| |
| |
| |
Millioenen-studiën herlezen.
Een blik op Douwes Dekker.
Wanneer de tijd, waarin wij leven, geschiedenis zal geworden zijn en het nageslacht zich in onze hedendaagsche toestanden gaat verdiepen, dan zal een feit, door ons vrij kalm voor notificatie aangenomen, de verbazing van den nazaat gaande maken. Het feit, bedoel ik, dat de beide prinsen van de Nederlandsche letterkunde dezer eeuw vrijwillige bannelingen werden en in den vreemde stierven. Iets zullen daarbij de na ons komenden op onze tijdgenooten voor hebben: zij zullen onpartijdiger de weegschaal kunnen houden tusschen deze beide groote Nederlandsche schrijvers en hun volk. Wellicht wordt dan ook het karakter dezer beide uitgewekenen door hen in verband gebracht met het oord der ballingschap, door ieder van die twee gekozen, en uit deze keuze mede hun verhouding tot de natie toegelicht. Huet voelde zich van zelf getrokken naar het land, zoo niet van zijn geboorte, dan het vaderland van zijn geslacht, naar de stad, waar geesten als de zijnen schitteren en zich slijpen aan elkander. Een ongemeen vernuft als hij staan de uitgezochtste kringen in de Fransche hoofdstad open. Van hem kon men veronderstellen dat hij zich in Frankrijk inburgeren, bij verloop van tijd, zoo al geen Franschman, dan den Franschen toch een Franschman worden zou. Douwes Dekker ging naar Wiesbaden; hij koos een plek, waar iemand jaren lang kan wonen en een vreemde blijven, een plaats, waar geen publiek is dan het vlottende van reizigers en badgasten. Men kan zich onder de menschen bewegen, de drukte die zij maken aanzien, het ver- | |
| |
schil van typen en van landaard bestudeeren, zich zoodoende een nuttige en voorbijgaande afleiding verschaffen; men sluit zich niet aan, men blijft alleen. Douwes Dekker te voorspellen dat bij hem de stempel van den Nederlandschen landaard langzamerhand zon uitslijten, ware de ongerijmdheid zelve geweest. Zijn oog was altijd op het vaderland gevestigd, zijn hoofd en geest er altijd van vervuld, zijn pen er altijd over in beweging. In gedachten er
voortdurend tegenwoordig - men moet ergens wonen - stond hij hier op wachtpost. Met een groot deel van zijn volk op voet van oorlog, de ijzeren roede in de hand, liet geen vezel van zijn hart van Holland los. Huet, den zuiveren klank van het welluidende, Parijssche Fransch nog in de ooren, krimpt bij het slaptongige Amsterdamsch. Dekker dient den Duitscher, die zijn Hollandsch ‘eine sonderbare Sprache’ noemt, bliksemsnel en scherp genoeg van antwoord ‘ja, vooral als het op Duitsch gelijkt.’ Hij kleedt mevrouw van der Bandjir, voornamer gedachtenis, uit en geeft zijn burgerlijken Droogstoppel een aristokratischen tegenhanger; maar de landgenoote en détresse schiet hij vlug te hulp. Huet schijnt in den ondergang van Nederland, dien hij onvermijdelijk en aanstaande achtte, berust te hebben. ‘De dagen van de kleine natieën zijn geteld!’ ‘Hard en koud als het noodlot klinkt die stem’, schreef de Arnhemsche courant. Busken Huet zag het zoo in en daarom achtte hij zich verplicht het uit te spreken. Dekker vliegt het bloed naar het hoofd bij de gedachte Pruisen in Den Haag te zien. Als die noodlottige dag eenmaal zal aanbreken, laat Oranje's vederbos dan aan de grenzen wapperen. Wie er op het appèl ontbreken zal, niet hij. Gezond zal hij er henen snellen, ziek zal hij er zich henen sleepen. Voor het verrotte volk heeft hij zijn leven veil. Laat de vreemdeling naar Droogstoppel steken. Dekker zult ge tusschen den vreemdeling en Droogstoppel zien staan. Dit is geen grootspraak. Het is het wakkere zeemansbloed zijns vaders dat opbruist in den zoon. Zulk een man wordt nimmer een proseliet van de poort bij vreemde volken; hij verliest zijn scherpe Hollandsche kanten niet; hij blijft in merg en been een Nederlander.
Dit taai vasthoudende der eigenaardig Nederlandsche bestanddeelen is iets zeer opmerkelijks in Douwes Dekker. Hij stoot het uitheemsche af; de aanraking met den vreemdeling
| |
| |
slorpt niets op of wischt niets uit van de scherp gesneden nationale trekken. Ik betwijfel zeer of de Duitschers veel behagen zullen scheppen in Friedrich Plump der Wissenschaften Zögling, voedsterzoon der alma mater in Bierstad, ridder van Kneipe en straatschenderij, of in den Pruisischen Feldwebel. Dit zijn schetsen, potloodkrabbels, in der haast door een artist op reis, op het papier gesmeten. Een, twee, drie trekken... en daar krijgt ge iets barsch commandeerends; nog een krabbel of wat, een veeg met den duim... en daar buigt iets onderdanig. Zulke dingen neemt men voor hetgeen ze zijn; men gaat er geen zwaarwichtige gevolgtrekkingen uit maken. Goed! Maar echt Bataafsche weêrzin tegen zekere echt Hoogduitsche eigenaardigheden stuurde toch het potlood, blies dien dingskens leven in. Met dergelijke croquis maakt men alles behalve zijn hof bij den vreemdeling. Nog minder met dien gannef van een Adolf van Nassau, zich den naam van het regeerende, Duitsche keizershuis niet kunnende te binnen brengen: ‘hoe heeten ze ook?’ Alweder een grap, maar een grap, waarop alleen een schrijver komt die zich te midden van de Duitschers in zijn qualiteit van Nederlander toch van hoogen huize voelt.
Gewijzigd naar omstandigheden doet die houding van Douwes Dekker tegen zeker Deutschthum denken aan de uitvallen van een anderen uitgewekenen Nederlandschen dichter, mirabile dictu, van Bilderdijk. Lees de dichterlijke, uit Brunswijk gedateerde, ontboezemingen. Toen Douwes Dekker later den zanger van Floris den V het jak uitveegde, dat de lappen er afvlogen, heeft hij zeker nooit gedacht, dat er een ander punt van vergelijking dan een bloot uitwendig opgesteld zou kunnen worden tusschen hem en deze, zijn bête noire. Die overeenkomst ligt niet zoozeer in de woorden als wel in den toon door beiden aangeslagen, teeken van een réageeren der echt Nederlandsche elementen tegen het specifiek Hoogduitsche. Franschen zullen zich evenmin gevleid gevoelen door de onuitsprekelijke minachting van Dekker voor hun roi soleil, door zijn ingekankerden hekel aan Renan, den kwakzalver. Mocht een radikale democraat uit Belleville in verzoeking komen Dekker te annexeeren bij het heilige, Roode Rijk en hem een brevet van naturalisatie willen uitreiken, dan moet dien man een phrase als deze bitter koud op het lijf vallen: ‘Die koning of keizer doet zijn
| |
| |
plicht niet, klaagt de schrijnwerker. Misschien heeft hij gelijk... maar hijzelf maakt scheeve kasten en kreupele tafels’. Hoe heb ik het nu met u! moet de Bellevilleman denken. Deze is noch goed Fransch, noch goed ‘peuple’. Neen dat is hij ook niet. Hij is Nederlander. De roode muts krijgt ge hem niet op het hoofd. Uw brevet vereert hem niet, hoe dit u ook verbaze. Hij zou u meenen te vereeren door u het zijne uit te reiken. Hier is het weder een Nederlandsche eigenschap, de degelijkheid, en zelfs een zekere Hollandsche ondeugende leukheid die Douwes Dekker in den weg staat om met Franschen op te hebben. Te Wiesbaden met Millioenen-studiën tot gezelschap op mijn wandelingen, getuige van het sterven van een Duitschen keizer en het optreden van een anderen, getuige van zoovele eerbiedwaardige en aangrijpende uitingen van het Duitsche nationaal gevoel, werd het niettemin mij duidelijk waarom het Duitschland der Hohenzollern een dergelijk werk niet genieten kan. Het moet er iets aan proeven, hetzelfde wat het grootste struikelblok zal wezen tot een nauwere aaneensluiting der twee takken van Germaanschen stam. Ik bedoel een zekere stroefheid van de nekspieren, dat trotsch gevoel van burger-koningschap, die onderdanen loyauteit, waardoor geen kerk- of hoflucht, maar de frissche zeewind voer, dat... vive le gneux, waar vader Willem het voorhoofd niet bij fronste, en welks nagalm den Oranjes - hetzij gezegd tot kenschetsing van hun positie in de Nederlanden - steeds in de ooren heeft geklonken.
Millioenen-Studiën verpoost van de lectuur der Ideën. Bij Millioenen-Studiën komt men weder eens op adem. Alle eigenschappen van den schrijver vertoonen zich in dit boek getemperd; de toon is niet schril en snijdend, niet hoog en bitter, niet rauw; de stijl hamert niet meer onophoudelijk den lezer op zijn hersenpan. Op den bodem van dit boek, dat den schijn aanneemt spelenderwijs geschreven te zijn, een zak vol confetti door den schrijver boven zijn lezers uitgeschud, een ware stuifregen van prikkelend vernuft en bijtende satire, - op den bodem van dit boek ligt een confessie. Het fijne en geoefende oor verneemt den snik, die, hier en daar, het schitterend vuurwerk van den stijl, het knallen van de paradoxen afbreekt. Artistennaturen zijn nu eenmaal voor sommige menschen ontoegankelijk. Rien comprendre, c'est ne rien pardon- | |
| |
ner. Wie zich, zij het ook maar bij benadering, een voorstelling maken kan van hetgeen er omgaat bij die wonderlijk georganiseerde wezens, van hun wroeten in zich zelven, van hun lijden, wie dus eenig mededoogen met hen hebben kan voelt de tragische beteekenis dezer korte regelen aan het einde, waar de schrijver zich op het aangezicht ter aarde werpt en... smeekt.
Millioenen-Studiën is wereldlitteratuur; zijn algemeene strekking, zijn vorm zoowel als zijn inhoud, bestemden het, zoo komt het ons voor, om door het beschaafd Europa zijnen weg te vinden. Is er dan eens iets bruikbaars en iets goeds uit Nazareth gekomen? Neen! Het merk staat er te duidelijk op: geen de minste eerbied voor den Feldwebel en den aankleve van dien, een doldrieste watergeuzen-overmoed in het plunderen van de heilige huisjes, in het nedersmakken van de beelden uit hun nissen! Thiers en Kant en Louis quatorze, très étonnés de se trouver ensemble. Wat het debiet van zulk een werk in het buitenland in den weg staat is een Nederlandsche karaktertrek, maar een Nederlandsche karaktertrek, door Douwes Dekker tot in het buitensporige en woeste botgevierd: het Nederlandsch gevoel van onafhankelijkheid, de aanspraak die de Nederlander maakt op de meest teugellooze vrijheid van spreken. Multatuli doet ons dikwijls aan de wilde knapen van Lumey denken, gelijk Huet die ons schilderde. Hij is in geen enkel gelid te houden, litterair noch maatschappelijk. Ontziet hij niets of niemand binnen de grenzen, buiten de grenzen evenmin. En dan komt eensklaps, ondanks al zijn uitbarstingen tegen het laaghartige volk dat hem verhongeren laat, onder al de grieven en den wrok de natuur weêr boven. De burger-Nederlander steekt het hoofd op in die aardigheid van den chemist, ter dood gebracht, en.... wegens laster, omdat.... ja, omdat hij beweerde zilver ontdekt te hebben in een Pruisisch dubbeltje. Gelijk Dekker zich boos maakt op dien kwast met zijn vieux Delft en zich ergert aan de kwaadaardige vertelsels, door den vreemdeling omtrent Holland uitgestrooid, niet anders zou het bloed den fikschen Hollandschen jongen, onzen Janmaat koken.
Hier en overal bij dergelijke uitlatingen stooten wij op den ondergrond van Douwes Dekker's natuur. Deze was, ik blijf het er voor houden, uit dezelfde elementen samengesteld als
| |
| |
die van Vondel en van Potgieter. Dat wil zeggen: zij was specifiek Nederlandsch van aard en aanleg. Multatuli's razen, Multatuli's virulent sarcasme bracht mij somtijds het woord te binnen van een Franschman, tot zijn vriend, bedrogen minnaar: ‘mon ami, vous haïssez trop votre maîtresse pour me faire accroire que vous ne l'aimez plus.’
Zijn nationaliteit was er niet opgelegd bij Douwes Dekker, gelijk een kleur of een vernis, een toevallige omstandigheid als bij zoovelen; zij zat hem in het bloed. Hij was niet minder dan de straks genoemden een Nederlander van temperament. Ik zou er willen bijvoegen, indien men mij die onderclassificatie wil ten goede houden, een Noordelijk Nederlander, een Amsterdammer. De stad, wier burgers hij het meest heeft uitgescholden, wier Droogstoppels hij in koffie stikken laat en wier neus ophalende, voorname van der Bandjirs hij herleidt tot een klomp talg; deze stad, de eenige van de Nederlandsche steden die een sterk sprekende individualiteit vertoont, had hij in zijn kunstenaarsoogen opgenomen, had hij lief met zijn kunstenaarsziel. ‘Ik zou Amsterdam tot de schoonste stad ter wereld maken’, ontsnapt hem ergens in de Ideën. Van alles wat de beeldende kunstenaar geschapen heeft leven de Amsterdamsche typen het meest. Zij zijn onsterfelijk in onze letteren; zij zullen voor de oogen onzer natie heen en weder gaan als het grootste deel van zijn overigen arbeid reeds vergeten is. Een tweede Rembrand, heeft hij haar figuren op het doek vereeuwigd, en, een tweede Rembrand, goot hij er een licht over dat eeuwig zijn geheim blijft, dat hem alleen behoort. Eduard Douwes Dekker, meen ik, was oorspronkelijk aangelegd om een even warme, even onverdeelde, even rondborstige vaderlander te worden als Joost van den Vondel en Potgieter. Hij heeft zelfs in den grond nooit opgehouden dit te zijn. Waren de omstandigheden anders geweest, er zou zich uit den hoogbegaafden, genialen knaap die met Abraham des Amorie van der Hoeven op den Blinkert Lamartine las nog iets anders ontwikkeld hebben. Of het beter zou geweest zijn voor zijn volk en voor hem?.... Moesten wij die stormvlaag hebben? Ik durf het niet beslissen. Voor men zich aan zulke gissingen wage, laat een halve eeuw verloopen zijn. En ook dan nog is het moeielijk uit te maken. Hij zou zulk een schel
licht niet hebben kunnen doen vallen op de gebreken van zijn
| |
| |
volk, maar hij zou ook de deugden zijner natie beter hebben gewaardeerd. Hij zou niet geworden zijn die virtuoos van het sarcasme, maar de gloed van zijn ziel had warmer gestraald en meerderen verkwikt. Zijn snerpende spot had minder valsche deugd de maskers afgerukt misschien, maar zijn teederder oog meer verborgen goed ontdekt en aangemoedigd. Zijn blik ware minder helder en scherpziend geweest voor anderer fouten, maar ook minder blind voor zijn eigen. Hij zou minder opzien gemaakt hebben, maar meer goed gedaan hebben, omdat hij minder eenzijdig zou hebben gevonnisd. In den oogst die opschiet op den akker, waar een zaaier uitging om te zaaien, zouden tusschen de korenaren minder dorens en distels staan. Zoo meenen wij. En hij zou niet, als een eenzame grootheid in den vreemde zijn verscheiden en begraven, maar door het volk, welks groote dichter hij geweest was, naar zijn graf gedragen zijn.
Tusschen Douwes Dekker en Nederland ligt niet slechts in letterlijken zin, maar ook figuurlijk de kolonie. Daar is de breuk ontstaan die als de barst in het glas, nu eens langzaam en onmerkbaar, dan met groote sprongen voortliep. De meesten herinneren zich nog levendig den tijd, toen zich in het rustige, deftige Nederland zijn geweldige stem liet hooren, als het doffe brullen van den leeuw. Zijn eerste werk kwam als een bom uit de lucht vallen, woelde een gat in den grond, barstte met geduchten knal uiteen, links en rechts de scherven om zich henen spattend. Zulk een taal was zoo iets ongewoons, dat men in het eerst verbijsterd stond, en toen die taal steeds heftiger en steeds bitterder werd; toen de schrijver, niets ontziende, geeselslagen hagelen liet op onze instellingen, onze zeden, onze maatschappelijke en kerkelijke gebruiken, staarde men hem aan alsof men met een dolleman te doen had. ‘Men zwijgt mij dood’, klaagde Douwes Dekker. De waarheid was dat men niet wist hoe hem te antwoorden, dat men niet wist wat men aan hem had. Harde waarheden werden door Douwes Dekker der natie in het aangezicht geslingerd, maar zijn schilderingen waren tegelijk zoo buitensporig en zoo overdreven, de toon, niet altijd, maar toch dikwijls, zoo hooghartig en zoo snerpend en zoo ruw, dat men voor een grondige discussie met Douwes Dekker als voor een onbegonnen werk terugdeinsde. De uit- | |
| |
spattingen van zijn genie, de onverklaarbare, ongemotiveerde, woedende uitvallen tegen personen, die hem nimmer maar een stroobreed in den weg gelegd hadden; zijn Olympisch bliksemslingeren naar het hoofd van mannen, die zich hier in Nederland en daarbuiten een welverdienden naam verworven hadden; zijn machtwoorden, zijn razen, zijn in het wilde er op loshakken, de meesterachtige toon, waarop hij oordeel velde over zaken, die geen sterveling, zelfs hij niet, in zoo korten tijd kon hebben overzien, doordacht, deed den invloed dien hij hier begeerde te oefenen afbreuk,
stootte de menschen van hem af. En, gelijk het altijd gaat, hoe meer de ontstemming, de verwijdering van de zijde zijner landgenooten toenam, hoe meer hij zijn gezichtspunt volhield, doordreef. Hoe men hem opvatte en uitlegde, men stuitte altijd op de tegenspraak in dat woord, nu eens zich verheffend tot de profetieën van Jesaja, dan weêr schetterend als de woeste taal eens volksmenners; op de tegenspraak in dat scherpe, rusteloos als het weêrlicht heen en weder schietende denkvermogen, fijn ontleedmes, tegelijkertijd zoo paradoxaal, zoo geneigd om onder den invloed van een indruk of een opwelling door te gaan. Onverklaarbaar bleef het samengaan in één persoon van iets naïefs, iets kinderlijks, iets onbevangens, op den eersten indruk zich verlatend goed vertrouwen, met dat onverbiddelijk doorzien der menschen, met die wereldkennis. Hoe kon dezelfde geest, die zoo edel en voornaam, zoo koninklijk zich uitliet, vallen in dien trivialen, platten, ruwen toon. Vanwaar die plotselinge nederigheid, dat zich klein voelen, die smachtende behoefte aan een weinig hartelijkheid, een weinig tegemoetkoming en sympathie van anderen na de hooghartige quos ego's en de stuitende zelfverheerlijking van zooeven. Men verwachtte een welwillend woord, zie, de geeseltouwen floten; geen woord dat vermurwde kwam uit zijn mond, maar een woord dat vlijmde als een mes. Hij was een heerlijk instrument, een viool van Cremona met eén valsche snaar er op. Midden onder het verrukkelijk spel begon die snaar te krassen, gilde boven al het andere uit. Zelfs al hield men rekening met de prikkelbare en bewegelijke kunstenaarsnatuur, rekening met zijn grieven en verbittering tegen onze maatschappij, ons volk en onze regeering, nochtans bleef er in den toon van Multatuli, in het drukke, het vermoeiende, en het overspannene, in het
| |
| |
tjengelen van die snaar iets onverklaards en raadselachtigs.
Daar verscheen het opzienbarend artikel van Dr. Swart Abrahamsz. Het legde den nadruk op twee omstandigheden, met elkander in het nauwst verband, op een tusschenpoozend physisch lijden van den dichter en op zijn verblijf in Indië. Dr. Abrahamsz plaatste zich op het standpunt van den medicus; hij behandelde den dichter als een patiënt, te veel als een patiënt, beweren sommigen. Er zijn er, die den heer Abrahamsz voor de voeten werpen dat hij het gansche genie van Multatuli, en over het algemeen het geniale tot een zenuwziekte heeft herleid. Ik kan dit in zijn stuk niet lezen. Voor mij wil dit artikel zeggen: deze man was lijdend, somtijds werd zijn geestelijke arbeid door zijn lijden geïnfluenceerd, zijn stijl er door gekleurd, zijn opvattingen en gedragingen, zijn karakter er in meer of mindere mate door beheerscht. Wat men ook van dit artikel denke, het dagteekent in de Multatuli-litteratuur en in de letterkundige kritiek in het algemeen. Het bracht licht op duistere punten, het zal, en vooral in zijn nawerking, balsem strijken over veler schrijnende verbittering tegen dezen schrijver. De ware, niet geraasmakende vrienden van Douwes Dekker zullen er vrede mede hebben dat het verscheen, zelfs al komt hun menige gevolgtrekking van Dr. Abrahamsz te eenzijdig medisch of betwistbaar voor. Merkwaardig te dezen opzichte en als toelichting van het stuk van Dr. Abrahamsz is hetgeen ons Froude mededeelt van een ander groot man, denker, dichter, wijsgeer en hervormer, Thomas Carlyle. Carlyle leed levenslang en intermittent aan dispepsie; men heeft het recht vele van de zonderlingheden van dezen man, van zijn uitvaren tegen zaken en personen, zijn plotseling opkomende en ongemotiveerde antipathieën met zijn kwaal in verband te brengen. Nu is het opmerkelijk dat er tusschen de verschijnselen van hun lijden bij Carlyle en bij Multatuli overeenkomst bestaat. Carlyle had een week en sympathiek gemoed; zijn boeken toonen hoe, al dondert ook
zijn taal, zijn hart vol mededoogen en ontferming voor de menschen was. Hij kon het niettemin met niemand vinden op den duur. Weinigen slechts verdroegen hem, gelijk hij weinigen verdroeg; Carlyle schold op het parlement als Multatuli op de tweede kamer. Eens, verhaalt ons Froude, ontmoette Carlyle generaal Wolseley. ‘Generaal’, zei de beroemde Schot, zijn leeuwenkop opheffend, ‘gij
| |
| |
hebt groote dingen gedaan, nu blijft u nog iets te doen over: deze - en hij wees met den vinger naar het parlementsgebouw, - deze, drie, vierhonderd balkende ezels uit elkander te jagen.’ Balkende ezels! Zoo forsch drukte zich Douwes Dekker tegenover de kamerleden zelfs niet uit. Hij bepaalde zich, geloof ik, tot.... slaapmutsen. Carlyle kon den liberalen staatsman Gladstone niet uitstaan, Douwes Dekker's steen des aanstoots was de liberale staatsman Thorbecke. Carlyle is evenmin als Multatuli malsch in zijn qualificatieën van de dienaren des woords, preekende leeken, of geordende geestelijken. Gladstone noemt hij ergens den verachtelijksten man uit geheel Engeland, die zich met zijn eigen phrasen zoo opwindt dat hij 't eindelijk zelf gelooft. Het trof eens dat beide groote Britten, Gladstone en Carlyle, zich ter zelfder plaats, in Cannes ophielden. Carlyle's gastheer schijnt gemeend te hebben beiden heeren een pleizier te doen door ze op elkander te vragen. Ach, er zijn van die naieve leeken! Of was het misschien ondeugendheid van den voornamen Brit? Wilde hij zich het vermaak verschaffen Engelands twee uitstekendsten op elkander te zien aanvliegen en botsen als twee billartballen? Carlyle, men behoeft het niet te vragen, zat Gladstone aan te grimmen; hij schepte niet het minste behagen in de speeches van den vurigen redenaar-staatsman. Den man met de leeuwenmanen hinderde de man met het valkenoog. Ik beoog hiermede niet een parallel te trekken tusschen twee zoo wijd uiteenloopende personen als Douwes Dekker en Carlyle. Carlyle staat mijns inziens veel hooger dan Douwes Dekker. Hij was grooter en dieper geest, grooter karakter. Ik kan het niet helpen dat Carlyle mij persoonlijk veel meer aantrekt dan Dekker. Ik wil alleen in het licht stellen hoe een physische oorzaak bij twee groote mannen soortgelijke verschijnselen te weeg brengen kan. Wat is meer bestaanbaar, vraag ik, met onzen eerbied voor den menschelijken geest, wat is meer
bevredigend ten slotte: aan te nemen dat overdrijvingen als de straks genoemden toegeschreven moeten worden aan eene stoornis in het evenwicht der geestelijke vermogens door een tijdelijk lichamelijk ongemak, of den geest zelven er verantwoordelijk voor te stellen?
Wanneer men Carlyle eens bedaard had afgevraagd of het hem werkelijk ernst was met dien onhebbelijken grauw tegen George Eliot ‘a scribbling woman’? Multatuli heeft men on- | |
| |
geveer alles wat een voetstuk had zien nedersabelen. Luther wordt in de Ideeën even afgemaakt. Kant krijgt in Millioenen-studiën een lik. Een pauvre sire! Renan wordt met een schop op straat gezet. Een kwakzalver! Thorbecke... nu wat Thorbecke was, dat weten wij. Dit geschiedde tot genoegen van een menigte lieden; van de jongere lieden in het bizonder, die er bijstonden als de knapen op de straat somtijds een vechtersbaas omringen - hij kan ze allen aan, laat ze maar opkomen! - en het Multatuli dapper nadeden, schoon ze geen Koffieveilingen achter den rug hadden. Ik geloof niet dat ik Douwes Dekker beleedig door te onderstellen dat dit ziekelijke overprikkeling was. Ik bedoel natuurlijk niet zijn negatieve theoriën, zijn critiek op kerk en staat en maatschappij, personen, zaken als zoodanig, maar de absolute, onbesuisde uitlatingen en oordeelvellingen. Ik bedoel de keeren, waarop, gelijk hij 't in Millioenen-studiën zijn Adolf van Nassau in den mond legt, de ‘trainbuben’ hem te machtig waren.
Wat overigens de opgewondenheid betreft tegen machthebbers als Gladstone en Thorbecke, ik geloof dat de verklaring van dit feit niet ver behoeft gezocht te worden. Is zij niet voorhanden in het gevoel van onmacht bij den schrijver, moralist, hervormer, die zijn woorden in die honderdduizende gapende ooren zijgen en verdwijnen ziet als water door een zeef, terwijl de man, aan het bewind, bevelen kan, zijn denkbeelden praktisch uitwerken. Carlyle heeft, getuige Froude's boek, die onmacht diep gevoeld, en met zekere wrevelige ijverzucht de mannen gadeslagen, die een tastbaar, die een dadelijk resultaat verkregen op hun werk. Multatuli wenschte macht, macht om iets te doen. Daartoe ging hij naar Wiesbaden. Lieden van het studeervertrek, opmerkers, dichters, menschenvrienden, uit de hoogte waarnemend, onbekend met de geduchte, moeielijkheden waar de staatsman mede te worstelen heeft, met de duizenden tegenstrijdige belangen door hem in het oog te houden en zoo mogelijk te verzoenen, beelden zich licht in dat zij, in hunne onbekrompenheid, het dien staatslieden, dien on willigen, gauw verbeteren zouden. Eigenaardig nog, in dit verband, is Douwes Dekker's minachting en toorn, waar hij op de vorsten der gedachte, op Emanuel Kant en anderen stuit. Douwes Dekker, gelijk ieder waarachtig geboren groot kunstenaar, ontvangt van
| |
| |
de verschijnselen sterke indrukken. Deze indruk doet bij hem onmiddelijk een denkbeeld ontkiemen dat hij zeer scherpzinnig en met groot vernuft weet uit te werken. Hij tast zijn onderwerpen aan en lost ze, en artiste, op als mathematische vraagstukken.
Doch hij bezit noch het koele hoofd, noch de verwerkte, bezonken, algemeene kennis, noch het wijde gezichtsveld, noch de onpartijdige hartstochteloosheid, noch den diepen blik der groote denkers, die verscheidene reeksen van verschijnselen overzien en in verband brengen.
Douwes Dekker wordt getroffen door de onnoozelheid der spelers aan de speelbank, welke van het lot, dat onberekenbare, geheimzinnige, een wezen maken dat men hoopt te foppen en in de war te brengen, of door allerlei kunstjes gunstig voor zich te stemmen. Daarop redeneert hij nu, het ingeslagen spoor naar ééne richting pijlsnel volgend voort: ziedaar de godsdienst! Godsdienstige menschen doen toch eveneens; zij maken den onveranderlijken aard der dingen tot een persoon, zijn gedurig in de weer dien persoon op allerhande wijze te bedotten. Zij liefkozen hem, vleien hem, in de hoop dat hij een ‘elfje’ zal toegeven. Derhalve omdat er godsdienstige menschen zijn of gedacht kunnen worden te zijn die zoo handelen.. is dit de godsdienst. Zeker, wanneer het voldoende is aan de speeltafel te Wiesbaden te verschijnen, een vernuftspeling te maken om een ingewikkeld, samengesteld en diep probleem tot oplossing te brengen, dan zijn die wijsgeeren en godsdiensthervormers, welke zich het minder gemakkelijk maakten, rechte ezels, deden zij monnikenwerk en heeft Dekker gelijk hen met een oorveeg aan de deur te zetten.
Heeft de dichter, die de denker bij uitnemendheid wilde zijn, gevoeld dat hij niet zwaar genoeg gewapend was om het met sommige grooten op te nemen, en uit ongeduld beproefd ze met een vliegend woord, een paradox, een klap zich van den hals te schuiven? Douwes Dekker heeft zich op velerlei gebied van menschelijke kennis bewogen. Hij heeft zich over allerhande daarmede in verband staande onderwerpen uitgesproken zeer beslist, en mâitre. Bij voorbeeld op het gebied van waterstaat tegen de domheid van dijken. Er is er geen, waar hij niet den een of anderen genialen greep in deed, de een of andere scherpzinnige opmerking over maakte.
| |
| |
Dit is op zich zelf verbazingwekkend. Doch, waar hij zich ook bewege, steeds verzelt hem die prikkelbaarheid, die ongedurigheid, die opvliegendheid, deels een eigenaardigheid van kunstenaarsnaturen, deels met het zenuwleven van den dichter in verband staande, welke hem tot uitersten vervoeren en tot sprongen leiden en in ruwheden doen vervallen, onbestaanbaar met het ideaal, dat men ten allen tijde zich van den wijze vormde. Darwin, de voorzichtige, nederige onderzoeker ontving den brief eens weleerwaarden heers. Daarin kondigde de predikant, hem, Darwin, de eeuwige verdoemenis aan. De predikant nam, wonderlijk genoeg, in plaats van nu den ongelukkigen man ten minste te beklagen, de gelegenheid te baat om Darwin uit te schelden. De man der wetenschap schudde glimlachend het wijze hoofd, en trok zich de zaak niet verder aan. Zoo handelde in zijn bezadigde zachtmoedigheid de groote Engelsche geleerde. Douwes Dekker had het temperament van een artist; hij vliegt op; hij valt uit; hij slaat zijn klauw in het vleesch van den tegenstander als een getergde leeuw. Leest men de Ideeën dan verbaast men zich dat hij notitie neemt van dingen, niet der moeite waardig dat men er acht op sla. Prikken van de onbeduidendste angels irriteeren hem; hij wijdt er in het breede over uit. Zij zijn de eer van al den geest en het sarcasme aan hen besteed, somtijds niet waardig. Carlyle bulderde ook, maar tegen de lieden die zijn beginselen aantastten. Bij Douwes Dekker waren het dikwijls persoonlijke gevoeligheden. Ieder legt het er op toe hem te sarren, hem te kwetsen; men sluit een verbond om hem dood te zwijgen. Iets dient men hierbij in het oog te houden. Dekker's sarcasme is bitter, vlijmend, ruw, hooghartig, maar het is nooit valsch, het is niet geprepareerd. Het kwam niet uit een koel, vergiftig en kwaadaardig brein; het barst hem uit het schrijnende hart. Het is niet de dolk van een bravo; het is een forsche houwdegen, die men in het open veld, in de
mêlée gebruikt, het is een tweehandszwaard, en soms een knods. Het is niet het elegante, boosaardige, kattenpootachtige sarcasme van den Franschman, maar het ongepolijste, hardhandige van den Nederlander, recht op den man af. Dat trekt mij aan in Douwes Dekker.
Het is de moeite waardig Byron's Don Juan naast Multatuli te leggen. Welk een andere smaak is er aan Byron's satire.
| |
| |
Dan verkies ik den onstuimigen, ziedenden, forschen, verbitterden Nederlandschen burger boven den koelen, geblaseerden, cynischen aristokraat. Byron, na een pagina voltooid te hebben, liep er mede naar zijn vriendin, de markiezin Guiccioli. Hij las haar dan de bladzijden voor, waarin hij Engeland bespotte en hoonde en vermaakte zich bij voorbaat met de woede van zijn lieve Britten. Iets dergelijks zou Douwes Dekker niet gedaan hebben.
Men vraagt zich wel eens af wat er van Douwes Dekker zou geworden zijn als hij niet naar Indië gegaan was. Het is een feit dat men, tot kort voor dezen, zijn Indische loopbaan weinig of niet in rekening bracht bij het beoordeelen van zijn stijl, zijn toon en zijn karakter. Alleen op het feit van zijn ontslag viel licht. Men vergeleek hem met anderen; men schoof hem onder de letterkundigen alsof hij levenslang onder ons gewoond had. Des te meer stak hij bij de anderen af, des te onbegrijpelijker werd zijn toon, zijn houding en zijn grieven.
Doktor Swart Abrahamsz legde hier het eerst den vollen nadruk op. Er zijn algemeene oorzaken, welke in het oog te houden, het geval van Douwes Dekker tot een minder opzienwekkend, op zich zelf staand maken. Die toon is hem niet uitsluitend eigen. Het impulsieve, sterk vergrootende, zenuwachtige en geprikkelde kan men voor hem, na hem, in de Indische bladen, bij de Indische Nederlanders aantreffen. Het ligt voor een deel aan de verhoudingen tusschen moederland en kolonie. Landgenooten, die na langen diensttijd uit de koloniën wederkeeren, hebben dikwijls in hun toon iets opgebrachts en heftigs dat ons bevreemdt. Zij zijn hier niet meer te huis; zij ergeren zich aan vele dingen; zij ondergaan de eischen en beperkingen onzer samenleving met een wrevelig verzet. Zij vinden alles hier klein en gek en kinderachtig. De oude maatschappij met haar verstijfde vormen zit hun lastig als een knellende jas. Zij zien alles met Indische oogen, meten alles met Indische maat. Hier zijn de huizen, de kringen, de familiën gesloten; men komt er niet gemakkelijk in. Hier onderzoekt men eerst wie iemands vader was en wat die vader deed. Op Java is het open hof; welbeschaafdheid, kunde zijn voldoende introductie. Hier krioelt het van partijschappen,
| |
| |
coterieën, geloofsbelijdenissen die elkander uitsluiten. Wat weet men daar, zoo hoort men hen zeggen, in Indië van! Daar is het één groote maatschappij; men laat de oude, dwaze vooroordeelen op den drempel achter. Alles heeft men aan zichzelven te danken of te wijten. Een kundig ambtenaar, een gezellig officier zit de kousenwinkel van zijn vader niet meer in den weg. Wien komt het in zijn hoofd te vragen of die man Roomsch is of Protestant. Zal de landheer van hervormd geloof er ooit bezwaar in zien den pastoor te herbergen, deze om met den landheer vriendschappelijk om te gaan; de pastoor wiens geestelijk kleed gezien werd in de hospitalen, of te midden der besmetting ginds op Atjeh.
Er komen grieven bij. Daar in Indië had men zich een naam verworven, een werkkring geschapen, waarin men uitmuntte, zich een rang veroverd; men heeft er gewerkt, hard gewerkt, harder gewerkt dan hier over het algemeen gedaan wordt. Men voelt zich en meent recht te hebben zich te voelen. Hier in Nederland kent men u niet; er wordt nauwelijks op u gelet. Anderen gaan hier voor, bezetten de eerste plaatsen; anderen, uw minderen in verdienste, voeren het hoogste woord. Men denkt, wanneer men zich in Indië heeft onderscheiden, dat het moederland het weet, dat het u dienovereenkomstig zal behandelen en ontvangen. Mis, het moederland weet het niet; het toont ook niet de minste lust er naar te informeeren. Het moederland heeft haar eigen celebriteiten, mannen van grooter en kleiner beteekenis. Busken Huet heeft in een van zijn Indische artikelen den indruk trachten weêr te geven van een Indisch officier, hier te lande teruggekeerd. Hij loopt hier als een vreemde rond; men neemt weinig notitie van hem. Hij mag zich onderscheiden hebben in den oorlog ginds, bij ons te lande, waar nooit oorlog wordt gevoerd, bij ons in het vreedzaam landje, nimmer opgeschrikt door die dramatische en ontroerende gebeurtenissen, telt de militair niet veel. De Oost ligt ver, de menschen zijn traag van verbeelding; het volk barst niet uit bij het zien van een uniform, gelijk de Franschen op de boulevards: ‘Vive les cuirassiers de Reichshoffen!’ Heeft hij goed gevochten, dan is hij er voor betaald. Hij had zich dat alles onder de Indische zon, onder de illusiën die zij stooft in de verbeelding, zoo anders voorgesteld. Douwes Dekker wijst op zijn gewonen, bitteren toon
| |
| |
naar de advertentie van een gesneuvelden Indischen officier, ergens weggestopt, in een hoekje van de courant, tusschen de handelsberichten.
Deze toestanden zullen zich misschien wijzigen met den tijd; zij zijn moeielijk te veranderen. Zij ontstaan uit de wrijving eener zich ontwikkelende, moederlands voogdij ontwassende kolonie, en een oude maatschappij die haar regeert. Zij hangen onverbrekelijk samen met het onderscheid van het klimaat dat zich in afwijkende zeden en gewoonten uitdrukt; met den bouw der Europeesche maatschappij uit klassen. Ons volk is een handelsvolk; het was dat immer, het draagt daarvan de trekken; het bezit daarvan de deugden en gebreken. Iedere natie eert datgene, waaraan zij haar bestaan te danken heeft en haar behoud als natie, waardoor zij boven haar zusteren zich verhief en uitblonk, de factoren harer wording, onderhoud en bloei. Frankrijk heeft geschitterd met zijn legers, met zijn kunsten en zijn letteren; krijgslieden, kunstenaars en schrijvers staan er dus maatschappelijk hoog aangeschreven; zij bekleeden in de samenleving een voorname plaats. Duitschland was van ouds het land der wetenschap, der poëzie, van de muziek en van de wijsbegeerte; later werd het de gevreesde militaire natie. Dragers van de ambten hiermede in betrekking staande maken dus in Duitschland aanspraak op maatschappelijke onderscheiding. Een officier vertegenwoordigt een geduchte macht; de uitstekende geleerde is Geheimrath en draagt de borst vol ridderorden. - Aan de wording onzer republiek hebben twee factoren medegewerkt, de handel en de kerk. Dat de handel en daarmede het geld, oorspronkelijk gewonnen in den handel, een maatschappelijk overwicht verkreeg ligt in den aard der zaak. Onze burgeraristokratie rees op het geld omhoog; geld werd dus van lieverlede een oorzaak van distinctie. Geen machtige, kunstlievende, rijke adel woog er tegen op; geen uit de natie voortgekomen leger oogste lauweren op de Europeesche slachtvelden. Onze letterkunde bleef, gelijk Huet het uitdrukt, een dorpslitteratuur, een binnenlandsch artikel. Wij schitterden met enkele luisterrijke namen in de wetenschap,
daar wij een kleine natie zijn, met enkelen. Onze schilderschool heeft langen tijd gewacht op de erkenning, de bewondering van Europa. Maar onze vloten stevenden oostwaarts en
| |
| |
westwaarts; onze rijkdom groeide aan. Van onze schatten wist en weet men buitenslands en onze kooplieden kende men en kent men in den vreemde. Zoo geschiedde het dus van zelf, en moest het wel geschieden, dat men zich op geldbezit liet voorstaan, dat het in de samenleving woog, dat hetgeen er mede in verband staat zich een breede en een eerste plaats ging toekennen. Naast den handel stond de kerk. Huet heeft ons zoo meesterlijk geschilderd welk een aandeel deze niet zeer hupsche, alles behalve beminnelijke, maar zoo stroeve, ijzervaste, gereformeerde predikanten hadden aan de vestiging van den Nederlandschen staat. Handel en theologie, theologie en handel! Een harde leer, die stevige karakters vormde toen het noodig was om in de stormen pal te staan. Winzucht, die de ondernemingslust geen ruste liet, en de zinnen op het voordeel, op de goede kansen spitste. Later kwam de rust, de verslapping, de overgang tot politieke onbeduidendheid, de uittocht uit Europa's raadzalen, het hokken in een hoekje. De handel was niet meer de wereldhandel, de oude kloeke ondernemingslust. De kerk stond niet meer in den wind, in het harnas; zij schuurde en verfrischte haar hardnekkigen onverdraagzamen geest niet langer aan de drukte, de beweging, het gekruis en het geraas van het opgewekt verkeer. Zij werd huiszittend, en splitste zich, gelijk een prisma, in verschillende kleurschakeeringen: somber en dweepziek, femelend; oprecht en streng rechtzinnig; innig, gemoedelijk vroom; humanitair wijsgeerig. Maar uit beider samengestelden invloed, van den handelsgeest en van de puriteinsche kerktucht, onze opvoeders, bleef een draai, een plooi, een trek der natie bij, kenmerk van den Nederlander: het fatsoen. Het fatsoen, zoover het uit den aard van onze werkzaamheid als natie stamt, vertoont zich in een opzien tegen geld, zekere pretensies van het geld op onderscheiding in de samenleving, een aangenaam gevoel van eigenwaarde en gewicht bij die het bezitten; waar een hinderlijk, en
eenigzins vernederend besef van het te missen tegenover staat. - Duitschers verzekerden mij dat onze geleerden zooveel ‘menschlicher’ zoo drukten zij zich uit, zooveel menschlicher zijn dan de hunnen. Zij schreven dit toe, juist aan het overwicht bij ons te lande van den handelsstand. Den geestelijken hoogmoed der geleerde en artistieke wereld kent men bij u zoo niet, zeiden zij. - Dit fatsoen is ook de moeder van de netheid en de knapheid bij de mindere
| |
| |
standen. Zijn fatsoen ophouden is een algemeen verspreide en hoogst eigenaardig Nederlandsche uitdrukking. Dit fatsoen kan iets bijkomstigs zijn, niet meer dan een plooi, voor lief te nemen gelijk men alle nationale trekken bij ieder ander volk voor lief moet nemen, en tot het karakter van den mensch zeer weinig afdoend. Het kan ook hatelijke vormen aannemen, waar het ontaardt in dommen geldtrots, uit de hoogte neêrziend op de dingen, die geen praktisch nut of materieel belang bevorderen; waar het, ijverzuchtig, heel het leven maakt tot een bekrompen schijnvertoon van welvaart.
In de tweede plaats legt het fatsoen zich aan den dag in zekere deftigheid, gedwongenheid en stijfheid van beweging. Als zoodanig is het wellicht een overblijfsel van den dwang door de stemmige, benepen, strenge Gereformeerde gouvernante onzen zeden aangelegd. Men schuwt het zich te laten gaan; men geneert zich in het openbaar aan zijn gevoelens lucht te geven; men durft niet ongedwongen pret hebben wanneer er anderen bij zijn, men komt niet uit den vormelijken plooi in het publiek.
Amicis teekent deze eigenaardigheid der Nederlanders geestig. Hij is op het punt van te vertrekken; de trein heeft gefloten. Daar staan zijn Nederlandsche vrienden stokstijf, ingetrokken. Waarom zien zij voor zich? Wat hebben zij tegen hem? Heeft hij hen beleedigd? De expansieve Italiaan kan niet begrijpen dat men bij het afscheid nemen niet meer leven maakt, met hoeden zwaait, zijn armen uitbreidt, Doch zie, terwijl zij hem de hand drukken blinkt in hun bleeke, blauwe oogen iets vochtigs. Daar komt er een naar het portier hollen en stopt hem een pakje sigaren in de hand. Moralement parlant, draagt ons volk zijn beste brood niet buiten venster. Men moet ons weten te vatten. Voltaire met meerder geest en minder hart dan Amicis, had een hekel aan ons. Onze goede eigenschappen zitten in een keurslijf; om den Nederlander goed te kennen en te waardeeren moet men beginnen met hem een weinig los te rijgen.
Dit is de humoristische zijde van het fatsoen. Er zijn er ook anderen. Gelijk er onder de Nederlandsche stijfheid degelijkheid verscholen ligt en gulle, warme, trouwe harten, kan de aanbeveling ‘deftige menschen!’ soms ten goede komen aan een burgerlijk voorname opgeblazenheid, die het zeer onaangenaam en ergerlijk is om te ondervinden. Het spreekt ook van zelf dat waar de def- | |
| |
tigheid zoo hoog in eere staat, zielevoosheid, zedelijke onbeduidendheid en de ondeugd haar tot dekmantel kiezen en vrijgeleide.
Stel nu tegenover dit volkstype, gelijk het door den tijd zich ontwikkeld heeft, het leven en de maatschappij in Indië. Daar bestaat geen geldbezittende klasse als zoodanig. Alles werkt; alles is bezig te verdienen. Tegenover duizenden, die arbeiden, staan geen honderden die in ledigheid verteeren. Het scherpe onderscheid van afkomst, maatschappelijken welstand, en zoovele trappen als er in onze burgermaatschappij gevonden worden, vervalt. Met den Inlander naast zich is iedere blanke min of meer een aristokraat. Bovendien, de Inlander heeft de Fransche revolutie niet mede gemaakt; hij acht zich zelven niet zoo goed als wij, noch laat ons dit van tijd tot tijd brutaal gevoelen. Hij komt niet bij u binnenstormen als die hoop kerels, ‘volk noemden ze zich’, bij den schrijver van Millioenen-studiën, krijschend ça ira! De Inlander is een kind; wij zijn zijn voogden. Een gevoelvol hart wordt licht verleid hem in een soort van vaderlijke bescherming te nemen; waar hij wordt verdrukt, zich zijner aan te trekken. Eindelijk is in Indië de Nederlander niet de rustige rentenier van heden, maar de vechtersbaas van ouds. Het leger en de vloot doen dienst; zij hebben zwaarder taak te hunnen laste dan geweren poetsen en parade houden; zij sterven weg aan doodelijke ziekten; zij verteeren hunne krachten en gezondheid in geweldige vermoeienissen; zij sneuvelen voor hun land. Uit die tegenstelling spruit, voor wie uit Indië teruggekeerd, hier om zich heenziet, een schrijnend en onaangenaam gevoel. Men voelt zich burger van het overzeesche rijk en men staat hier tegenover menschen, die zich uwe meesters noemen. Men gaat dezen meesters hun titels afvragen; men gaat vergelijken tusschen hier en ginds En dan stuit men dadelijk op de hoofdtrekken van de oude Nederlandsche samenleving, op haar aristokratischen bouw, hare geldtraditiën, tegenover de in hun oog veel ruimere en vrijzinnigere Indo-Europeesche. Men
stuit op het nauw daarmede verbonden kerkelijk christendom, op zijn geest van verdachtmaking en afzondering tegenover de onverschilligheid omtrent de dogmen, het humanitaire beginsel, gelijk het in Indië wordt gehuldigd. Deze trekken liggen boven op; zij wortelen in de geschiedenis; zij springen dadelijk in het oog.
| |
| |
De heete luchtgesteldheid doet er het hare toe; men ziet alles in het vergroot en in de schelste kleuren. Indien dit zoo bij gewone menschen voorkomt, hoeveel te meer moet een wezen als Douwes Dekker met zijn fijne, pijnlijk gevoelige zenuwen, zijn geschokt gestel er door zijn aangegrepen.
Voor iemand die over geheel buitengewone gaven beschikt, voor iemand die eene hooge betrekking in Indië heeft bekleed is zijn ontslag een groote gebeurtenis. Douwes Dekker vatte zijn geval op met de ontroering van een dichter en kunstenaar; hier viel het dadelijk tot een nuchter peil van zaken. Hier herleidde zich het drama van Lebak aanstonds tot een ondergeschikte kwestie in het ressort van Indischen dienst. Kon de staat het helpen dat hij een uiterst ingewikkelde machine is, waar duizenden raderen en radertjes in loopen en de aangelegenheid des enkelen zich in duizenden andere aangelegenheden verwart, verliest? Kon de ontslagen Indische ambtenaar het helpen dat hij in de eerste plaats een mensch en dichter, in de tweede een werktuig der regeering was? Het moet Douwes Dekker, zich zijn schitterende gaven wel bewust, en een zeer hoog denkbeeld van zich zelven koesterend, pijnlijk hebben aangedaan, op te merken dat hij hier weinig werd geteld. Daarenboven kwam hij uit een land waar de kastengeest, de familievooroordeelen en de geldtrots tot een minimum herleid zijn. In zijn verarmden toestand moesten zij hem te schriller in het oog vallen. Het bohemer leven dat hij leidde, en zijn zwerven moeten iemand in zijn positie het gevoel gegeven hebben van een vagebond, te midden van die deftige en voorname kooplieden. Op Java, waar de toestanden zoo geheel anders zijn, zou hem dit niet zoo gehinderd hebben als het hem hinderde te Amsterdam. De zwerver, vreemdeling geworden in onze maatschappij, met zijn ongegeneerde Indische gewoonten en zijn Indische opvattingen stootte, schramde zich aan het fatsoen. Hij zag het in zijn hatelijkste vormen, bestudeerde het, bespiedde het met de gespannen, koortsige, vastklevende opmerkzaamheid van den artist. Sjaalman had een aanklacht in zijn pak. Als de machthebbers niet hooren wilden, dan zou het volk hooren. Nu mag men met den heer Swart Abrahamsz de aanvraag om ontslag voor een overijld besluit houden, meenen dat de
Nederlandsch-Indische regeering niet anders doen kon dan zij deed. Men mag ontkennen dat aan Douwes Dekker
| |
| |
onrecht is geschied, volhouden dat met dergelijke impetueuse naturen een kolonie niet te regeeren is. Men kan er een zenuwlijden bij te pas brengen, oorzaak van een overhaast handelen. Men kan niet ontkennen dat de aanleiding tot die daad van Douwes Dekker een gevoel was door geen mensch te laken, door ons Nederlanders in de laatste plaats: de opstand tegen tirannieke handelingen. Het was de oude Nederlandsche toorn, die wakker werd in dezen ambtenaar, toen hij het arme volk van zijnen karbouwen zag berooven, een toorn gelijk aan dien, waarvan de eigen voorzaat van den Nederlander beefde toen hij arme poorters door de satellieten van den Spanjaard van hun have en goed berooven zag Ik geloof dat Douwes Dekker een mensch is geweest met hartstochten en gebreken als ieder onzer, dat hij zich somtijds verliep in razende drift en wanneer hij sloeg, niet altijd met ontferming, maar in bitterheid en hoogmoed sloeg. Ik geloof dat de demon van zijn overspannen, trillende zenuwen, zijn woeste trots hem somwijlen overweldigde, dingen doen liet, dingen zeggen liet, door zijn betere natuur gewraakt. Doch Nederland mag nooit het nobele in dien man vergeten, het nobele op den bodem van zijn hart, zonderling dooreengevlochten met de lagere driften, de grillige overgangen en sprongen, de tegenstrijdigheden, de ziekteverschijnselen van dien geest: zijn ontferming met verdrukten, zijn gevoel van recht en menschelijkheid, zijn haat aan kerkelijken en wereldlijken dwang. Want als Nederland dit vergat dan zou het zijn traditiën en historie, dan zou het zijn eigen vleesch en bloed verloochenen. Wilt gij Indië behouden, behandel het zachtzinnige volk goed. Eerst de menschen en dan de Mammon! De toekomst zal leeren of hij gelijk heeft gehad.
Heeft Douwes Dekker verwacht dat op de uitgaaf van zijn Max Havelaar een algemeene volksbeweging zou volgen? Hoopte hij daarvan herstelling in zijn ambt? Zoo ja, dan toonde hij daarin zijn onderhevigheid aan Indische illusien, hardnekkiger, gloeiender bij hem dan bij iemand anders. Geen regeering, welke ook, zou er toe overgaan een man, die zulk een taal gevoerd had, die met kléwangwettende krijgszangen had gedreigd op een ambtenaarspost te plaatsen. Noch in Engeland, noch in Frankrijk, noch in eenig land ter wereld; in het
| |
| |
voorzichtige en bedachtzame Nederland allerminst zou dit zijn geschied. Met éénen slag was hij beroemd geworden, maar de lauwerkraus kostte hem den ambtenaarsstaf. Douwes Dekker wilde dit niet zien; hij rekende met de feitelijke toestanden en de mogelijkheden, gelijk ze daar nu eenmaal lagen, niet. Zijn geest voer er over heen met groote schreden als van vuur. De dichter moet de beste man van zaken zijn, zegt hij in Millioenen-studiën. Er is waarheid in die paradox, doch maak dit nu zoo in het algemeen onzen kooplieden eens wijs, of bekeer tot dit geloof den nuchteren Engelschman. Vraag den Brit of hij Carlyle, die het parlement met bajonetten wilde uiteenjagen, die den raad gaf - ook een manier van Millioenen-studiën - Rotschild beet te pakken en hem zoolang in de keel te knijpen tot hij de opgeslokte millioenen weder uitspoog, rendre gorge, rendre gorge! of hij Carlyle in een staatsbetrekking zou geplaatst hebben?
Een schrijver en dichter dus! Dit heeft zijn bezwaren in ons kleine land. In Frankrijk en Duitschland is er een breede zoom van mannen, die uitsluitend voor de pen of voor het penseel en van de kunsten leven. Men is gewend aan hun manier van doen; hunne exentriciteiten ziet men door de vingers. Zij behoeven niet mede in het fatsoensgareel te loopen. Ware Douwes Dekker een Franschman geweest en had hij een boek geschreven, dat zulk een sensatie gemaakt had, dan hadden de uitgevers zich om hem verdrongen. Dit zou de eenige, voor hem aanneembare weg geweest zijn: ruim betaald te worden voor een arbeid, die meesterwerk was. Van zijn pen zich en de zijnen te onderhouden, men weet wat dit in heeft ten onzent, vootal voor een man als Douwes Dekker, Indisch oudgast, zeker niet de beste financier. Een man die Saidjah dichtte kan, mag men veroorlooven geen zorgvuldig rekenaar te zijn. Onze samenleving is klein; men heeft niet veel ruimte voor zijn elleboogen; een man, wiens naam op aller lippen zweeft, wordt aangestaard. Hij kan zich niet verroeren of ieder merkt het; zijn gedrag en zijn manieren maken opspraak, geven aanstoot. Welk een humor ligt er in dat sollen van de goede, deftige Nederlanders met, in dat schrikken voor hun wild en bandeloos kind. Ik wil niet in bescherming nemen wat Douwes Dekker mag misdreven hebben, echter kan ik niet voorbijzien hoe de omstandigheden hier hem tegen waren. Want als er
| |
| |
iets is, waarvan de Nederlander geen begrip heeft, waarmede hij geen inschikkelijkheid kan hebben, dan zijn het die bewegelijke, opbruisende, ongestadige, rustelooze, hartstochtelijke kunstenaarsnaturen.
Er was iets naiefs in de opvattingen van zijn landgenooten omtrent hem en de door hem te volgen gedragslijn. Wat verwachtte men van hem? Men stelde zich voor dat hij zich, na het schrijven van dat prachtige boek nu rustig onder ons zou nederzetten, een tevreden, burgerlijk leventje zou beginnen, zich een weinig zou laten protegeeren, andere prachtige boeken schrijven, leesbeurten vervullen, eindelijk in de Kamer komen... en zoo verder. Douwes Dekker eischt herstel van grieven. De Nederlanders zijn gelijk zij zijn, de Indo-Europeesche dichter, is gelijk hij is. Zij botsen: zij verstaan elkander niet. De hulde aan zijn talent gebracht, de satisfactie zijn gewond gemoed geweigerd, verbitteren hem. Hij blijft wachten, zwerven. Men tracht hem te naderen, doch men geeft het spoedig op. Men vindt hem vreemd, onmogelijk, onhandelbaar. Ook al laat men physische oorzaken, psychische aberratiën medetellen, dan behoeven deze, dunkt mij, nog niet in de eerste en eenige plaats te worden aangevoerd om het opvallend barsche, ontoeschietelijke, of hoe wil men het noemen, bij een man in zijne omstandigheden te verklaren. Iemand die los van de maatschappij, buiten iederen band met die maatschappij en buiten iedere betrekking een bespiegelend, fantaseerend leven leidt, krijgt van zelf iets vreemds, voor anderen ongenietbaars. Voor den zoodanige dragen allen die hem naderen den plooi, den draai van een ambt, een maatschappelijk gezichtspunt, iets vakmatigs, bevooroordeelds, een partijkleur, een fatsoen. Het maakt hem kregelig; hij kan er niet mede overweg; hij stoot er zich aan als aan bekrompenheid. Hoe meer hij, opmerkend en ontledend, zich op een afstand houdt, hoe minder hij er mede overweg kan. Carlyle kon den dominé in zijn vriend Irving niet voor lief nemen. Hij maakte zich driftig tegen zooveler maatschappelijke gefatsoeneerdheid. De eenige, met wie hij inderdaad geheel op zijn gemak verkeerde, die hem niet prikkelde.... was zijn oude moeder. Douwes Dekker
scheen het toe of ieder hem voor zijn partij wilde inpalmen. Hij wilde met die partijen niet te maken hebben.
Daar waren de liberalen, hij was geen liberaal. Daar klopte
| |
| |
een moderne godsdienstleeraar; hij was niet modern. Hij was zich zelf, de mensch Douwes Dekker. ‘Ik voel’ - schrijft hij aan een vriend, - ‘ik voel mij hoe langer hoe ongeschikter tot omgang met menschen, gelijk Rousseau.’ Dit is een verschijnsel dat in allerlei graden niet alleen bij Douwes Dekker voorkomt. Zoo bleef hij, eenzaam, zich bij geen staatkundige partij, bij geen maatschappelijke groep, bij geen bepaalde werkzaamheden in vereeniging met anderen aansluitend. Zijn werken dragen er den stempel van ten goede en ten kwade.
De meeste Indo-Europeanen gaan, na een tijd van malaise, zich aan het moederland op nieuw gewennen. Zij bijten door de hun vreemd geworden schors, en proeven dat de kern niet enkel bitterheid is. Zij zien dat er onder het bekrompene en benauwde, gelijk het zich aan hen voordeed, goede en kostelijke dingen schuilen. De versnippering in kleine kringen mag zijn nadeel hebben, doch zij geeft gelegenheid en aanleiding tot een nauwere, innigere aansluiting van enkelen. Er is in het leven hier ook weder iets gezelligs en iets hartelijks, iets degelijks en gemoedelijks dat men in de cosmopolitische samenleving mist. Het fatsoen, zoo grimmig aangebast in den beginne, beginnen zij met meer verschooning en op humoristischen toon te behandelen. Mijne Indische betrekkingen, gelijk de Indische bloedverwanten van zoovelen als dit lezen, zullen dit wel willen toestemmen. Nu komt het mij voor dat Douwes Dekker nimmer aan zijn Indische stemming en zijn Indische gezichtspunten is ontgroeid. Zijn rustelooze, ongedurige aard, zijn omstandigheden maakten dat hij in het Hollandsch leven nooit weêr in kwam. Buiten staande zag hij alles scherp omlijnd, maar ook schel en in het vergroot. Zelf een voorwerp van kritiek en van aanhoudende praatjes, aangestaard en opgenomen als een zonderling, mooi gevonden, doch waar hij bleef eischen: recht doen! niet verhoord, heeft hij onze verkeerdheden gezien door het uitzettend kijkglas van zijn bittere grieven. Het denkbeeld dringt zich altijd aan mij op dat er een hopeloos misverstand geheerscht heeft tusschen dezen schrijver en zijn volk. Het oordeel is van beide zijden hard, eenzijdig, onrechtvaardig, gelijk van menschen die elkander slechts als tegenstanders in het een of ander strijdperk, niet als de menschen uit een nauweren omgang kennen. ‘Ik
| |
| |
steek mijn voelhoorens uit’, schrijft hij aan zijn vriend, ‘en trek ze dadelijk weer in. Ik wil zoo gaarne anderen kennen en door anderen gekend worden.’ Er was in dien barren man, gelijk in Carlyle, iets weeks en kinderlijks. Men wist hem niet te vatten; hij vatte anderen niet. Douwes Dekker heeft onze gebreken in vurige lijnen voor zijn strakken blik zien vlammen. Hij is den Mammondienst, de Farizeesche grijnzen in het aangezicht gevlogen; het fatsoen heeft hij belachen, voortgeschopt, afgeranseld. Maar tusschen zijn voorstelling en de zuivere, volledige waarheid ligt dikwijls de afstand, die een gezonde, waarneming van een ziekelijk overgevoelige scheidt. De zeden van een volk kunnen zulk een volk niet met een forschen ruk worden afgestroopt om ze te onderzoeken en te keuren. Men moet het volksleven mede leven, door persoonlijke aanraking en langdurigen omgang met zoovelen mogelijk van de bestanddeelen eener natie ook de binnenzijde van de dingen leeren zien, wil men billijk en geheel rechtvaardig uitspraak doen. Vooroordeelen zijn met goede eigenschappen nauw verweven, ja, zij hangen somtijds met onmiskenbare levensvoorwaarden onverbrekelijk samen. Rukt men deze gewelddadig af dan scheurt men licht de edeler deelen mede en schaadt meer dan men baat.
Douwes Dekker heeft het volk een nieuw type willen aankleven, in het afgetrokkene, in zijn broedenden, peinzenden, vurigen geest gerijpt.
Daartoe achtte hij het noodig neêr te houwen, niet te buigen, niet te ontwikkelen, niet te leiden. Hij wilde het fatsoen, de standsvooroordeelen, de maatschappelijke en godsdienstige wanbegrippen uitrukken met wortel en tak. Daarbij is hij in de fout vervallen van alle radikale hervormers, die de ontwikkelingswet voorbijzien, en niet willen erkennen dat de zedelijke vooruitgang eener natie altijd loopt en loopen moet langs de historisch aangegeven lijnen. Hij heeft herhaaldelijk gehandeld als zoovelen, die met sterke fantasie begaafd, op indrukken afgaand, uit een feit dat hun ter oore komt onmiddellijk algemeene gevolgtrekkingen maken. Snijdend en verpletterend is de waarheid die hij zegt; maar hoe dikwijls is die waarheid uit haar natuurlijk verband gerukt! Zijn sarcastische teekeningen laten bij mijden indruk achter van een Hollandsch landschap, door de strakke, schelle Indische zon verlicht. Het is wel Holland, het zijn
| |
| |
de lijnen wel, maar het koloriet is vervalscht. Wat ontbreekt zijn de overgangen, de temperende tusschentinten. Zoo is hij geworden niet de man van het gansche volk, gelijk hij had kunnen worden onder andere omstandigheden, maar der uiterste partijen, hij die geen partijman wezen wilde. Jan Rap en Rammelslag staken ook de handen naar hem uit, weggeslagen wel is waar door Douwes Dekker; maar zij pronken met zijn uitvallen. Roekelooze, woeste woorden vlogen onder het schoone en ware mede als smeulende zwammen. Zoo is het geschied dat lieden, hier te lande Fransche communarden naschreeuwend en zich tooiend met het Fransche oproersvaandel en de Fransche Jacobijnenmuts, lieden die hij in Millioenen-studiën zelfs de eer van zijn schop niet waardig keurt, dezen schrijver, zulk een kernachtigen Nederlander, gaan verheerlijken als hun profeet. Douwes Dekker heeft zinsneden geschreven, uitdrukkingen gebruikt, persiflages van godsdienstige begrippen en christelijke dogmen, zoo triviaal, zou ruw, zoo plat, zoo leelijk, dat men voor zijn grooten naam mocht wenschen: waren ze niet geschreven. Het is à priori aantenemen dat men een godsdienst afschudt, zoo geheel afschudt en er zich uitdenkt dat de vormen en voorstellingen vergelijkenderwijs niet eerbiedwaardiger worden dan het bijgeloof der Zuidzee-eilanders. Zoodoende stelt men zich echter buiten ieder innerlijk verband met de meerderheid zijner medemenschen. Men ziet voorbij dat die begrippen voor de meesten nog iets anders dan begrippen zijn en ze met sarcasmen te bestrijden de tegenovergestelde uitwerking heeft. ‘Ecrasez l'infâlme’ is nooit gebleken een doeltreffend middel tot zedelijke hervorming te zijn. Wie zich door Satiren naar den trant van Lucianus zijn godsdienst laat ontrooven, bij dien zat hij niet diep. Hoe men ook tot deze begrippen en overleveringen sta, men moet zich op het standpunt kunnen plaatsen van die duizenden, niet in staat de onderscheidingen te
maken die wij kunnen aanvoeren, en dien schrijver, alles wat naar hem zich noemt, alles wat van hem komt, hatend, omdat hij hun godsdienst uitjouwde en hun heilige voor de honden wierp. Daar is een andere Douwes Dekker, de fijngevoelende, teêrhartige dichter, die den grenspaal van het hertogdom Nassau, door de Pruisen omgesmeten, met zijn eigen handen weder oprichtte. Wat was hem die paal; wat was hem Hecuba! Anderen hechtten er aan;
| |
| |
voor anderen was hij een dierbaar zinnebeeld, dat stuk hout toch niet meer dan een gestreept stuk hout. Daarom sloeg de dichter aan den vermolmden paal ontfermende handen. ‘Op de kern komt het aan’ zegt Adolf van Nassau.
Welk een kalmte heerscht hier onder den grond; hoe ironisch laat de dichter zich door den ouden keizer kapittelen ‘en scheld uwe modellen niet uit, dat jaagt de bevalligheid van hun trekken.’ Welke fijne opmerkingen, welk een flikkeren van vernuft. Hoe ondeugend wordt de scherpe, toornige oogopslag. De treinsoldaten, in arrest gezonden, doen geen uitvallen links en rechts. Een zelfde zaak kan van twee zijden worden bezien, leert de goedgeluimde Adolf. De koningen zijn de schuld niet en de volken zijn de schuld niet, en de papen zijn de schuld niet, noch de leeken, noch iemand in het bijzonder en alleen; maar ieder op zijn beurt en allen gezamentlijk. Zelfs het fatsoen komt er genadiglijk af. ‘Wat zou er van uw menschteekenen terecht komen, als er geen menschen waren om te poseeren.’ De dichter heeft een zucht voor de menschelijke dwaasheden; er is een zweem van weemoed in zijn spot.
De blik rijst langzaam van den mikro- naar den makrokosmos. Daar, in plaats van de verhevene symbolen, God, de vader en de heilige Jonkvrouw, troont de positivistische, ijzerkleurige Logos. Den christelijken boom, die hem beschaduwde, heeft de dichter omgehouwen. Maar de wortels leven nog... ‘Het Zijn houdt zuiver boek. Alles wat is moet wezen. Voor den kleinen mensch is er geen vrede dan in de onderwerping aan de wetten van het Zijn.’
Daar staan er in de schaduw van hun boom, die zoo met u... gelooven. De dichter worstelt tegen zijn lot en smeekt: ‘Werp mij de millioenen toe en daarmede macht om goed te doen.’ - ‘Graaf in u zelven’, - luidt het antwoord - ‘schep waarde.’ De wil van het menschenkind zal niet geschieden, hij zal zich buigen voor een hoogeren, spreekt ‘mit ein bischen anderen Worten die ächte Religion....’ En die hoogere wil is... de aard der dingen gelijk zich die aan ons, aan ons aardsche dwergenbrein ontvouwt, niets meer? Zijn wij alleen met ons verstand aan de natuur verbonden en niet met de diepste instincten en de verzuchtingen onzer arme
| |
| |
menschenziel? Is daar in ieder menschenhart dan niet een heimwee, een verlangen... als een duister voorgevoel van dingen, van een wereld, van een wezen of van wezens, in wier dienst de ijzeren Logos als de knecht der knechten staat, voor wie Fancy zich het aangezicht met haar vleugelen bedekt?
Voor wij van Multatuli afscheid nemen komt het scheepje, dobberend op de blauwe wateren, komt de Sainte Vierge en haar bemanning ons nogmaals voor den geest. Daar zal een tijd komen, hopen wij, waarin het groote probleem, ik zeg niet zal zijn opgelost, maar anders zal kunnen gesteld worden. De menschheid kan niet eeuwig blijven staan bij de absurde tegenstelling van een redewereld, opgesloten in de nauwe doosjes onzer hersenkassen, tegenover een bewustelooze eindeloosheid, een heelal dat God is en almachtig.... en daarvan niet weet. Op het veld van het bewuste en onbewuste gaat men tastend rond. Vreemde dingen hoort men in de laatste jaren, lichtverhevelingen in de verte. Gij ziet kristallen schieten, zouden de gnomen zeggen. Daar zal misschien eenmaal een tijd komen, waarin de menschengeest zich andere vormen van bewust bestaan zal kunnen voorstellen dan de aan een brein gebondene, waarin hij de menschelijke trekken van zijn Godsbeeld zal kunnen verliezen, zonder zijn God zelven, en den tastbaren vorm van zijn geliefden, zonder zijn geliefden zelven te verliezen. Onze christelijke dogmen en beschavingsvormen zullen voorbijgaan, gelijk die haar voorafgingen zijn voorbijgegaan. Diep uit het zand, waar de eeuwen ze bedolven, zal men eenmaal die symbolen aan den dag brengen, ze betasten en beschouwen met nieuwsgierige verwondering... den Vader en den Zoon.
Maar iets zal daar nog zijn en altijd blijven, eenig, eeuwig fondament van elke betere maatschappij, van iederen nieuwen tempel, de geest die eens den dichter aandreef, dat hij heenging en zijn kussen onder het hoofd des armen monniks legde... spiritus sanctus.
J.H. Hooijer.
|
|