De Gids. Jaargang 53
(1889)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |||||||
De invloed der Duitsche Letteren op de Nederlandsche.(Naar aanleiding van eene bekroonde prijsvraag.)In het jaar 1887 schreef de Redactie van het Taalkundig Tijdschrift ‘Noord en Zuid’ eene prijsvraag uit: ‘Over den invloed der Duitsche Letteren op de Nederlandsche’. Er kwamen drie antwoorden in, waarvan éen, opgesteld door den Heer C.G. Kaakebeen, leeraar aan de H. Burgerschool met 3 j.c. te 's-Gravenhage, door de Commissie van beoordeelaars der bekroning waardig werd geacht. De Redactie deed m.i. een gelukkigen greep, en gaf blijk van goed inzicht in hetgeen voor de studie der vaderlandsche letteren noodig is, toen zij door het uitschrijven van deze prijsvraag tot de vergelijkende studie der Nederlandsche en Duitsche letterkunde opwekte. Of zij echter gelukkig geslaagd is in het formuleeren der gestelde taak, waarvan natuurlijk veel afhangt, meen ik te mogen betwijfelen. Immers, ‘de invloed der Duitsche Letteren op de Nederlandsche’ is een zóo uitgebreid onderwerp, dat voor eene grondige wetenschappelijke behandeling daarvan lange jaren van studie vereischt worden. Onder ‘wetenschappelijke’ vergelijkende studie versta ik (en eene andere opvatting is, meen ik, niet mogelijk) eene zoodanige, die zich niet vergenoegt met het lezen van handboeken, maar die doordringt tot de bronnen zelve, en die zich ten doel stelt, eene heldere voorstelling te verkrijgen van het, geestesleven der beide volkeren, en van de uitingen daarvan in hunne taal en letteren. De Redactie van ‘Noord en Zuid’ heeft blijkbaar eene andere opvatting gehad, daar zij als prijs de prachtuitgave van Vondel | |||||||
[pagina 30]
| |||||||
door Van Lennep uitloofde, en tot termijn een tijd van zes maanden stelde, een en ander buiten verhouding tot den omvang en de moeielijkheid van de taak, zooals die volgens mij zou moeten worden opgevat. Het kon dus wel niet anders, of het bekroonde antwoord moest beneden het peil blijven van de eischen, die men aan een wetenschappelijk geschrift mag stellen, en al aanstonds verklaar ik, dat ik niet verwachtte, een zelfstandig, op bronnenstudie berustend onderzoek te vinden, maar dat het voor mij slechts de vraag was, of de schrijver alles wat men tot heden omtrent den invloed der Duitsche letteren op de onze weet, bijeenverzameld, getoetst en op eene aangename wijze beschreven had. Reeds bij de eerste doorlezing van het werk van den Heer Kaakebeen trof het mij, dat de uitgebreide stof zeer ongelijk behandeld was. De schrijver heeft blijkbaar de 18e en 19e eeuw met voorliefde bestudeerd; zij beslaan 199 van de 227 bladzijden, zoodat er voor de Middeleeuwen, de 16e en de 17e eeuw slechts 28 bladzijden overblijven. Die voorliefde voor de nieuwe letterkunde blijkt ook uit den stijl; hoewel de schrijftrant van den Heer Kaakebeen nergens uitblinkt door levendigheid en sierlijkheid, heeft men toch een gevoel van verademing, wanneer men bij het lezen overgaat tot de 18e eeuw, want tot hiertoe is de stijl zóo dor en houterig, dat men het geraamte van een schoolopstel meent te lezen in plaats van eene letterkundige verhandeling. Geen enkel punt, hoe aantrekkelijk ook, geeft aanleiding tot eene samenhangende beschouwing; het geheel is eene aaneenschakeling van korte aphoristische zinnen, meestal zonder geleidelijken overgang, zoodat men als het ware hortend en stootend over het voor den schrijver ongebaande veld der oude letteren voortgesleept wordt. De onkundige, die zich aan dezen leidsman toevertrouwt, moet het gevoel hebben, alsof zijn gids zelf in het duister rondtast. In denzelfden aphoristischen trant is ook de Inleiding gesteld, die de drie eerste bladzijden beslaat. De schrijver tracht hier uiteen te zetten, wat hij onder eene nationale letterkunde verstaat en hoe hij zich den invloed van de eene op de andere voorstelt. Duidelijk is die uiteenzetting niet, maar hetgeen de Heer Kaakebeen heeft willen zeggen, schijnt hierop neer te komen, dat er tusschen alle litteraturen, hoe eigenaardig ook, eene algemeene overeenkomst bestaat, voortvloeiende uit de | |||||||
[pagina 31]
| |||||||
overal gelijke organisatie van den menschelijken geest, en dat die overeenkomst grooter is, naarmate de volkeren nauwer onderling verwant zijn of meer met elkander in aanraking komen. Tusschen de Duitsche en de Nederlandsche natie bestaat nu volgens den Heer Kaakebeen eene zoo nauwe verwantschap, dat sommige Duitsche schrijvers ‘a.h.w. voor beide volken geschreven hebben, en dat men ze slechts behoeft over te planten, d.w.z. vertalen, en het blijkt, dat de grond even geschikt voor hen is.’ Hij, die den invloed der Duitsche letteren op de onze wil schetsen, mag natuurlijk deze vertalingen niet voorbijzien. Na eene korte opmerking over rechtstreeksche en onbewuste navolging, die hier eigenlijk den geregelden gedachtengang stoort, spreekt dus de schrijver over de waarde, die hij bij de beoordeeling van dien invloed aan de vertalingen toekent. ‘Letterlijke vertalingen’, lezen wij, ‘behooren alleen door het Hollandsch, waarin ze geschreven zijn (sic!), tot onze letterkunde.’ Het is mij o.a. niet recht duidelijk, wat wij hier onder ‘letterlijke vertaling’ hebben te verstaan; daarvan toch kan alleen sprake zijn bij het overbrengen van een stuk, dat zoowel naar vorm als naar inhoud prozaïsch is; zoodra de vertaler zich tot taak stelt, dichterlijke uitingen, hetzij in gebonden of ongebonden stijl, in zijne moedertaal te vertolken, houdt het letterlijke vertalen op en begint het werk van den, zoo niet zelf scheppenden, toch reproduceerenden kunstenaar. Gelukt het dezen, de schoonheden van het origineel in een echt Nederlandsch gewaad te kleeden, dan heeft zijn werk aanspraak op eene plaats naast de oorspronkelijke Nederlandsche lettervruchten. Behooren niet de Homerus-vertaling van onzen betreurden Vosmaer, en de Nederlandsche Shakespeare van Prof. Burgersdijk tot de belangrijkste voortbrengselen onzer hedendaagsche letterkunde? En ligt niet o.a. de verdienste van Freiligrath voor een groot deel in zijne meesterlijke verduitschingen van Fransche en Engelsche lyrische gedichten? Trouwens, de Heer Kaakebeen houdt zelf niet aan het begrip van ‘letterlijke’ vertaling vast, waar hij, eenige alinea's verder, gewaagt van ‘de eigenaardige veranderingen, die de Nederlandsche vertalers zich dikwerf ten opzichte van het Duitsche oorspronkelijke werk veroorloofden’. Zijn geheele betoog is, ten deele misschien door den gebrekkigen stijl, niet recht helder. Versta ik zijne redeneering goed, | |||||||
[pagina 32]
| |||||||
dan komt zij ongeveer hierop neer: ‘Het is - in abstracto - niet noodzakelijk, dat de vertalingen invloed op onze letteren geoefend hebben, maar feitelijk hebben ze het wel gedaan’. Overigens kan men den Heer Kaakebeen geen ongelijk geven, wanneer hij misschien een geringen dunk heeft van de waarde der Nederlandsche vertalingen van Duitsche dichtwerken. Behoudens eenige eervolle uitzonderingen is daarvan niet veel loffelijks te zeggen. Over het algemeen mist het Nederlandsche volk de verbazende ‘Aneignungsgabe’ der Duitschers, die een zoo beslissenden invloed op de ontwikkeling hunner letterkunde gehad heeft; men denke slechts aan de geniale middelceuwsche vertalers Gottfried en Wolfram, die hunne voorbeelden ver overtroffen, aan de Romantische School, aan Herder, Voss, Rückert en Freiligrath, aan wier navolgingen uit den vreemde de moderne Duitsche poëzie haar verbazenden rijkdom van vormen voor een goed deel te danken heeft. Ik raak hiermede een punt aan, dat de Heer Kankebeen met geen enkel woord vermeldt, en dat toch, naar mij dunkt, in deze inleiding eene plaats verdiend had, nl. het verschil tusschen het Duitsche en het Nederlandsche volkskarakter, voor zoover dit zich in de letterkunde der beide volken openbaart. Zulk eene algemeene beschouwing, gestaafd door eene breede schets van den ontwikkelingsgang der beide literaturen zou aan het geheel eene leidende gedachte gegeven en menige bijzonderheid in een helderder licht geplaatst hebben. Zooeven gewaagde ik van het gebrek aan receptiviteit in onzen volksaard. Bij alle - soms naïeve en dwaze - ingenomenheid met het vreemde, en ondanks de daaruit vaak voortspruitende zucht tot navolging, is hij toch van nature stroef en plooit zich moeielijk in vreemde vormen. Op deze stroefheid berust echter ook zijne onvergankelijke kracht; nooit is het aan vreemde elementen, hoe machtig ook, gelukt, het eigenaardig Nederlandsche karakter in de kunst uit te wisschen, ook niet in de 17de eeuw, toen bij onze oostelijke naburen het nationale geheel door het vreemde werd verdrongen. Aan den anderen kant is natuurlijk dit gebrek aan plooibaarheid en ontvankelijkheid dikwijls hinderlijk geweest voor de ontwikkeling onzer letterkunde en is ons volk nu en dan achterlijk gebleven hij andere. Zoo verklaart zich o.a., hoe de Nederlandsche poëzie in den bloeitijd der middeleeuwsche Fransche | |||||||
[pagina 33]
| |||||||
en Duitsche letteren betrekkelijk zoo arm en dor bleef. Het Nederlandsche volk kon zich de ridderlijke en galante idealen der hoofsche dichtkunst en hare fijnheid en sierlijkheid niet eigen maken, en wendde er zich na eenige mislukte pogingen voorgoed van af. Daarentegen namen de Duitschers die idealen met zulk eene geestdrift in zich op en werden er zoo geheel van doordrongen, dat hunne dichters er zelfs eene volmaaktere uitdrukking aan gaven, dan hunne Fransche voorgangers. Typisch Duitsch zijn de ernst en de eerbied, waarmede Hartman von Ouwe ridderlijke levensquaesties behandelt, en de geestdrift van Wolfram von Eschenbach voor al wat tot het ‘schildes ambet’ behoort. Den Parzivâl van den laatste heeft men met recht het ‘Hohelied des Rittertums’ genoemd, evenals Gottfried's Tristan und Isolde het ‘Hohelied der Minne.’ Die ontvlambaarheid voor idealen, die ernst en eerbied, kenschetsende trekken van het Duitsche karakter, zijn aan onzen volksaard min of meer vreemd. De Nederlander is nuchter, verstandig en sceptisch. Hem konden de opgeschroefde ideeën van riddertrouw en riddermin op den duur niet behagen, hij brandmerkte ze als leugenachtig, of hij overlaadde ze met bijtenden spot. Zoo verklaart het zich, dat Veldeke's Eneît, hoewel aan onze taalgrenzen ontstaan, ten onzent toch weinig bewonderaars en geen navolgers vond. Men zou kunnen zeggen, dat in dit opzicht de geest onzer letterkunde meer verwantschap vertoont met dien der Fransche, welks kenmerkende trek immers, volgens den klassieken Nisard, la raison is. In verband met dit gebrek aan idealisme, staat de aan ons volk eigene afkeer van abstracties, van wijsgeerige algemeenheden. In de Duitsche poëzie spelen die eene groote rol; ja, ze hebben haar vaak op dwaalwegen gebracht. Immers, de neiging tot philosopheeren heeft - dit is onbetwistbaar - aan de dichterlijke kracht en frischheid van Göthe en Schiller veel afbreuk gedaan, en onderen de nieuweren behoef ik slechts Hamerling te noemen, wiens gedichten hier en daar meer op wijsgeerige vertoogen gelijken, dan op scheppingen der phantasie. In éen opzicht moeten wij, waar er sprake is van dichterlijken aanleg, voor het Duitsche volk de vlag strijken: ik bedoel de uitingen van het gemoedsleven. Geene andere letterkunde, behalve misschien de Engelsche, bezit zulk een schat van diep en warm gevoel, spreekt zoo tot het hart als de | |||||||
[pagina 34]
| |||||||
Duitsche, met name in hars lyrische voortbrengselen. Het zijn vooral de verborgene, donkere zijden der menschelijke natuur, die de Duitsche dichtgeest met aangrijpende kracht weet teschilderen; hij houdt van het geheimzinnige vage, dat men niet beter kan uitdrukken, dan met het Duitsche woord ‘ahnungsvoll.’ Deze echt Duitsche trek vertoont zich in de middeleeuwsche volksliederen, in de volksverhalen der 16e eeuw, in de mystiek, in de periode der sentimentaliteit en romantiek, in de lyriek van Göthe, Heine, Lenau, Geibel en de bij ons te weinig bekende Annette von Droste-Hülshoff. Ik beweer nu geenszins, dat het den Nederlander aan gevoel ontbreekt, maar bij hem is het meer verborgen, het schuilt weg onder een koel en nuchter hulsel en uit zich slechts zelden en ook dan nog met eene zekere terughouding. Maar dat het op den bodem sluimert, bewijzen de gevoelvolle, in hunnen eenvoud aangrijpende liederen, die hier onder den invloed van het Duitsche volkslied in zoo grooten getale zijn ontloken, en de sentimentaliteit, die zich omstreeks het einde der vorige eeuw van ons volk meester maakte. Dit is dus een punt van aanraking tusschen den Duitschen en den Nederlandschen volksgeest, waarin de eerste als de sterkere zijnen invloed op den anderen doet gelden en den sluimerenden aanleg doet ontwaken, getuige het volkslied, de Mystiek en de herleving der gevoelspoëzie na het gekuntsel der afgeleefde Renaissance. Ik beweer niet, dat dergelijke algemeene beschouwingen den sleutel geven tot alle feiten, integendeel: deze moeten in ieder bijzonder geval op grond van nauwkeurige studie der in aanmerking komende omstandigheden beoordeeld en verklaard worden. Maar alleen door de samenwerking van beide methoden, de reëele en de philosophische beschouwing, kan een dieper inzicht in de ontwikkeling der letteren en eenheid in de beschrijving daarvan verkregen worden. Wat de heer Kaakebeen aan het slot zijner inleiding over dit punt te berde brengt, is uiterst poover en hoogst gebrekkig gesteld. ‘Onder invloed staan van een ander,’ zegt hij, ‘kan niet gebeuren, zonder dat deze krachtiger is (sic!). Het Duitsche volkslied in de M.e. was rijker dan het onze; enGa naar voetnoot1)eerst als Duitschland letterkundigen voortbrengt, die de onze in den- | |||||||
[pagina 35]
| |||||||
zelfden tijd overtreffen, zooals tegen het einde der achttiende eeuw, oefent zijne letterkunde eene langdurige werking op de Nederlandsche.’ Onwillekeurig rijst hier de vraag, waarom dan de groote Duitsche schrijvers der twaalfde en dertiende eeuw geen invloed op onze letteren geoefend hebben. Ter kenschetsing van den Duitschen invloed moet alleen dit dienen: ‘Van vele Duitsche schrijvers mag gezegd worden, dat ze ten slotteGa naar voetnoot1) op de veredeling onzer letteren hebben gewerkt, zonder datGa naar voetnoot1) ooit de Nederlandsche volksgeest geheel werd uitgedoofd.’ Aan de geschiedenis der Middeleeuwen gaat weder eene korte inleiding vooraf, in een stijl, die volkomen aan het voorafgaande beantwoordt: losse zinnen, waarvan men het verband moet gissen, onlogische zinsverbindingen, vage, onbestemde uitdrukkingen, waarmede men te vergeefs een duidelijk begrip tracht te verbinden. In het geheel niet behandeld is de vraag, welke voorstelling men zich moet maken van de wijze waarop letterkundige voortbrengselen in de Middeleeuwen verspreid, en hoe dus in dit geval Duitsche invloeden naar Nederland overgebracht werden. Er wordt wel tweemaal op gezinspeeld, namelijk waar er sprake is van het ‘handelsverkeer, dat op de verbreiding der volkspoëzie zal gewerkt hebben,’ en waar naar aanleiding van de taalverwantschap gezegd wordt: ‘Wel zullen soms Limburgsche en Kleefsche edelen, evenals hunne taal, bemiddelaars zijn geweest tusschen de mhd. dichters en die van Brabant, Vlaanderen en Holland.’ Het eerste ziet op de verspreiding van het oude volksepos en de latere, gedeeltelijk daaruit voortgesprotene volksliederen, het laatste op die der hoofsche lyriek. De verspreiding van het volksepos en volkslied is zonder twijfel door het handelsverkeer wel bevorderd en vergemakkelijkt geworden; wij weten o.a. dat de Diederiksage in de 13e eeuw uit de Nederduitsche hansesteden (Bremen, Soest) naar Zweden en Noorwegen is overgebracht. In den grond is zij echter daarvan geheel onafhankelijk. Wanneer men den ontzaglijken rijkdom en de verscheidenheid van verwante sagen en liederen in de Duitsche, Noorsche en Angelsaksische literatuur overziet, en bedenkt dat dit slechts brokstukken zijn, die ons bij toeval bewaard zijn gebleven, dan komt men tot | |||||||
[pagina 36]
| |||||||
de slotsom, dat er in de Middeleeuwen van oudsher een onafgebroken, zeer levendig letterkundig verkeer moet plaats gehad hebben. De bemiddelaars van dit verkeer waren de zwervende volkszangers, die in de Duitsche letterkunde als ‘Spielleute’ bekend zijn en wier bestaan niet alleen in Duitschland, maar ook hier te lande en in Frankrijk, sinds de oudste tijden door getuigenissen van tijdgenooten is gestaafd. De geheele epische poëzie der Middeleeuwen is door hunne handen gegaan en draagt daarvan min of meer de duidelijke sporen, niet alleen het Duitsche volksepos, maar ook de Nederlandsch-Fransche Karelromans en de Fransche riddergedichten. Hoe groot hun aandeel ook in het ontstaan van de laatste geweest is, werd onlangs met een treffend voorbeeld aangetoond door Golther, in zijne studie: ‘Die Sage von Tristan und Isolde’ (München, Kaiser, 1887), waarin betoogd wordt, dat dit ‘hoogelied der riddermin’ geenszins op eene Oud-Keltische Tristan-sage berust, maar dat het geheele verhaal in verloop van tijd door ‘Spielleute’ is ineengezet uit allerlei motieven, aan de middeleeuwsche novellen- fabel- en sagenlitteratuur ontleend. Hier is dus de kern der sage gelijk nul; alles is willekeurige vinding der volkszangers; men zou het een mozaïek-werk kunnen noemen. Dit geldt natuurlijk niet in dezelfde mate voor de Karelromans, die, zooals men weet, gedeeltelijk op Oud-Frankische heldensagen en geschiedkundige herinneringen uit lateren tijd berusten, en nog minder voor het Duitsche volksepos, waarvan de kern door alle eeuwen heen ongeschonden bleef, hoezeer ook de vorm door den invloed der ‘Spielleute’ op den duur gewijzigd werd. Het is vooral in de 12e eeuw, toen de macht der geestelijkheid aan het tanen, en de ridderstand nog in zijne opkomst was, dat de ‘Spielmannspoesie’ eene hooge vlucht nam. De volkszangers maakten zich meester van al de voorhanden zijnde dichtstof, zelfs op het gebied der legende concurreerden zij met de geestelijken en monnikken. Wat van hunne talrijke werken bewaard bleef, is, hoewel vaak zeer gebrekkig overgeleverd, hoogst belangrijk voor de geschiedenis der letterkunde en der beschaving. Daartoe behooren de gedichten Herzog Ernst, König Rother, St. Oswald, Salman, und Morolt, en ook, zooals wij later zullen zien, onze Wisselan. Wat de overbrenging der Hoogduitsche ridderlijke lyriek naar de Nederlanden in het Beiersche tijdvak betreft, weten wij nog | |||||||
[pagina 37]
| |||||||
zeer weinig en ook de heer Kaakebeen deelt ons daaromtrent op blz. 19-22 van zijne verhandeling niets nieuws mede. Het is te hopen, dat eerlang een nauwkeurig onderzoek daarover eenig licht zal verspreiden. Trouwens de heer Kaakebeen is op het gebied der middeleeuwsche litteratuur, vooral wat de Mhd. betreft, een volslagen vreemdeling. De Nederlandsche werken, die hij bespreekt, heeft hij gedeeltelijk althans ingezien, zonder er daarom een zelfstandig oordeel over te kunnen vellen, maar van de Mhd. letteren, wier invloed hij wil aanwijzen, schijnt hij, hoe vreemd het ook klinkt, geen enkel voortbrengsel gelezen te hebben. Dientengevolge beperkt zijne verhandeling zich tot een dor uittreksel uit de door hem geraadpleegde boeken, waaruit hij hier en daar geheele zinnen of stukken van zinnen letterlijk overneemt. Van verwerking der stof is daarbij natuurlijk geen sprake: alles wordt zonder samenhang of in een verkeerd verband aaneengeschakeld. De schrijvers, waarvan ons hier de disjecta membra worden aangeboden, zijn voor het Duitsche gedeelte Wilhelm Scherer, en, wat het Nederlandsche betreft, naast Jonckbloet vooral Dr. Kalff, wiens Lied in de Middeleeuwen en Inleidingen tot de Epische Fragmenten letterlijk geplunderd zijn. De schrijver schijnt niet doordrongen van het besef, dat in de republiek der letteren de goede vorm en de eerlijkheid gebieden, zulke letterlijk overgenomen plaatsen als zoodanig kenbaar te maken. Dat in drie gevallen Dr. Kalff wordt aangehaald, maakt de zaak niet beter maar erger, omdat daardoor, zij het dan ook niet opzettelijk, de schijn wordt gegeven, alsof het overige des schrijvers eigendom is, terwijl hij bijna alles aan Dr. Kalff ontleend heeft. Tegen zulk eene handelwijze dient in het belang der goede vormen protest aangeteekend. In de keuze van zijn leidsman op het gebied der Mhd. letteren is de Heer Kaakebeen al zeer ongelukkig geweest. De ‘Geschichte der deutschen Litteratur’ van Scherer is zonder twijfel een geniaal werk, dat niet alleen van ontzaglijke belezenheid en diepe studie getuigt, maar ook uitblinkt door oorspronkelijke opvatting, geestige gedachten en vernuftige combinaties. Men heeft het met recht ‘geistreich’ genoemd. Juist daarom echter is het een gevaarlijk boek voor den onkundige of dilettant, wien de feitenkennis ontbreekt, die vereischt wordt om Scherer's beschouwingen te volgen en de noodige kritiek | |||||||
[pagina 38]
| |||||||
te oefenen op zijne eenzijdige overdrijvingen en gewaagde hypothesen. De Heer Kaakebeen begint met eene ‘korte beschouwing’ van Heinrich von Veldeke, om het nauwe verband tusschen de oudste Mnl. en de Mhd. letteren te doen uitkomen. Naar aanleiding van de Eneît zegt hij: ‘Door het laatste werk, waarbij hij voor 't eerst zuivere rijmen gebruikte in plaats van de vrije assoneerende rijmen, waarvan zich de geestelijke mhd. dichtkunst der 11e eeuw bediende, werd hij de bemiddelaar tusschen de noordfransche epische en de middelhoogduitsche dichters.’ Op blz. 146 (Geschichte der deutschen Litteratur 1e druk) wordt de beteekenis van Veldeke door Scherer op de volgende wijze geschetst: ‘(Die) geistliche Dichtkunst des eilften Jahrhunderts bediente sich einer höchst freien Assonanz, die sich im Laufe des 12 Jahrhunderts allerdings dem reinen Reim zusehends näherte, ohne ihn jedoch zu erreichen. Diesen letzten Schritt gethan zu haben, gilt als Veldeke's Verdienst, und die Geschichte muss es ihm zuschreiben, weil es die Zeitgenossen nicht anders wussten. Dass sie einen blossen technischen Fortschritt so hoch schätzen mochten, zeigt, wie ernst sie es nahmen mit der strengen Form, für welche der reine Reim ein Symbol ist.’ Volgens Scherer (en den Heer Kaakebeen) ligt dus de beteekenis van Veldeke in zijne technische vaardigheid en komt zijn invloed neer op het invoeren van zuiver rijm en metrum. Dit is nu eene zeer eenzijdige voorstelling, die bovendien op eene geheel onbewezen traditie berust. Vooreerst is namelijk de oorspronkelijke tekst van de Eneide niet bewaard gebleven, en zal het wel nooit gelukken, dien uit de handschriften met volkomen zekerheid te reconstrueeren. Dat dit werk, evenals de St. Servaes, in den Maastrichtschen tongval zou opgesteld zijn, zooals de Heer Kaakebeen beweert, is stellig onjuist; Veldeke schijnt veeleer een mengsel van Nederrijnsch (misschien Kleefsch) en Hoogduitsch geschreven te hebben. Maar al houden wij het er voor, dat de reconstructie van Behaghel het oorspronkelijke vrij getrouw wedergeeft, dan blijkt ons reeds bij eene vluchtige lezing, dat het zuivere rijm van Veldeke met recht door Gödeke ‘een van de vele sprookjes der Duitsche philologie’ genoemd wordt (zie diens Gesch. d. d.D.l, 82, waar men tevens eene bloemlezing van zulke rijmen vindt). Evenzoo is het gesteld met het metrum, of | |||||||
[pagina 39]
| |||||||
liever den rhythmus der verzen. Deze vertoonen geenszins overal de regelmatige afwisseling van heffing en daling, welke door de ridderpoëzie tot wet wordt verheven; zeer vaak ontbreken de dalingen geheel of gedeeltelijk, en verzen als: óotmóetlíke zijn volstrekt niet zeldzaam. Bovendien veroorlooft de dichter zich dikwijls de door het hoofsche epos gewraakte vrijheid van dubbelen voorslag (Auftakt). Dit alles neemt natuurlijk niet weg, dat hij vergeleken bij zijne voorgangers in Duitschland, de ‘Spielleute,’ de techniek van het vers belangrijk verbeterd heeft; men vindt bij hem noch dubbele daling, noch overmatig lange verzen van 5 tot 9 heffingen, zooals in de Spielmannspoesie. Maar de ware oorzaak van Veldeke's grooten invloed op de Mhd. dichtkunst en van zijne beroemdheid onder zijne tijdgenooten en navolgers moet elders gezocht worden. Hij is het, die den inhoud en den toon heeft aangegeven van de Mhd. hoofsche epiek; den inhoud, doordat hij de ridderlijke galanterie, den zoogenaamden ‘Minnedienst’ in het heldendicht invoerde; den toon, omdat hij de eerste was, die de fijne conversatietaal der Fransche ridder- en hofkringen met hare welgekozen, alle ‘dorperheit’ vermijdende phrasen, met hare geijkte uitdrukkingen voor allerlei zaken van het ridderlijke leven, in een Duitschen tongval wedergaf. Dat dit ook door zijne navolgers werd gevoeld, blijkt o.a. duidelijk uit de plaats, waar Wolfram von Eschenbach hem zijnen meester noemt (Willehalm, ed. Lachm. 76 (22) II). Sold ich gar in allen wîs
von zimierde sagen,
sô müese ich mînen meister klagen,
von Veldek; der kundez baz;
‘Veldeke’, gaat hij voort, ‘zou beter dan ik kunnen beschrijven, wat kunstige en kostbare helmsieraden (zimierde) de dames voor hare ridders maakten.’ Ook de overbekende plaats (vs. 4736) uit den Tristan van Gottfried von Strassburg (door den Heer Kaakebeen niet aangehaald, waarschijnlijk omdat Scherer er van zwijgt): Er impfete daz êrste rîs
in tiutescher zungen, enz.
behoeft m.i. geenszins op de techniek van het vers te slaan, zooals o.a. Bechstein, (Tristan I S. 166) meent. Mij is slechts | |||||||
[pagina 40]
| |||||||
éene plaats bekend, waar Veldeke als de schepper van het zuivere rijm wordt geroemd, en wel in de inleiding van den Alexander van Rudolf von Ems (vs. 51): von Veldeke den wîsen man,
der rehte rîme alrêrste began,
den kunstrîchen Heinrîch.
Het is volstrekt niet zeker, dat Rudolf de Eneît onder de oogen gehad had, toen hij dit schreef; deze geheele inleiding is blijkbaar eene nabootsing van de bekende plaats uit ‘Tristan's Schwertleite.’ En uit deze laatste blijkt m.i. evenmin, dat Gottfried het werk van zijnen beroemden voorganger zelf heeft gelezen. Had de Heer Kaakebeen toch hier maar eens Jonckbloet (blz. 135) geraadpleegd! Maar hij volgt Scherer zóo slaafs, dat hij zelfs naar aanleiding der assoneerende rijmen slechts van de geestelijke dichtkunst der elfde eeuw spreekt, terwijl het toch voor de hand had gelegen, de onmiddellijke voorgangers van Veldeke, de Spiellente der twaalfde eeuw, in tegenstelling tot hem te noemen. Scherer verklaart verder, hoe het kwam, dat Veldeke, hoewel niet eens mhd. schrijvende, dadelijk zulk een overwegenden invloed kreeg: ‘Aber die Ritter am Niederrhein und aus den belgischen Landschaften galten für die feinsten in Deutschland, so sehr dass bis nach Oesterreich hin die Leute, die sich einen vornehmen Anstrich geben wollten, vlämische Phrasen in ihre Rede mischten.’ De heer Kaakebeen nu eindigt zijne ‘beschouwing’ met de woorden: ‘Trouwens, de ridders van den Nederrijn en uit de Belgische streken golden voor de beschaafdste in Duitschland; in Oostenrijk mengde men Vlaamsche uitdrukkingen in het gesprek, om zich een waas van voornaamheid te geven enz.’ Daarna beschrijft Schererin groote trekken de snelle verbreiding van Veldeke's invloed : ‘Gleich in und um Mainz (waar Veldeke den hofdag van 1184 bijwoonde) wirkte sein Beispiel; in Thüringen hat er eine eigentliche Schule gegründet; in Alemannien steht Hartman v. Ouwe auf seinen, Schultern; der grosse Baier Wolfram v. Eschenbach nennt ihn seinen Meister und beklagt seinen frühen Tod.’ Daaruit maakt de heer Kaakebeen: Hartmann von Aue staat op zijne schouders. Wolfram von Eschenbach noemt hem zijn meester’, welke verminkte zin bovendien geheel uit zijn oorspronkelijk verband gerukt is, daar hij vóor | |||||||
[pagina 41]
| |||||||
den zooeven aangehaalden staat! Om dit nu terecht te brengen, is tusschen de twee zinnen van Scherer eene aanhaling uit Jonckbloet geschoven: ‘Merkwaardig alleen is het, dat Limburg, voor 't overige van zoo weinig beteekenis voor onze letterkunde, dezen voorlooper der mnl. en mhd. wereldlijke poëzie heeft voortgebracht.’ Men vergelijke daarmee Jonckbloet, blz. 136: ‘Intusschen is het hoogst merkwaardig, dat een Ned. gewest, hetwelk spoedig weer geheel in het letterkundig duister terugvalt, den voorlooper der mnl. en mhd. romantische dichtkunst heeft voortgebracht.’ Men begrijpt nu niet, hoe de Heer Kaakebeen dezen zin van Jonckbloet zal verbinden met hetgeen Scherer zegt van ‘de ridders aan den Nederrijn.’ Hij doet dit als volgt: ‘Al is Veldeke's tekst verloren en de overgebleven redactie van de “Eneît” eene mhd. bewerking, men kan toch gerust aannemen, dat het taalverschil tusschen zijn dialect en het mnl. (sic!) te gering was, om algemeene verbreiding te beletten. Trouwens, de ridders aan den Nederrijn’ enz. - Ik geloof, dat de wijze, waarop de schrijver zijne ‘bronnen’ heeft gebruikt, na dit voorbeeld geene nadere toelichting meer behoeft. Ik ga dus hetgeen over den St. Brandaen gezegd wordt, voorbij, en wijs slechts op het zelfstandig oordeel: ‘De vertaler is onbekend en zijn werk wordt niet geroemd,’ waarmede de geheele zaak is afgedaan. Bij de Heldensage komt, behalve Scherer en Jonkbloet, ook Dr. Kalff aan het woord, die in zijne Mnl. Epische Fragmenten, o.a. de fragmenten van het Nevelingenlied en den Bere Wisselau, heeft uitgegeven. Omtrent de zoo belangwekkende fragmenten der Mnl. vertaling van het Nibelungenlied weet de Heer Kaakebeen ons niets mee te deelen, dan het oordeel van Dr. Kalff, dat de vertaling ‘vrij slecht, onbeholpen en stijf’ is, voorts de, eveneens aan dezen ontleende opmerking (Fragmenten blz. 3), dat er een godsdienstiger toon in is aangeslagen, dan in het oorspronkelijke, en eindelijk, dat de Ned. bewerking waarschijnlijk dagteekent van het begin der 13e eeuw. Wij zullen op deze punten later terugkomen. Thans wordt de vraag behandeld, of de Duitsche heldensage (onafhankelijk van de Nevelingen-vertaling) hier te lande bekend was, en of zij in de Mnl. letterkunde sporen heeft achtergelaten. Dat de eerste vraag bevestigd moet worden, betoogt de Heer | |||||||
[pagina 42]
| |||||||
Kaakebeen op grond van verschillende plaatsen in Mnl. dichtwerken, terwijl hij, wat het tweede punt betreft, invloed van Duitsche sagen aanwijst in den Wisselau en de Vier Heeren wenschen. Men vergelijke nu de volgende woorden van den Heer Kaakebeen met de daarachter aangewezen plaatsen uit Kalff's Mnl. Fragmenten: ‘Maerlant spreekt van Diederik van Bern (Kalff, blz. 11); de regel, voorkomende in Jan Boendale's Brabantsche yeesten “hi soude wel enen bere binden” herinnert aan Siegfried (ib. blz. 3); van Veldeke zegt in den Sint-Servaes: Soe mochte dich wale myne gheysel slaen
Sprach Attila die Bodelinghes son.’ (ib. blz. 11).
Hier is niet eens onderscheid gemaakt tusschen vaststaande feiten en min of meer waarschijnlijke gissingen. Dr. Kalff zegt voorzichtig: ‘Het komt mij niet onwaarschijnlijk voor, dat Jan Boendale bij deze vergelijking aan Zegevrijt heeft gedacht, die den beer naar welgevallen bindt en ontbindt. Geernout en Wisselau kunnen hem echter ook voor den geest hebben gestaanGa naar voetnoot1).’ Voor den Heer Kaakebeen bestaat zulk een wetenschappelijke twijfel niet. Wat overigens Veldeke betreft, blijkt ook uit de Eneît, dat hij de Duitsche heldensage kende. Hij roemt vs. 5724 het door Vulcanus gesmede zwaard van Eneas boven andere beroemde wapenen der heldensage, Mimminc, Nagelrinc en Eckesahs; en ook Meerminnen zijn hem bekend (vs. 8908). Hetgeen onze schrijver nu laat volgen, is te merkwaardig, om het niet geheel over te nemen: ‘De oude zeldzame namen der Duitsche heldensage uit de Goedroen treft men merkwaardigerwijze aan in de “Kinderen van Limborch” (± 1320) van Hein van Aken: Het (swerd), smeede Wilant, Ende is Mimminc ghenant, Het voerde Wedege die coene.’ Hoe de Heer Kaakebeen er aan komt, is mij een raadsel, maar hij meent inderdaad, dat Wieland, zijn zoon Witege en diens zwaard Mimminc in de Gudrun voorkomen! Dus zelfs dit beroemde gedicht is hem onbekend, anders zou zulk eene dwaasheid niet uit zijne pen gevloeid zijn! Dat de namen uit de Gudrun zeldzaam zijn, d.w.z. in de overige heldenliederen weinig of | |||||||
[pagina 43]
| |||||||
niet voorkomen, is juist, maar de Heer Kaakebeen zal dit toch niet in ernst van Witege en zijn beroemd zwaard willen beweren! Omtrent de vraag, welke gevolgtrekking uit de boven bedoelde plaatsen mag gemaakt worden, vernemen wij tenslotte: ‘Toch kwam, volgens Müllennoff e.a. de bekendheid met de Duitsche heldensage in de Nederlanden niet voort uit inhcemsche bronnen enz.’ Deze geheele aanhaling uit Müllenhoff (Zeugnisse und Excurse z.D.H.) staat op blz. 12 bij Kalff met de opmerking, dat men ‘zich veilig bij de zienswijze van den Duitschen geleerde kan neerleggen.’ Daaruit maakt de Heer Kaakebeen ‘volgens Müllenhoff en anderen,’ alsof hij de vermelding van zijn zegsman opzettelijk vermijdt. Van een zelfstandig oordeel zijnerzijds kan natuurlijk geen sprake zijn. Het is zeker een opmerkelijk verschijnsel in de geschiedenis der oude Nederlandsche letteren, dat van den rijken schat van volkssagen, die in de vroege middeleeuwen ook hier te lande geleefd hebben, reeds in de 13e eeuw alle heugenis uitgewischt schijnt. De laatste oorzaken, die den ondergang van de heldensage in de Nederlanden beslist hebben, zijn zeker aan den eenen kant de overwegende invloed der practische, van het oude afkeerige poorters, een gevolg van de ongeëvenaard snelle opkomst der Vlaamsche steden, en aan den anderen de verfransching van den Nederlandschen adel, voor wien de oude volksliederen van Diederik van Berne niet veel meer waren dan straatzangen. Maar ook reeds vóor de 13e eeuw moet de heldensage langs den Nederrijn en in de Nederlanden eene andere ontwikkeling gehad hebben, dan in de overige Duitsche gewesten. Dat zij tijdens de heerschappij der geestelijke dichtkunst in de 10e en 11e eeuw ook in deze streken onder het volk voortleefde, blijkt in de eerste plaats uit de Goedroensage, die uit Nederland naar het Zuidoosten van Duitschland is overgebracht, en haren tegenwoordigen vorm hier moet verkregen hebben, zooals o.a. de localiteiten bewijzen. Ook de Diederiksage schijnt althans in het Zuiden van ons land gelocaliseerd te zijn geweest; W. Müller haalt in zijne Mythologie d.d. Heldens. (blz. 178) eene plaats aan uit de miracula S. Bavonis (10e eeuw), waar verhaald wordt, dat volgens de sage koning Ermenrik op de plaats, waar door den Romeinschen veldheer Agrippa het kasteel Gandavum gesticht was, een burcht oprichtte. In den Reinaert wordt van een schat van denzelfden koning gesproken. De Nederlandsche | |||||||
[pagina 44]
| |||||||
vorm Wedege van den naam Witege, Wittich doet m.i. eveneens vermoeden, dat de Diederiksage niet van buiten ontleend was, maar onder ons volk voortleefde. Immers, waar Duitsche namen worden overgenomen, daar behouden zij over het geheel hun uitheemschen vorm, en ondergaan slechts zulke klankwijzigingen, die de uitspraak vergemakkelijken. Ik weet niet, of dit de bedoeling van Dr. Kalff is, waar hij (blz. 12) zegt: ‘Terecht merkt v.d. Bergh op, dat de Nederlandsche vorm van den naam Wedege er op wijst, dat er eene Ned. bewerking der sage bestaan heeft, waarin de held aldus genoemd wordt.’ De Heer Kaakebeen neemt ook dit over, maar met eene wijziging, die het zeer twijfelachtig maakt, of hij de quaestie begrijpt: ‘Uit den naam Wedege voor Wittich, die in den Limborch voorkomt, leidt v.d. Bergh af, dat er eene Ned. bewerking der sage bestaan heeft, waarin Wittich de held is.Ga naar voetnoot1). Behalve deze bijzondere feiten moeten ook overwegingen van algemeenen aard tot de gevolgtrekking leiden, dat de heldensage hier althans tot in de 12e eeuw nog niet was uitgestorven. Immers, er is geen enkele reden te vinden, waarom de onafgebroken stroom der epische volkspoëzie, waarvan de oudste Duitsche, Fransche en Engelsche letteren getuigen, juist aan onze grenzen zoude gestuit zijn, vooral wanneer wij in aanmerking nemen, dat tot het einde der 12e eeuw Nederland ook in een letterkundig opzicht geheel éen is met Duitschland. Wel zal men, met het oog op de boven aangeduide richting van den Nederlandschen volksgeest, mogen aannemen, dat de volkszang hier en aan den Nederrijn een minder gunstigen bodem vond dan in Zuid-Duitschland, en dientengevolge geene hooge vlucht nam. Daarvoor pleit o.a. het opmerkelijke feit, dat wij in de 12e eeuw herhaaldelijk Nederrijnsche volkszangers, o.a. die van den Herzog Ernst en König Rother, met hunne heldenverhalen naar het Zuidoosten, met name naar Beieren, zien trekken, waar zij niettegenstaande hun vreemden tongval blijkbaar een beter onthaal vonden, dan ten hunnent. Nog in de 13e eeuw, omstreeks 1250, klaagt een andere volkszanger van den Rijn, de bekende Marner, over de karigheid zijner landgenooten jegens de ‘gernde diet’Ga naar voetnoot2). ‘Ik weet | |||||||
[pagina 45]
| |||||||
er geen die mild genoeg is, om aan de minstreelen iets van zijne hare af te staan.’ Hij spot over hunne verfranschte kleeding en manieren: ‘Hun muts, haardos en kap zijn van de allernieuwste vinding; de hemel zij hun genadig, als zij moeten niezen! Het is wel een hoofsch volkje; stevigen kost kunnen zij niet verdragen, slechts kleine lekkere beetjes.’ Hebben dus dergelijke ongunstige omstandigheden den bloei der volksepiek ten onzent belemmerd, er zijn nog andere, die, zooals boven reeds werd aangeduid, aan hare ontwikkeling in deze gewesten een geheel eigenaardig verloop hebben gegeven, en haar gedeeltelijk van de Duitsche heldensage afgescheiden hebben. Ik bedoel den overwegenden invloed der Karelromans. Terwijl in het Zuiden en Zuidoosten van Duitschland de heldensage slechts weinig punten van aanraking met den Karolingischen cyclus vond, en over het algemeen het verkeer der Spielleute uit die streken met hunne collega's in Frankrijk niet van beteekenis schijnt geweest te zijn, staat het geestesleven, even als het staatkundige en maatschappelijke leven, in de Nederlanden en langs den Nederrijn van oudsher in een zeer nauw verband met Frankrijk, en heeft de Karelsage, waarvan immers ook eenige episoden op onzen bodem ontstonden, hier dezelfde rol gespeeld, als in haar eigenlijk moederland: zij heeft alle oude stamsagen en latere overleveringen òf verdrongen, òf vervormd en in zich opgenomen. Dat dit ook met de Diedriksage is geschied, bewijzen de later te bespreken fragmenten van den Wisselau. Trouwens, het is een algemeen verschijnsel in de ontwikkeling der volkssage, dat grootsche gebeurtenissen, die een beslissenden invloed hebben op het lot der volkeren, helden, die een geheel tijdvak beheerschen, de oude herinneringen hetzij uitdooven, hetzij tot onkenbaarheid veranderd opnemen. Zoo omvat de Oost-Gothische sage van Dietrich von Bern, afgezien van de mythische bestanddeelen, niet alleen de geschiedenis der Oost-Gothen onder de regeering van Theodorik den Groote, maar ook hunne lotgevallen gedurende de eerste eeuwen onzer tijdrekening. Evenals de Gothische held Dietrich het middelpunt der Duitsche sage werd, zoo verzamelden zich alle Frankische sagen om de figuur van Karel den Groote. Wij zijn thans genaderd tot de bespreking van het merkwaardige gedicht Van den bere Wisselau. Het zou wel de | |||||||
[pagina 46]
| |||||||
moeite waard geweest zijn, den juisten inhoud van dit verhaal, zoover de fragmenten gedoogen, eens nauwkeurig weder te geven. Wie, zooals de Heer Kaakebeen, de verhouding van dit gedicht tot de Duitsche sagen wil onderzoeken, mag zich niet vergenoegen met een afdruk der beknopte inhoudsopgave van Jonckbloet (ook door Dr. Kalff overgenomen), maar dient met alle bijzonderheden rekening te houden. Jammer, dat de schrijver de Geschiedenis der Mnl. Letterkunde van Dr. J. Te Winkel niet heeft kunnen raadplegen; hij zou daarin over dit en andere punten menige opheldering hebben gevonden. Wat hij op blz. 9 en 10 van de verwantschap tusschen den Wisselau en de Duitsche heldensage weet mee te deelen, is voor een groot deel woordelijk aan Scherer of Kalff ontleend, en bevat daarenboven tal van onjuistheden. ‘De reus Espriaan of Aspriaan,’ zegt de Heer Kaakebeen, ‘komt ook voor in het mhd. gedicht van “König Rother”, dat waarschijnlijk ± 1135 door een Beiersch dichter gemaakt is, wien met zijn “König Rother” de beroemde Normandische graaf Roger de Sicile voor oogen zweefde’. Deze zin bevat niet minder dan drie onjuistheden. König Rother is geen Mhd, gedicht, waarvan in 1140 nog geen sprake kon zijn, maar is in het Nederrijnsch dialect geschreven, en wel niet door een Beiersch dichter, maar door een Nederrijnschen Spielmann, die naar Beieren was getrokken, zooals boven reeds werd vermeld. Behalve door den tongval verraadt de vervaardiger zijne herkomst ook door de vermelding van de heilige Gertrudis van Nivelle, de herhaalde aanroeping van St. Egidius, twee aan den Rijn en in Zuid-Nederland zeer populaire heiligen, en vooral door de verbinding van Rother met Pepijn en Karel den Groote. Dat het gedicht in Beieren is voltooid geworden, blijkt uit den lof aan de Beieren toegezwaaid, uit de toespelingen op de geschiedenis van dit gewest, en uit het doen optreden van Beiersche adellijke geslachten en personen. Wat graaf Roger de Sicile betreft, is de Heer Kaakebeen weder op een dwaalspoor gebracht door Scherer, die op blz. 94 (t.a. p.) zegt: ‘jenem (dem Dichter) schwebte bei seinem König Rother wohl der normannische Graf Roger von Sicilien vor.’ Dit is eene geheel uit de lucht gegrepen veronderstelling van Scherer, waarvoor hij, voorzoover ik heb kunnen nagaan, nergens eenig bewijs heeft aangevoerd. Veel waarschijnlijker is het, dat de dichter van den | |||||||
[pagina 47]
| |||||||
Rother gebeurtenissen uit den kruistocht van den Beierschen hertog Welf (1201) in zijn verhaal heeft ingevlochten. - ‘Tusschen het verhaal van diens tochten’, gaat de Heer Kaakebeen voort, ‘is eene oud-Germaansche heldensage van Espriaan en Widolf mit der Stange geschoven. Ook in de IJslandsche Vilthîna-sage komt Espriaan voor onder het gevolg van koning Rother.’ Daargelaten, dat eene heldensage van twee reuzen eigenlijk eene tegenspraak in zich sluit, is ook de uitdrukking ‘tusschen in geschoven’ zeer ongelukkig gekozen. Wat dan volgt is erger; eene ‘Vilthîna-sage’ bestaat niet; de Heer Kaakebeen bedoelt blijkbaar de Wilkina-sage, d.i. de Noorsche vorm der Diederiksage; daarin nu komt koning Rother volstrekt niet voor, zoodat Espriaan moeielijk tot zijn gevolg kan behooren!Ga naar voetnoot1) Waar de Heer Kaakebeen deze dwaasheden vandaan haalt, is onbegrijpelijk; zijne gewone zegslieden hebben hem hier in den steek gelaten. Het volgende is weder geheel aan Dr. Kalff ontleend. Deze zegt op blz. 11: ‘Siegfried bindt en ontbindt den beer naar welgevallen, evenals Geernout dat doet; ook daar loopt het dier in de keuken en jaagt (evenals Wisselau op Espriaen's burcht) alles op de vlucht’. De echo van onzen schrijver luidt: ‘Bovendien komt de wijze, waarop Geernout met den beer omgaat, veel overeen met Siegfrieds binden en ontbinden van den beer in de “Nibelungen”, en Wisselau richt op Espriaen's burcht dezelfde verwarring aan in de keuken als Siegfrieds beer aan het hof van koning Gunther.’ het is ongelukkig, dat de Heer Kaakebeen telkens wanneer hij niet woordelijk naschrijft, tot onjuistheden vervalt: Siegfrieds beer verschijnt in het geheel niet aan het hof van koning Gunther; immers het tooneel heeft plaats na afloop der jacht in den Odenwald, waar het gevolg der vorsten de tenten en de keuken heeft opgeslagen. Zou de Heer Kaakebeen ook de door hem besproken Nevelingen-fragmenten niet hebben gelezen? Aan de juiste opmerking, dat ‘van invloed der IJslandsche (Noorsche) sage op ons gedicht geen sprake kan zijn’ had het betoog niet mogen ontbreken, dat deze sage eerst omstreeks 1250 uit Nederduitschland naar Scandinavië is overgebracht, zooals hierboven reeds gezegd werd. Omtrent den tijd van | |||||||
[pagina 48]
| |||||||
vervaardiging zegt de Heer K. het volgende: ‘Aangezien de dichter van den “Wisselau” de “Nevelingen” schijnt gekend te hebben en daar Jacob van Maerlant later “van bere Wiselauwe die snodelhede” vermeldt in zijn “Spieghel Historiael”, moet men het tijdstip der vervaardiging tusschen 1220 en 1280 stellen’. Deze redeneering gaat echter niet op. Dat de dichter de ‘Nevelingen schijnt gekend te hebben’, slaat zeker op den den naam Geernout, welken in het Nibelungenlied een der Bourgondische koningen draagt. Maar deze naam bewijst hier niets: ons herinnert hij natuurlijk aan het Nibelungenlied, maar wij mogen niet vergeten, dat hij ook buiten dat gedicht in de Duitsche heldensage voorkwam, en dus voor de middeleeuwsche zangers en hoorders geenszins vereenzelvigd was met het type van den koning uit het Nevelingenlied. In het lied van ‘Districh und seine Gesellen’, dat gewoonlijk Virginâl genoemd wordt, treedt Gêrnôt niet op als koning der Bourgonden, maar behoort met negen andere helden, waaronder ook Witege, tot de mannen van Dietrich, die hem tegen de reuzen helpen strijden. Eene dergelijke rol nu speelt Geernout immers ook in het Mnl. verhaal. Dat er met den naam Gêrnôt zoo willekeurig wordt omgesprongen, vindt misschien zijne verklaring hierin, dat hij niet historisch, althans niet in de geschiedenis bekend is. Historisch overgeleverd zijn de namen zijner twee broeders Gunther (Gundahari) en Giselher (Gislahari); de Noorsche sage heeft in de plaats van Gêrnôt eveneens een historischen koningsnaam: Gutthorm (Godomâr). De naam van den held met den beer belet dus niet, den terminus a quo veel vroeger te stellen dan 1220, welk jaartal overigens niet eens voor de vertaling van het Nevelingenlied vaststaat, en de terminus ad quem is van geen praktisch nut, daar de Wisselau stellig veel vroeger dan 1280 is geschreven. Wat ons verder nog wordt medegedeeld, bestaat uit twee korte afgebroken zinnen, in den bekenden trant: ‘Ook koning Karel komt in het Nederlandsche gedicht voor, doch ookGa naar voetnoot1) in “König Rother” en wel als diens kleinzoon. De “Wisselau” schijnt in 't Zuiden van ons land geschreven door een volksdichter.’ Op welke gronden de heer Kaakebeen dit laatste vermoedt, zegt hij ons niet. Waarschijnlijk zijn het dezelfde, die Dr. | |||||||
[pagina 49]
| |||||||
Kalff op blz. 12, 13 van zijne inleiding heeft ontvouwd. Alleen spreekt deze van het Oosten of Zuid-Oosten, nl. Limburg, hetgeen ook alleszins waarschijnlijk is. De heer Kaakebeen daarentegen schijnt van meening, dat de Wisselau misschien ergens in Henegouwen is vervaardigd. Allervreemdst is de uitdrukking, dat ‘ook koning Karel in den Wisselau voorkomt’, terwijl deze toch blijkens de door den schrijver zelf vooropgestelde inhoudsopgave in zekeren zin de hoofdpersoon van het gedicht is. Ook ten opzichte van den Rother is die uitdrukking verkeerd gekozen: Karel komt eigenlijk niet in het gedicht voor; wel wordt Pippîn aan het slot als zoon van Rother genoemd, en alleen de laatste regelen, die slechts in het Arnswalder fragment gevonden worden, gewagen terloops van Karel: wente Pippîn irstarb
unde Karel daz rîche irwarb.
de levete sît scône
unde richte wol de krône.
Meent men dus hier een punt van aanraking tusschen het Duitsche en het Nederlandsche gedicht te vinden, dan dient men toch nauwkeurig aan te wijzen, hoever de overeenkomst gaat en wat daaruit valt op te maken. Van het gedicht ‘Vier Heren wenschen’ gelooft de heer Kaakebeen, dat het, evenals de Wisselau, niet vertaald, dus eene oorspronkelijke Nederlandsche lettervrucht is. Het is te betreuren, dat hij ons ook hier weder de overwegingen onthoudt, waarop zijn oordeel steunt; dit althans en de drie andere ‘wenschgedichten’ heeft hij zelf ingezien. Hoe meer ik die vier gedichten overlees, des te vaster wordt bij mij de overtuiging, dat alleen ‘Achte personen wenschen’ een Nederlandsch origineel is. Ik zal mijne zienswijze daaromtrent later uiteenzetten. Naar aanleiding van den wensch, aan Hagen in den mond gelegd: ‘Ic woude Scimminc Nimminc Beide waren mijn’ merkt de heer Kaakebeen op: ‘Scimminc het paard en Nimminc het zwaard van Wittich komen evenmin als hijzelf in de “Nibelungen” voor, wel in de Volksliederen van Wittich eu in Dietrichs Flucht. Wittich wordt ook in den “Rosengarten” eenmaal onder de gezellen van Diderik van Bern genoemd.’ Wij ontmoeten hier dezelfde half vage, half onjuiste uitdrukkingen, waarop reeds herhaaldelijk werd gewe- | |||||||
[pagina 50]
| |||||||
zen, en die des schrijvers onbekendheid met de heldensage verraden. Ditmaal heeft hij niet begrepen, wat Blommaert op blz. 102 van zijne inleiding tot de gedichten van Boudewijn Van der Loren zegt. ‘Volksliederen van Witege’ zijn ons niet overgeleverd, wel weten wij, dat zij bestonden, daar de sage van Wate, Wieland en Witege (men lette op het stafrijm) onder de Noordgermaansche stammen zeer verbreid was. Maar het is juist het eigenaardige der Duitsche heldensage, zooals wij die bezitten, dat al de afzonderlijke stamsagen tot één geheel zijn samengesmolten en om een gemeenschappelijk middelpunt - in dit geval Dietrich - zijn gegroepeerd. De overblijfselen der oude volksliederen van Witege bezitten wij dus slechts in de tot den Dietrich-cyclus behoorende gedichten, zooals Dietrichs Flucht en de Rosengarten. De uitdrukking ‘in de volksliederen van Wittich en in Dietrichs Flucht’ plaatst dus de zaak in een geheel valsch licht. Even onjuist is het, dat ‘Wittich ook in den Rosengarten eenmaal onder de gezellen van Diderik genoemd wordt.’ Hij speelt daarin, zooals in de geheele Dideriksage eene groote, na Hildebrand wel de grootste rol. In de Noorsche verhalen trekt hij als jongeling tegen Dietrich uit, wordt door dezen overwonnen en dienstplichtig gemaakt, vergezelt hem op zijne tochten, en verschijnt ten slotte weder als zijn vijand onder de helden van koning Ermenrik (Hermanrich). Zoo treedt hij ook in eene reeks van Duitsche liederen op, niet alleen in den Grossen Rosengarten en in Dietrichs Ahnen und Flucht, maar ook in Laurîn (der kleine Rosengarten), in Virginál en vooral in de Rabenschlacht, waar hij, door Dietrich vervolgd, in zee vlucht en door zijne moeder Badhilde wordt opgenomen. De ‘Vijf Heren wenschen’ en ‘Vijf Vrouwen wenschen’ zijn blijkbaar navolgingen van de ‘Vier Heren wenschen.’ De heer K. houdt ze voor ongeveer even oud als het laatste, weder zonder redenen op te geven. Verder vernemen wij nog dat de namen der wenschende Heeren en Vrouwen Grieksch zijn, hetgeen natuurlijk niet toepasselijk is op Ysaude, (Isalde, de bekende geliefde van Tristan), en dat ‘zij allen in den dienst der Min staan en het goed meenen.’ Alles in de bekende korte zinnetjes. Het gedicht van Boudewijn Van der Lore: ‘Achte personen wenschen’ is zonder twijfel eene opzettelijke parodie van de | |||||||
[pagina 51]
| |||||||
bovengenoemde. De heer Kakebeen geeft eene uitvoerige beschrijving van den inhoud, buiten verhouding tot de laconische beknoptheid, waarop hij zich tot dusver heeft toegelegd. Het karakter van het bagijntje heeft hij overigens niet begrepen: zij is een stemmig vrouwtje, dat, hoewel gesteld op een goeden maaltijd op Zondag, niet naar grof zinnelijk genot haakt zooals de monnik. Daarom richt zij tot hare dischgenooten een zacht verwijt: ‘Here, al in een Begheerdi vroudelijc te sine. Ic wenschene om grau abijt enz.’ Dit zegt zij met ten hemel geslagen oogen en een godzaligen glimlach: ‘Hemelike green Aldoen die baghine.’ De heer Kaakebeen laat het bagijntje beginnen te lachen, hetgeen natuurlijk strijdt tegen de opvatting des dichters.
Het zij mij vergund aan de bespreking van dit hoofdstuk nog eenige opmerkingen vast te knoopen over de Nevelingenfragmenten, de vier wenschgedichten en den Wisselau. Al kan ik niet verwachten, daarover in deze bespreking veel licht te verspreiden, zoo wordt toch misschien de een of andere bevoegde er door opgewekt, die in menig opzicht merkwaardige en duistere gedenkstukken onzer oude literatuur aan een nauwkeuriger onderzoek te onderwerpen, dan tot nu toe geschied is. Over de vraag, naar welke der drie redacties van het Nibelungenlied onze vertaling bewerkt is, uit Dr. Kalff zich eenigszins weifelend, terwijl hij op den geringen omvang der twee tot ons gekomen fragmenten wijst. Hij geeft echter als zijne meening te kennen, dat het door onzen vertaler gebruikte handschrift tot de groep B behoorde, welke den zoogenaamden ‘gemeenen tekst’, de Vulgata, vormt. De redactie A, welke door Lachmann als de oorspronkelijke werd beschouwd, heeft geene zelfstandige beteekenis, maar is uit B voortgevloeid. Er blijft dus slechts de keuze over tusschen B, de Vulgata, en C, den oudsten tekst. De laatste nu bevat niet de verzen 55-60 van het tweede fragment onzer vertaling, welke daarentegen wel in B en A gevonden worden. Hoewel dus eene herhaalde nauwkeurige vergelijking met de varianten mij nog wenschelijk voorkomt, geloof ik mij bij de meening van Dr. Kalff te mogen aansluiten. In verband hiermede staat de vraag naar het tijdstip onzer vertaling. Wie met Zarncke aanneemt, dat de redactie B eerst uit het midden der 13e eeuw afkomstig is, kan na- | |||||||
[pagina 52]
| |||||||
tuurlijk de Mnl. bewerking niet, zooals Jonckbloet, tot de eerste jaren dier eeuw brengen. Daar echter deze onderstelling van Zarncke door anderen bestreden wordt, zullen wij er vooralsnog geene gevolgtrekking uit opmaken. In alle geval bewijzen de door Jonckbloet aangehaalde gronden niets voor den hoogen ouderdom der fragmenten. Van de vertaling zelve weten noch Jonckbloet, noch Dr. Kalff veel goeds te zeggen. Het oordeel des eersten is vervat in de volgende woorden (bl. 100): ‘De taal is weinig gekuischt, de stijl dor, de woordschikking, vooral de uiterst gebrekkige rhythmus, toonen duidelijk aan, dat deze navolging nog uit een tijd dagteekent, waarin niet veel in de moedertaal geschreven was.’ Daargelaten, dat deze gevolgtrekking niet opgaat, valt er op het gestrenge oordeel wel iets, zij het ook weinig, af te dingen. Het is waar, de vertaling is lang geen meesterstuk en herinnert in geen enkel opzicht aan een stuk uit den bloeitijd der Mnl. letteren, maar men moet bedenken, dat ook de stijl van het oorspronkelijke niet uitblinkt door beweeglijkheid en sierlijkheid, en vooral dat de vorm der strophe voor een niet bijzonder bekwamen vertaler een zeer knellende band was. Nu eens was hij genoodzaakt, stoplappen te gebruiken om eene strophe te vullen, dan schoten weer eenige verzen over, die ook in de volgende strophe niet pasten, of de volgorde der verzen moest veranderd worden, en zoo ontstonden voor een deel de afwijkingen van den Duitschen tekst, die Jonckbloet aan de slordigheid van het handschrift toeschrijft en als bedorven plaatsen beschouwt. Ik voor mij zie bijv. niet in, dat op de door Jonckbloet aangewezen plaatsen de volgorde verkeerd moet zijn (I, 39-40; II, 57-58), of ‘de zin niet afloopt’ (I, 44, II, 22, 39, 47, 58). De verzen I, 43-44 luiden: Boven alle sine cledre
Wel gemaect na heme
hadde hi enen roc anc
van swarten cordewane.
Deze zin is wel wat kort afgebroken, maar overigens op zich zelf volledig. Onvolledig is alleen de vertaling, want deze twee verzen nemen de plaats in van eene geheele strophe: Von einer ludemes hiute
von houpte unz an daz ende
ûz, der liehten riuhe
ze beiden sînen sîten
was allez sîn gewant;
gestreut man drûfe vant.
vil manee goldes zein
dem kücnen jogermeister schein.
| |||||||
[pagina 53]
| |||||||
welke de vertaler waarschijnlijk niet aandurfde wegens de moeilijke woorden ludem (een dier), gestreut (eene soort bont), riuhe (pelswerk), goldes zein (gouddraad). Terecht merkt dan ook Dr. Kalff op, dat de overzetter het Duitsch niet bijzonder goed verstond, hetgeen hij met twee voorbeelden staaft. Deze kunnen gemakkelijk vermeerderd worden: zelfs het verband van het verhaal werd door den vertaler niet altijd gevat, zoodat de Mnl. tekst hier en daar duister of onverstaanbaar is. In het 1e fragm. vs. 20 lezen wij: Ende saen so reet Zegevrijt;
Die bere liep in een broec.
hine maket niet lanc.
Het moeste alsoe wesen!
De laatste woorden beteekenen hier niets. De Duitsche tekst daarentegen geeft een goeden zin: Dô wolde in errîten
er kom in ein gevelle,
der Kriemhilde man:
done kundes niht wesen.
‘Siegfried wilde den beer te paard vangen (errîten), maar hij (de beer) vluchtte in een ravijn (gevelle); toen kon het niet wezen’, d.w.z. Siegfried moest afstappen en den beer te voet vervolgen, zooals ook uit de volgende strophe blijkt. Karakteristiek voor den Nederlander is het, dat hij den beer in een moeras laat terechtkomen, misschien omdat hij het woord gevelle niet begreep. In vs. 28 wordt ons verteld, dat Zegevrijt den beer voor zich uitdreef! Doe sat hi op sijn ors saen
ende leide voer hem dien bere,
terwijl wij twee regels tevoren vernomen hebben, dat hij hem ‘wel vaste bant’. Natuurlijk staat in het oorspronkelijke, dat Siegfried het dier met gekneveld en muil en geboeide pooten aan zijn zadel bond: Kratzen noch gebîzen
er bandez zuo dem satele,
kundez niht den man,
ûf saz der snelle sân.
Nog erger verwarring heerscht in het tweede fragment van vs. 20 tot 28. De gang van het verhaal is in het origineel | |||||||
[pagina 54]
| |||||||
volkomen duidelijk: Gunther komt huichelachtig zijne zuster over de vermoording van Siegfried troosten; Kriemhilt antwoordt met een zijdelingsch verwijt. (Tot zoover is de Mnl. tekst in orde). Daar Gunther en de zijnen haar heeten liegen, daagt zij allen uit bij het lijk te komen, opdat de moordenaar ontdekt worde. ‘dâ mac man die wârheit
harte schiere bî verstân.’
De dichter verklaart dit in de volgende strophe: Daz ist ein michel wunder:
swâ man den mortmeilenGa naar voetnoot1)
sô bluotent im die wunden;
dâ von man die schulde
Die wunden vluzzen sêre
die ê da sâre klageten
dicke ez noch geschikt,
bî dem tôten siht,
sam ouch dâ geschach;
dâ ze Hagenen gesach:
alsam si tâten ê.
des wart nû michel mê.
De ontkenning van Gunther en de uitdaging van Kriemhilt zijn nu door den vertaler geheel weggelaten; alleen hare laatste woorden: ‘dâ mac man die wârheit harte schiere bô verstân’ heeft hij als een deel van het verhaal opgevat en overgenomen: Daer bi sal men die waerheit
harde wel verstaen,
wat natuurlijk niet het minste verband aanbiedt noch met het voorgaande, noch met het volgende. De verzen: sam ouch dâ geschach en vgg. zijn in de vertaling tot den volgenden onzin verminkt: Dat Hagene wardt besculdecht
Die wonde bloedde doe
Doe mochtemen daer scouwen
Op den selven dach
doe hi den here an sach,
alsi dede eer.
een ongenoege seer.Ga naar voetnoot2)
Het is duidelijk, dat de vertaler den regel: ‘dâ von man die schulde dâ ze Hagenen gesach’ geheel verkeerd begrepen heeft. Waarschijnlijk las hij er iets uit als: dône Hagene | |||||||
[pagina 55]
| |||||||
gesach, hetgeen hij vertaalde: ‘toen Hagen hem (Siegfried) zag’, en vatte hij de woorden man die schulde op als ‘men hem (Hagen) beschuldigde’. Op deze wijze zou de onzinnige vertaling geheel verklaard en tevens bewezen zijn, dat de vertaler het Duitsch meer raadde dan begreep. Mij dunkt dus, om weder op het oordeel van Jonckbloet terug te komen, dat de geringe letterkundige waarde onzer vertaling niet toegeschreven moet worden aan haar vroege ontstaan, maar vooral hieraan, dat de vertaler niet was opgewassen tegen de moeilijkheden van de strophe en den tekst, dien hij maar half verstond. Ook wat den ‘uiterst gebrekkigen rhythmus’ betreft, ben ik het niet met Jonckbloet eens. Die rhythmus is niet zoo slecht en komt, behoudens eenige straks te bespreken gevallen, volkomen met dien van het oorspronkelijke overeen. De verzen van het Nibelungenlied zijn aan andere rhythmische wetten onderworpen, dan die van de hoofsche gedichten der 13e eeuw. Voor de laatste geldt, met zekere vaste uitzonderingen, de regel, dat heffing en daling regelmatig afwisselen, zoodat zij voor ons oor ongeveer als jambische of trochaïsche verzen klinken. In de Nibelungenstrophe daarentegen kunnen de dalingen geheel of gedeeltelijk ontbreken, eene vrijheid, waarvan ruimschoots gebruik wordt gemaakt. Verzen als Gúthérs mán.
dấ er û́f lác.
mán wî́p und kínt.
daz mích ouch nímt der tốt,
hoewel van verschillende lengte, hebben dus metrisch volkomen dezelfde waarde: zij bevatten drie beklemtoonde lettergrepen of heffingen. Het laatste vers is ‘jambisch’ tengevolge van den voorslag (Auflakt); deze kan ook twee en zelfs drie lettergrepen bevatten, die als het ware geheel buiten het vers staan en niet medegerekend worden, bijv.
dar zou stárc únde lánc.
si bietent sích zuo íuwern fǘezen.
Al deze vrijheden mist de hoofsche verskunst. Slechts in éen opzicht gehoorzaamt het Nibelungenvers aan de voorschriften van deze: de daling mag nooit tweesylbig zijn. Waar dit | |||||||
[pagina 56]
| |||||||
toch schijnbaar het geval is, wordt het vermeden door de zoogenaamde Silbeuverschleifung (samenknooping of verbinding van lettergrepen), waardoor twee lettergrepen in de uitspraak samensmelten. Deze ‘Verschleifung’ nu is aan vaste wetten gebonden: eene korte sylbe, die in de heffing staat, kan met een daarop volgenden uitgang samensmelten, mits die eene toonlooze e bevat; zoo kunnen bijv. săgen, ĕdel, ü̆ber ongeveer uitgesproken worden als sagn, edl, übr. Evenzoo kunnen twee sylben in de daling tot éene verbonden worden, wanneer beide eene toonlooze e bevatten, waartusschen geen dubbele medeklinker staat; zoo is de laatste daling van het vers: ín der stéte gewár éenlettergrepig. Voorts kan hiatus vermeden worden door elisio of synaloephe. Laten wij nu zien, in hoever de Nederlandsche vertaler deze wetten heeft in acht genomen. Men weet, dat de Nibelungenstrophe bestaat uit vier lange versregels, door eene caesuur in twee helften verdeeld, waarvan ieder drie heffingen telt, uitgezonderd de tweede helft van het laatste vers, die er vier heeft. De eerste vershelften hebben klinkenden uitgang en rijmen nietGa naar voetnoot1), de tweede hebben stompen uitgang en gepaarde rijmen. Tot voorbeeld en ter vergelijking met het Nederlandsch volgt hier strophe 949 (vers 3796-3800), beantwoordende aan I, vs. 23-26 der vertaling. De Verschleifung, elisie of synaloephe is aangeduid door een haakje, de voorslag door cursieve letters.
Dô spránc von sî́me rósse
er begúnde nấch lóufen;
ez enkúnde‿im níht entrínnen;
ấne álle wúnden
der stólze rî́ter gúot,
daz tíer was únbehúot,
dô víe erz sấ zehánt;
der hélt ez schíeríGa naar voetnoot2) gebánt.
De Nederlandsche vertaling luidt:
Doe víel van sínen pérde
Hí vloc ná wel sére.
Hine cónste níet gelóepen,
Sónder wónde
die sélve góet.
De was ónbehóet;
hi
métter hánt,
wel váste bánt.
| |||||||
[pagina 57]
| |||||||
Men ziet, dat de vertaler zich aan het metrum van het origineel heeft gehouden. De eenige afwijking ligt hierin, dat het laatste halfvers, even als de andere, slechts drie heffingen bevat. Dat dit met opzet is geschied, merkt men op verschillende plaatsen, o.a. in het tweede halfvers van II, 4: ménechs pórters wijf, waar het door woordelijke vertaling van het Duitsch: der gúoten búrgáere wî́p gemakkelijk zou geweest zijn, vier heffingen te verkrijgen: ménechs góeden pórters wíjf. Bij de woorden iagere, bere en hine is volgens den Mhd. regel de Verschleifung in de heffing aangenomen, omdat de lettergrepen iag, ber en hi organisch kort zijn, bij vinkene en enege in de daling wegens de lange stamsylben. Men zal mij toegeven, dat deze samensmeltingen op de meest natuurlijke wijze bij het lezen kunnen geschieden en aan de taal geen geweld aandoen. Zij komen trouwens geheel overeen met hetgeen in moderne Nederlandsche verzen gebeurt, wanneer men schitterende als een dactylus en eenige als een trochaeus uitspreekt. Overigens weet ik zeer goed, dat in den bloeitijd van het Mnl. het onderscheid tusschen organisch lange en korte klinkers, althans wat de quantiteit betreft, reeds was verdwenen, en dat dus zoowel Jonckbloet als Van Helten aan de oorspronkelijke quantiteit der stamsylbe geen invloed toekennen op het gewicht der uitgangs- of buigings-e in het Mnl. Nochtans is het een merkwaardig feit, dat al de 72 verzen van het eerste fragment, op vijf na (21, 28, 47, 60, 63), volkomen aan de wet van het Mhd. gehoorzamen; en van die vijf zijn twee (47, 63) bedorven en gemakkelijk te herstellen, en twee andere (21, 28) zijn ook als vertaling geheel mislukt, zooals reeds is aangetoond. Vers 47 en 63 luiden in het hs. Van harden stale gemaect
Dat men ontbonde die honde
vier groete vingre breet.
daer si gebonden lagen.
Door eene kleine omzetting komt de rhythmus in orde: Gemáect van hárden stále
Dat mén die hónde‿ontbónde
vier gróete víngre bréet
daer sí gebónden lágen.
Er blijft dan nog in het laatste halfvers de vrouwelijke uitgang lâgen, rijmende op sâgen, die niet voor Verschleifung vatbaar is; dit is trouwens de eenige plaats in het 1e fragment, | |||||||
[pagina 58]
| |||||||
die beslist in strijd is met den regel. Ik merk nog op, dat ik hadde hi als haddi en het woordje ende eenlettergreepig meen te mogen lezen, voorts dat in het Nibelungenlied het eerste halfvers hier en daar vier heffingen heeft, vooral als er een eigennaam in voorkomt. Dit laatste geldt ook voor de Mnl. vertaling, zooals uit de twee volgende strophen blijkt: I vs. II[regelnummer]
Doe sprác die hére Zégevríjt
Ende hí reet háestelíke;
Stóerde‿in sínen wége
Het wás een stárc bére.Ga naar voetnoot1)
‘Wi sélen rúmen dwóut!’
die hére coéne‿ende bóut
een díer grémmelíjc:
Doe sprác die cóninc ríic: enz.
vs. 20[regelnummer]
Die hónt wart ontbónden,
Ende sáen soe réet Zégevríjt;
Die
liep ín een bróecGa naar voetnoot2)
Hi wáre vóer den
die
vóert spránc,
hine máket níet lánc,
het móeste álsoe wésen,
gérne dóe genésen.
Dat zulk eene treffende overeenkomst louter toeval zou zijn, is niet aan te nemen; ik geloof integendeel, dat de vertaler heeft getracht den rhythmus van zijn voorbeeld weer te geven, waarvan hij de wetten hetzij kende, hetzij instinctmatig voelde. Dat hij er toch hier en daar tegen zondigde, kan bij een zoo middelmatig vertaler geene verwondering baren. In alle geval mag men, dunkt mij, niet meer van ‘uiterst gebrekkigen rhythmus’ spreken. Voor ons aan een vasten maatslag gewend oor mogen deze verzen hobbelig klinken, zij hebben dit gemeen met die van het Duitsche Nibelungenlied; wie echter met den rhythmus daarvan vertrouwd is, zal in dien van de Nederlandsche bewerking niets vreemds of stuitends vinden. Overigens mag niet verzwegen worden, dat het tweede fragment, hoewel ook daar verreweg de meeste verzen den regel volgen, nog al veel afwijkingen aanbiedt, doch het zou mij te ver voeren, die hier alle te bespreken. Het is mijne overtuiging, dat wij hier òf met eene slordige bewerking òf met een slechter afschrift te doen hebben; op grond van de boven aangehaalde voorbeelden zou ik eerder het eerste vermoeden. | |||||||
[pagina 59]
| |||||||
Bovendien zijn juist de mislukte vertalingen en de stoplappen ook doorgaans gebrekkig in den rhythmus.
Van de vier Wenschgedichten, die door Blommaert alle aan Boudewijn v.d. Loren werden toegeschreven, is slechts het eerste: Achte personen wenschen door dezen dichter verwaardigd; het is, zooals ik zeide, eene parodie op een der andere of op alle drie. Wat nu deze laatste betreft, schijnt het mij aan geen twijfel onderhevig, dat zij van Duitschen oorsprong zijn. Daarvoor pleit in de eerste plaats de inhoud en de toon. In het gedicht ‘de vier Heren wenschen’ - dat ik als prototype meen te mogen beschouwen, daar het zoowel ten opzichte van het aantal personen als van de versmaat het eenvoudigste is - treden vier bekende helden van het Nibelungenlied op, Gunther, Gêrnôt, Hagene en Rüedegêr, uit wier wenschen zal blijken, ‘wie 't vromste herte heeft.’ Dit veronderstelt al dadelijk eene zekere bekendheid en zelfs populariteit van het Nibelungenlied. Maar er is meer. De dichter is met de karaktertypes der helden in dit lied volkomen vertrouwd; terwijl de levensidealen van Gunther, Gêrnôt en vooral van Rüedegêr den hoofschen ridder verraden, is Hagen, hoewel als ridder opgevat en vrouwenliefde niet versmadende, de krijgsman, wien niets liever is dan wapenen en strijd. In de wenschen, achtereenvolgens door Gunther, Gêrnôt en Rüedegêr geuit, vinden wij de duidelijke bewijzen, dat de dichter ook met het ridderepos zeer goed bekend was. Gunther doet denken aan koning Artus, die ‘op ene clare riviere’ in een eeuwig bloeiend woud zijne tenten heeft opgeslagen en zich met varen, visschen en jagen vermeit. Karakteristiek is vooral de wensch ‘ende dat wout altoos in meis tide soude staan’; de Artusromans laten aan 's konings hof eene eeuwige lente heerschen, nooit wordt de vreugde door het ruwe jaargetijde gestoord. Wolfram spreekt daarom spottende van Artus, den ‘meienbaeren man.’ Natuurlijk is ook de mildheid, de hoofddeugd van den vorst, niet vergeten. Gêrnôt is het type van den dolenden ridder, die op avonturen en toernooien uittrekt, en eer tracht te verwerven. Hij heeft een afschuw van lasteraars en nijdigaards: ‘als een verrader te mi quame, so woudic wesen doof,’ waarbij men onwillekeurig aan Keie, den boozen seneschalk van Artur en aan de merkaere van het minnelied denkt. Rüedegêr eindelijk is de verwijfde | |||||||
[pagina 60]
| |||||||
dienaar der Minne, die een weelderig leven en ongestoord mingenot verkiest boven ridderlijke daden en avonturen. Hij doet in dit opzicht aan Tristan denken. Dat op zijne mildheid groote nadruk gelegd wordt, spreekt van zelf bij een held, die steeds ‘de milde’ wordt genoemd. Het ideaal, dat Rüedegêr zich van het hofleven heeft gevormd: Ic wildic in eenen sconen foreste
Daer die bome scone stonden
ende dat suete cruut daaronder
gebloit met sinen bloemen,
ende elc vogel daer songe
Ende alles dies men begeerde
moeste wesen emmermeer,
ende dat gebloide rijs,
elc na sijner wijs
als in den tijd van meje,
wel na sijnder leje.
genoech daer waere bereit,
vindt men in alle bijzonderheden terug in de beschrijving van het hoffeest van Koning Marke in Gottfried's Tristan und Isolde, waaraan ook de toon herinnert: 560[regelnummer]
die liehten bluomen lacheten
ûz dem betouwetem grase.
des Meien friunt, der grüene wase, (gras)
der haete ûz bluomen ane geleit
sô wunneclîchiu sumerkleit,
567[regelnummer]
diu süeze boumbluot sach den man
sô rehte suoze lachende an
573[regelnummer]
daz senfte vogelgedoene,
das süeze, daz schoene,
603[regelnummer]
an spîse und an waete, (kleeding)
des iegelìcher haete
ze wunsche sich gewarnetGa naar voetnoot1) dar.
Ik geloof niet, dat de kring van gedachten en denkbeelden, waaruit dit gedicht is voortgesproten, die van een Nederlandschen dichter der 13e of 14e eeuw kan geweest zijn. Dit is evenmin | |||||||
[pagina 61]
| |||||||
het geval met de twee andere wenschgedichten, waarin telkens vijf personen, (allen, behalve IJsaude, helden en heldinnen uit het lied van Troje) optreden. Daarin vinden wij den overspannen idealistischen minnedienst der Duitschers, dien de nuchtere Goedeke ‘verhimmeltes Schwebeln’ noemt, en die, zooals reeds opgemerkt werd, aan onzen volksaard ten eenenmale vreemd is. Met een naïeven ernst, ja met eene zekere zalving wordt de quaestie behandeld, op welke wijze dames en ridders het best de ‘Minne’ dienen. Is deze trek echt Duitsch, typisch Nederlandsch is de realistische, luimige toon, door onzen Boudewijn in zijne parodie aangeslagen, die ons uit de ‘verhimmelte’ sferen der ridderlijke idealen doet afdalen in het dagelijksch leven, en ons onthult wat de menschen van zijnen tijd, ridders, klerken, papen, kloosterlingen en poorters, mannen en vrouwen werkelijk wenschten: een lui leventje, goed eten en drinken en die soort van Minne, die zonder Bacchus en Ceres niet bestaan kan. Hoe gebrekkig de vorm ook moge zijn - de heer K. noemt het een kreupeldicht - ik houd ‘Achte personen wenschen’ voor een voortreffelijk gedicht, dat eene groote mate van humor en een niet alledaagsch talent voor karakterschildering verraadt, Het was inderdaad niet gemakkelijk, de acht personen ieder op zijne wijze te laten spreken, en toch herkennen wij dadelijk aan den toon hunner woorden den trotschen ridder, de stijve en preutsche ‘maghet’, den deftigen ‘clerc’ met zijne pedante bastaardwoorden (Religiose! spreekt bij de non toe, ik woude ghi mi wout onnen u minne graciose!), het levenslustige ‘nonnekijn,’ den grof zinnelijken ‘moenc’, de fleemende ‘baghine’, den luien wellustigen ‘prochipape’ (wiens ideaal het vette is!) en het ondeugende op genot verzotte poorterswijf. Schriller tegenstelling, dan die tusschen dit gedicht en de drie andere wenschgedichten is nauwelijks denkbaar. Maar ook taal, stijl en versmaat van de laatstgenoemde maken het zeer onwaarschijnlijk, dat zij ten onzent zijn ontstaan. Het meest valt dit in het oog bij de ‘Vier Heren wenschen.’ Wanneer de redeneering van Jonckbloet steek hield, dat onbeholpen stijl en gebrekkige rhythmus voor den hoogen ouderdom van een gedicht pleiten, dan zou het onze nog ouder moeten zijn, dan de Nevelingen-fragmenten. De stijl is ongemeen houterig en droog, telkens stuit men op stoplap- | |||||||
[pagina 62]
| |||||||
pen en herhalingen; de taal is Hoogduitsch getint, zoowel in sommige vormen als in de uitdrukkingen. Ik wijs bijv. op vs. 6 (naar den tekst van Blommaert): ‘Si leiten heren leven’; vs. 83: ‘die sconen vrouwen’ (acc. plur.), voorts op het viermaal herhaalde ‘ane wenschen’ voor ‘beginnen te wenschen’ (mhd. ane wünschen), en op het germanisme maken in de zesde strophe: ‘Wi en weten wat toch maken,
Daer wi omme lachen,’
laet ons maken iet,’
sprac dat coene diet.
Dat deze strophe uit het Duitsch vertaald is, blijkt ook uit het binnenrijm machen: lachen, dat in de vertaling nog half bewaard is gebleven. De armoede en stijfheid der taal verklaart zich ook hier gereedelijk uit de omstandigheid, dat een middelmatig vertaler worstelde met de moeilijkheden der Nibelungenstrophe. Dat het gedicht in die versmaat geschreven is, lijdt geen twijfelGa naar voetnoot1). De onevene halfverzen hebben alle slependen uitgang en zijn, behalve de twee eersteGa naar voetnoot2), rijmloos. Drie verzen maken hierop schijnbaar eene uitzondering:
Zij zijn echter ongetwijfeld bedorven en de twee eerste kunnen gemakkelijk hersteld worden. Men leze namelijk:
Ende dat woút áltoos sóude
Ende élken wérde gélden
in Méis tíde stáen
ná den wílle sín
Er komen ook onevene halfverzen met vier heffingen of met driesylbige uitgangen voor, nl. vs. 71: dórperheìt. 145 góeder stàt, 157 ván der stàt, 159 jóncvròuwen; wij hebben echter gezien, dat dit eene vrijheid is, die de Nibelungenstrophe toelaat. De evene halfverzen hebben voor het meerendeel volgens den regel staand rijm; er komen tien rijmen voor, die in het Mhd. voor mannelijk zouden kunnen doorgaan, zooals varen: sparen, vier rijmen zijn beslist vrouwelijk, meje: leje; mocthen: dochte; boquâme: nâme (imp. conj.), goude: soude. Neemt men daarbij in aanmerking, dat er niet minder dan 18 zeer onzui- | |||||||
[pagina 63]
| |||||||
vere rijmen voorkomen, zooals bijv. Geermoot: doof, en dat hetzelfde rijm tot 8 maal toe terugkeert, dan kan men den vertaler niet veel lof voor zijn werk toekennen. Van de rhythmische wetten, door den vertaler van het Nibelungenlied in acht genomen, vindt men hier geen spoor. Overigens maakt de tekst, zooals die door Blommaert is uitgegeven, op mij den indruk van zeer slordig overgeleverd te zijn. De volgorde der verzen van de 4e tot de 9e strophe is o.a. voor het minst bevreemdend. Wat beteekent het toch, dat Rudegeer op de woorden van Hagen: ‘Ic wille ons raet geven, opdat gyt loft, gi heren, hoe wi weten selen, welc hier van ons vieren draget den hochsten moet’ antwoordt: ‘Heer Hagen, dat ware goet, wi en weten wat toch maken, laet ons maken iet, daer wi omme lachen.’ Mij dunkt, dat deze woorden vooraf moeten gaan, en dat eerst dan Hagen kan beginnen met raad te geven. Overigens geef ik toe, dat door eene eenvoudige omzetting de tekst niet te verbeteren is. Onzinnig zijn voorts de woorden van Gunther: ‘Met witten handen ende voeten vischen in die vliet.’ Wie toch heeft er ooit met zijne voeten gevischt? Over den wensch van Hagen, het strijdros en zwaard van Witege te bezitten, uit Mone zijne verwondering in de volgende, door Blommaert (Oudvl. Ged. blz. 102) aangehaalde woorden: ‘Aber welch ein sonderbarer Wunsch Hagens, der ja den Balmung besass! denn zur Zeit, als die vier Helden zusammen sassen, war ja Siegfried schon todt. Man sieht an diesem wesentlichen Verstosse, dass dieses Gedicht reine Erfindung und Anschmiegung an die Sage ist, und kleinen inneren Grund hat.’ Natuurlijk is het optreden der Nibelungen-helden in een wenschgedicht vrije vinding des dichters: van eene sage kan hierbij geen sprake zijn. Maar daarom juist behoeft men zich over den wensch van Hagen niet te verwonderen, want wie zegt ons, dat de dichter Siegfried als dood veronderstelt, dat hij niet zijn verhaal in een vroegeren tijd plaatste, toen de held uit Nederland nog niet aan Gunthers hof was verschenen? Wie met de Duitsche en Noorsche Diederiksage bekend is, weet, welk eene groote beteekenis, vooral in de laatste, aan sommige beroemde zwaarden, zooals Nagelrinc, Eckesahs e.a. wordt toegeschreven. Zij zijn door daemonische of half goddelijke wezens vervaardigd en maken hunnen bezitter als het ware onoverwinnelijk. Vooral geldt dit voor het door Wieland | |||||||
[pagina 64]
| |||||||
gesmede zwaard Miminc (Mimung), waartegen geen pantser, geen maliënkolder, zelfs geene hoornhuid bestand is. Het is juist het bezit van dit zwaard, wat Witege tot een zoo gevreesden tegenstander maakt en hem over alle reuzen en helden doet zegevieren. Alleen voor Dietrich zien wij hem vluchten, waar hij na den slag bij Ravenna met zijn ros in de zee verdwijnt. Toch schijnt het, dat hij in andere Duitsche verhalen, die verloren zijn geraakt, zelfs tegen den onverwonnen Gothenheld opgewassen bleek. In het wegens vele toespelingen op de heldensage hoogst merkwaardige Mhd. gedicht: ‘Von dem übelen wîbe’Ga naar voetnoot1) wordt (blz. 24) gewag gemaakt van eenen strijd tusschen Dietrich en Witege, die dagen lang duurde en ten slotte onbeslist bleef. Daar dit gedicht zeer weinig bekend is, zij het mij vergund eenige regels van deze beschrijving aan te halen: 257[regelnummer]
Maneger sagt von Witegen nôt
und sagt von Dieterîche:
sus vâhten sî vil manegen tac,
daz ir deweder nie gelac
tôt von swerte noch von sper.
sî vâhten alsô daz sî nie
von swertslegen wurden wunt.
En verder (blz. 42) wordt Witege genoemd als de eenige, die tegen Dietrich opgewassen zou zijn. Geheel in overeenstemming daarmede is de telkens terugkeerende trek in de Noorsche Thidreksage, dat Witege zijn zwaard ontstolen wordt. Kort vóor zijne aankomst te Berne weet Hildebrand heimelijk Miminc weg te nemen en een ander wapen er voor in de plaats te leggen. Tengevolge daarvan delft Witege het onderspit in een tweegevecht met Dietrich, maar zoodra hij Miminc terug heeft, blijkt hij tegen den Berner bestand. Later in den oorlog tegen Osantrix vindt | |||||||
[pagina 65]
| |||||||
Heime onzen held, door een slag van Widolf's stang bedwelmd, op het slagveld liggen; hij neemt hem heimelijk zijn zwaard af. In het Noorsche verhaal van den Rosengarten maakt Dietrich zelf zich des nachts van Miminc meester, en overwint daarmede Siegfried, wiens hoornhuid geen weerstand kan bieden aan het geduchte wapen. Dat Miminc ook nog in andere heldenverhalen eene groote rol speelde, blijkt uit de geringe, maar zeer belangrijke overblijfselen van een oud-Engelsch Walthari-lied, waarin Walther optreedt als bezitter van Witege's zwaard, zonder dat men begrijpt, hoe hij er aan gekomen is. Ook hier is het bezit van Miminc een waarborg voor de overwinning. Hildegunde spreekt haren geliefde moed in met de woorden: ‘Wêlandes weorc ne geswîceð monna aenigum Þâra Þe Mimming can hearne gehealdan’, d.i. ‘Wieland's werk laat niemand in den steek, die den grijzen Mimminc kan voeren’. Nog in de vijftiende eeuw was Miminc zóo populair, dat de vervaardiger van het te Redentin bij Wismar in 1464 opgevoerde spel van de opstanding den primus miles bluffende tot Pilatus laat zeggen: ‘myn swert het Mummink, unt loset platen, pantzer unt rynk’Ga naar voetnoot1). Mag men nu aannemen, dat de dichter van ‘Vier Heren wenschen’ niet alleen deze, maar misschien nog andere soortgelijke verhalen kende, dan verklaart het zich ook, hoe hij op het denkbeeld kwam, aan Hagen den bedoelden wensch in den mond te leggen. Men behoeft zich maar in de gedachtensfeer van een Duitschen middeleeuwschen dichter te verplaatsen, om het volkomen begrijpelijk te vinden. Maar tevens wordt daardoor het afdoende bewijs geleverd, dat het gedicht niet in het brein van een Nederlandschen schrijver der 14e eeuw is ontstaan. De ‘vijf Heeren’ en ‘vijf Vrouwen wenschen’ kunnen nog minder dan hun prototype als zuivere wenschdichten beschouwd worden; veeleer vormen zij een overgang tot de zoogenaamde ‘Streitgedichte’, die in de 14e eeuw in Duitschland zeer geliefd waren, en die meestal uit verhandelingen over trouwe en ware ‘Minne’ bij mannen en vrouwen bestonden. Gewoon- | |||||||
[pagina 66]
| |||||||
lijk is Vrouwe Venus persoonlijk als scheidsrechter er bij tegenwoordig, zooals ook hier het geval is.
De Bere Wisselau, dat vreemde mengelmoes van allerlei bestanddeelen is, hoewel in het Mnl. overgeleverd, een der meest karakteristieke, voorbeelden van de ‘Spielmannsdichtung’ der 12de eeuw. De Nederlandsche tekst, misschien, zooals ook Dr. Kalff vermoedt, uit Limburg afkomstig, is m.i. zoo niet eene vertaling van een Nederrijnsch gedicht, dan toch in navolging van een of meer zoodanige ontstaan. Dat er in de 12de eeuw een levendig letterkundig verkeer tusschen Limburg en de landen langs den Nederrijn plaats had, weten wij, en het optreden van Veldeke bewijst, dat er toen eigenlijk nog geene afscheiding tusschen de streken aan deze en aan gene zijde der Maas bestond. Juist in den tijd vóór 1175 namen de Rijnstreken van Trier tot Keulen eene voorname plaats in de Duitsche letteren in. Van hier trokken, zooals wij zagen, volkszangers naar het Zuiden en Zuidoosten des Rijks, zoodat de meeste volksverhalen en legenden uit dien tijd in een Rijnlandsch dialect geschreven zijn. Met verschillende dezer gedichten, vooral met ‘König Rother’ en ‘St. Oswald’ vertoont de ‘Wisselau’, zoowel ten opzichte van den vorm als van den inhoud, eene zóo treffende gelijkenis, dat zijne herkomst uit dezelfde sfeer niet twijfelachtig kan zijn. Den inhoud van den Wisselau, zooals die door Jonckbloet is medegedeeld, mag ik als bekend veronderstellen. Uit het begin van het fragment moet men opmaken, dat Karel met zijne gezellen, van welke alleen Geernout en zijn beer genoemd worden, op het eiland, waar koning Espriaen woontGa naar voetnoot1), geland is. Aan den oever hebben zij 's konings ‘kempe’ (Eeric?) gevonden, hem, naar het schijnt, zijne speer ontnomen en die in zee geworpen (zie vs. 20 vgg.). Hadden zij den wachter slapende verrast? Wat het doel van Karel's tocht was, vernemen wij ook in het vervolg niet; waarschijnlijk ging hij slechts op avonturen uit. Het verhaal zelve heeft uitsluitend tot onderwerp de heldendaden van Wisselau. De Heer Kaakebeen wees er op, dat Aspriân ook in König Rother en in de Thidreksage voorkomt. Maar hij treedt nog in andere liederen op, o.a. in den | |||||||
[pagina 67]
| |||||||
Roseugarten en zelfs in de Lorreinen, en schijnt over het algemeen het type van den woesten reuzenkoning geworden te zijn. Het gedicht ‘von dem übelen wîbe’ zegt (vs. 154): sô ist sî sô muotes raeze (grimmig), ob sî worden waere ein man, noch küener waers dan Aspriân.’ In de Noorsche sage is Aspiliân een leenman van koning Osantrix van Wilkinaland; hij heeft drie broeders: Widolf, Etgêr en Aventrôt (Duitsch: Widolt, Azigêr en EbenrôtGa naar voetnoot1). Widolf (genaamd Mittumstangi) is zoo sterk en woest, dat hij door zijn broeders geboeid wordt medegevoerd, evenals zijn naamgenoot in ‘König Rother’. De dood van Osantrix wordt nu door de Noorsche sage op de volgende wijze verhaald: Etzel wordt door Osantrix aangevallen en roept Dietrich ter hulp, die met zijne helden, waaronder Hildebrand, Witege, Heime, Wildeber en Isung, aansnelt. In een moorddadigen slag wordt wel Osantrix niettegenstaande de hulp zijner reuzen op de vlucht geslagen, maar Witege, die door een slag van Widolf bedwelmd was, gevangen meegevoerd. Daar Dietrich hierover zeer treurt, besluit Wildeber, den held te bevrijden. Hij laat zich door Isung, den minstreel, in eene berenhuid naaien en aan eene ketting leiden, en verschijnt dus als beer, onder den naam van Wisleo, aan het hof van Osantrix. Zijn optreden in den burcht, zijne sprongen en kunsten, zijne worsteling met de honden, die men op hem aanhitst, dat alles wordt uitvoerig beschreven. Het slot is, dat hij den koning en zijne reuzen Abentrôt en Widolf doodt en Witege bevrijdt. Het behoeft geen betoog, dat wij hier de sage voor ons hebben, waarop het verhaal van den bere Wisselau berust. De naam Wisleo is ontstaan uit het Mhd. wîzelewe, d.i. WitteleeuwGa naar voetnoot2); de Nederduitsche vorm van het woord zou zijn witelauwe. Devorm Wisselauwe moet dus stammen uit eene streek, waar Nederduitsche en Hoogduitsche klanken gemengd voorkomen, althans waar de Hd. verschuiving der t tot s nog doorgaat. Dit laatste is nu juist eene eigenaardigheid van het Middelfrankisch, dat in de Rijnstreken tot Dusseldorf en Aken gesproken werd. Uit deze streken moet dus ook het verhaal van den Wisselau afkomstig | |||||||
[pagina 68]
| |||||||
zijn. Dat er inderdaad Duitsche volksliederen bestonden, waarin de heldendaden van den beer bezongen werden, meen ik door eene aanhaling uit het meergemelde gedicht ‘Von dem übelen wîbe’ te kunnen bewijzen; het zijn vs. 766-771, waar verhaald wordt, hoe het woedende wijf door eenige toegeschoten mannen wordt vastgehouden: als ein ber
der an einer lannen strebt,
dem gelîch sî dannoch lebt.
sî phnurrete jenen und disen,
sî gebârte als sâ mit einem risen
dannoch hete gevochten.
‘Zij deed als een beer, die aan eene ketting rukt; zij snoof nu dezen dan genen aan, zij stelde zich aan alsof zij met een reus had gevochten.’ Wanneer men bedenkt, dat de geheele beschrijving van den strijd tusschen den man en het kwade wijf eene aaneenrijging van herinneringen uit het volksen ridderepos is, dan ligt de gevolgtrekking voor de hand, dat ook deze plaats betrekking heeft op een algemeen bekend verhaal; en wat kan dit anders geweest zijn dan het gedicht van den bere Wisselau? Hoe verhoudt zich nu dit gedicht tot ‘König Rother’, die immers ook in de Rijnlanden ontstaan is? Het eerste gedeelte van het Rother-lied bevat volkomen dezelfde geschiedenis, die in de Noorsche sage van de jeugd des konings Osantrix verhaald wordt. Beide helden trekken onder den aangenomen naam van Dietrich uit, om de hand eener koningsdochter te verwerven, Osantrix naar koning Melias van Hunnenland, Rother naar keizer Constantin van Byzantium. Beiden zijn door de hun onderdanige reuzen Aspriân en Widolt vergezeld (de andere broeders worden in König Rother niet genoemd), die door hunne woeste kracht den onwilligen vader der prinses vrees inboezemen en hem tot inschikkelijkheid dwingen. De wijze, waarop Aspriân en Widolt optreden, komt in beide verhalen tot in de kleinste bijzonderheden overeen. Alleen de namen Osantrix en Rother, die trouwens nog niet voldoende verklaard zijn, wijken van elkander af. Uit de omstandigheid echter, dat beiden zich Dietrich noemen, mag men opmaken, dat de | |||||||
[pagina 69]
| |||||||
‘Brautfahrt’ van Osautrix en Rother oorspronkelijk van den held van Berne verhaald werd en dus tot de Dietrichsage behoort. Hoe dit zij, de vervaardiger van den Wisselau heeft de geschiedenis van den dood der reuzen in den strijd met Wisleo tot onderwerp gekozen, maar zich in de geheele wijze van voorstelling vrij nauw aangesloten aan König Rother of een ander daarmede verwant gedicht. In plaats van Isung noemt hij den geleider van den beer Geernout, die immers, zooals wij zagen, ook onder de gezellen van den Berner voorkomt. Wisselau is bij hem schijnbaar een echte beer, maar uit de wijze waarop hij van hem laat spreken, blijkt duidelijk, dat den dichter een als beer vermomd mensch (gelijk WildeberGa naar voetnoot1)) voor den geest staat. Hoe zou hij anders Geernout op de vraag van Aspriaen laten verzekeren: ‘Hines no mijn maech no mijn neve, no nieuwer belanc’? Koning Osantrix is weggelaten, waarschijnlijk omdat zijn persoon voor deze episode van geen gewicht is, Espriaen treedt in zijne plaats als Koning, de andere reuzenbroeders worden niet genoemd, maar - en hier begint de overeenkomst met Rother - op Wisselau worden trekken van Widolt overgebracht, die in König Rother uitdrukkelijk met een beer vergeleken wordt (vs. 1660 ‘der begunde bremin alse ein bere’); hij wordt, evenals deze, wegens zijne woestheid met ketenen geboeid, wanneer men zijne hulp niet behoeft (Wisselau vs. 67: ‘Lati weder binden’ enz.). In verband daarmede verschijnen Geernout en Wisselau niet alleen, zooals Isung en Wisleo aan het hof van Osantrix, maar in het gevolg van een machtig vorst, die over zee is getogen, evenals Widolt bij Rother. Dat deze vorst in ons gedicht niet Dietrich, maar Karel genoemd wordt, vindt zijne verklaring in de landstreek, waar het ontstaan is, volgens hetgeen wij boven hebben uiteengezet. Zoo komt het dan, dat de Wisselau, hoewel uit eene geheel andere episode der Diederiksage ontstaan, dan de Rother, toch telkens door zekere toestanden en tooneelen daaraan herinnert. Koning Espriaen speelt als gastheer dezelfde rol als Constantin; hij kan zijne vrees en zijn afschuw voor den monsterachtigen | |||||||
[pagina 70]
| |||||||
gast niet bedwingen, maar vleit diens heeren met gedwongen vriendelijkheid. Men vergelijke de woorden: Rother vs. 1279.
ich wille dich gerne mieten
und wille dir êre bieten,
daz du dînin hoveman
zogelîchen heizis hî zô tiske gân.
Wisselau vs. 663.
Je ben te hem wart gram,
Maer u, lieve heren,
Willie gerne eren.
De ontsteltenis, door het verschijnen der reuzen en van den beer teweeggebracht, wordt bijna met dezelfde woorden geschilderd. Steeds worden zij met vâlaut, duvel of duivelsgezellen en gezanten betiteld. De angst der schenkers en drossaten is zóo groot, dat zij alle hofceremoniëel vergeten: Rother vs. 1142.
truzzâten ande schenken,
die solden bedenken
zucht mit grôzen êren,
sie vorchten die geste sêre.
Wisselau vs. 428.
Mettien quamen gevlouwen
Scinkers en drossaten,
Die hars selfs so vergaten,
Dat si vloen in de zale.
Men vergelijke ook, hoe Wisselau 's konings kempe neervelt en hoe Widolt, als ware hij een wild dier, den herzoge Friederîch den helm van het hoofd krabt en hem bij de haren grijpt: Rother vs. 1702.
unde begreif den herzogen gôt
unde krazzitime ave den stâlin hôt.
mit deme hâre her in ûf want,
Wisselau vs. 3.
Ende sloech niet sinen clauen
In sine ogebrauen,
Ende trac dattinc velde,
Zou de onderstelling gewaagd zijn, dat de dichter van den Wisselau ‘König Rother’ of een daarmede verwant gedicht heeft gekend en nagevolgd? Wanneer het mij gelukt is, het ontstaan van ons gedicht te verklaren, dan is de Wisselau inderdaad een zeer karakteristiek voorbeeld van de wijze, waarop de Spielleute der 12de eeuw hunne verhalen uit allerlei elementen ineenzetten, om niet te zeggen samenflansten. Stijl en vorm dragen eveneens geheel den stempel der ‘Spielmannspoesie’. Tot de kenmerken daarvan behooren o.a. steeds terugkeerende attributen of epitheta, zooals die bere vresam, die resen vresam, Geernout, een cone here stout, (verg. uit Rother: die rissen vreissam, Luppolt der getriwe man, Wolfrât der cône man); uitroepen en stoplappen, als semmi mine | |||||||
[pagina 71]
| |||||||
siele, semmi den here de mi geboet; voorts nauwkeurige opgaven van bepaalde getallen of afmetingen, bijv. duizend mark (zoo ook in Rother o.a. vs. 1446), en de tijdsbepaling vs. 566: wel so lange wile, dat men ene fransoise mile niet gemake soude gaen; eindelijk het toespreken der toehoorders, om bij eene interessante plaats hunne aandacht te vragen, bijv. vs. 437: Hort van den portenere, de vore de porte stont! Daarbij is ook de keuze van het onderwerp geheel overeenkomstig den smaak van de volkszangers en van hun publiek. Uitvoerige schilderingen van dieren en van hunne koddige gebaren vonden steeds levendige belangstelling. In de legende van St. Oswald, die eveneens in de 12e eeuw (1175?) door een Spielmann aan den Nederrijn geschreven is, speelt eene raaf de hoofdrol als factotum van den held. Ook dit dier wordt, evenals Wisselau, zoo naïef mogelijk met alle menschelijke eigenschappen en vermogens toegerust; het denkt, spreekt, lacht enz. volkomen als een mensch, wat met de kluchtige blikken en gebaren van den vogel een inderdaad komisch contrast vormt. Dit gedicht viel zeer in den smaak, getuige de talrijke handschriften, en het is zeer goed mogelijk, dat de dichter van den Wisselau daardoor aangespoord werd, om ook iets in dien trant te vervaardigen. Al zijn de door hem geschetste tooneelen oneindig veel ruwer en lomper, dan die met de raaf van St. Oswald, toch bezitten zij, zooals terecht is opgemerkt, eene zekere frischheid en aanschouwelijkheid, en men begrijpt, dat zij indruk moesten maken op de kinderlijke verbeelding van het publiek, waarvoor deze dichters schreven. De tekst van het Mnl. gedicht is helaas, zeer gebrekkig overgeleverd, zoodat het moeilijk valt, de taal en den stijl te beoordeelen. Eenige plaatsen zouden wel te verbeteren zijn; zoo bijv. vs. 359, waar Espriaen zijn poortwachter berispt wegens diens geschreeuw: ‘Laet, dorper, dien geselle staen;’ men mag hier veilig geselle door gegelle vervangen. - Ten aanzien van den versbouw zegt Dr. Kalff: ‘Ik vestig ook de aandacht hierop, dat het Mnl. gedicht geschreven is in eene versmaat, die sterk aan die van den Laurîn herinnert: twee aan twee rijmende korte versregels, die dikwijls slechts drie heffingenGa naar voetnoot1) tellen en | |||||||
[pagina 72]
| |||||||
welker lengte zeer ongelijk is.’ Als voorbeeld worden daarbij eenige regels uit een hs. van den Laurîn (vs. 9-20) aangehaald, die inderdaad een zeer vreemd metrum vertoonen. Deze vergelijking gaat echter niet op, want de aangehaalde tekst van- den Laurîn is die van een te Zeitz gevonden handschrift uit de 15de eeuw, en geeft in de verste verte niet het oorspronkelijke weder, dat in het begin der 13de eeuw tehuis hoort. Ik plaats eenige der door Dr. Kalff uit dit hs. ontleende regels naast den Mhd. tekst, om te doen zien, dat al de onregelmatigheden van den rhythmus aan verminking zijn toe te schrijven: Hs. uit de 15de eeuw.
13[regelnummer]
und dy seynen dienstes phlegin,
wy seldin sy vorlegin
ore fromekeyth.
19[regelnummer]
sy pristen on vor alle man
den edlen Bern lobesam.
Mhd. tekst.
die sî́nes lándes phlấgen
wie sélten sí verlấgen
ếre unde frǘmekéit.
si prî́sten ín für álle mán
den
Bérner lóbesám.
Zulk een bedorven en, wat de taalvormen betreft, gemoderniseerde tekst uit de 15de eeuw kan natuurlijk niet ter vergelijking geplaatst worden naast den Wisselau, die, zoo niet uit de 12de, in ieder geval uit het begin der 13de eeuw afkomstig is. Men dient daartoe de niet ons gedicht verwante Spielmannsgedichte der 12de eeuw te nemen, welker overlevering het oorspronkelijke nog vrij goed wedergeeft, zooals König Rother, Herzog Ernst, Salman und Morolf, St. Oswald. Deze voortbrengsels der oude epische kunst vertoonen nu de eigenaardigheid, dat zij in doorloopende versregels van zeer ongelijke lengte geschreven zijn; de meeste hebben wel is waar vier of drie heffingen, maar deze wisselen voortdurend af met verzen van vijf tot zelfs negen heffingen. Verschillende verklaringen zijn daarvoor geopperd en weder verworpen; zoo heeft Amelung getracht, de al te lange verzen van König Rother in tweeën te splitsen, hetgeen ook hier en daar goed gelukt isGa naar voetnoot1). Waarschijnlijk zijn deze onregelmatige verzen een overgangsvorm tusschen het oude gezongene heldenlied en het nieuwerwetsche gesprokene riddergedicht. In Salman und Morolf zijn de strophen nog herkenbaar. Ik mag | |||||||
[pagina 73]
| |||||||
ook over dit punt niet uitweiden, maar wenschte toch in het voorbijgaan er op te wijzen, dat de eveneens door Dr. Kalff uitgegeven fragmenten van den Mnl. Flovent in hunnen versbouw eenige overeenkomst hebben o.a. met Herzog Ernst. De Wisselau daarentegen vertoont de zooeven besproken eigenaardigheid niet. Wel is de versbouw zeer vrij en moet men, evenals in de Spielmannsgedichte, veelal twee lettergrepen in de daling lezen, terwijl elders weer de daling geheel ontbreekt, maar wat het aantal heffingen betreft, geldt hier dezelfde wet als bij Veldeke; de verzen met staand rijm hebben er vier, die met slepend rijm drie. De weinige uitzonderingen, zooals vs. 617: Láchén begán zijn zonder twijfel toe te schrijven aan verminking van den tekst. In den Wisselau is derhalve de overgang van den strophischen bouw tot de doorloopende korte versregels met gepaard rijm en drie of vier heffingen reeds voltooid. De Mnl. bewerking moet dus uit een lateren tijd stammen, dan de bovengenoemde Nederrijnsche volksgedichten, een tijd, toen de invloed van Veldeke zich reeds had doen gelden. Het is m.i. jammer, dat Jouckbloet en Van Helten bij hunne zoo verdienstelijke onderzoekingen over den Mnl. versbouw dit onderwerp niet uit een historisch oogpunt hebben beschouwd. Zij vatten den Mnl. versbouw, zooals die zich in de werken van de meest verschillende schrijvers gedurende een tijd van minstens twee eeuwen vertoont, als een afgesloten geheel op. Het zou zeer wenschelijk zijn, dat de ontwikkeling daarvan van het einde der 12e eeuw af, in verband met de Duitsche en Fransche middeleeuwsche verskunst, en aan de hand van eene zooveel mogelijk betrouwbare chronologie der werken tot het onderwerp eener studie werd gemaakt. Op grond van wat hierboven over de stof, den vorm en het ontstaan van den Wisselau is gezegd, acht ik het waarschijnlijk, dat dit gedicht tegen het einde der 12e of in het begin der 13e eeuw (in alle geval na 1180) is vervaardigd in navolging van een Nederrijnsch verhaal van een volkszanger (misschien uit het Akensche), die met König Rother bekend was en daaruit vele motieven ontleende. Het origineel zou dan tusschen 1140 en 1180 moeten ontstaan zijn.
Wie het geduld gehad heeft, mij tot hiertoe te volgen, zal erkennen, dat eene vergelijkende studie van de middeleeuwsche | |||||||
[pagina 74]
| |||||||
Nederlandsche en Duitsche literatuur eene zeer dankbare stof tot onderzoek is. Wij hebben hierboven slechts eenige voortbrengselen der epische poëzie besproken, maar vooral voor de kennis onzer lyriek in de 14de en 15de eeuw belooft zulk een onderzoek rijke vruchten af te werpen. Niet alleen de ridderlijke poëzie, maar ook het wereldlijk en geestelijk volkslied staat ten onzent in dien tijd geheel onder Duitschen invloed. Dat de behandeling van dit onderwerp door den heer Kaakebeen even ver beneden den eisch blijft, als het voorgaande, zal men na de medegedeelde staaltjes wel zonder bewijs willen gelooven. Dr. Kalff heeft in zijn proefschrift ‘Het lied in de middeleeuwen’ onze kennis van dit gedeelte der vaderlandsche letteren op verdienstelijke wijze verrijkt. Van de meeste wereldlijke volksliederen heeft hij den Duitschen oorsprong aangetoond of waarschijnlijk gemaakt, en hoewel de door hem verkregen uitkomsten nog voor aanvulling of verbetering vatbaar zijn, mag men toch wel zeggen, dat de voornaamste arbeid door hem is verricht. Anders is het gesteld met de Nederlandsche voortbrengselen der hoofsche lyriek, die met het Beiersche vorstenhuis hier te lande haren intocht deed. Van deze zijn de bronnen nog niet opgespoord, hoewel het geen twijfel lijdt, dat zij alle, hetzij vertalingen of omwerkingen, hetzij slaafsche navolgingen van Duitsche voorbeelden zijn. Een Vlaamsch handschrift met dergelijke gedichten is, trouwens op zeer onvoldoende wijze, door de Maatschappij der Vlaamsche Bibliophilen uitgegeven, terwijl die van het groote Haagsche handschrift nog niet gedrukt en onderzocht zijn. Slechts een kleiner Haagsch handschrift is door de zorg van wijlen Verwijs in druk verschenenGa naar voetnoot1). Het geestelijk volkslied, d.i. de lyrische ontboezeming van het godsdienstig gevoel des individu's, vooral van zijne liefde tot God, is door Dr. Kalff wegens de uitgebreidheid der stof opzettelijk van zijn onderzoek uitgesloten. De nauwe samenhang van deze dichtsoort met de mystieke beweging, die tegen het einde der 13de eeuw van Duitschland uitging, en met het wereldlijk volkslied, maakt het a priori waarschijnlijk, dat ook hier een sterke Duitsche invloed zal aan te wijzen zijn. Inderdaad vindt men dan ook in het geestelijk lied onzer | |||||||
[pagina 75]
| |||||||
voorvaderen dezelfde denkbeelden en motieven, dezelfde stereotiepe vormen als bij de Duitschers. De groote beteekenis der Duitsche Mystiek voor de kennis van ons geestesleven en dus middellijk ook van onze letterkunde, heeft de heer Kaakebeen niet eens vermoed, omdat hij hier door zijnen Mentor in den steek werd gelaten. Daarom zijn hem ook de studiën van Moll, en vooral van Prof. Acquoy onbekend gebleven. Ware de Mystiek slechts eene godsdienstige beweging, zij zou voor de geschiedenis der letteren van geen rechtstreeksch belang zijn. Maar doordat hare aanhangers zich tot de leeken, vooral tot het volk, richtten en dus hunne denkbeelden en gevoelens in de landstaal trachtten uit te drukken, doordat zij op hunne werken eenen eigenaardigen stempel drukten, nemen zij in de letterkunde der 14de en 15de eeuw eene voorname plaats in. Hun invloed beperkt zich niet tot het volkslied, ook voor de ontwikkeling van het proza hebben zij zich zeer verdienstelijk gemaakt. Men staat verbaasd over de meesterschap, waarmede de stichter der Mystiek, Meister Eckhart, en zijne volgelingen de nog zoo kinderlijke taal vormden en kneedden, en haar in staat stelden, niet alleen de afgetrokken begrippen hunner godsdienstige en zielkundige wijsbegeerte, maar ook de diepste aandoeningen des gemoeds in woorden te kleeden. Dezelfde verplichting heeft het Nederlandsche proza aan Jan van Ruysbroek en diens navolgers, en ook bij hen is de invloed van Duitsche voorbeelden, met name in den stijl en de terminologie, onmiskenbaar. Dat de sermoenen en tractaten der Duitsche ‘Gottesfreunde’ hier te lande verspreid, vertaald en ijverig gelezen werden, weten wij. Te Leiden bevindt zich o.a. een handschrift uit de 15de eeuw van eene vertaling van Tauler: ‘Des goeden Tauweleers sermoenen,’ het geschrift van Suso ‘Von den neun Felsen’ werd in het Nederlandsch bewerkt onder den titel: ‘Dat boeck van den oorspronck.’ Tot de opwekking van het godsdienstig gevoel en het gemoedsleven ten onzent hebben de Duitsche Mystieken veel bijgedragen. In het Zuiden duurde hun invloed ook na de Hervorming voort, vele hunner geschriften werden hier nog in de 16de eeuw vertaald, o.a. Taulers ‘Van volcomentheyt alre duechden,’ door Anthonis van Hemert te Antwerpen in 1557 uitgegeven. In het Noorden werd natuurlijk deze kettersche | |||||||
[pagina 76]
| |||||||
litteratuur door het Calvinisme onderdrukt. Dat echter daarmede de mystieke neigingen, d.w.z. het streven van den individu, zich onafhankelijk van kerk en dogma persoonlijk in verbinding te stellen met God, hier niet uitgeroeid waren, blijkt uit het feit, dat de Mystiek in protestantsch gewaad weldra weder ingang vond. Het is opmerkelijk, dat van de zoo rijke theologische en polemische Duitsche literatuur der 16de eeuw ten onzent bijna niets is bekend en nagevolgd geworden dan de geschriften der Dissidenten, d.i. die theologen, die zich noch bij Luther noch bij Calvijn aansloten, maar het gronddenkbeeld der Mystiek, de subjectiviteit van het godsdienstig gevoel, tegenover het gezag van het dogma handhaafden. Vooral de als theoloog, geschiedschrijver en stylist gelijkelijk beroemde Sebastian Franck von Wörd (1500-1545) schijnt hier veel bijval gevonden te hebben. Van de meeste zijner werken zijn in het laatst der 16de en het begin der 17de eeuw Nederlandsche vertalingen verschenenGa naar voetnoot1). De invloed der Duitsche Protestantsche Mystiek nam in de 17de eeuw voortdurend toe, vooral door het bekend worden der geschriften van den Görlitzer theosooph Jakob Böhme. Dr. Chr. Sepp heeft in zijne verhandeling over ‘Jacob Böhme's oudste vrienden in Nederland’Ga naar voetnoot2) een zóo nauwkeurig onderzoek ingesteld omtrent de wijze, waarop Böhme's werken naar Nederland werden overgebracht, omtrent de Ned. uitgaven en vertalingen daarvan, over de personen, die daartoe medewerkten en die zijne leer hier te lande aanhingen en verspreidden, dat er niets meer aan toe te voegen is. Evenals in zijn vaderland Silezië en in de aangrenzende streken, vormden ook hier te lande de aanhangers van Böhme eene broederschap, wier leden onderling in voortdurend geestelijk verkeer stonden. Uit dezen kring is in het laatst der 17de eeuw een groot aantal stichtelijke | |||||||
[pagina 77]
| |||||||
werken in proza en poëzie voortgekomen, waarvan de meeste den invloed der theosophie van Böhme reeds op den titel verraden. Voor de geschiedenis der letteren komen natuurlijk de liederenbundels het meest in aanmerking. Aesthetische waarde kan men aan deze vrome ontboezemingen niet toekennen, al wordt men soms getroffen door de innigheid van het daaruit sprekend godsdienstig gevoel; maar voor hem, die den invloed der Duitsche letteren op de onze nagaat, is het belangrijk, de groote overeenkomst op te merken, die tusschen deze gedichten en die der Silezische Mystieken, vooral Johannes Scheffler (Angelus Silesius) bestaat. Ook aan Friedrich von Spee wordt men zeer vaak herinnerd. In hoever hier aan bewuste navolging gedacht moet worden, is onzeker, want deze vromen waren zoo vertrouwd met de werken hunner Duitsche broederen en leefden zoo geheel in dezelfde atmospheer, dat niet alleen hunne zegswijze, maar ook hunne taal vanzelf eene Duitsche tint aannamen. Juist als in de half Duitsche half Nederlandsche minneliederen der 14de eeuw, ontmoet men ook hier o.a. het woord herts voor hart. Er is onder deze poëten slechts éen in de geschiedenis der Nederlandsche letteren bekende naam: Jan Luiken. Dat de guitige dichter der ‘Duytse Lier’ op lateren leeftijd tot piëtisme verviel, weet men. Minder algemeen bekend zal het wel zijn, dat hij zich bij deze dwepers aansloot. De vijf bundels zijner stichtelijke liederen laten daaromtrent geen twijfel. Men vindt er de oude, aan het Hoogelied ontleende denkbeelden der Mystiek, in den door Böhme verbasterden vorm, d.w.z. vermengd met de phantastische natuurphilosophie van Theophrastus Paracelsus. De vorm dezer liederen is, evenals bij Schemer en Spee, nagevolgd van het oude wereldlijk en geestelijk volkslied of van de galante Italiaansche herderspoëzieGa naar voetnoot1). Onder de zuiver lyrische zijn eenige des dichters niet geheel onwaardig, maar de meer speculatieve zijn in eene onhollandsche wartaal geschreven, bijna onverklaarbaar hij een schrijver, die in zijne jeugd zulk eene meesterschap over de moedertaal bezat. | |||||||
[pagina 78]
| |||||||
Wat verder nog in de 16de en 17de eeuw van Duitsche lettervruchten over onze grenzen kwam, behoort bijna uitsluitend tot de lagere volkslitteratuur, terwijl daarentegen, zooals men weet, de beschaafde litteratuur in Duitschland een zeer sterken invloed van de onze ondervond. De zoogenaamde ‘Volksbücher’ der 16de eeuw zijn voor het meerendeel in het Nederlandsch overgebracht. In de eerste plaats moeten wij ‘Tijl Uilenspiegel’ en ‘de wandelende Jood’ noemen, omdat deze beide figuren, vooral de eerste, hier bijna even populair zijn geworden als in hun vaderland. In 1592, dus reeds zeer kort na het Duitsche Faustbuch, verscheen de ‘Waarachtige Historie van Doctor Johannes Faustus’, iets later de ‘Uitgang der Hamelsche kinderen’, dat nog in 1729 te Amsterdam herdrukt werd. In nauw verband met deze soort litteratuur staan de Planeten- en Droomboeken, zoomede de werken voor Alchymie en Magie, die eveneens alle uit het Duitsch zijn vertaald. Ook de ‘Schwankbücher’ der 16de eeuw werden voor het Nederlandsche lachgrage volk omgewerkt of geplunderd; mij is o.a. bekend: ‘Het leven en bedrijf van de wijze gek Klaas Nar’, eene Ned. vertaling van het Duitsche boek van Claus Narr, dat in 1572 te Eisleben uitkwam. De vele en krachtige invloeden, welke de nieuwe Duitsche letteren in de tweede helft der vorige en in het begin dezer eeuw op de ontwikkeling der onze hebben geoefend, zijn uit den aard der zaak gemakkelijker na te gaan en dus veel beter bekend en beschreven, dan die van vroeger tijden, vooral van de middeleeuwen. Had de heer Kaakebeen zich tot dit tijdvak mogen beperken, misschien had hij er meer eer mede ingelegd. Wat hij thans heeft gegeven, is zonder twijfel veel beter dan het eerste gedeelte, daar het, afgezien van verscheidene kleine onjuistheden, niet tegen de historische waarheid zondigt, voorts op het punt van namen en jaartallen volledig en over het geheel in een leesbaren stijl geschreven is. Wie echter naar het innerlijk verband der feiten vraagt, en niet alleen het wat, maar ook het hoe wenscht te weten, zal zich ook door dit gedeelte teleurgesteld vinden. Hier en daar vervalt de schrijver in zulk eene drooge opsomming van boeken en jaartallen, dat men meent eene bibliographie te lezen. Er ontbreekt aan het geheel eene leidende gedachte, de ontwikkelingsgang komt niet helder uit, zoodat men zich ten slotte te vergeefs afvraagt, wat toch het | |||||||
[pagina 79]
| |||||||
resultaat van dat alles is. Slechts de hoofdstukken over de Sentimentaliteit en het Idyllische Epos laten een min of meer duidelijk beeld achter. Evenals bij mij, zal ook bij mijne lezers de vraag opkomen, hoe eene commissie van wetenschappelijke mannen er toe heeft kunnen besluiten, aan een werk, waarvan een groot gedeelte beneden kritiek en de rest zeer middelmatig is, eenen prijs toe te kennen. Ik weet daarvoor geene andere verklaring, dan dat men er niet dien maatstaf aan heeft gelegd, waarmede wetenschappelijke werken worden gemeten, maar dat men de ingekomen antwoorden heeft beoordeeld als opstellen van liefhebbers, en dat van den heer Kaakebeen verreweg het beste heeft gevonden. Men zou zich daarbij kunnen neerleggen, wanneer maar de schoolbladen, die het werk op gezag der commissie aanprezen, en het publiek, dat daardoor tot aankoop en lezing er van opgewekt wordt, het evenzoo begrepen. Dit zal echter, naar ik vrees, niet het geval zijn, integendeel het besproken geschrift zal in onderwijzerskringen, waarvoor het in de eerste plaats bestemd is, als een ernstig studieboek beschouwd en allicht ter voorbereiding voor examens, bijv. M.O. Nederlandsch gebezigd worden. Reeds om die reden moet men de bekroning er van ten zeerste betreuren. Maar er is meer. Het boek, met welks kritiek ik het geduld mijner lezers op de proef moest stellen, is een treurig staaltje van het dilettantisme op het gebied der moderne philologie, dat sinds twintig jaren door onze acte-examens voor M.O. gekweekt wordt. Herhaaldelijk is, ook in dit tijdschrift, de noodzakelijkheid betoogd geworden, hierin verandering te brengen door wijziging der wet. Dat deze pogingen vruchteloos zijn gebleven en wellicht nog lang zullen blijven, is eene reden te meer, om het Dilettantisme niet aan te moedigen door bekroning zijner onrijpe lettervruchten, maar af te schrikken door zakelijke doch strenge kritiek. Dat de hier gegeven beoordeeling niet alleen streng en zakelijk, maar ook afschrikwekkend moge blijken, is mijn innige wensch.
J.J.A.A. Frantzen. |
|