| |
| |
| |
Latijn en Grieksch?
Sed sumne ego stultus qui rem curo publicam, Ubi sunt magistratus quos curare oporteat?
Plautus.
Het is vrij natuurlijk, dat een werkkring waaraan men zich in zijne jeugd met ingenomenheid gewijd had, later bij eenigermate veranderde levensrichting een zekere bekoorlijkheid behoudt en de gelegenheid wordt aangegrepen, om de kennis te vernieuwen met het voormalig terrein van werkzaamheid, dat men slechts noode en onder den invloed van overheerschende omstandigheden had vaarwel gezegd. Ook uit dit oogpunt was de nieuwe wet op het Hooger Onderwijs mij persoonlijk zeer gewenscht, dewijl zij mij al spoedig de mogelijkheid verschafte, om sedert 1881 bijna jaarlijks als gecommitteerde der Regeering de eindexamina onzer Latijnsche scholen bij te wonen. Ik had in dat tijdsverloop het voorrecht door zestien examina met twaalf inrichtingen in betrekking te geraken; omtrent de meeste andere verkreeg ik door mijne ambtgenooten meer of min uitvoerige mededeelingen; verder ben ik met vele docenten in de oude talen bekend of bevriend: het spreekt van zelf, dat, ook na vele gesprekken met uitnemend bevoegde deskundigen, ik mij langzamerhand eene vaststaande meening heb gevormd omtrent de vraag, wat onze Gymnasia onder de nieuwe bedeeling zijn geworden.
In den eersten tijd placht de Regeering aan de gecommitteerden op te dragen, haar in bijzonderheden in te lichten omtrent de telken jare opgedane ondervinding. Men heeft weldra ingezien, dat deze handelwijze om meerdere redenen ondoelmatig was en tegenwoordig worden de ontvangen indrukken der gecommit- | |
| |
teerden in geenerlei officieel rapport bewaard. Na afloop van het onderzoek gaat ieder zijns weegs zonder definitieve bespreking van hetgeen als resultaat eener veertiendaagsche samenwerking kan worden aangemerkt.
Het algemeen belang lijdt hierbij schade, naar ik meen. Er wordt telkenmale heel wat waargenomen, dat althans de overweging zou verdienen van den Inspecteur, die, hoe verdienstelijk hij ook zij en hoe groote werkkracht hij ook ontwikkele, toch niet gelijkelijk bekend kan blijven met alle inrichtingen, die aan zijn toezicht zijn toebetrouwd. Maar er is meer. Niemand die gelooft, dat de tegenwoordige organisatie onzer gymnasia voor geruimen tijd zal worden met rust gelaten. Weldra zal er van verschillende zijden met aandrang gewezen worden op allerlei min of meer belangrijke wijzigingen, die door de ondervinding geëischt worden, terwijl inmiddels de talrijke personen, die achtereenvolgens als gecommitteerden hebben gefungeerd, dewijl zij zich uiterst bezwaarlijk tot eene eendrachtige samenwerking kunnen vereenigen, waarschijnlijk niet met genoegzamen nadruk aan het woord kunnen komen. De Regeering erkent hunne bevoegdheid om te oordeelen; zij hadden ruimschoots gelegenheid zich eene zelfstandige meening te vormen omtrent vele vraagpunten rakende het gymnasiaal onderwijs; zij mogen geacht worden volkomen onpartijdig te zijn: moeten zij nu tot voortdurend stilzwijgen worden veroordeeld, terwijl de publieke opinie voortgaat zich te vormen onder de leiding van anderen, wier recht tot medespreken soms niet onbetwistbaar is?
Laten wij den moed hebben van te spreken, als wij meenen wat te kunnen zeggen, al weten wij vooraf dat onze stem niet voor ieder oor even zoet zal klinken. Als een der seniores wil ik het sein geven: licht zullen ma mij anderen het woord opnemen en eene discussie in het leven roepen, waarvan ik mij eenig nuttig resultaat beloof. Gold het hier kleine en ondergeschikte vragen, die best in en door de practijk worden opgelost, b.v. over de uurverdeeling op het lessenplan en dgl., dan zou ik die taak liefst aan de docenten overlaten of althans een vakblad verkiezen tot het behandelen van bijzondere punten. Maar wat ik op het hart heb, heeft veel wijder strekking en wordt, naar ik schat, best besproken voor het forum van het gansche beschaafde publiek. Dat mijne tamelijk revo- | |
| |
lutionnaire stellingen aanstoot zullen geven, kan ik bevroeden. Wel zal ik mij toeleggen op het gebruik van de zachtste uitdrukkingen; maar al die zachtheid zal de hardheid mijner beweringen slechts onvolkomen kunnen bewimpelen.
Ik ben een warm en overtuigd voorstander van de bij de nieuwe wet ingevoerde instelling van gecommitteerden der Regeering bij de eindexamina der Latijnsche scholen. Zeer te recht liet men aan deze het jus promovendi tot de universiteit, omdat men inzag, dat de docenten hun eigen leerlingen veel beter kunnen beoordeelen, dan eene vreemde commissie dit vermag te doen. Ook op zuiver theoretische gronden zou ik dit jus promovendi willen verdedigen, hetwelk, naar mijne bescheiden meening, onder de vereischte waarborgen aan alle openbare inrichtingen van onderwijs, elk in haar kring, van rechtswege toekomt. Zoo oordeel ik, dat ook het meer uitgebreid lager onderwijs aanspraak heeft op het jus promovendi tot Gymnasium of Hoogere Burgerschool, enz. Maar een waarborg moet er zijn, dat geen misbruik worde gemaakt van het recht om de deuren der universiteit te openen: treurige en algemeen bekende ondervindingen hebben dit voldoende bewezen. Vooral in kleinere plaatsen is er ernstig gevaar, dat zonder voldoende contrôle het peil van het onderwijs zal dalen, soms door de tekortkomingen van het onderwijzend personeel, menigvuldiger wellicht door de onverschilligheid van het Gemeentebestuur, dat bij vlagen wil bezuinigen op de kosten van die somwijlen schaars bezochte inrichtingen. Ik weet wel, dat de zaken op dit oogenblik gunstiger staan en menige Gemeente niet geschroomd heeft diep in den zak te tasten; maar wie zal zeggen, hoe spoedig de vroegere zorgeloosheid zou wederkeeren, als het toezicht ontbrak en de tegenwoordige stroom naar de universiteit eenigszins afnam?
Nog van eene andere zijde dreigt er een aanval, die door de gecommitteerden zonder eenige krachtsinspanning, soms reeds alleen door hunne tegenwoordigheid wordt verijdeld. De zaken staan thans niet anders dan in de jaren, dat ik de eer had zelf te behooren tot het corps, voor welks belangen ik een lans wensch te breken. In kleinere steden, maar ook in grootere, komt het herhaaldelijk voor, dat de zoon van eenig invloedrijk ingezeten behoort tot de achterlijksten zijner klasse en binnen
| |
| |
zoowel als buiten de school voor zijne leermeesters de oorzaak is van tallooze verdrietelijkheden. Tegen het advies van de besten, hierin tegengewerkt door de minst zelfstandige en wetenschappelijk ontwikkelden hunner ambtgenooten, wordt de trage leerling van trap tot trap bevorderd, tot hij eindelijk aan het doel zijner wenschen is en propter annos et barbam zal worden afgeleverd aan de Universiteit. Langzamerhand wordt in de vergadering der leeraren flauwer tegenstand geboden: wie wil jaar op jaar een strijd aanbinden, waarin hij van te voren weet, dat hij ontwijfelbaar zal worden verslagen? Het jonge mensch is nu eenmaal hardleersch, behoeft het toch niet om den broode te doen en de school zal nooit eer met hem inleggen; wie weet wat de Academische vrijheid en eene andere omgeving nog vermogen? Dat alles klinkt zeer fraai, of zoo men wil niet fraai; maar de droevige gevolgen der geschetste zwakheid vertoonen zich eerst recht, als men door een gevoel van betamelijkheid gedreven nu ook alle andere leerlingen, ofschoon zij niet beter ontwikkeld zijn, tegelijkertijd laat ontglippen. Aldus wordt ongemerkt maar zeker het peil der school verlaagd tot het punt.... waartoe voor een dozijn jaren vele onzer Latijnsche scholen gedaald waren. In dezen moeilijken strijd der docenten - j' en sais quelque chose - beschouw ik de gecommitteerden als hunne vrienden en natuurlijke bondgenooten. Zij hebben met de plaatselijke grootwaardigheidsbekleeders niets te maken; zij wijzen den candidaat af zonder ooit te vragen naar zijne familiebetrekkingen; van hun veto is geen appel. Juister nog: het bedoelde geval komt thans betrekkelijk zelden voor, want de gevreesde gecommitteerden oefenen bij voorbaat een heilzamen invloed op de overgangsexamina, zoodat de volkomen ongeschikte leerling slechts bij uitzondering kan opklimmen tot de hoogste klasse.
Dat is het ware standpunt: de gecommitteerden moeten de vrienden en natuurlijke bondgenooten der docenten zijn. Zij moeten, waar het pas geeft, voor hunne belangen opkomen. Hunne tegenwoordigheid kan en moet het geheele Gymnasium ten goede komen. Hun samenzijn met de docenten kan en moet voor deze een opwekkend intermezzo zijn. Er wordt somwijlen geklaagd, dat die nuttige samenwerking ontbreekt en de gecommitteerden beschouwd worden als ongeroepen en onwelgevallige dwarskijkers. Mijne persoonlijke ondervinding is geheel anders. Steeds heb ik van de zijde van rector en leeraren de meest welwillende
| |
| |
tegemoetkoming aangetroffen, zelfs als het bleek, dat ik de toestanden, waarmede ik kennis maakte, niet bewonderde. Een duidelijk spreken of een even verstaanbaar zwijgen werd zonder eenige uitzondering altijd juist zoo opgenomen als het verlangd was. Men was algemeen overtuigd, dat de gecommitteerden niets op het oog hadden als het belang der inrichting. Ik heb nieuwe vrienden gemaakt en bestaande vriendschapsbanden bevestigd.
Hiermede zoude ik de opmerking kunnen verbinden, dat ik niettemin soms aanleiding had tot teleurstelling. Het komt herhaaldelijk voor, dat de docenten eenen leerling, die klaarblijkelijk onbekwaam is, toch promoveeren, overtuigd dat de gecommitteerden door het uitspreken van hun veto de kwade gevolgen wel zullen keeren en ongestraft de invidia van de daad op zich zullen laden. Het komt voor dat zij later rondweg erkennen, dat het gevallen veto niet onverwacht en volkomen verdiend was; dat is eene fout, die ik om de verderfelijke gevolgen, die voor de hand liggen, niet mag vergoelijken; maar begrijpelijk is zij wel voor hem, die weet wat geduchte macht plaatselijke invloeden soms kunnen ontwikkelen.
Het ligt in den aard der zaak, dat docenten hunne leerlingen van de beste zijde laten zien: het zou ongerijmd zijn hun dit kwalijk te nemen. Mits dadelijk bedrog buitengesloten blijve - en persoonlijk ontdekte ik daarvan nimmer de sporen - mag men het laten gaan, dat de docent een goeden dunk wil geven van het gehalte zijner lessen door de vorderingen zijner beste discipelen in het zonlicht te zetten. Ook is het gemakkelijk te bevroeden, dat de leerling, die tegenover een vreemd examinator verlegen zou staan, van zelf en ongemerkt op den goeden weg wordt geholpen door zijn eigen leermeester. Mits de betamelijke grenzen worden in acht genomen, is er in dit alles weinig bezwaar, voor zoover de docenten zich maar willen overtuigd houden, dat de gecommitteerden geen dupes zijn. Het ware ongerijmd te verlangen, dat de leeraren de leemten in hun eigen onderwijs ongevraagd zouden bloot leggen: ook zonder dat zijn er bouwstoffen genoeg, waaruit de gecommitteerden zich een zelfstandig oordeel kunnen vormen. Wel is het waar, dat een volstrekt onbedriegelijke maatstaf ontbreekt en zij den gang der zaken op de school slechts onvolledig leeren kennen. Er wordt zonder voorbehoud toegegeven, dat zij niet dan met de uiterste voorzichtigheid lof en blaam mogen uitdeelen. Evenzeer wordt
| |
| |
gaarne erkend, dat, ten gevolge van het vreemd ingericht examenplan ondanks alle inspanning der leeraren, de leerlingen zich somwijlen onkundiger en onontwikkelder voordoen, dan zij werkelijk zijn. Dit neemt evenwel niet weg, dat de communis opinio der gecommitteerden eenig gewicht in de schaal behoort te leggen. Er zijn punten, waaromtrent ik weet dat zeer velen eensluidend denken, en het is, meen ik, wat dwaas de indrukken van deskundige personen in den wind te slaan, omdat zij noch op alle punten eenstemmig zijn, noch gelegenheid hadden de afzonderlijke inrichtingen tot in bijzonderheden te leeren kennen. Eerst dan zou men mogen vergeten naar hen te luisteren, als er anderen waren die grondiger en onpartijdiger recht konden doen. Doch zelfs de Inspecteur, aan wien men hier in de eerste plaats denkt, zal niet beweren, dat hem zelven zooveel beter gegevens ten dienste staan dan aan hen, wier medewerking hij genoodzaakt wordt in te roepen, dewijl voor de ververvulling van zijne taak bij de eindexamina de krachten van één persoon geheel en al onvoldoende zijn.
Schijn bedriegt: wanneer men zonder meer verneemt, hoe uiterst weinig jongelieden bij hun eindexamen worden afgewezen, dan moet ieder die daarbij bedenkt hoe zware eischen aan den candidaat gesteld worden, tot de conclusie komen dat onze Latijnsche scholen bij uitnemendheid aan hare bestemming voldoen. Het heeft er niets van. De leeraren, gelijk ik reeds opmerkte, zijn huiverig om buiten volstrekte noodzakelijkheid een hunner leerlingen af te wijzen en de gecommitteerden kunnen natuurlijk alleen op zeer deugdelijke gronden van het hun toekomend recht gebruik maken. Dit zou op zichzelf reeds verklaren, hoe het komt dat velen hun diploma erlangen, die volstrekt geene blijken hebben gegeven van genoegzame vorderingen; maar de gewichtigste oorzaak heb ik nog niet genoemd: wanneer men eenigszins gestreng de hand wilde houden aan de bij Koninklijk Besluit vastgestelde eischen, dan zouden op zeldzame uitzonderingen na alle candidaten onverbiddelijk moeten worden afgewezen. Daar dit practisch niet wel uitvoerbaar zou zijn, en trouwens ook in hooge mate onbillijk, is de deur opengezet voor het medelijden en sluipen heel wat onwaardigen door de mazen. Onder den verschen indruk der eindexamina, die hij weinige dagen te voren had bijgewoond, schreef nog onlangs Prof. A. Pierson in het laatste Septembernommer van dit tijd- | |
| |
schrift: ‘De vaderlandsche paedagogie aanvaardt de taak en acht het de moeite waard, zwakken tot iets minder zwakken te maken. Zij dwingt den leerling niet, achter zijne eigene achterlijkheid te komen. Een Nederlandsch examen is de triumf der menschelijkheid. Het vraagt naar kennis, maar niet naar de mate van kennis die moest; alleen naar de mate die kon; die, bij gegeven aanleg, vlijt, en zelfs huiselijke omstandigheden, kon verkregen worden. De zwakke broeder strompelt, van examen tot examen, de zachtbekleede trappen zijner opleiding achtereenvolgens naar boven, en erlangt ten slotte de summos honores, waarvan een vleiend
document in gedienstig latijn hem voortaan het even onbetwist als misleidend bezit verzekert.’
Maar het menschelijk medelijden heeft enkele malen nog een beteren grond. Het komt voor, dat een gecommitteerde de stellige overtuiging koestert, dat de onkunde des leerlings minder te wijten is aan eigen schuld, dan aan het onvolledig onderwijs. Laat het een der hoofdvakken zijn, waarin de candidaat nog wel het praedicaat goed of zelfs uitmuntend ontving - immers het wordt overal opgemerkt dat het armhartigste onderwijs met deze loffelijke uitdrukkingen het vrijgevigst is - dan is men inderdaad dikwijls huiverig van zijn recht gebruik te maken uit vrees van den leerling te straffen voor hetgeen de school te kort schoot. Een vertrouwelijk gesprek met den rector is alles wat overblijft; maar de valsche schijn van tevredenheid blijft bestaan en met leedwezen doch met diep besef van hun onvermogen zien de gecommitteerden dat de onbekwame leeraar op zijn post blijft en de jeugd vermoedelijk nog jaren lang in zijne klasse de kostbare uren zal vermorsen.
Zeker is de eene school de andere niet en menigmaal merkte ik met verbazing op, hoe ontzaglijk veel op de eene inrichting bereikt wordt in denzelfden tijd, waarin de andere zich hoogstens tot een poover resultaat weet op te werken. Het gehalte der leeraren loopt wijd uiteen: het zou verwonderlijk zijn als het anders ware. Er ontstaat hierdoor in de afzonderlijke vakken eene ongelijkheid en onevenredigheid, die bezwaarlijk valt weg te nemen en toch eigenlijk tot het algemeene eindresultaat minder afdoet dan men oppervlakkig zou meenen. De gemiddelde hoogte, waartoe de verschillende scholen hare leerlingen verheffen, loopt uiteen: dit is onmiskenbaar; maar
| |
| |
hetgeen de eene inrichting op de andere vooruit heeft, is dikwijls geringer dan men zou denken. De oorzaak is vrij eenvoudig. Geen enkel gymnasium heeft uitsluitend geestdriftwekkende, geen enkel uitsluitend ingedommelde leeraren: hier is het eene vak goed vertegenwoordigd, maar het andere kan niet tot zijn recht komen; daar heeft juist het omgekeerde plaats. Wat door den een verzuimd is, moet later in eene hoogere klasse met inspanning worden bijgewerkt; maar soms heeft ook een jong en volijverig leeraar het verdriet te ondervinden, dat onder de leiding van eenen gemakzuchtigen ambtgenoot zijne vroegere leerlingen meer achteruitgaan dan vooruit. Er is veelal compensatie of, zoo men het liever op deze wijze ziet uitgedrukt: de middelmatigheid stempelt het meeste met haar brandmerk. Dit zij met ernst volgehouden, al verzwijg ik noode de namen van enkele gymnasia, die een bijna onverdeeld gunstigen indruk bij mij hebben nagelaten.
Gelijk men weet, is het examen tweeledig en worden tweëerlei diplomata uitgereikt: het eene bestemd voor aanstaande studenten in wis- natuur- en geneeskunde; het andere leidende tot de studie der letteren, godgeleerdheid en rechtsgeleerdheid. Ik spreek in het vervolg zoo goed als uitsluitend over deze tweede categorie; volgens de wettelijke terminologie is zij evenwel de eerste; het zal later van zelf wel blijken, wat deel van het gezegde ook op aanstaande natuur- en geneeskundigen van toepassing kan zijn. Men weet verder, dat de Regeering telkens drie gecommitteerden pleegt te benoemen, van welke één bepaaldelijk het toezicht op het mathematisch gedeelte voor zijne rekening neemt, terwijl de beide anderen hun aandacht wijden aan de oude talen, maar zoo, dat gemeenlijk een van hen een goed deel van den tijd besteedt om de examina in geschiedenis en moderne talen na te gaan. De nadere regeling van een en ander is natuurlijk aan de gecommitteerden zelven overgelaten en hangt van omstandigheden af.
Ik wensch thans mede te deelen, welken algemeenen indruk ik telken jare van mijne rondreize te huis breng en begin daartoe met het vak, waar ik mij geheel moet verlaten op het oordeel van mijne deskundige ambtgenooten: de wiskunde. Ernstige klachten kwamen mij zeer zelden ter oore: de jongelieden, als later zich uitsluitend zullende wijden aan letterkundige studiën, misten veelal de ambitie van geboren mathematici; maar over het
| |
| |
geheel kon men steeds met de verkregen resultaten tevreden zijn. Slechts één grief wordt soms door leeraren in de wiskunde met kracht op den voorgrond gesteld, nl. dat bij de jaarlijksche overgangsexamina in afdeeling A - die afdeeling, die ons nu bij uitsluiting bezig houdt - niet genoeg gewicht wordt gehecht aan hun vak, maar de vorderingen in de oude talen met geheele verwaarloozing van al het andere den doorslag geven. Dat is ontwijfelbaar eene fout, maar zij is met tact goeddeels te herstellen. Hoofdzaak is, dat ik op getuigenis van deskundigen durf aannemen, dat over het geheel het onderwijs in dit vak aan billijke eischen ruimschoots voldoet. Wij zijn zoo gelukkig te beschikken over een staf van wetenschappelijk gevormde en ijverige docenten: nevens hen treden enkele middelmatigen geheel op den achtergrond.
Het oordeel over het onderwijs in de drie moderne talen pleegt veel minder gunstig te luiden. Wil men zich vergenoegen met de vertaling van een bij uitstek eenvoudig prozastukje in de moedertaal, dan kan men zich bij het bereikte resultaat nederleggen: die iets meer mocht verlangen wordt jammerlijk teleurgesteld. Al wat zich eenigermate van het meest gewone en dagelijks voorkomende verwijdert, blijft onbegrepen. Gelukkig dat de student door den gang zijner studiën wel belet zal worden deze kennis verder te verwaarloozen. Wat de school hem niet heeft geleerd, zal de drang der omstandigheden hem denkelijk wel bijbrengen. Zeker zoude het zeer gewenscht zijn als ook de leeraren in moderne talen eene klassieke opleiding hadden genoten; maar voorloopig zie ik daarop weinig kans. Er valt verder in het oog te houden, dat de beoordeelaar met name bij deze vakken lichtelijk tot grove onbillijkheid kan vervallen, dewijl het zeer bezwaarlijk is zich met juistheid rekenschap te geven van de kennis, die men zelf bij den aanvang zijner academische studiën bezat.
Maar al wil men zich hierin schikken, de ondervinding is veel bedroevender, als men de kennis der moedertaal in oogenschouw neemt. Slordigheid en onnadenkendheid moge het zijn, dat in overzettingen uit andere talen het Nederlandsch dikwijls vrij barbaarsch met de ergerlijkste spelfouten wordt nedergeklad, maar wat te zeggen van de zoogenaamde opstellen in de moedertaal? Hoe het komt, weet ik niet; maar zij zijn volgens het oordeel van allen, met wie ik de eer had gecommitteerd te
| |
| |
worden, gemeenlijk beneden critiek. Sedert het vorig jaar zijn onderwerpen van geschiedkundigen aard buitengesloten; mogelijk heeft men daarvoor goede redenen gehad; maar wat wij te lezen krijgen over ‘Haast u langzaam’ of ‘Vaderlandsliefde’ of ‘Een dagje buiten’ en dgl. is bijna zonder uitzondering onleesbaar. Een bijzonder onaangenamen indruk maken de verwaande knapen, die humoristisch willen schrijven als Hildebrand of die in Multatuli hun ideaal zien van geestigen schrijfstijl. Veelheid van woorden, armoede van gedachten en in het geheel geen smaak, alles het werk van jongelieden, die zes jaar lang gevoed zijn met het zoogenaamde leeuwenmerg der oudheid. Eens hoorde ik de paradox verdedigen, dat in het Nederlandsch opstel de ware toetssteen lag en dat men, in de onderstelling dat voldoende oefening is voorafgegaan, de jongelieden veilig daarnaar alleen zou kunnen beoordeelen: die dit mocht willen in practijk brengen, zal de overgroote meerderheid der examinandi zonder bedenken moeten afwijzen. Ik vraag mij af, wat de wezenlijke oorzaak is van dat treurig verschijnsel. Een alleszins bevredigend antwoord vernam ik nog nooit. Ontbreekt wellicht de gestadige oefening? Konden de onderwerpen gelukkiger gekozen worden? Treffen wij hier een der treurige gevolgen van het schadelijk stelsel van vakleeraren, die allerwege de klasseleeraars hebben vervangen? Ik durf niets beslissen.
Volgt de geschiedenis. Geëxamineerd wordt over de vaderlandsche geschiedenis, gelijk zij in de hoogste, en in de algemeene nieuwe geschiedenis, gelijk zij in de beide hoogste klassen, onderwezen is. Verwant hiermede is het examen in de Romeinsche Antiquiteiten, die volgens het leerplan van de Romeinsche geschiedenis zijn losgehaakt. Het is intusschen verblijdend, dat op het streng afgebakend terrein gewoonlijk iets bereikt wordt. Bepaaldelijk gaf het examen in Romeinsche Antiquiteiten mij herhaaldelijk aanleiding tot groote tevredenheid.
Maar nu de hoofdzaak: wat verstaan onze toekomstige studenten van Latijn en Grieksch? Wanneer ik hier zeer enkele, uitnemende inrichtingen uitzonder - ieder rector mag mijnentwege de zijne daartoe rekenen - dan moet het antwoord luiden: bitter weinig. Zelden komt het voor, dat een examinandus Homerus of eenvoudig Grieksch proza zonder hulp tamelijk vlot kan vertalen. Het blijft hakkelen en strompelen. In het Latijn is het resultaat niet noemenswaard beter en slechts zeer
| |
| |
enkelen zouden een in die taal geschreven werk zonder voortdurende inspanning en voor hun genoegen kunnen ten einde brengen. Wel worden de gecommitteerden dikwijls verrast door schriftelijk werk, dat aan alle billijke eischen met ruimte voldoet; maar de mondelinge ondervraging baart meestal diepe teleurstelling. Van de Latijnsche thema's is het maar het best te zwijgen: zij zijn gewoonlijk erbarmelijk. Dat bij de leerlingen - ik meen bij het gros der leerlingen - een duister besef zou aanwezig zijn van de waarde en beteekenis van de studie der oudheid, welk onpartijdig toehoorder zal het gelooven? Kreupele vertalingen voor en na; aoristi en perfecta en wederom kreupele vertalingen; hinkend scandeeren en nogmaals kreupel vertalen, dat is alles.
Wat dit bewijst? Naar mijne opvatting zeker allerminst, dat de leeraren nalatig of ongeschikt zijn. Er is verscheidenheid van gaven, dat ligt in den aard der zaak, maar zoo goed als allerwege merkte ik plichtsbetrachting op, belangstelling, opgewektheid, toewijding. In den regel wordt nagenoeg bereikt, wat onder deze organisatie met deze leerlingen valt te bereiken. Nooit zal men mij vinden onder hen, die de leeraren verguizen; maar dat de resultaten volstrekt onbevredigend zijn, zullen zij in hun binnenste mij moeten toegeven; ja, ik reken daarbij allermeest op de instemming van de besten onder hen. Zes jaren te besteden om twee vreemde talen niet en drie andere zeer oppervlakkig te leeren, dat is toch wel wat erg en stemt tot nadenken. Wel is het waar, dat de school geene philologen behoeft af te leveren, maar goed ontwikkelde jonge menschen, die aan de Universiteit zich met vrucht kunnen gaan wijden aan hun studievak, waarbij Latijn en Grieksch hun wellicht weinig zullen tepas komen: maar daar grijnst dat kinderachtig en onbeholpen Nederlandsche opstel.
Er is een geneesmiddel, dat voor de hand ligt; men zou aan gecommitteerden den raad kunnen geven veel gestrenger te werk te gaan en bijv. de helft der candidaten af te wijzen, maar ik ben van dit geneesmiddel niet gediend. Zeker zoude men de eischen aanzienlijk kunnen opschroeven, maar min of meer rechtmatige klachten over gewetenlooze overdrijving zouden geen oogenblik uitblijven. Met recht of zonder recht zoude beweerd worden, dat aan de jeugd geene uitspanning meer vergund wordt. De studie der oude talen zoude gaan lijden onder
| |
| |
eene onverholen impopulariteit en wilde men tegen het opsteken van den storm geen zeil minderen, dan zou ons geheel systeem van voorbereidend hooger onderwijs weldra bezwijken onder de slagen. De openbare tegenwerking van ouders en leerlingen beiden zoude bovendien volkomen gerechtvaardigd wezen, ook al wist zij zich niet behoorlijk rekenschap te geven van haar optreden; want ook de paedagogiek zoude met nadruk moeten waarschuwen tegen de overdrijving en de overlading, waaronder, naar men zegt, tegenwoordig de Duitsche gymnasia gebukt gaan, die, ofschoon zij slechts ééne vreemde moderne taal voor hunne rekening nemen, toch veel meer dan zes jaar behoeven, om bij het onderwijs in de oude talen een voldoend resultaat te bereiken.
Zeker zoude men in zeven of acht jaar meer tot stand brengen dan thans in zes en men zou heel wat bevredigender resultaten bereiken, als men wilde terugkeeren tot de oude klasseleeraars. Dikwijls, maar altijd te vergeefs is in de laatste jaren aangetoond, hoe verderfelijk het steeds meer veldwinnende systeem van vakleeraars gewerkt heeft. Met bijzonder genoegen vermeld ik het betoog van Prof. C.B. Spruyt in de Gids 1882 II p. 108, waaruit ik het volgende afschrijf: ‘Ik weet dat ik in het oog van de luidruchtigste woordvoerders op het veld van onderwijs en opvoeding eene groote ketterij ga zeggen; maar toch kan ik niet nalaten te herinneren dat de verdeeling van het onderwijs over een aantal leeraren, ieder komende voor zijn speciaal vak, een der ernstigste grieven tegen het middelbaar onderwijs uitmaakt.... Voor het onderwijs zelf is de vereeniging van zooveel vakken als mogelijk is, in handen van eenzelfden docent uiterst wenschelijk. Een docent in het Latijn, die met zijne, klasse Caesar leest, en als een waar vakleeraar in de Latijnsche taal alle andere vakken aan zijne collega's specialiteiten overlaat, moge een door en door geleerd Latinist zijn, voor de jongens moet hij onuitstaanbaar vervelend wezen. Zoude het inderdaad niet veel beter zijn, dat de leeraar in het Latijn ook het Nederlandsch en het Fransch en de geschiedenis en de aardrijkskunde doceerde; dat in 't algemeen elke van de lagere klassen een hoofdleeraar had, die slechts enkele uren per week door andere leeraren werd bijgestaan?’ Dat alles en veel meer dat mijn hooggeschatte ambtgenoot over dit vraagstuk te berde brengt, heeft mijne volledige instemming;
| |
| |
maar wie zal beweren, dat het systeem van vakleeraren, hoe verderfelijk ook, de hoofdoorzaak is van de bedroevende resultaten, die ik boven schetste? Een belangrijke, zoo men wil een zeer belangrijke factor, is daarom nog niet dadelijk de hoofdfactor en het is mij te doen om dezen te vinden. Dit is intusschen, naar ik meen, voldoende uitgemaakt, dat onze tegenwoordige organisatie vergeleken met Duitsche toestanden, die op hunne beurt het voorwerp van scherpe kritiek zijn, het aanzijn heeft te danken aan bovenmatige overdrijving en overschatting van de gemiddelde leervatbaarheid van den jeugdigen Nederlander, die zich wil gaan wijden aan geleerde studiën.
Men kan ook een geheel ander standpunt innemen en beweren, dat het volkomen onverschillig is, hoe ver de gymnasiasten in Latijn en Grieksch gevorderd zijn. Er zijn er, die volhouden, dat taalstudie en mathesis op het gymnasium eenvoudig worden onderwezen om het verstand der jongelieden te ontwikkelen. Alleen de mathematici zullen de studie der mathesis voortzetten, gelijk de philologen die der oude talen. Het komt er volstrekt niet op aan, zeggen velen, al moge de jonge student dat alles weder vergeten, zijne kracht is door zesjarige gymnasiale studie gestaald en dat is volkomen genoeg. Om de methode der wiskunstenaars in zich op te nemen, behoeft men zich niet op te werken tot analytische geometrie en differentiaal-rekening; om van taalstudie het rechte nut te te hebben, is het juist niet noodig de koren der Grieksche treurspelen te verstaan. Op de methode alleen komt het aan en deze kan men even goed leeren kennen uit de allereerste beginselen, uit de vlakke meetkunde, uit Caesar, uit de Anabasis.
In abstracto schijnt mij deze redeneering onberispelijk, in de praktijk acht ik haar vrijwel onbruikbaar. De mathesis, omtrent welke ik geen oordeel durf hebben, laat ik daar; maar zoo iemand na zes jaar studie slechts met moeite en met vlijtig gebruik van een woordenboek de Anabasis kan ontcijferen - en meer wordt toch eigenlijk in den regel niet bereikt - dan moet van drie dingen één ding waar zijn, of de leerling heeft slechts geringe intellectueele begaafdheid, of de leeraar mist paedagogisch talent, of het leerplan der school deugt niet. De algemeenheid van het verschijnsel wijst op de laatste onderstelling als de ware. Ik wensch mij daarbij te houden.
Theoretisch moge het waar zijn, dat alleen geestesontwikke- | |
| |
ling bij het examen den doorslag moet geven, niet de mate van bedrevenheid in eenig bepaald vak; maar deze theorie is even bruikbaar als alle abstracte theoriën, waarbij slechts een deel der samenwerkende krachten wordt in aanmerking genomen. Om slechts dit te noemen: hoe kan zes jaren lang de ijver des leerlings worden levendig gehouden, als hij niet de overtuiging heeft, dat zijne inspanning een tastbaar resultaat zal hebben? Thans hoort hij van alle studenten - een enkel literator uitgezonderd, op wiens oordeel hij niet vertrouwt - dat de studie der oude talen onvruchtbaar is en hij aan de Academie in het geheel niet meer daarmede zal geplaagd worden, ja dat men zelfs voor het Candidaats-Examen in de Rechten met een zeer bescheiden minimum van Latijn kan volstaan: dat is reeds genoeg om de ambitie van den grooten hoop te dooven. Voormaals begreep ieder toch zooveel Latijn te moeten kennen als noodig was om den Hoogleeraar te verstaan: thans weet de schooljeugd zeer wel, dat het universitaire onderwijs in de moedertaal wordt gegeven. Bij een groot deel der leerlingen - natuurlijk zonder ik hen uit, quibus aliquid salit laeva in parte mamillae - geen andere prikkel dan eene al te kortstondige examenvrees; van de zijde van onverstandige ouders een voortdurend drijven om den knaap hoe dan ook op zijn tijd ingeschreven te zien in het Album Civium Academicorum; bij de leeraren geen vaste norma, waaraan zij zich hebben te houden; wat wonder, dat die schoonklinkende leuze van bloote verstandsontwikkeling door de studie der oude talen zonder nadere bepaling van de positieve kennis, die geëischt moet worden, in de practijk moet uitloopen op grenzenlooze toegevendheid der examinatoren, toenemende achterlijkheid der leerlingen en volslagen ondergang dezer scholen. Deze vlag dekt verdachte lading zeer onvolkomen.
Er is meer. De heer Mendes da Costa, dezelfde die de opvoering der Antigone door de gymnasiasten hier ter stede geleid heeft en toenmaals waarlijk niet met de minste gedurende ettelijke weken in dagelijksche aanraking was, schreef voor een paar jaar in een vakblaadje een puntig gesteld vertoog over de heerschende malaise: ‘Onze gymnasiasten, te Amsterdam en elders, bijkans zonder uitzondering, allen spreken aldus: de studie der Grieksche en Latijnsche taal is dor en
| |
| |
vervelend, en wat er toevallig nog een beetje aardig in zijn mocht, weegt lang niet op tegen de onzalige moeite, die wij er aan hebben besteed.’ 't Is kras gezegd en buiten kijf sterk overdreven, maar is de opmerking geheel onjuist? Zijn er niet zeer velen die aldus oordeelen? Dat valt moeilijk te loochenen en wij moeten dit bedenkelijk verschijnsel onder de oogen durven zien. Mendes, die niets verwacht van pijnstillende geneesmiddelen, wanneer de oorzaak der kwaal niet wordt weggenomen, spreekt een goed woord over de plaats, die Mythologie en Oude Geschiedenis op de rechte wijze voorgedragen, in het leerplan behooren in te nemen; hij geeft bovendien nog andere wenken, die ik alleszins behartigenswaardig acht; maar toch moet mij de betuiging van het hart, dat ook hij door den schoonen schijn van palliatieven zich heeft laten verschalken.
Bij de meeste, bij de beste, bij de kern der gymnasiasten is de studie der oude talen in discrediet: al wenschen wij geene commissie uit de gymnasiasten te benoemen, om het voorbereidend hooger onderwijs te regelen, toch mogen wij dit verschijnsel niet verwaarloozen. De zaak is ernstig genoeg. Wij zullen dit geslacht wellicht nog kunnen dwingen, dwingen waartoe? maar moeten wij het lijdelijk aanzien, dat eene jeugd achter ons opgroeit, die binnen enkele weinige tientallen van jaren, als ons niet alles bedriegt, al onze Latijnsche scholen over boord zal werpen? De schoolkrotten zijn paleizen geworden; maar welk student spreekt thans als voor veertig jaar van ‘'t gezegend en gezellig oord, die waereld vol illusie?’ Dat is diep ontmoedigend voor hen, die op dit terrein zich hunne levenswerkzaamheid hebben gekozen. Mendes raadt aan, het studieplan nog verder uit te breiden: ik ben bang van Scylla in Charybdis te vallen. Laten wij het vraagstuk nog eens onder de oogen zien, bovenal gedachtig aan het woord van Plato, dat niets beklijft wat men met dwang heeft geleerd: οὐδὲν βίαιον ἔμμονον μάϑημα.
Eerst het Latijn. Er wordt toegegeven, dat tegenwoordig zeer weinig wordt bereikt, zoo weinig, dat het binnen een jaar en zes weken wel geheel zal vervloeid zijn, behalve natuurlijk bij de literatoren en hen, die toevallig bij hunne geschiedkundige nasporingen het Latijn niet kunnen missen. De belangstelling ontbreekt en de resultaten zijn daarmede in
| |
| |
de treffendste overeenstemming. Er wordt een gebouw afgeleverd zonder dak: wat wonder dat het inregent en onbewoonbaar is?
Allereerst en bovenal zou ik bij het onderwijzen eener vreemde taal, en dus in casu van het Latijn, willen zorg dragen, dat de leerling van trap tot trap opklimmend zich voortdurend rekenschap geve van iedere nieuwe vaardigheid, die hij heeft verworven. Dus, om zoo te zeggen van den eersten dag af, het passend samenvoegen van losse woorden, weldra eenvoudige vertalingen in het Latijn, langzamerhand moeilijker themata, in de twee laatste jaren stijloefeningen en bovenal het Latijnspreken op alle manieren sterk aangemoedigd. Het spreekt, dat die oefeningen middel moeten zijn, geen doel mogen worden. Nauwelijks een enkel leerling op de honderd zal later ooit aanleiding vinden, Latijn te spreken of te schrijven en die daartoe mocht geroepen worden, zal zich zelven nog geheel andere eischen moeten stellen, dan waaraan het beste Gymnasium voldoen kan. Maar dit lijdt bij mij weinig twijfel, dat boven en behalve de taalkennis, die op deze wijze wordt bijgebracht, dergelijke spreek- en stijloefeningen de belangstelling der leerlingen in hooge mate zullen bezig houden. Ééne overwonnen moeilijkheid geeft kracht en lust tot het overwinnen van tien andere; die eene vreemde taal eenigermate heeft leeren spreken, gevoelt zich als een koning, die eene nieuwe provincie aan zijn rijk heeft toegevoegd. De philologie beweegt zich thans in andere banen en heeft zich afgewend van oefeningen, die vroeger op de school schering en inslag waren; maar ook dit mag wel eene fout zijn geweest van ettelijke wel wat jeugdige docenten, dat zij in de school hebben gebracht, wat zij eenige maanden te voren hadden opgedaan in de Academische gehoorzaal. De paedagogiek en de philologie hebben elk haar eigen weg, haar eigen terrein, haar eigen methode.
Ten tweede: natuurlijk kan in den eersten tijd van cursorisch lezen geen spraak zijn en ook in het zesde jaar zal het nuttig zijn, uitgelezen stukken met angstvallige zorgvuldigheid na te gaan en uit te pluizen; maar daarnevens zou ik cursorische lectuur, bijv. van Livius, binnen en buiten de school op alle wijzen wenschen te zien aangemoedigd. Aan den anderen kant wachte men zich de leerlingen op het lijf
| |
| |
te vallen met philologische critiek; zij zijn daarvoor niet rijp en zullen een woord van goed gemotiveerde bewondering beter weten op prijs te stellen, dan wat van hun standpunt slechts ijdele muggenzifterij is. Wat niet schoon is, zoo redeneeren zij met hunne baardelooze wijsheid, is ook de moeite der kennismaking niet waard. Op den trap van ontwikkeling, dien zij bereikt hebben, is dit goed gezien. Om op dergelijke wijze werkzaam te zijn, vorder ik zeker niet weinig inspanning van het onderwijzend personeel; maar ik heb goeden moed dat onze literatoren op den duur voor hunne zware taak berekend zullen zijn, als zij zich eene heldere voorstelling hebben gevormd van het wezenlijke einddoel, waarop al hun streven moet gericht zijn. Dat is het noodige: zij moeten weten wat zij willen.
Ten derde wensch ik op te merken, dat, hoe arm de Romeinsche literatuur vergelijkenderwijs ook zij, zij toch niet zoo bijster arm is aan letterkundige producten, die binnen den gezichtskring van den gymnasiast vallen. Met name denk ik hier aan de Latijnsche dichters, wier verklaring althans mijne leerlingen in der tijd verreweg het meest kon boeien. Ons staat het volkomen vrij aan Griekenland den palm toe te reiken - slechts wenschte ik, dat dit niet dagelijks werd nagebauwd door personen, die van de Grieksche letterkunde weinig en van de Latijnsche in het geheel geen verstand hebben - maar volgens mijn niet zoo bijzonder kortstondige ondervinding oordeelt de schooljeugd anders. Wat wonder? ik zou in de klasse ook liever het Lied von der Glocke interpreteeren of het Siegesfest dan Tasso of Iphigenia; om soortgelijke redenen kan ik de jeugd gemakkelijker smaak doen krijgen in Ovidius dan in Sophocles. Men wachte zich slechts altijd naar het moeilijkere te streven en den auteur achter de bank te werpen, zoodra de allereerste zwarigheden overwonnen zijn. Het langzaam haasten is hier op zijne plaats; er moet tijd zijn om den dichter te leeren liefhebben en op prijs stellen. Mij komen daartoe allerlei middelen voor den geest, die, naar ik denk, voor den ervaren paedagoog geene verborgenheden zijn.
Ten vierde: als er iets bereikt wordt, dat der moeite waard is bereikt te worden, dan moet er bereikt worden, dat de leerling, die aan de Universiteit wordt afgeleverd, even als van
| |
| |
ouds Latijn zonder eenige inspanning kan lezen en genieten. Zeker zijn de klassieken der gouden eeuw daartoe ruim voldoende; maar varietas delectat, en waarom zouden de leerlingen in het laatste jaar, soms binnen maar meest buiten de school, niet iets van Erasmus lezen of van Muretus of het Vita Ruhnkenii? Waarom geene moderne Latijnsche poëzij? Om de allerjongsten te noemen, het zou mij toch zeer verwonderen, als ik een goed begaafd leerling geen smaak zou doen vinden in Esseiva of in onzen van Leeuwen.
Maar om dit alles te verwezenlijken helpen geene palliatieven. Het baat niet: ik praat er om heen; maar eindelijk moet het hooge woord er uit: al dat geschetste fraais is volstrekt onbereikbaar, tenzij men het onderwijs in het Grieksch facultatief make en derhalve alleen bestemme voor aanstaande literatoren en theologen, benevens wie verder daarin mogt belang stellen. De opoffering valt mij zwaar; maar sedert onderscheiden jaren is mijne overtuiging gevestigd. Apollo en de negen Muzen mogen het mij genadiglijk vergeven.
Er moet toegegeven worden, hetgeen nauwelijks voor tegenspraak vatbaar is, dat tegenwoordig zes jaren worden verbruikt om het Latijn en het Grieksch niet te leeren. Natuurlijk kan desalniettemin wel bereikt worden wat de hoofdzaak is: het is zeer denkbaar, dat de leerlingen in weerwil van hunne onbeduidende positieve kennis toch der geestesontwikkeling zijn deelachtig geworden, om welke het eigenlijk te doen is; maar al kon men hiervan verzekerd zijn, hetgeen stellig niet het geval is, toch mag men daarmede niet voldaan zijn, gelijk ik meen te hebben aangetoond. De leuze klinkt schoon, maar zij is verraderlijk, dewijl alle luiheid en alle domheid zich met het uiterste gemak achter dit voorwendsel kunnen verschuilen.
Wij zouden wenschen dat de kennis van den jongen student grondig en uitgebreid ware. Aan beide eischen moet eenigermate voldaan worden. Grondige kennis zonder uitgebreidheid is het ideaal van den kleingeestigen knutselaar: eene geestesrichdie van oudsher op den vaderlandschen bodem inheemsch is. Uitgebreidheid zonder diepte is het ideaal van den oppervlakkigen veelweter: eene geestesrichting, die wij met niet minder nadruk bestrijden. Maar grondigheid met uitgebreidheid vereenigd mag somwijlen gevonden worden als laatste bloem van een lang leven dat aan de studie gewijd was: welk verstandig
| |
| |
man zal die deugden verwachten in een schooljongen? Toch. is er niet aan te doen: er moet voldaan worden aan twee tegenstrijdige eischen. Hoe ge echter reglementeert: wat ge in uitgebreidheid wint, verliest ge in diepte; wat ge in diepte wint, verliest ge in uitgebreidheid. Ware ik een mathematicus, dan zou ik beweren, dat ons ideaal moet zijn zooveel doenlijk te zorgen, dat voor ieder jeugdig individu op ieder stadium van zijne ontwikkeling het product van uitgebreidheid en diepte tot een maximum klimme. Maar deze beeldspraak daargelaten: de jonge Nederlander beschikt van nature over eene zekere bepaalde hoeveelheid energie, die wel niet zooveel grooter zal zijn dan bij onze naburen gemiddeld wordt aangetroffen. Op een Duitsch gymnasium wordt ééne vreemde moderne taal geleerd; bij ons is het volstrekt noodwendig drie vreemde moderne talen te leeren. Reeds lang klaagt men in Duitschland over overlading, ofschoon de schoolcursus veel langer duurt. Wij moeten dus bezuinigen, zoo wij niet willen blijven voortsukkelen op den weg, die tegenwoordig zoo vol teleurstelling is. Waarop? Op de moderne talen? Onmogelijk. Op het Nederlandsch? Zeker het laatst van allen. Op geschiedenis? Maar wat valt daarop te bezuinigen, als men het vak niet geheel in den ban wil doen? Op Mathesis? Wie durft in den tegenwoordigen tijd daaraan denken? Bovendien zijn wij niets gebaat met eene kleine verschikking van uren: er moet aanzienlijk bezuinigd worden, niet zoozeer in het aantal schooluren: dat is althans de hoofdzaak niet: maar in het aantal studievakken. Er blijft werkelijk niets over om te slachten dan een der beide oude talen.
Ik verwonder mij, dat men daartegen zoo bijzonder opziet. Eenvoudig beschouwd als vooroefening ter gereedmaking van den braakliggenden akker des geestes, is er stellig verschil tusschen de studie van het Latijn en die van het Grieksch. De beide spraakkunsten loopen uit elkaar, zoowel als de letterkundige voortbrengselen; maar 't zijn niettemin twee zeer nauw verwante talen, wier beoefening ons wordt aanbevolen. Stel dat men op onze scholen Latijn en Arabisch onderwees, dan zou ik mij kunnen voorstellen, dat er wonderveel werd verwacht van de studie eener Indo-Germaansche naast eene Semitische taal: men kon zeggen, naar ik gis, dat de leerling in twee geheel uiteenloopende werelden werd ingeleid; maar dit voordeel biedt het Grieksch naast het Latijn slechts in geringe mate, want de Ro- | |
| |
meinen, met welke de gymnasiast zoo goed als bij uitsluiting in aanraking komt, zijn zelven onder Griekschen invloed gevormd; in vele opzichten is hunne literatuur Grieksch met Latijnsche woorden. Met welk doel, moet ik derhalve vragen, beide talen als verplichte vakken op het Gymnasium onderwezen?
In den tegenwoordigen tijd zal menigeen oordeelen, dat, als eene keuze moet gedaan worden, men beter zal doen het Latijn te laten vallen en zich uitsluitend op het Grieksch te werpen. Vele deskundigen staan die meening voor; maar het zou mij niet moeilijk vallen ook mijne stelling door het gezag van beroemde namen te schragen. Ik acht het evenwel verkieslijk dit schermen met gezaghebbende uitspraken te vermijden en merk alleen op, dat ik aan de zijde van Fried. Aug. Wolf en Max Müller strijd, opdat men niet geloove dat ik wegens de zwakheid mijner bondgenooten de hulp van vreemden ditmaal afwijs. Ook teeken ik aan, dat onze vaderen Latijnsche scholen kenden met weinig of geen Grieksch en het Reaalgymnasium te Stuttgart zich evenzeer, tot het Latijn bepaalt. Grieksche scholen zonder Latijn bestaan voor zoover ik weet, slechts onder eene Grieksch sprekende bevolking.
Een zeer zwak argument ter aanbeveling van het Grieksch is het voordeel, dat de leerling de wetenschappelijke terminologie in allerlei vakken van studie lichter zal begrijpen. Eensdeels bestaat die terminologie in niet geringe mate uit grondwoorden, die den gymnasiast bij zijne lectuur nimmer onder oogen kwamen. Vervolgens is het niet zoo verbazend moeilijk de herhaaldelijk terugkeerende uitdrukkingen, wier aantal niet zoo bijzonder groot is, van buiten te leeren, zonder dat daartoe noodig is zich te verdiepen in de geheimen der Grieksche spraakkunst. Verder ziet men thans allerwege scheikundigen en anderen, die de bedoelde terminologiën zonder bezwaar gebruiken, hoewel zij met het Grieksch geheel onbekend zijn. Eindelijk zijn die zoogenaamd wetenschappelijke benamingen goeddeels zoo barbaarsch samengesteld, dat een literator zonder nadere inlichting hare beteekenis dikwerf zelfs niet kan gissen. Van heel wat meer belang is de omstandigheid, dat de groote meerderheid der geleerden in alle faculteiten zich zonder kennis van het Latijn onmogelijk kan bezig houden met de geschiedenis der wetenschap in de eeuwen, die ons het naast voorafgaan.
Volgens mijn voorstel wordt het Grieksch op het gymnasium
| |
| |
facultatief onderwezen ten gerieve van aanstaande literatoren en theologen; kiest men het Grieksch boven 't Latijn, dan moet natuurlijk het Latijn facultatief worden onderwezen ten gerieve der aanstaande juristen. Zoolang er nu meer juristen dan theologen zijn en zoolang ieder die zonder bepaalde roeping gaat studeeren, aan de rechten de voorkeur geeft, zoude op die wijze van het geheele voorstel niet veel terecht komen, vooral ook dan niet als ijverige theologen en verder alle beter begaafden te recht begrepen een mondje vol Latijn niet te kunnen missen. Doch dit is slechts bijzaak: afdoende redenen liggen elders.
Wij koesteren de hoop, dat na zes jaren studie de scholier, die zich geheel aan het Latijn heeft gewijd, zich in die taal met gemak zal bewegen; het is eene volstrekte illusie te gelooven, dat in het Grieksch datzelfde in dien tijd kan bereikt worden, ik zeg niet door enkele begaafde individu's, maar door het gros eener klasse. De enthusiastische philhellenen stellen zich de zaak veel te licht voor. Het is waar, dat, als men eenmaal zekere hoogte heeft bereikt, het verstaan van het Grieksch stellig niet meer moeilijkheden aanbiedt dan dat van het Latijn; maar het is voorden jeugdigen leerling geen gering iets op die hoogte te komen. Hoevele philologen lezen met volkomen gemak hunne Grieksche schrijvers? Zeer zeker en zeer stellig niet alle doctoren in de klassieke letteren. Om slechts één punt te noemen, dat de school van nabij raakt: de vervoegingen in het Latijn zijn bij uitstek eenvoudig en doorzichtig, terwijl het aantal onregelmatige werkwoorden geheel onbeduidend is; vergelijk daarmede eens het uiterst fijne, uiterst kunstige, uiterst bewonderenswaardige, maar uiterst ingewikkelde systeem der Grieken. De studie der Grieksche spraakkunst is buitengemeen aantrekkelijk: men zal mijn woord wel willen gelooven; maar zal er eenig wezenlijk resultaat bereikt worden, dan vordert zij veel meer inspanning dan die van het Latijn. En waren nu de zwarigheden daarmede overwonnen! Maar hoe lang moet het duren, eer de gewone leerling - ik spreek nu niet van jeugdige philologen in den dop - zich eene redelijke copia verborum heeft eigen gemaakt! Altijd door het lexicon opslaan! Wanneer, zucht de leerling, zal ik toch eens ongestoord kunnen doorlezen? Maar die tijd is niet voor hem weggelegd. Voor den Latinist bestaat deze zwarigheid bijna in het
| |
| |
geheel niet. En verder: wanneer men zoo vriendelijk wil zijn mijne woorden cum grano salis op te vatten: Latijn is Latijn; die één auteur voldoende verstaat, verstaat ze allen: daarentegen is Grieksch de naam van een tal schakeeringen, die ieder bijna als een afzonderlijke taaltak zouden kannen beschouwd worden. Bij ieder onderdeel der literatuur, waarmede de leerling achtereenvolgens kennis maakt, gevoelt hij zich als op een nieuw en vreemd terrein verplaatst en heeft hij den ontmoedigenden indruk, dat hij weder van meet af aan moet aanvangen.
Laten deze zwarigheden eenigermate uit den weg zijn geruimd en de leerling zich zetten aan de lectuur der Grieksche schrijvers. Wij hechten er te recht aan, dat hij kennis make met eene wereld, wier aspiratiën zoo hemelsbreed van de onze verschilden: dat is de eigenlijke grond en beteekenis dezer studie. Ik kan mij intusschen vergissen, maar mij kwam het steeds voor, dat de overgang voor den knaap te duizelingwekkend was. Sophocles en Demosthenes liggen hem te ver; hij weet werkelijk niet, wat hij moet aanvangen met die figuren, die voor hem steeds in nevel gehuld blijven; hier en daar een al te zeldzaam kijkje op menschen wier bewegingen hij begrijpt; maar den samenhang der dingen kan hij niet bevroeden. Daar vertoont zich de Latijnsche letterkunde als een brug over de kloof, die hem scheidt van die vreemde en oogenschijnlijk zoo weinig menschelijke menschenwereld. Een goed deel der Grieksche literatuur is alleen voor hen genietbaar, die zich geheel aan die studie gewijd hebben. De Romeinen hebben zich niet aangesloten aan de oud-Attische, maar aan de Alexandrijnsche letterkunde en aan de Aziatische welsprekendheid. Vandaar is Ovidius en Virgilius - ik zwijg nu van Horatius - vergelijkenderwijs een modern dichter, Livius een modern geschiedschrijver; Cicero een man van onzen tijd, wiens welsprekendheid geen punten van aanraking heeft met die van Demosthenes. Ik geef de hoop niet op, dat na genoegzame voorbereiding en zorgvuldige leiding de knapen weder zullen leeren dweepen met die klassieke oudheid, die zij kunnen begrijpen. De Grieksche literatuur blijft hun in het oorspronkelijk met zeven zegelen gesloten. Eerst in de laatste vijftig jaar is, door de ongerijmde uitbreiding aan het Grieksch gegeven, het onderwijs in het Latijn eene onmogelijkheid- geworden: laten wij ten spoedigste tot het beproefde pad terugkeeren. Het is een dwaas vooroordeel, dat men
| |
| |
onder de Grieksche schrijvers een ruimer keuze zou hebben van geschikte schoollectuur dan onder de Latijnsche: het tegendeel is waar. Bij Plato vindt men, om iets te noemen, zeer weinig wat voor de school recht geschikt is; in Cicero's wijsgeerige geschriften zeer veel. Thucydides is op de school misplaatst; Livius allerminst. Het is toch geen wonder, dat het voortreffelijkste niet onmiddellijk geschikte lectuur voor knapen is: wat zullen zij aanvangen met Aeschylus, met den Faust, met da Costa? Ook de Latijnsche literatuur bevat het een en ander waarvan zij nog op een afstand moeten blijven: daartoe reken ik zelfs een goed deel van Cicero's Redevoeringen. Maar wat schade? Zorg slechts, dat de weetlust van uwen discipel wel opgewekt, maar allerminst bevredigd worde. Dat moet het geheim uwer paedogogiek zijn.
Nog iets. Men hecht er tegenwoordig wellicht terecht aan, dat de leerlingen ook eenig denkbeeld krijgen van hetgeen de moderne taalwetenschap beoogt. Ook ik hecht daaraan, mits de docent hoog genoeg sta om te weten wat hij hebbe te zeggen of te zwijgen. Nu kan zeker de wetenschappelijke beoefenaar van dit vak het Grieksch allerminst ontberen; maar voor de schooljeugd kan nauwelijks iets geschikter zijn dan de toepassing der algemeene taalwetten op de vergelijking van Latijn en Fransch. Ik denk hier aan de woorden van Max Muller: ‘In the modern Romance dialects we have before our eyes a more complete and distinct picture or repetition of the origin and growth of language than anywhere else in the whole history of human speech.’ Van geregelde lessen in taalvergelijking mag natuurlijk geene spraak zijn; maar occasioneel kunnen passende wenken voor de best ontwikkelden uitermate vruchtbaar zijn. Het Grieksch is hiertoe waarschijnlijk minder geschikt.
Zal dan nu het wetenschappelijk Nederland opgroeien buiten aanraking met de Grieksche wereldbeschouwing, die wij zoo diep gevoelen niet te kunnen missen? Die vrees is verre van mij. Ik verwacht voor mijn vaderland meer van studenten, die de Latijnsche letterkunde hebben leeren liefhebben, dan van hen, die zich met eene verzuchting afwenden van al wat hen zes jaar lang heeft bezig gehouden. De Latijnsche letterkunde is, als ik zeide, van den Griekschen geest doortrokken. Over Rome leidt de weg naar Alexandrië en van daar naar Athene, voor al wie de dubbele zeereis niet schuwt. Laten onze jongelieden
| |
| |
geen Grieksch verstaan: als hun smaak gevormd is, dan zullen zij meer nuts rapen uit de uitstekende vertalingen, die ons de laatste jaren gebracht hebben, dan uit de herinnering aan een paar half begrepen boeken van Homerus of weinige honderd regels uit een treurspel, waar de zwarigheden van vers tot vers zich torenhoog opstapelden. Het komt er slechts op aan, dat de school geestdrift en liefde voor deze studie wete op te wekken. Om van literatoren nu te zwijgen, wier verdere studiegang thans uit den aard der zaak niet in aanmerking komt: de kennis, die Burgersdijk van het gymnasium te Leiden medebracht, zal wel niet voldoende zijn geweest, om den Prometheus of den Agamemnon te vertalen. Vosmaer - men moge het gelooven, want ik weet het als testis oculatus - had op het gymnasium heel wat minder Grieksch geleerd, dan tegenwoordig zelfs door middelmatige leerlingen vertoond wordt; hij zelf heeft ons verhaald van den tijd,
Toen ons de waardige Bax, in zijn grijzen katheder ons kweekend,
Daar ‘uit Beotie voerde naar Attica’ (placht hij te zeggen),
Leerend door partes te maken, den zin construeeren en vatten,
Wijzend met zangrigen toon en gebaar op het schoon van den maatgang.
Toen reeds waart gij mijn lust en mijn trots uit het hoofd u te kennen.
Dat gold Horatius en het ‘trouw, oud drukje van Glasgow’ en toch heeft hij later op eigen wieken drijvend Homerus leeren genieten en begrijpen, mogelijk zich niet ophoudend met de eischen, die gesteld worden aan den philoloog van professie, maar toch ontwijfelbaar oneindig veel grondiger dan het beste Gymnasium van dezen en den toekomenden tijd het hem had kunnen inpompen. Als dit slechts bereikt wordt, dat de leerling met liefde voor de studie der oudheid bezield de school verlaat, zal ons het overige wel toegeworpen worden; maar de beste inrichting doet slechts kwaad, als het geboden geestelijk voedsel met tegenzin wordt genoten.
Latijn bovenal en voor de élite der klasse het Grieksch facultatief: het spreekt, dat de leeraren zelven het Grieksch niettemin moeten meester zijn; ik heb geene voorstelling van een goed onderwijs in de eene taal, waar de kennis der andere zou ontbreken: men moge slechts geene onbereikbare eischen stellen aan de leerlingen. Doch er is weinig gevaar, dat onze litera- | |
| |
toren het Grieksch zullen verwaarloozen; het is niet vreemd, dat veelal hun eigen voorkeur valt op de zooveel rijker en oorspronkelijker literatuur, zoodat het thans veeleer is te vreezen, dat zij geene evenredige aandacht wijden aan het Latijn. Opmerkelijk: men hoort tegenwoordig niet zelden met schouderophalen spreken over het beste, dat de Romeinen hebben nagelaten: moet er geen einde komen aan deze schromelijke eenzijdigheid?
Mijn voorstel komt hierop neder, dat de aanstaande juristen in den regel geen Grieksch zullen leeren: natuurlijk denk ik er nog veel minder aan, om het Grieksch verplicht te stellen voor genees- en natuurkundigen. Maar zullen deze ook bij het Latijn worden gehouden? Mijns bedunkens, ja, ofschoon ik deze vraag thans niet wensch te behandelen. Maar als onze aanstaande natuurkundigen Latijn zullen leeren, laten zij er dan ook evenveel van leeren als de andere leerlingen; het mindere acht ik onvruchtbaar. Of goed, of liever in het geheel niet. Doch ik zou hier nog veel kunnen bijvoegen, dat ik weglaat om de aandacht niet af te leiden van hetgeen mijns inziens de hoofdzaak is.
Het Grieksch op het Gymnasium teruggebracht tot de rol, die thans het Hebreeuwsch vervult: zal dit niet ten gevolge hebben, dat de philologische studiën in Nederland, de roem van het voorgeslacht, zullen gaan kwijnen? Al ware die bezorgdheid gegrond, dan zoude het toch wat dwaas zijn, ter wille van dien roem jaar op jaar honderden onschuldigen te pijnigen. Maar bovendien verbeeld ik mij, dat bij dat facultatieve onderonderwijs in het Grieksch, waartoe alleen de bestbegaafden en de ware belangstellenden bijeenkomen, in weinige uren heel wat meer zal worden afgedaan, als men bevrijd is van den last, om tragen en lusteloozen den berg op te slepen. Men zorge slechts ernstig en met vastheid, dat de vrijvallende uren het Latijn ten goede komen en niet worden in beslag genomen door allerlei allotria. En verder, zooals boven gezegd: het zoogenaamde vaksysteem.... censeo delendum; de klasseleeraars moeten het gymnasium redden. Waarom zouden aan het slot van hun studietijd de literatoren, die dan zullen zijn, de vergelijking met de tegenwoordige behoeven te schroomen? Wat op het gymnasium wordt geleerd, is toch zoo goed als niets in vergelijking met hetgeen gevorderd wordt van den philoloog
| |
| |
van professie. Ook onze grootste kenners der oudheid hadden tot op den tijd van Wijttenbach ter schole weinig of geen Grieksch geleerd. En mocht het gevolg zijn, dat in Nederland weder meer aandacht werd geschonken aan het Latijn, dat nu door onze wetenschappelijke mannen soms wordt achteraf gezet: deste beter. Ik maak mij niet bezorgd over de toekomst der Nederlandsche philologie: aan den horizon meen ik den dageraad te bespeuren van een nieuw tijdperk, dat sommige eenzijdigheden van het tegenwoordige zal weten te vermijden.
Nog is voor onze gymnasia eene schoone rol weggelegd, mits zij slagen om onder eene verstandige organisatie de liefde der leerlingen voor de studie der oudheid te winnen. Ik heb eenig vertrouwen in mijn geneesmiddel. Moge men dit niet aandurven, of wel mocht ook deze proefneming mislukken, dan luidt binnen weinige tientallen van jaren over onze Latijnsche scholen de doodsklok. Er blijft dan slechts dit: liever een tijdig einde dan het langdurig ziekbed van den teringlijder. Als het dan zijn moet, moge de staatsman opstaan, die met even wijden blik als wij erkennen in het Koninklijk Besluit van 1815, voor zijn tijd ons een systeem van opleiding der aanstaande geleerden geve, dat de sympathie kan verwerven van het opgroeiend en opgegroeid geslacht. Geen oud lood om oud ijzer.
S.A. Naber.
|
|