesse Diane! Waarom inviteert ze ook zooveel dichters? Maar de schrijfster der Maximes de la Vie kon niet weten, dat twee derde der jongelui die ze noodig heeft om aan die damesschaar het hof te maken, er ook nog een Muze op na houden, en dat zij, bij het ontvangen der invitatiekaart, deze altijd lezen alsof er stond: ‘La Comtesse de B.... prie Monsieur X. et sa Muse....’
Nadat perroquet nu eenige malen gerijmd heeft met hoquet, caquet, coquet, in het meervoud met laquais, en eens zelfs, zeer rijk, met roquet, - verdwijnen ook de trillingen van dit poëem weer uit de lucht, en eene sympathieke stilte verbeidt het zacht geruisch van Sylvia's stem en van Zanetto's lied.
De poëet van den papegaai schuift weer terug naar zijn plaats en zoekt in den breeden kring een welwillenden blik en een goedkeurend woord. Eén enkele fijne handschoen wordt hem toegestoken. ‘Très joli, votre poëme du perroquet!’, en met welk eene weelde drukt hij, eerbiedig dankend, dien éénen handschoen tegen zijn lippen! ‘Ah! belle des belles!’ En de vriendelijke dame is op eens gepromoveerd, niet alleen tot de schoonste, maar ook tot de verstandigste van alle vrouwen, de fijnste kunstproefster, de eenige misschien in dien kring die smaak heeft voor poëzie.
Arme dichter! hij luistert nauwlijks naar de schoone verzen van Coppée, die uit fijne, goedgeoefende mondjes ons toeklinken, en wier gratie verhoogd wordt door de bevalligheid der beide vertolksters en van haar schilderachtig kostuum.
Een mijner buren schijnt den dichter te kennen. Het is een beste jongen, wien het aan geest niet hapert, en die zelfs over eenig talent beschikt. Maar hij heeft zich nu eenmaal in
| |
| |
het hoofd gezet, dat hij vóór alle dingen dichter moet zijn. Het wemelt te Parijs van dergelijke ambities. Sinds het verzenmaken een techniek is geworden, kan men evengoed aan deze kunst als aan die van den goudsmid of den boekbinder zijne krachten gaan beproeven. Wat zal men bovendien uitvoeren in de tallooze bureaux der prefectuur en der ministeries, wanneer het werk is gedaan en de stukken zijn afgeleverd, - dan zich te oefenen in het vinden van rijmen die aan Victor Hugo ontgaan zijn, en die hoogstens door de Banville zijn vermoed?
Ik verneem verder, dat ook deze poëet er in geslaagd is een bundeltje uit te geven bij den grooten, den ongenaakbaren Lemerre, - tegen goede betaling natuurlijk; de naam van dien uitgever is geld waard. Al de vrienden van den dichter hebben een exemplaar van het werkje gekocht, en hij bidt en smeekt hen dat ze nog meer mogen koopen, ten einde den uitgever tot eene tweede uitgave te dwingen. Doch de uitgever, - een slimmert! - antwoordt sinds eenigen tijd aan die welwillende koopers, dat er geen exemplaren meer voorhanden zijn. De dichter vliegt naar den passage Choiseul, en stormt het wenteltrapje op, naar het cabinet van Monsieur Lemerre. ‘Geen exemplaren meer? Dan krijg ik dus een tweede uitgaaf?’ - ‘Neen, mijn waarde, ik geloof dat er bij de boekverkoopers te Parijs nog wel een honderd verspreid liggen; bij gelegenheid zal ik ze opvragen; morgen stuur ik er mijn loopjongen om uit.’
Toen ik, eenige maanden na de beschreven soirée, weer eens mijn plaats innam in den salon der Comtesse Diane, zag ik er ook den jongen man van Le poëme du perroquet. Dien avond echter reciteerde hij geen verzen en scheen zeer ‘aux petits soins’ voor een lief mevrouwtje. Ik informeerde eens bij een der gasten naar de tweede uitgaaf van zijn verzenbundel. ‘De loopjongen van Lemerre is nog altijd niet terug’, klonk het antwoord. ‘Het laatste exemplaar van de eerste uitgave is nog altijd niet verkocht; en zoo zal er wel nooit een tweede komen.’ - ‘En de dichter?’ - ‘Hij heeft de wijste partij gekozen, is met een lief rijk meisje getrouwd, en zal misschien alleen nog een versje maken op de geboorte van zijn baby. Aan zijn tweede editie denkt hij zoo weinig mogelijk. Alleen heeft hij de opdracht van dien bundel veranderd. Vroeger stond er: “A Théodore de Banville, le maître des maîtres.” Thans
| |
| |
staat er: ‘A Madame Susanne X....’ - ‘Madame Susanne X....?’ - ‘Zeker, de bezitster van den fijnen handschoen, die den dichter welwillend werd toegestoken na het reciet van zijn Poëme du perroquet.’
Ik moest lachen om deze laatste herinnering aan de glorie van een salon. En al de beelden dier ‘soiréc artistique et mondaine’ kwamen mij weer voor den geest: Sully Prudhomme's Faustus voorgesteld door ‘un petit Aztèque’, die zich in extatische convulsies verlustigt; mystiek décadisme, dat ons, op het ratelend rythmus der rijke rijmen, heen- en wedervoert, van Madame Chrysanthème naar de heilige Agnes; een Parnassien van den vierden rang, die de geluiden der dieren tot rijmen poogt om te smeden; schouders die wit, en schouders die gewit waren; en tusschen dat alles door, tal van interessante figuren en bekoorlijke gezichtjes, gegroepeerd om eene beminnelijke en geestige gastvrouw, te goedig om zich te ergeren aan de enkele caricaturen welke zich weten in te schuiven tusschen de decoratieve elementen van haar salon.
Maar toen ik poogde, met een paar dames die ik ‘en petits paquets’ in de hoekjes zag zitten, de herinneringen aan dien avond weer op te halen, bleek mij, dat zij in die bewegelijke hoofdjes niet meer bestonden. Alleen van Coppée's Passant was nog niet alles voorbijgegaan. ‘Ah! oui! la fille de la marquise! délicieuse dans son costume de Zanetto!’ Voor het overige was deze salonglorie sints lang verbleekt, en de schitterende verlichting der ‘soirée’ was door het gezellig schemerdonker van een ‘petit Vendredi’ vervangen.
Maar, terwijl ik de beide vertrekken nog een poos rondliep, hier eens babbelend, daar eens luisterend, trof mij op een der guéridons de vergulde omslag van een boekje. Op dat goud las ik in zwarte letters: Le livre d'or de la Comtesse Diane. Het lag daar, pas van de pers gekomen, waar het langer dan een jaar gesluimerd heeft, pronkend in zijn frisch en glanzend gewaad, naast het oudere zusje, welks reputatie sints lang gevestigd is, en dat den naam der schrijfster ook in Nederland bekend heeft gemaakt, Les Maximes de la Vie.
Het nieuwe werkje der Comtesse is blijkbaar van dezelfde familie als het eerste; het behoort evenals dit, tot het bekende geslacht dier geesteskinderen welke in den hertog de Larochefoucauld hun adellijken stamvader begroeten. Evenals de
| |
| |
waarde der Maximes de la Vie gelegen is in de diepte of in het verrassende der opmerking, in het fijne, het kleurige, of het puntige der uitdrukking, zoo mogen ook de vragen en antwoorden welke op de tweehonderd bladzijden van Le livre d'or geboekt staan, aan diezelfde eischen van verrassende waarheid, van gevatheid en puntigheid worden getoetst. Het is geen ongemunt goud dat hier den lezer in handen wordt gegeven. Elk der blaadjes die hier zijn bijeenverzameld draagt zijn eigen stempel. Alleen zijn de meeste wat lichter van gewicht, rollen ze wat vlugger door de vingers, en klinken ze, bij het rollen, wat hooger van toon dan de deftiger Maximes. Zij hebben iets van speelpenningen.
Geen wonder. Le livre d'or - men weet het reeds, het is reeds in een paar Nederlandsche bladen meegedeeld - is voortgekomen uit een spel, ‘le jeu des petits papiers’, dat sints verscheidene jaren ten huize der Comtesse Diane gespeeld wordt, en waaraan door mannen van naam en gezag, door ambassadeurs en académiciens, door staatslieden en dichters, uit de verte zelfs door eene Koningin, de bekende ‘Reine’ der ‘Pensées’, Carmen Sylva, werd of wordt deelgenomen.
Volgens den heer Gaston Bergeret, die eene aardige voorrede bij het boekje voegde, is in dit spel alles verrassing, geheimzinnigheid en anonymiteit geweest en zou Le livre d'or kunnen doorgaan voor ‘le triomphe de l'imprévu.’ Men kreeg een papiertje in handen, door een onbekenden medespeler geschreven, bedacht zich eenige minuten, voegde bij de vraag een antwoord, wierp beide in een korfje, en wachtte met een kloppend hart op de voorlezing der gastvrouw en op de uitspraak der vergaderde vrienden, die het antwoord naar de prullemand verwezen of het een plaats waardig keurden op de bladen van Le livre d'or.
Ik neem de vrijheid die verzekering van den heer Bergeret niet al te letterlijk op te vatten. Op een goed aantal dezer gevleugelde woorden hebben de vrienden der Comtesse blijkbaar geruimen tijd gebroed, en het zou mij niet verwonderen zoo menigeen, door het incognito behoorlijk gedekt en beveiligd, zeer behoedzaam aan zichzelven de vraag geadresseerd had, waarop hij vooraf een antwoord had gereed gemaakt. Het zou toch al zeer toevallig zijn, zoo iemand gevraagd had: Que pensez-vous des femmes en général et des hommes en particulier?
| |
| |
opdat een ander snedig zou kunnen antwoorden: ‘J'aime mieux les hommes en général et les femmes en particulier.’ En ik verbeeld mij dat, toen iemand de vraag ontving: Vaut-il mieux reprendre ce qu'on a donné que de le reprocher? hij het antwoord reeds had medegebracht: ‘Le reprendre, parce qu'on ne le reprend qu'une fois.’ Ook de gravin zelve verwachtte blijkbaar sints eenige dagen dat men haar ondervragen zou naar het verschil tusschen charité en générosité, tusschen dévouement en désintéressement, toen zij op die vraag het volgend grammatisch antwoord ‘improviseerde’: ‘Par charité on donne; par générosité on pardonne; par dévouement on se donne; par désintéressement on abandonne.’
Maar ik geloof gaarne, aan het ‘imprévu’ van Marbeau's antwoord op de vraag: Oú trouve-t-on les heureux? ‘Ensemble’, en aan het geïmproviseerde van definities als deze: Qu'est-ce qu'une bonne intention? ‘Une échelle trop courte.’ - Qu'est-ce qu'un futur? ‘Un merle peint en blanc.’ - Qu'est-ce qu'un ami pour une femme? ‘Un ministre sans portefeuille.’ - Qu'est-ce qu'un amoureux? ‘Un homme qui se met à quatre pattes en croyant n'être qu'à genoux.’
Intusschen terwijl ik bij het guéridon in Le livre d'or sta te bladeren, is het niet de oude quaestie betreffende de prioriteit van de kip of van het ei die mij het meest interesseert. Ik gevoel mij bovenal aangetrokken door de groote variëteit der kleuren en figuren in deze letterkundige kaleidoscoop. Naast de fijne opmerking van Marbeau: Combien d'années dure la jeunesse? ‘Chacun croit qu'elle durera encore jusqu'à l'année prochaine’, en de diep gedachte omschrijving door Sully Prudhomme van de coquetterie gegeven: ‘L'exploitation de l'amour d'autrui, au profit de l'amour de soi’, staat de aardigheid waarmede de vroolijke graaf de Germiny het verschil aangaf tusschen le courage en l'audace: ‘L'audace, embrasser une jolie femme; le courage, embrasser une femme laide.’ En naast het echt vrouwelijke antwoord van een der dames op de vraag: Quelle est la personne la plus aimable? ‘Celle qui me persuade que c'est moi’, en den somberen uitroep van Carmen Sylva: Que disent les tombes? ‘Patience’, staat het onbeduidende ‘Perfide comme blonde’, waardoor eene andere dame het bekende spreekwoord: ‘perfide comme l'onde’ haastig omzette in een proverbe bien féminin.
| |
| |
Men kan niet ontkennen dat er een Rambouillet-luchtje is aan den salon der Comtesse Diane en dat de ‘précieuses’ van tijd tot tijd meedoen aan ‘le jeu des petits papiers.’ Maar wie zich hieraan ergeren mocht, die vergeet dat de preciositeit een zeer wezenlijk element is van de echt-fransche samenleving, en dat de fransche taal minstens evenveel verschuldigd is aan de fijne manieren der ‘précieuses’ als aan de rondborstigheid der Martines, die Moliére tegen haar in het veld heeft gebracht.
In ieder geval is er alle kans, dat onder het vele vuurwerk waarmede de Comtesse Diane haar salon weet te verlichten, de glans van het Livre d'or langer iets van zijn luister zal behouden dan de ras verbleekende glorie der ‘grandes soirées.’
Handelt zij onvoorzichtig door van hare luchters aureooltjes te laten afstralen op den kruin van kleine poëetjes - zij heeft door het organiseeren van ‘le jeu des petits papiers’, zeer juist, ofschoon in anderen zin dan bedoeld werd, de roeping der vrouw begrepen, die door een harer vrienden en medewerkers aldus werd omschreven: ‘allumer le feu’.
A.G. van Hamel.
|
|