De Gids. Jaargang 52
(1888)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 401]
| |||||
Prosopographia Socialistica.Mr. H.P.G. Quack, de Socialisten. Personen en Stelsels. Tweede druk Ie en IIe Deel. 1887.‘Mijn sone, weest gewaerschouwt; van vele boecken te maken en is geen einde, ende veel lesens is vermoeyinge des vleesches’, zegt de Prediker. Had alreeds de wijze en vrome Israëliet, die, naar men gissen mag, twee eeuwen vóór onze jaartelling ‘de woorden van den Prediker, des sone Davids, des konings te Jerusalem’ boekstaafde, in zijnen tijd aanleiding om deze verzuchting te slaken, heeveel te meer reden is er, dat zij ons, kinderen der schrijf- en druk-lievende negentiende eeuw, van de lippen vloeie! Mij ontsnapte zij als van zelve, toen ik onlangs nog eens de oogen liet gaan over de bladzijden van het tweede gedeelte van het Register op de Gids, waarmede de wakkere uitgevers van dit Tijdschrift ons zoo grooten dienst hebben gedaanGa naar voetnoot1). Wat verbijsterend lange lijst van boekentitels geeft ons daar het: Vijftigjarig Alfabetisch Register op de Boekbeoordeelingen! Titels van boeken of kleine drukwerken, voor verreweg 't meerendeel in Nederland geschreven en voor Nederlandsche lezers bestemd. En dan nog, hoe onvolledig is die lijst! hoeveel werd er buitendien in dat vijftigjarig tijdperk in Neder- | |||||
[pagina 402]
| |||||
land gedrukt, wat der aandacht van de Gids-redactie onthouden of ontgaan is, of wat zij zelve onopgemerkt ter zijde gelaten of gelegd heeft. Met dit ter zijde leggen is het wel eens vreemd toegegaan. Dat de redactie van de Gids de groote menigte prulschriften, die maandelijks hare leestafel kwamen bezwaren, - de sine nomine plebs in de boekenwereld - ter vergetelheid doemde, laat zich verklaren. Doch wie die lange lijst van drukwerken, welke zij harer aandacht wèl verwaardigde, raadpleegt, moet getroffen worden door het feit, dat daarin niet weinige ontbreken, die tot de uitstekendste gerekend mogen worden, welke de Nederlandsche pers geleverd heeft: ernstige, degelijke boeken, eerbiedwaardig van omvang en inhoud, standaardwerken van duurzame waarde. Ik bepaal mij tot enkele grepen op beperkt terrein. Bij voorbeeld: van Thorbecke's Aanteekening op de Grondwet werd in 1840 en 1842 getrouw verslag gegeven, even als van zijne kleinere geschriften uit de eerste jaren, maar zijne Parlementaire Redevoeringen zijn onopgemerkt gebleven. Hetzelfde lot trof de Bosch Kemper's Wetenschap der zamenleving, dat boek van zoo veelzijdige studie. Heemskerk's Praktijk der Grondwet en De Grondwet van Buys bleven tot heden onvermeld. Noch van Vreede's Geschiedenis der Nederlandsche Diplomatie noch van de - helaas evenzeer onvoltooide - Geschiedenis der Staathuishoudkunde in Nederland van Otto van Rees is melding gemaakt. Aan het Overzigt van eenige Hoofdstukken der Staathuishoudkunde van W.C. Mees, door Mr. N.G. PiersonGa naar voetnoot1) ‘een waar meesterstuk, eene goudmijn waaruit men onophoudelijk kan putten’ genoemd, dat hij hooger zelfs stelt dan Ricardo's Principles en welks verschijning in 1866 door hem als eene gebeurtenis wordt gekenmerkt, heeft de Gids geene enkele bladzijde gewijd. Evenmin hebben de Grondbeginselen der Staathuishoudkunde van den Heer Pierson zelven een blijk van belangstelling gevonden, en zijn Leerboek der Staathuishoudkunde wacht nog altijd op eene aankondiging. Het mag misschien een gewaagd onderwind heeten, eene verklaring van dit verschijnsel te beproeven. Mij is het wel eens voorgekomen - maar ik geef deze meening gaarne voor | |||||
[pagina 403]
| |||||
beter - dat de reden hierin ligt, dat wij in ons kleine landje elkander te zeer van nabij kennen. Onze mannen van beteekenis op wetenschappelijk gebied, onze voorgangers en leiders worden door ons bejegend met een persoonlijk ontzag, dat ons met dankbaarheid doet aanvaarden wat zij ons schenken, maar te gelijk openbare kritiek der aangeboden gave uitsluit en in loftuiting onzerzijds iets aanmatigends doet vinden. Zoo doen wij zwijgend ons voordeel met 't geen wij van hen ontvingen. En aldus wordt door ons onwillekeurig Goethe's uitspraak bekrachtigd: ‘eigentlich lernen wir nur von Büchern die wir nicht beurtheilen können.’ | |||||
I.Ook het magistrale boek van den Heer Quack over de Socialisten, Personen en Stelsels, is tot heden slechts met stillen dank begroet, al is het ook reeds meer dan twaalf jaren geleden, dat het Ie Deel in Eerste Uitgave het licht zag. Immers wie, op het Register der heeren van Kampen en Zoon afgaande, meenen mocht, dat in de aflevering van Juni 1877 van de Gids eene beschouwing van dit werk te lezen ware, zou bedrogen uitkomen. Onder de rubriek ‘De boeken der vorige maand’ zal hij dáár, op ééne bladzijde, niet anders vinden dan den overdruk der Voorrede vóór het toenmaals pas verschenen Ie stuk des IIen Deels. Bescheidener vorm van waardeering der ontvangen gave kon er niet uitgevonden worden. - Evenwel, de uitkomst heeft getoond, dat althans aan dit boek het eerbiedig stilzwijgen geen schade heeft kunnen doen. Nog voor dat het werk voltooid is, heeft de belangstelling van het publiek een tweeden druk van de beide eerste deelen noodzakelijk gemaakt. Deze herdruk ligt nu vóór ons in den deftigen maar duren vorm, die naar Hollandsche zede voor een klassiek werk passend is. Men zou mogen vragen, waarom van de gelegenheid geen gebruik gemaakt is om het boek ook vóór een ruimeren kring van lezers toegankelijk te maken? doch wij willen aannemen, dat schrijver en uitgevers hiervoor hunne goede redenen gehad hebben. Van eenen ‘herdruk’ sprak ik hier. Op den titel zelven wordt niet anders dan een ‘tweede druk’ aangekondigd. Nogtans had er met evenveel, met méér recht nog van eene ‘tweede, | |||||
[pagina 404]
| |||||
herziene en vermeerderde uitgave’ gesproken kunnen worden. Want zij het ook al, dat zeer vele bladzijden woordelijk der oorspronkelijke uitgave nagedrukt zijn, omdat de auteur oordeelde, zich te kunnen houden aan het ‘quod scripsi scripsi’, de inhoud van het boek is bij deze nieuwe uitgave aangevuld en hier en daar gewijzigd. Aangevuld in de eerste plaats door de verwijzing naar nieuwe bronnen, die eerst na 1875 beschikbaar werden; aangevuld en omgewerkt tevens in dezen zin, dat de nieuwe uitgave méér bevat dan de eerste en dat in de schikking der stoffe soms verandering gebracht is. Aan het einde van het Ie Deel is thans een geheel nieuw Hoofdstuk ingelascht over Godwin en Mary Wolstonecraft, in het IIe Deel is de Voorrede (dezelfde, die de Gids van 1877 voor de napluizers bewaard heeft) vervangen door eene Inleiding, handelende over het karakter der vier groote maatschappelijke hervormers uit de eerste helft der negentiende eeuw, St. Simon, Fourier, Owen en J.G. Fichte, en zijn nu ook de Hoofdstukken aan de twee laatstgenoemden gewijd opgenomen. Van kleinere verschillen kan ik zwijgen. Zoo mogen wij dan deze Tweede Uitgave in meer dan een opzicht als eene aanwinst begroeten. Ook als eene belofte? De vraag mag met bescheiden aandrang gedaan worden. Op den omslag van het Ie Stuk des Ien Deels van de oorspronkelijke uitgave was het volledig program van deze Studiën gegeven met de toezegging: ‘Het geheele werk zal, in vier of vijf stukken, in den loop van 1875 compleet verschijnen.’ Het is, lacy, meer gebeurd, ook bij ons, dat een groot en grootsch opgezet plan onvoltooid bleef, 't zij omdat de stof zich onder de bewerking overweldigend uitzette, 't zij omdat andere plichten, andere zorgen den auteur tegen wil en dank van zijnen lievelingsarbeid aftrokken. Het eerste nu kan, gelukkig, voor de werkkracht van dezen auteur, die nog onverzwakt is, geen bezwaar zijn; het andere moge hem gedwongen hebben, een tijdlang en zelfs een langen tijd zijne lezers teleur te stellen, de verschijning van deze nieuwe uitgave kan ons nu ten onderpand strekken, dat de heer Quack zijne toezegging niet vergeten is en zich heeft aangegord om haar na te komen. | |||||
[pagina 405]
| |||||
II.Maar laat ons alvast dankbaar zijn en voldaan over wat wij ontvangen hebben. Het boek moge dan al in zijne tegenwoordige gestalte nog niet meer dan een fragment zijn, het kan ons doen denken aan die stoute scheppingen der Gothische bouwkunst, die, ofschoon ook onvoltooid, niettemin aan hare bestemming beantwoorden en den aanschouwer met bewondering vervullen voor de grootsche conceptie van het geheel en voor de schoone lijnen van het afgewerkte. Want een kunstwerk mag dit boek met volle recht heeten. Niet enkel om den zwierigen stijl. Men weet het: de Heer Quack kan geen nuchter, droog of stemmig proza schrijven; ook het dorste onderwerp wordt onder zijne pen met een weerglans van poëzie getint. Maar een kunstwerk vooral om de opvatting en ordening en schikking der stoffe. Een ander, hetzelfde onderwerp aanvattende, zou zich hoogstwaarschijnlijk volgens eene of andere streng wetenschappelijke methode hebben toegelegd op de analyse en synthese der verschillende sociale begrippen en stelsels, die in den loop der tijden achtereenvolgend zijn opgetreden en elkander hebben aangevuld, gewijzigd of verdrongen. Deze auteur brengt de Personen op den voorgrond en teekent met levendige verwen hun bestaan, hun denken, hun willen en bedoelen, hunne lotgevallen, hunne worstelingen, hun strijden en lijden, en wil ons, aldus voorbereid, het inzicht geven in hunne leeringen. In breeden optocht gaan zij aldus aan onze oogen voorbij, elk met zijn eigene, zelfstandige persoonlijkheid, te zamen in wel geschikte groepen verbonden. Indien de vergelijking niet haast al te gewaagd ware, ik zou durven zeggen, dat wij hier gelijken indruk ontvangen als tegenover Makart's kolossaal doek, de intocht van Karel V binnen Antwerpen, dat met zijne schitterende kleurenmengeling en flikkerende lichteffecten den aanschouwer aangrijpt en gevangen houdt. Schoone maagden, der Gratiën evenbeeld, strooien er bloemen op het pad der geweldige geharnaste ruiterschaar, en het saamgeschaarde volk staart met bewondering, maar ook met ontzag en vreezen het vreemde schouwspel aan. | |||||
[pagina 406]
| |||||
III.Aan het hoofd van den stoet, die in Quack's breed tafereel optrekt, schrijdt voorop met statigen tred de ‘goddelijke’ Plato, de verheven denker, wiens taal muziek is, wiens wijsbegeerte de schoonste bloem was der Helleensche beschaving. Voor hem mochten wel de Gratiën zelven hare rozen strooien. - Plato's Republiek, dat boek vol raadselen, waartegenover wij altijd blijven staan met de vraag op de lippen: hebben wij hier te doen met eene ernstige, diepzinnige bedoeling of is hier niet meer dan een verheven spel der verbeelding? - het is de allereerste oorsprong, waaruit alle latere communistische en socialistische stelsels tot op den dag van heden, afgeleid zijn. Van waar toch, die onbegrijpelijke macht, die dus de geesten beheerscht? Wij vragen, en bekomen geen antwoord, en wij zetten ons op nieuw tot de lezing van dat dichtwerk en laten ons medesleepen als onder het gehoor van ‘een muziekstuk met fijne en breede toetsen’Ga naar voetnoot1). En achter hem, den aanvoerder, dringt nu de schare op, in gesloten rijen, onverbroken door de wisseling der tijden, zich verbreedende en verdiepende naarmate de eeuwen voortrollen. Allen, bijna zonder uitzondering, zijne bewuste of onbewuste navolgers, velen zich beroemende, dat zij zijnes geestes kinderen zijn.
Daar verschijnen in den eersten rang de Idealisten, die, even als Plato zelf, zich vermeiën in de droombeelden eener volmaakte maatschappij en, al naar hunne fantasie hun ingeeft, eenen volmaakt rechtvaardigen en gelukzaligen staat opbouwen, wiens burgers onder wijze wetten en een streng maar zachtmoedig bestuur in ongestoorde eendracht leven en nooit iets anders dan het algemeen welzijn bedoelen; waar bovenal de wet der broederlijke liefde alle gemoederen beheerscht; waar alle redelijke behoeften hare vervulling vinden, omdat alles onder allen gemeen is. - De uitwerking in bijzonderheden moge bij deze verleidelijke voorstellingen veelzins verschillen, de grondgedachte is ééne. Trouwens, de opmerking mag hier hare plaats vinden, deze | |||||
[pagina 407]
| |||||
verzuchtingen naar een volmaakten heilstaat der menschheid hebben nog eenen dieperen grond dan het toevallig feit, dat een Grieksche wijsgeer er zich eenmaal in verlustigde, eenen model-staat te teekenen. Zij zijn zoo oud als de poëzie zelve. De Oostersche volken der grijze ondheid smachtten naar den Paradijs-hof terag, waaruit de straffende hand der goddelijke gerechtigheid den zondigen mensch verdreven had; de oud-Helleensche dichters verheerlijkten de gouden eeuw, waarin het nog onverbasterde menschdom in onschuld, vrede en ongestoord geluk het leven genoot en met de Goden zelve verkeerde. De godsdienst, zuster der poëzie, gaf harerzijds aan die heilsvoorstellingen eene eigene richting. Niet in dit aardsche leven, zoo leerde deze, was de zaligheid bereikbaar, maar voor de geloovigen was zij weggelegd in het leven hiernamaals, wanneer zij God zouden zien en aanbidden. De stoutste en verhevenste uiting van deze belofte is wel de Apokalypse van den ziener van Patmos. Maar de godsdienst ging nog eene schrede verder en greep in het werkelijke leven zelf in, door er op te wijzen, dat de mensch zelfs reeds hier op aarde den voorsmaak van die zaligheid kon genieten door zich uit de booze wereld af te zonderen en Gode alleen te leven. En toen eenmaal de Christelijke godsdienst de Romeinsch-Byzantijnsche samenleving met zijn en machtigen geest doordrongen had, trad als de praktische toepassing der leer het Monachisme op. De droombeelden van den ‘volmaakten rechtsstaat’ waren daardoor ter zijde gedrongen. Dit werd eerst anders toen in het tijdperk der Renaissance de studie der klassieke oudheid een nieuw leven aanging en, met de kennis der meesterwerken van Hellas' dichters en schrijvers, de zin voor het zonnige levensgenot dier oude wereld wakker werd en tegen de askese in verzet kwam. Te midden van den druk dier tijden, van oorlogen en volksberoeringen, van de geweldenarijen der wereldlijke en geestelijke mogendheden, van hongersnooden en pestilentiën, vermaakten zich vernuftige geesten met het opstellen en ineenzetten van eene denkbeeldige staatsinrichting, waar alles anders, alles schoon en liefelijk en welluidend zou wezen. Zoo ontstonden sedert het begin der zestiende eeuw de StaatsromansGa naar voetnoot1), waarvan de vermaarde Uto- | |||||
[pagina 408]
| |||||
pia van Engelands kanselier Sir Thomas More, den vriend van ErasmusGa naar voetnoot1) de eersteling was en de prototype gebleven is. De opzet is hier en bij alle latere nabootsingen deze. Een reiziger, zwerveling over verre zeeën, komt, na allerlei wederwaardigheden te hebben doorgestaan, te land op een onbekend eiland, niet (als in de latere Robinsonades) woest en ledig, maar bewoond door een beschaafd en ontwikkeld volk. Daar vindt hij alles anders dan tehuis: staatsinrichting, bestuur, godsdienstvormen, sociale toestanden, huishoudelijke inrichtingen, familiebetrekkingen, arbeid, nijverheid, verkeer, welvaart, opvoeding, zedelijke begrippen; - alles anders en beter! Tegenover de gebreken der Europeesche samenleving met al hare ellenden staat hier een volmaakte maatschappelijke ordening met ongestoord volksgeluk. In de teekening van die voorbeeldige maatschappij in al hare deelen, vindt dan de fantasie der auteurs vrij spel, doch hierin ligt het eenige verschil. Sommigen, zooals Baco van Verulam in zijne Nova Atlantis (een fragment) en Harrington in zijne Oceana bepalen er zich toe, die ideale maatschappelijke ordening te ontleden; anderen zoo als de auteur der Histoire des SeverambesGa naar voetnoot2), werken hun plan uit tot een wezenlijken roman vol vermakelijke en vervaarlijke avonturen en liefdes-geschiedenissen, tot in 't eind deze vorm, die vooral in de achttiende eeuw in den smaak viel, in vervelende knutselarij of walgelijke liederlijkheid (zooals bij Morelly's Basiliade en de Découverte Australe van Restif de la Bretonne) ondergaat. In onzen eigen leeftijd (1842) is deze vorm nog eens en niet zonder welslagen beproefd in de Voyage en Icarie, Roman philosophique et social, van Et. Cabet, een boek, dat zich door vorm en inhoud werkelijk gunstig onderscheidt. - Voor anderen weder is de beschrijving van den door hen gedachten idealen staat niet anders dan de bedekte kritiek - doorgaans eene vlijmende, satire - van de toestanden der Europeesche samenleving in hunnen tijd, zooals in Bisschop Hall's Mundus alter et idem en Swift's Gulliver. Ook van dezen vorm heeft ons een beroemd tijdgenoot - sir | |||||
[pagina 409]
| |||||
Edw. Bulwer Lytton - een staaltje gegeven in zijn ErewhonGa naar voetnoot1) (omzetting van Nowhere), de beschrijving van een staat in de binnenlanden van Nieuw-Holland, waar onze moderne beschaving tot de uiterste grenzen is doorgedreven, met het gevolg, dat de tot volmaking gebrachte werktuigen hier den mensch beheerschen, en dat er de boosdoeners als krankzinnigen in het gasthuis verpleegd, de zieken als overtreders van de wetten der hygiène in de gevangenis afgezonderd worden.
Aan deze Idealisten sluit zich onmiddellijk een tweede groep aan. Het is die der Mystieken. Hun getal is niet groot en zij doen niet veel van zich spreken, tenzij zij, als een Melchior Hoffmann of een Jan van Leiden de wereld met het gerucht hunner prediking of van hunne daden vervullen. Doch over dezen later. Onder de vreedzamen, die zich er toe bepaalden, hunne systemen in het stille studeervertrek uit te broeien, mag geteld worden de brave abbé de St. Pierre ‘l'homme aux cent projets’, met zijn Projet d'une paix perpétuelle en zijn Traité de Polysynodie, ‘un nouveau plan général de gouvernement qui nous amènerait l'âge d'or, une espèce de paradis sur la terre’ ... zoo als hij zelf ons verzekert. - Maar vóór allen moeten hier twee mannen genoemd worden, onderling in innige geestverwantschap verkeerende, ofschoon ook twee eeuwen tusschen beider leeftijd liggen: de Calabreesche monnik Thomas Campanella en Charles Fourier. CampanellaGa naar voetnoot2) kort den tijd zijner jarenlange opsluiting in den napelschen kerker met het bepeinzen van wijsgeerige problemen en bouwt in de afzondering zijner cel de schitterende zonnestad (civitas solis) op, met hare fantastische ordeningen, bestuurd door eene soort van drieëenige theocratie onder heerschappij van den invloed der gesternten; FourierGa naar voetnoot3) bepeinst in de vrijwillige afzondering | |||||
[pagina 410]
| |||||
van zijn zolderkamertje de schepping eener nieuwe wereldorde op de grondvesten van het Phalanstère, die niet alleen den mensch in zijn physiek en sociaal bestaan, maar ook de hem omringende natuur, onder wier wetten hij leeft en werkt, zal vervormen. Dit alles schijnt nu meer geschikt om onze lippen tot een glimlach te plooien dan om ons de rimpels der ingespannen overdenking op het voorhoofd te brengen. Hoe vreemd, hoe aantrekkelijk, hoe aandoenlijk of vermakelijk hier of daar ook de voorstelling zij, hoe gemoedelijk de goede bedoeling des eenen, hoe scherp de ironie des anderen zich uite, hoeveel waarheid er misschien soms onder de verdichting schuile - dit is niet het werk van dezulken, wien het ernst is, de hand te slaan aan de opheffing van de nooden der lijdende menschheid. Het zijn en blijven niet anders dan naïeve invallen, ongrijpbare droombeelden of dartel spel des vernufts, sprookjes waarmede men kinderen bezighoudt. Zij zijn dan ook bijwijlen erg kinderachtig. | |||||
IV.Anders is het met de groep, die nu onze aandacht komt vergen. Het zijn de mannen der afbrekende en opbouwende kritiek. Hun voorkomen is ernstig, hun gang vast. Hunne taal nadert meer tot het nuchtere proza. Zij doen een beroep, minder op ons gevoel en onze verbeelding dan op ons verstand en oordeel. Zij gaan allen uit van de overtuiging, dat de maatschappij, zooals zij van zelve in den loop der tijden geworden is, vooral bij de hoogstbeschaafde volken, in den grond slecht is, een jammerlijk product van eigenbaat, hebzucht, heerschzucht, geweld en huichelarij. Zij ontleden hare fouten en gebreken en schrijven hunne redmiddelen voor. Hun getal is tegenwoordig legio. Doch, behoudens enkele sporadische verschijnselen uit vroegere tijden, treden zij eerst na de helft der achttiende eeuw in massa op. En aanvankelijk vooral, ja bijna uitsluitend in Frankrijk, dat toen voor de revolutie rijpte. Tot hen behoorde die Morelly, dien wij zooeven ook als romanschrijver ontmoetten, met zijn Code de la nature; voorts zijne tijdgenooten, de diplomatische Mably, de brutale Linguet, de geleerde Condorcet met vele anderen van minder naam en | |||||
[pagina 411]
| |||||
gezag: als verreweg de invloedrijkste J.J. Rousseau; in latere tijden verschijnen opvolgelijk W. Godwin, J.G. Fichte, P.J. Proudhon, Louis Blanc, V.A. Huber, Rodbertus von Jegetzow, de Pruissische, Schäffle, de Oostenrijksche oudminister, Karl Marx, Henry George .... wie kan ze allen noemen?Ga naar voetnoot1). Hunne kritiek van de bestaande toestanden, die zij, elk in zijnen kring en van zijn standpunt, hebben waargenomen, is streng, dikwijls scherp en snijdend; niemand zal ontkennen, dat die kritiek ook in menig opzicht rechtvaardig is, en wij moeten hun dank weten, dat zij onze oogen openen voor de wonden der maatschappij en ons aansporen, de handen uit te strekken naar de middelen tot herstel. Maar een zonderlingen, haast weemoedigen indruk laten de voorstellen achter, die zij, elk op zijne beurt, als afdoend redmiddel aanbevelen; de systemen en theoremen, die zij ons als den stevigen grondslag voor eene nieuwe heilsorde voorhouden. De een verkondigt ons een nieuw natuurrecht, waarbij met de dwalingen van Grotius en Leibnitz gebroken wordt; de ander eischt een krachtig staatsorganisme, naar het model der Spartaansche republiek, dat de geheele samenleving in al hare deelen zal doordringen en beheerschen; een derde predikt met wegslepende taal het nieuwe evangelie van een maatschappelijk verdrag op het beginsel van broederschap aangegaan; een ander wederom betoogt tegenover Montesquieu's Esprit des lois, dat het oogmerk der wetten behoort te zijn, niet om den eigendom, maar om de vrijheid te beschermen; nog een ander bestudeert den gang der ontwikkeling van den menschelijken geest en is overtuigd, dat deze ontwikkeling zelve eenmaal de maatschappij tot de volmaaktheid brengen zal, mits maar het beginsel van ‘ongelijkheid’, dat nu nog heerschende is, overwonnen worde; daar staat in Engeland een ander apostel der ‘gelijkheid’ op, maar zijn grondbeginsel is de ‘Politieke rechtvaardigheid’ (Political justice), dat door het wanbestuur der regeerders en hunne machtsoverschrijdingen verkracht wordt; het ideaal van | |||||
[pagina 412]
| |||||
den duitschen wijsgeer is ‘de afgesloten handelsstaat’, een regime, dat het beginsel der wetten van Lycurgus in het sociale leven tot de uiterste gevolgtrekkingen doordrijft. Onder de nieuweren heeft de een de oplossing van het groote probleem der volkswelvaart in ‘de organisatie van den arbeid’ gevonden, een ander in de algemeene toepassing van het beginsel ‘der associatie’, een derde in de wettelijke vaststelling van ‘den normalen arbeidsdag’, een der jongsten in ‘den strijd op leven en dood tegen het kapitaal’, dat als een parasiet de levenssappen van den arbeid uitzuigt; de allerjongste ziet alleen heil in ‘de onteigening van de grondrente ten behoeve van den Staat’. Enkelen zijn er, die wel mede in krachtige taal hunne afkeuring van wat is uitspreken, maar te gelijk hun wantrouwen lucht geven in al de voorgestelde middelen tot verbetering en zich òf vermaken met contrasten en contradictiën in het licht te stellen, òf hun boek met een wanhoopskreet besluiten. Met wien zullen wij medegaan? | |||||
V.Deze allen nu, die daar voorbijgingen, zijn de mannen van het woord, van de pen. Zij dichten hunne fabelen, zij bouwen hunne systemen, zij ontwikkelen hunne theorieën, zij drijven kritiek en voeren polemiek; maar daarbij laten zij het. Van de stille werking hunner uitgesproken denkbeelden wachten zij het heil der toekomst. Zoo al enkelen een oogenblik de gelegenheid kunnen aangrijpen, om die denkbeelden metterdaad in toepassing te brengenGa naar voetnoot1), de mislukte of verijdelde proefneming wordt niet herhaald. Maar nu doemt er in den optocht eene andere groote afdeeling op, welke wij, in tegenstelling met de eerste, die van ‘de mannen der daad’ mogen noemen. Ook bij dezen valt verscheidenheid waar te nemen, zoo al niet in het doel, dat zij nastreven, dan toch in de richting, waarin zij zich bewegen, en in de wegen, langs welke zij hun oogmerk meenen te kunnen benaderen.
Hier valt onze blik het eerst op een breeden stoet, uit velerlei natiën en zeer verschillende tijden bijeengebracht, onderling ook wederom zeer ongelijk in hunne uiterlijke verschijning, maar | |||||
[pagina 413]
| |||||
toch allen één gemeenschappelijk karakter vertoonende. Zij doen zich voor als ernstige, bezadigde lieden, vriendelijk en eerbiedwekkend van aanzien, vreedzaam, meer tot dulden dan tot strijden gestemd, maar niettemin onverzettelijk in hunne overtuigingen, in hun binnenste gloeiende van liefde voor wat waar, goed en edel is. Men kan ze, met éénen naam ‘de stillen in den lande’ noemen. Bij de meesten vermengt zich een godsdienstig beginsel, een streven naar eigen heiligmaking, met het zoeken naar den heilstaat op aarde. Zij gaan uit van het ‘herziet u zelven!’ als de eenige weg om de wereld te hervormen. Ook zij blijken bij de uitkomst onpraktische idealisten te zijn, van wie de wereld niet gediend wil wezen. Zij worden bespot, verketterd, uitgebannen, te vuur en te zwaarde vervolgd, als boosdoeners gepijnigd en ten doode gedoemd. Er komen tijden, waarin het een Gode welgevallig werk geacht wordt, hen uit te roeien. De zachtere zeden der latere eeuwen hebben hieraan een einde gemaakt; men gaat thans die zonderlingen met een schouderophalen voorbij. In het boek van den Heer Quack, dat zich aan de historische tijdorde houdt, moet men verschillende van elkander verwijderde hoofdstukken opslaan, om een overzicht van het bedrijf en den invloed van deze stille werkers met de daad te verkrijgen. Het eerst worden ons voorgesteld de Esseeërs, die kleine, maar zoo merkwaardige secte uit de Joden, die zich vermoedelijk ruim eene eeuw vóór de geboorte van Jezus verzamelde en in het Overjordaansche in afzondering van de wereld leefde. Een eigen staat vormden zij niet, maar strenge afsluiting naar buiten, innige gemeenschap van binnen, waren regel voor hun sociaal bestaan. Zij verkeerden met elkander als zonen van één huisgezin, arbeidden te zamen en genoten de vruchten van den gezamenlijken arbeid onder een streng vaderlijk, half priesterlijk bestuur. Reinheid, reinheid des harten in de eerste plaats, maar ook reinheid in de dingen des dagelijkschen levens, tot overdrijving toe, was bij hen het eerste gebod. Niemand mocht iets het zijne noemen, noch zich boven de anderen onderscheiden; dezelfde grove kleeding was allen voorgeschreven, gemeenschappelijk werd de eenvoudige spijs genuttigd. Alleen in zoover was er verschil, dat men niet dan na een langen proeftijd in de volle gemeenschap werd opgenomen. Ook elders dan in Palestina schijnen de Esseeërs eenige nederzettingen gehad te | |||||
[pagina 414]
| |||||
hebben, met name in Syrië en in Egypte. Overigens is van hunne geschiedenis weinig met zekerheid bekend. Zoowel hun verdwijnen als hun oorsprong is in nevelen gehuld. Men beweert, dat er nog tot in de vierde eeuw na Christus sporen van hun bestaan gevonden worden. Is er verband geweest tusschen deze Esseeërs en de oudste. Christengemeente te Jerusalem? Wij kunnen hier deze vraag, die in verschillenden zin beantwoord wordt, laten rusten. Zooveel is zeker, dat eene geestverwantschap niet valt te ontkennen. Het verhaal van het broederlijke leven in die eerste Gemeente, door godsvrucht geheiligd, zooals dat in de Handedelingen der Apostelen gelezen wordt, is in zijn eenvoud treffendGa naar voetnoot1). Doch van een stelsel, van een georganiseerd plan is er geen spoor. En zoodra de gemeente grooter werd en zich ook buiten de grenzen van Judaea uitbreidde, hield het communistisch samenleven opGa naar voetnoot2). De eenheid des geloofs in den Zoon Gods, den Verlosser der wereld, bleef als een onzichtbare band tusschen de geloovigen over, en daarmede ook de broederlijke liefde; maar geen nauwe naar vast plan overlegde aansluiting. Weldra echter zou in de Christelijke Kerk dat communistisch samenleven zich onder andere machtig werkende vormen openbaren. Het monachisme, waarover hier boven gesproken is, was niet louter eene afzondering uit de zondige wereld, het werd ook eene innige onderlinge aansluiting tot gemeenschappelijk leven en werken. De Heer Quack wijst er slechts ter loops in 't voorbijgaan op. Ik had wel gewild, dat hij er iets meer nadruk op gelegd hadde; de dankbare stoffe zou eenige fraaie bladzijden te meer aan zijne pen ontlokt hebben. In het ontstaan van die vrije geestelijke broederschappen en gesloten orden van onderscheiden bestemming werkte een verheven beginsel. Een schoon schouwspel gaf het klooster te zien, aandoenlijk en verheffend. Daar kwamen zij bijeen, die - om welke reden dan ook - zich van de wereld wilden losmaken om voortaan Gode alléén te leven. Wie of wat zij waren of geweest waren, werd niet gevraagd; hier zouden zij niet anders | |||||
[pagina 415]
| |||||
zijn dan breeders, dan zusters. Roem, eer, macht, aanzien, stand, rijkdom, bedrijf, schoonheid, talent, al wat in de wereld begeerlijk wordt geacht, werd verzaakt. Zelfs hun eigen naam legden zij af om voortaan met eenen zoeten heiligen naam genoemd te worden. Zoo vereenigden zij zich dan tot een gemeenschappelijk leven in kuischheid, in gezamenlijke armoede, in wederkeerige gehoorzaamheid, in volstrekte zelfverloochening. Gemeenschap bij spijs en drank, gelijkheid in huisvesting en kleedij, gemeenschap van arbeid, gemeenschap in het gebed! En wanneer zij nog aanraking met de wereld daarbuiten zochten, het was om wèl te doen, om zegen te verspreiden, om de armen te ondersteunen, de hongerigen te spijzigen, de dakloozen te huisvesten de zieken te verplegen, de dooden te begraven, de onwetenden te onderrichten, de boozen van hun dwaalweg terug te brengen, den berouwhebbenden zondaar op te richten. Wat de wereld aan deze lieden, die der wereld afgestorven waren, verschuldigd is, valt niet te berekenen. Overal, waar zij een hunner huizen stichtten, werd dat huis een middenpunt van vruchtbaren arbeid, een brandpunt van volksbeschaving, een bakermat der kunst, een bewaarplaats der wetenschap. Hoe, waarom, waardoor in den loop der tijden deze weldadige instellingen van lieverlede ontaard en verbasterd zijn, tot ze in 't eind den spot van Erasmus en den ziedenden toorn van Luther gaande maakten en veeleer een plaag dan een zegen voor de bevolking werden geacht, gaat ons hier niet aan. Het feit worde alleen herinnerd, om er op te wijzen, dat die ontaarding te gelijk allengs eene reactie in het leven riep, die een niet minder merkwaardig verschijnsel in den gang der ontwikkeling van de Europeesche samenleving is geweest. Deze beweging, niet alleen tegen de kloosters maar tegen de Kerk zelve gericht, - die sedert zij eene macht geworden was, tuk werd op het verwerven van rijkdom en heerschappij - heeft in hare geschiedenis nog altijd veel raadselachtigs. Nu eens openbaart zij zich in het Zuiden van Europa, en hier trouwens het meest en het volstandigst, dan in het Oosten, in het Westen, in het Noorden; bij wijlen haast overall te gelijk. Naarmate van tijden en omstandigheden neemt zij verschillende vormen en gestalten aan; enkele malen schijnt zij een zuiver politiek oogmerk te hebben. Maar de hoofdtrekken van haar | |||||
[pagina 416]
| |||||
karakter blijven schier altijd en overal deze twee, onderling verwant: eerstelijk de Christelijke kerk terug te brengen tot den eenvoud en de heiligheid der oorspronkelijke Apostolische gemeente; ten andere in leven en wandel afstand te doen van de zonden der wereld, ijdelheid, hoogmoed, heerschzucht, hebzucht, ontrouw, onoprechtheid; in alles reinheid van zeden te betrachten. Hierom willen van den aanvang af degenen, die zich aan de beweging aansluiten, alleen met den naam Kathariers (de zoekenden naar reinheid) onderscheiden worden, een naam, die reeds in het begin der elfde eeuw voorkomt. Nu en dan rijzen er in hun midden mannen op van geest en wilskracht, leiders en hoofden, naar wier namen dan hunne volgelingen geheeten wordenGa naar voetnoot1). De filiatie zet zich voort tot in den tijd der groote kerkhervorming van het begin der zestiende eeuw. Wel neemt dan het verzet tegen de heerschende kerk onder den invloed van Luther, Zwingli en Calvijn een bij uitstek leerstellig karakter aan; maar de oudste ‘Wederdoopers’, die te gelijkertijd in Zwitserland, Zuid-Duitschland en Moravië optreden en zich van daar over geheel het duitsche land verspreiden, prediken vóor alles bekeering van het innerlijke gemoedsleven en, als noodwendig uitvloeisel hiervan, hervorming in de ordening der maatschappij en der kerk. Van de hevige revolutionnaire woelingen door Carlstatt, Th. Munzer, en de Munstersche Anabaptisten uitgelokt, hebben wij hier nog niet te spreken. De ‘stillen in den lande’ hadden met die geweldige uitbarstingen niets gemeen, evenmin als de latere Mennonieten, Kwakers en Hernhutters. De volgelingen van Menno Simonsz. in Nederland, deels vluchtelingen uit andere landstreken, deels ingeborenen, stichtten geene eigen kerk met nauwkeurig omschreven geloofsbelijdenis, evenmin een afgesloten maatschappelijken kring met vaste regelen voor leven en wandel. Er bestond onder hen alleen eene soort van stilzwijgende overeenkomst op enkele hoofdpunten. In het verloop der tijden sloten zij zich onderling nauwer aan in eene soort van broederschap, vooral tot wederkeerige hulp. Zij bleven in de wereld verkeeren, maar gingen | |||||
[pagina 417]
| |||||
hun eigen stillen gang. Het betaamde den Christen niet, zoo meenden zij, aanzien en grootheid naar de wereld te begeeren, en zoo onthielden zij zich gewillig van ambten en bedieningen; het was des Christens plicht, onder alle omstandigheden en in alle groote en kleine dingen waarheid en oprechtheid te betrachten, en zoo hadden zij een afschuw van de bekrachtiging van hun woord in buitengewone gevallen door eenen eed met aanroeping van Gods heiligen naam. Het eerste en het hoogste gebod den navolger van Christus gegegeven was dat der liefde; hij mocht lijden en dulden, hij mocht niet strijd voeren, en daarom hadden zij een afkeer van processen en oordeelden het ongeoorloofd, met geweld van wapenen anderen te vervolgen of zelfs tegen aanvallers zich te verdedigenGa naar voetnoot1). Er lag in dit alles een grondgedachte van sociale hervorming. Maar zij traden niet als hervormers op; zij bepaalden zich er toe, die leeringen in allen eenvoud na te leven. Met de Nederlandsche Mennonieten waren in den geest verwant de Kwakers, die omstreeks het midden der zeventiende eeuw uit de Anabaptisten in Engeland waren voortgekomen. Zij zelven noemden zich ‘de Vrienden’ of ‘de Broeders’;Ga naar voetnoot2) en toen William Penn in 1683 in de Amerikaansche wildernissen aan de oevers van den Delaware eene kwaker-kolonie stichtte, noemde hij de stad, die het middenpunt der volkplanting moest worden, Philadelphia, d.i. de Broederlijke Liefde. Reinheid en eenvoud van zeden, gelijkheid van alle broeders onder elkander, ook in de geestelijke dingen, ingetogenheid en zelfbeheersching, vreedzaamheid en oprechtheid, afkeer van vormendienst en wereldsche ijdelheden waren de hoofdtrekken eener leer, die zij in het leven als daders des woords openbaarden. De constitutie, die W. Penn aan zijne kolonie Pennsylvanië gaf, was dan ook in hooge mate democratisch, zonder echter tot communisme over te slaan. | |||||
[pagina 418]
| |||||
In dit opzicht ging de inwendige organisatie der Hernhuttersche Broedergemeente iets verder. Gelijk de Kwakers uit de Anabaptisten in Engeland hun oorsprong namen, zoo vormden de overblijfselen der Moravische Doopers den kern dezer nieuwe gemeente, die in 1722 in den Lausitz, op het landgoed Bethelsdorf van den graaf von Zinzendorf gesticht werd. De Heer Quack heeft het leven en bedrijf van dezen edelman en het ontstaan zijner stichting met verklaarbare ingenomenheid in schoone bladzijden geteekendGa naar voetnoot1). Nog leeft en werkt het kleine kuddeke, aan zich zelf getrouw gebleven, te midden van het gedruisch der groote wereld in stillen eenvoud voort, door daad en voorbeeld goed doende en zegen verspreidende waar het zijne nederzettingen geplant heeft; in eigen kring met en voor elkander arbeidende, elkander helpende en steunende, waar 't noodig is alles gemeen hebbende, zonder anderen band of voorschrift dan de christelijke liefde, naar buiten uitgaande om verlorenen te zoeken en te redden, moeiten en bezwaren dragende, gevaren trotseerende, door de kracht alleen van den christelijken geloofsmoed.
Ook onze materialistische negentiende eeuw heeft hare openbaringen van een ‘godsdienstig socialisme’ aan te wijzen; doch in gewijzigden vorm; meer als prediking dan als daad. Alleen in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, dat open terrein voor alle proefnemingen, treedt het op velerlei wijzen feitelijk opGa naar voetnoot2). Allereerst hebben wij hier te doen met dien zonderlingen, meer beruchten dan bekenden staat der Mormonen, of Latter-day-saints, in het landschap Utah rondom het Zoutmeer aan gene zijde van het Rotsgebergte gevestigd. Een staat, van welken wij, met onze Europeesche begrippen en gewenten, ons moeielijk een juist denkbeeld vormen kunnen. Gesticht in 1827 door eenen avonturier, Joe Smith, die de geloovige gemeente wist diets te maken, dat een nieuwe Bijbel rechtstreeks uit den Hemel in | |||||
[pagina 419]
| |||||
zijne handen was gevallen. Aanvankelijk in West-Missouri, daarna in Illinois gevestigd; telkens door de omwonende bevolking met geweld verjaagd (in 1844 kwam Joe Smith daarbij om en zijne plaats werd ingenomen door Brigham Young); eindelijk na een langen en bezwaarlijken Exodus zich nederzettende in de woestijnen aan den westelijken zoom van het onherbergzaam Rotsgebergte. Daar in bijna volkomen afzondering van de beschaafde wereld levende, op eenen grond, ongeschikt voor elke cultuur, toch binnen weinige jaren met hardnekkige volharding ontgonnen en in vruchtbare akkers en grazige weiden omgeschapen. Eene bevolking jaar op jaar met duizenden toenemende, niet het minst door toevloed van immigranten, een samenraapsel van alle natiënGa naar voetnoot1); toch heerscht er vrede en welvaart, zonder militaire macht om de orde te bewaren. Een soort van theocratisch bestuur, door verschillende collegiën, als zoovele departementen uitgeoefend; een halfslachtig communisme; erkenning van den bijzonderen eigendom en van de verwerving der vruchten van eigen arbeid; maar verplichting voor den rijke om aan den onvermogende te geven van zijn overvloed, zoodat Hepworth Dixon uit eigen aanschouwing verzekeren kon, dat er niet één arme in Utah gevonden werd. De veelwijverij als oud-testamentsche instelling geduld en voor de ‘oudsten’ (de bestuurders) voorgeschreven, zonder dat er twist in de gezinnen ontstaat en terwijl het peil der openbare zedelijkheid hoog wordt gehouden. Als godsdienst een mengsel van christelijke leeringen en jammerlijke bijgeloovigheden. Allerlei toestanden, omstandigheden en levensvoorwaarden, die naar onze voorstellingen elke gemeenschap onvermijdelijk te gronde moeten richten. Toch heeft de Mormonenstaat een krachtig en bloeiend leven. Zou dan hier de oplossing van het sociale probleem gevonden zijn? Nevens dezen modelstaat hebben zich over het grondgebied der Unie tal van andere, meestal zeer kleine vereenigingen verspreid, met fantastische namen onderscheiden, zonder onderling verband, al bestaat er dan ook een zekere geestverwantschap, de meeste van betrekkelijk jonge dagteekening. De oudste van deze Communities en ook de talrijkste in aanhan- | |||||
[pagina 420]
| |||||
gers en de bloeiendste, is die der Shakers, reeds in de vorige eeuw, omstreeks 1784, gesticht door eene dweepzieke vrouw uit Engeland overgekomen, Anna Lee, wier nagedachtenis dan ook als ‘Moeder Anna’ in eere wordt gehouden. De hoofdzetels van deze secte zijn Watervliet en New-Libanon, in de nabijheid van Albany, Staat New-York. Maar zij hebben hunne vestigingen tot in de westelijke Staten uitgebracht. - Na deze volgen in leeftijd de Harmonisten van Economy, in 1804 gesticht door een troep uitgewekenen uit Würtem berg, onder aanvoering van George Rapp, van 1825-1830 het terrein der proefneming van R. Owen. Voorts de Separatisten van Zoär (Ohio), in 1817 door eenen anderen Duitscher, Jozef Baumeler, gesticht. Uit lateren tijd de Amana-society of Inspirationisten, in Jowa, eene kolonie van Elzasser boeren in 1843 overgekomen; de Perfectionisten of Bijbel-Communisten, eene stichting van John Humphrey Noyes uit Vermont, een man van opvoeding en wetenschappelijke vorming, die eerst in zijn geboorteplaats, later, in 1869, aan de Oneida-Creek (Staat New-York) zijne secte verzameldeGa naar voetnoot1), Eindelijk is er nog, of was er althans in 1879, het droevig overschot der Icariërs (Jowa) die omstreeks 1850 met Et. Cabet uit Frankrijk waren overgekomen. Er zijn nog eenige kleinere vereenigingen, die wij stilzwijgend kunnen voorbijgaan. Bij deze allen nu vindt men doorgaans: als godsdienst een soort van Christendom, door allerlei piëtistisch-mystieke toevoegselen haast onkenbaar geworden; als politieke ordening eene volslagene democratie onder bestuur van gekozen ‘Oudsten’ (Elders) die een streng tiranniek bewind voeren en niet alleen over de daden, maar ook over den wil en het geweten van de leden der gemeenschap gezag hebben; in het sociale leven volstrekte gemeenschap van goederen, van arbeid, van maaltijden, van genietingen; als zedeleer eenvoud en ingetogenheid, afkeer van wat den hartstocht opwekt of de zinnen streelt, bepaaldelijk onthouding van sterke dranken en tabak. Alleen | |||||
[pagina 421]
| |||||
op één punt, de verhouding en de omgang tusschen de sexen, is er opmerkelijk verschil. Bij eenige dezer Communities wordt het huwelijk overeenkomstig 't goedvinden der partijen zelve geduld; bij andere is het huwelijk als staatsplicht - ad procreandos liberos - opgelegd; bij de Shakers en de Harmonisten is het celibaat voorgeschreven en wordt de gemeenschap in stand gehouden door kinderen over te nemen van gezinnen die buiten den kring der geloovigen leven; bij de Perfectionisten is vrije liefde regel, wat zij ‘a complex marriage’ noemen. - Vreemdelingen (outsiders) worden uit de meeste dezer vereenigingen streng geweerd, tenzij zij verklaren zich te willen aansluiten en zich aan eenen harden proeftijd onderwerpen. Het aantal leden van elk dezer Communities is dan ook zeer gering, en wordt bij enkele slechts bij tientallen geteld. Volgens Nordhoff konden zij allen te zamen in 1874 nauwelijks 5000 leden monsteren. Trouwens zij zelven hebben geen verlangen naar sterken wasdom; het exclusivisme achten zij eene der eerste voorwaarden voor hun duurzaam bestaan. | |||||
VI.Als nu deze bonte scharen van vreedzame geestdrijvers, bij wie, op eene of andere wijze, het streven naar ideëele sociale toestanden door religieuse aspiratiën bestuurd wordt voorbijgetogen zijn, nadert een kleine groep van mannen die bovenal door hunne persoonlijkheid onze belangstelling wekken. Mannen blijkbaar van beschaving en ontwikkeling, wien de intelligentie op het voorhoofd zetelt en de teederheid uit de oogen straalt. Ook zij zijn mannen van de daad, maar op hunne eigene wijze. Met meewarigheid vervuld over zooveel ellende, zooveel onwetendheid, zooveel zonde, die zij in hunne omgeving waarnemen, hebben zij hunne studiën, hunnen arbeid, hun geheele zijn en leven gewijd aan de opheffing der lagere klassen uit hun staat van verval. Een kleine groep, mits wij zelven hun aantal min of meer willekeurig binnen zekere grenzen beperken. Deden wij dit niet, wij zouden veeleer van ‘eene wolke van getuigen’ hebben te spreken. Want dan zouden hier mede voor ons optreden allen, die met verheven bedoelingen en zelfopofferende volharding in vroegere en latere tijden den strijd aanvaardden tegen volks- | |||||
[pagina 422]
| |||||
zonden of maatschappelijke euvelen, of grootsche ontwerpen ten beste gaven tot wegruiming van gebreken en misstanden in onze samenleving. Dan zouden wij (om geen voorbeelden van vroegere tijden op te halen) niet mogen zwijgen van eenen Wilberforce en zijne genoten, die den gruwel des slavenhandels uit de beschaafde christelijke maatschappij uitroeiden, van eenen Howard en eene Elisabeth Fry, die zich het lot der gevangenen aantrokken, van een ‘vader Mathews’, Ierlands matigheids-apostel, van den edelen graaf van Shaftesbury, ‘the good earl’, onder ‘de snikken en zegeningen der armen van Londen’ den 8en October 1885 ten grave gedragenGa naar voetnoot1); dan zouden wij in ons eigen land hebben te gewagen van de edelmoedige plannen van Graaf van den Bosch om door zijne weldadigheidskoloniën (waarvan R. Owen zich eenmaal het geestelijk vaderschap heeft toegeëigend) de armoede te bedwingen, of van dien ijveraar voor het goede, onzen Willem Hendrik Suringar. Gemakkelijk valt het niet, die grenslijn juist te trekken. Want wat deze menschenvrienden uitrichtten of beproefden moest ook, middellijk of onmiddellijk, der maatschappij ten goede komen. Wellicht kan de merkpaal op dit punt gesteld worden, dat wij vragen, of verbetering der inrichting van de maatschappij zelve het doel is, dat met bewustheid in het oog gevat wordt. Waar dit kenmerk zich vertoont, kan men van sociale hervormers spreken, een titel, dien noch Wilberforce noch Shaftesbury noch de generaal van den Bosch zich ooit hebben aangematigd. Onder deze sociale hervormers uit den lateren tijd nu treden er een zestal op, als de uitnemendsten van allen, die onze aandacht vergen. Wel zijn zij, elk voor zich, omstuwd van medearbeiders en volgelingen, maar deze kunnen onvermeld blijven. Het zijn: een Fransch Edelman van een oud in de geschiedenis vermaard geslacht, een duitsch Professor, een geestelijke der Anglicaansche kerk een Roomsch-katholieke bisschop, een rechterlijk ambtenaar in een Pruissisch landstadje, een werkman, die door eigen vlijt, inzicht en volharding schatrijk fabrikant werd.Ga naar voetnoot2) | |||||
[pagina 423]
| |||||
De eerste en de laatste van dit zestal zijn karaktervolle figuren, die bij elkander behooren, wat breed verschil van levensomstandigheden, lotwisselingen, denken, willen en doen hen ook scheide; want er is overeenstemming in doel, in volhardend, zelfverloochenend streven en in uitkomst. De graaf Henri de St. Simon, afstammeling van koninklijken bloede, in weelde geboren en opgevoed, als al zijne standgenoten in den aanvang zijner loopbaan soldaat in dienst zijns konings, als jong officier naar Noord-Amerika getogen om er aan den vrijheidsoorlog deel te nemen, werpt zich na zijn terugkomst op de studie der wetenschappen. Hij wil alles weten, alles doorgronden. Niet om het weten alleen, maar om een vasten grondslag te leggen tot handelen. Hij heeft zich zelven een levenstaak opgelegd en laat zich elken morgen bij zijn ontwaken den plicht voorhouden: ‘iets groots te doen.’ Die taak is: de wereld te hervormen! En werkelijk begeeft hij zich aan die taak met volhardende toewijding, naar een vooropgesteld plan. Om de wereld te hervormen moet hij de wereld leeren kennen, door eigen aanschouwing en ervaring, door het leven des volks mede te leven in al zijne schichten en lagen, door zijn deel te nemen in elke genieting en in elke ontbering. Aan deze voorbereiding besteedt hij de beste jaren zijns levens. Zijn vermogen gaat daarbij verloren en hij eindigt met van aalmoezen te leven; hij stelt zijne ervaringen en raadgevingen te boek; maar zijne boeken worden door niemand gelezen. Maar niets is in staat hem het geloof aan de toekomst te ontrooven. De dood verrast hem, vóór de reuzentaak volbracht is, maar hij draagt haar op zijn sterfbed over op den kleinen kring van discipelen die hij om zich geschaard heeft. En hij sterft met goeden moed, bewust, dat het zaad door hem in de vore gelegd zal ontkiemen, opwassen en vrucht dragen. Robert Owen is een burgermans-kind uit een behoeftig gezin in Wales. Op zijn tiende jaar moet hij al mee den kost verdienen. Loopjongen, winkelbediende, katoenspinner administrateur, directeur, is hij op 26-jarigen leeftijd de schoonzoon | |||||
[pagina 424]
| |||||
van een vermogend industriëel en hoofd eener eigen fabriek. Die leerschool door het leven heeft hem tot krachtig, ondernemend man gerijpt en tevens tot hervormer gewijd. Hij verdient schatten met zijn bedrijf, maar, kind uit het volk, gaat hem het welzijn des volks ter harte. Hij leeft nu geheel voor de verbetering van het lot zijner werklieden. Overal heeft hij tegenstand te overwinnen: bij zijne vennooten en geldschieters, die bang zijn, hun kapitaal aan dezen fantast toe te vertrouwen; bij mannen van gezag in staat en kerk, die zijne revolutionnaire plannen bedenkelijk achten; bij de werklieden zelven, die hem mistrouwen. Maar hij overwint, en zijne fabriek te New-Lanark aan de Clyde wordt in 't eind vermaard als eene modelinrichting, die men uit verre oorden komt zien en bewonderen. Deze triomf op eigen terrein drijft hem nu om verder te gaan en als maatschappelijk hervormer in de wereld op te treden. Wat hij dáár te New-Lanark verricht had, kon immers overal geschieden. Het middel om de wereld van hare ellende te verlossen was gevonden. Men had slechts op grooter schaal de beginselen toe te passen, die hij in praktijk gebracht had: zedelijke verheffing van den mensch door opvoeding, door onderwijs en door hem in omstandigheden te plaatsen die hem voor verleiding behoeden. Daartoe had men slechts overal koloniën te stichten naar het voorbeeld van zijn fabrieksdorp. Voor deze idee ijverde hij van nu af aan met woord, schrift en daad. Maar in Groot-Britannië zelf vond hij nog steeds onverschilligheid en tegenwerking, vooral nadat hij zeer beslist den invloed der kerk uitgesloten had. Nu wendde hij den blik naar Noord-Amerika. Een aanbod van Rapp, wien het ook niet vlotte, om hem de gronden van Harmony aan den Wabash te verkoopen, werd door Owen aangenomen. In 1825 toog hij derwaarts, stichtte er eene kolonie op zuiver communistische grondslagen en arbeidde vijf jaren lang onverdroten aan haren opbouw. Nieuwe teleurstelling! Hij, de menschenkenner, had niet gerekend met de menschelijke natuur van lieden, die niet in zijn systeem waren opgevoed. Kolonisten kwamen er genoeg, aangelokt door een lui en lekker leventje; doch de meerderheid was het bezinksel van alle natiën. Vijf jaren lang worstelde hij; toen moest hij het opgeven. In 1830 keerde hij naar Engeland terug en vond ook hier eenige proefnemingen van zijne vrienden om zijne denkbeelden in toepassing te brengen, | |||||
[pagina 425]
| |||||
mislukt. Nu gaf hij de praktijk op maar bleef nog twintig jaren aan de verkondiging zijner theorie voortarbeiden, het gansche land rondreizende om voordrachten te houden, tracaatjes, weekbladen en dikke boeken schrijvende en op eigen kosten verspreidende. Zijn vermogen was versmolten; hij leefde van een jaargeld hem door zijne kinderen verzekerd. In 1858 stierf hij oud van dagen en zat van onrust, maar tot den laatsten oogenblik sterk in het geloof aan zijne beginselen. De duitsche hoogleeraar Victor Aimé Huber en de anglicaansche geestelijke Frederick Denison Maurice waren twee verwante zielen. Zij kenden elkander, waren en bleven vrienden en werkten te zamen aan de oplossing van hetgeen men noemt ‘het arbeiders-vraagstuk’, maar elk op zijne wijze en op eigen terrein. De duitsche geleerde reisde rond over geheel Europa van Noord naar Zuid, van West naar Oost; de Engelsche prediker van het Evangelie der liefde bewoog zich bij voorkeur binnen de grenzen van zijn vaderland onder de lijdenden en misdeelden, in hospitalen en in de achterbuurten der groote steden. Beiden stelden er hun hoogsten roem in, een ‘Christen socialist’ te heeten. De menschheid in al hare verschijningen en openbaringen te bestudeeren, de oorzaken van zoo velerlei ellenden, die zij moesten waarnemen, na te sporen, de werking dier oorzaken tegen te gaan, door stoffelijke hulp, maar vooral door zedelijke verheffing der massa, door onderrichting en opvoeding, vooral door de prediking en de praktijk van den godsdienst der liefde, was beider levenstaak. Beide hebben het moede hoofd ter ruste gelegd zonder de oplossing van het groote probleem te hebben gevonden. Treffend en aandoenlijk is het, aan het slot van elk der opstellen door den Heer Quack aan deze twee edele geesten met zooveel sympathie gewijd, eenzelfde droevig besluit te moeten lezen; zij hebben geen vruchten van hunnen arbeid mogen zien. Het heerlijk ideaal heeft de wereld niet kunnen overwinnen. Een Christelijk socialist noemde zich ook Wilhelm Emmanuel Freiherr von Ketteler, eerst ambtenaar in Pruisischen staatsdienst, later tot den geestelijken stand overgegaan en opgeklommen tot de waardigheid van Bisschop van Mainz. Een kernachtige, strijdlustige natuur, maar geen geestverwant van Huber of Maurice. Zijn socialisme heeft in zekeren zin een negatief karakter, in zooverre als hij met Lassalle en anderen | |||||
[pagina 426]
| |||||
hand aan hand gaat in de bestrijding van het liberalisme en van de economische leeringen, die door de liberalen worden voorgestaan. Het christelijke moment bestaat bij hem, gelijk verklaarbaar is, in de verheerlijking van de Kerk. De ‘sociale kracht van het Christendom’ is het eenig, maar ook voldoende middel om de maatschappij te reinigen en te redden; alleen door de heerschappij der Kerk tot hare volheid te brengen zal het volksgeluk voor goed verzekerd worden. Deze leer heeft hij, waar hij kon, getracht in praktijk te brengen. In zijne schriften is hij bij voorkeur polemisch. In den kring van zijne gelijkgezinden is zijn invloed niet zonder beteekenis. Om het eigenaardig standpunt, dat hij inneemt, mocht hij hier niet onvermeld blijven. Ook over Schulze-Delitzsch kan hier een kort woord volstaan. Hier is geen welmeenend Idealist met grootsche, de wereld veroverende concepties, maar een man der nuchtere praktijk. Hij schrijft geene schitterende vertoogen over den strijd tusschen arbeid en kapitaal, maar hij zint op middelen om de arbeiders tot kapitalisten te maken. Een burgermanskind, zelf onbemiddeld, bij zijn eerste optreden miskend en verdacht, door F. Lassalle uitgejouwd, door zijne regeering als gevaarlijk voor de openbare rust uit den staatsdienst verbannen, gaat hij welgemoed zijnen weg. En hij mag bij het einde zijns levens de voldoening smaken, dat de door hem ‘auf Selbsthülfe gegründete Erwerbs- und Wirthschaftsgenossenschaften’, zijne Vorschuss- und Credit-Vereine, bij vele honderdtallen het duitsche land overdekken, met honderdduizenden deelnemers en met eigen kapitalen tot een gezamenlijk bedrag van vele millioenen. Hoe komt het, dat alleen hij onder zoo velen iets tot stand gebracht heeft, dat hem overleeft? Hij zelf geve het antwoordGa naar voetnoot1). ‘Gewiss, der systematischen Entzweiung von Arbeit und Kapital, worin man das vielgefürchtete rothe Gespenst, den Umsturz alles Bestehenden, den Untergang von Wohlstand und Bildung erblickt, kann nicht wirksamer entgegengetreten werden, als wenn man den Arbeiter selbst der Vortheile des Capital's theilhaftig werden lässt. Wohlstand und Bildung, das präge man sich doch ja ein, sind nicht gefährdet, wenn | |||||
[pagina 427]
| |||||
sie ihre Segnungen auf Solche ausdehnen, die bisher davon ausgeschlossen waren. Vielmehr triumphiren sie am sichersten über alle ihre Feinde, indem sie sich ihnen mittheilen.’ | |||||
VII.En nu rukt ten slotte, met een groot gedruisch als van een zwaren stormwind, de haast onafzienbare achterhoede van het leger der sociale hervormers op. Ook dezen zijn mannen van de daad, maar van de geweldige, de revolutionnaire daad. Zij zijn van alle tijden en van alle landen. Hunne bataljons zijn te zamen gesteld uit ontevredenen met de bestaande orde van zaken, uit dezulken, die daaronder zelven lijden, en uit hen die door medelijden, door eerzucht of door eenig ander motief gedrongen worden, zich het lot van die lijdenden aan te trekken. Onverduldig van den druk dien zij ondergaan of moeten aanschouwen, hebben zij haast, daaraan een einde te maken. Zij kunnen niet wachten op geleidelijke verbetering; zij eischen wegneming van alle grieven op staanden voet, omwenteling, omkeering van alle toestanden. Met éénen forschen greep van hunne hand meenen zij de bedorven maatschappij, die een poel van boosheid, logen en onrecht geworden is, te herscheppen in een paradijs van broederliefde en gelukzaligheid. Er zijn er onder, die, het zinnelijke en het bovenzinnelijke vermengende, het koningrijk Gods op aarde gaan stichten. Zij zijn van alle tijden en van alle landen om de eenvoudige reden, dat de menschelijke samenleving te allen tijde en overal hare gebreken gehad heeft, van welke een aantal harer leden in meerdere of mindere mate de slachtoffers werden. Zij het ook al, dat deze misdeelden dikwerf langen tijd hun lijden in stomme berusting dragen, er komen oogenblikken, dat er slechts eene onbeduidende aanleiding noodig is, om den opgekropten wrok in heftig verzet te doen uitbarsten. Het voetspoor van onzen auteur volgende behoeven wij bij de waarneming van deze uitbarstingen in de geschiedenis der volken niet hooger op te klimmen dan tot de tijden der oude Romeinsche Republiek. De heer Quack echter beperkt zichGa naar voetnoot1) tot één enkel welbekend en schitterend feit uit | |||||
[pagina 428]
| |||||
deze geschiedenis: de agrarische revolutie in de jaren 134 - 121 v.C. door de gebroeders Tiberius en Cajus Gracchus beproefd, maar door de aristocratie met geweld van wapenen bedwongen. Het tragisch lot dezer kloeke mannen was een schoon onderwerp voor zijne dichterlijke pen, en het laat zich verklaren, dat hij, van het ‘Romeinsche Socialisme’ handelende, hierop vooral het licht deed vallen. Maar de gansche geschiedenis der Republiek, bovenal de periode der 150 laatste jaren van haar bestaan, was vol van worstelingen en burgeroorlogen, waarbij de sociale kwestiën in sterke verhouding vermengd waren met de politieke. De eerste grondoorzaak van dezen eeuwen durenden strijd lag zeer diep. Men weet het: de Romeinsche staat was oorspronkelijk samengesteld uit twee scherp gescheiden klassen, naar onze begrippen vertegenwoordigende de aristocratie en de democratie. Doch deze voorstelling is niet volkomen juist: het waren veeleer twee samengevoegde volken; het overheerschende (populus) en het overheerschte (plebs). Tusschen deze twee bestanddeelen wordt geworsteld om het politiek gezag; maar tegelijk en nog meer was het een verbitterde strijd tusschen hardvochtige schuldeischers en mishandelde schuldenaren en in latere tijden tevens tusschen het groote en het kleine landbezitGa naar voetnoot1). Die toestanden verwikkelden zich nog meer nadat Rome geheel Italië aan zich had onderworpen en de zoogenaamde Italiaansche Bondgenooten (socii) op hunne beurt door de machthebbers, die op het Kapitool zetelden, uitgezogen werden. Toen daarna ook de bloeiende staten rondom het bekken der Middellandsche Zee veroverd waren en stelselmatig uitgeplunderd werden, openbaarde zich ook daar het volhardend verzet tegen Rome's tirannie in het bedrijf der zeerooverij, die als eene oorlogsmacht te water tegen de verdrukkers optrad, in karakter min of meer gelijk aan dat der Boekaniers der zeventiende eeuw. Eindelijk kwam daarbij zich voegen de vloek der oude wereld, de slavernij, de krachtigst werkende oorzaak misschien van de verrotting der romeinsche maatschappij. Deze slavernij had een geheel ander karakter dan die, welke in latere eeuwen onze christelijke samenleving | |||||
[pagina 429]
| |||||
onteerd heeft. Het waren hier geen afstammelingen van een laag, half dierlijk, door God zelf (naar men zeide) vervloekt menschenras, die als vee verhandeld en als lastdieren mishandeld werden. Hier waren het krijgsgevangenen of door list en geweld geroofden, zoowel uit de beschaafde wereld als van zwervende volksstammen herkomstig. Er waren velen onder, die in hun vaderland in welstand en aanzien geleefd hadden, fiere krijgslieden, in moed en geestkracht de gelijken hunner meesters, mannen van beschaving, in wetenschap en kunstvaardigheid hunne meerderen. - Van hier dan al die groote worstelingen, die opvolgelijk en onophoudelijk den Romeinschen staat verscheurd hebben: de uitwijkingen der burgerij al sedert 500 v.C. (secessiones plebis), de woelingen der volkstribunen, de tallooze woekerwetten en de agrarische wetten, de opstanden der Italiaansche Bondgenoten (125-89 v.C.), de oorlogen met de zeeroovers, waarbij de vloten der Republiek niet zelden verslagen werden (150-67 v.C.); niet het minst de ontzettende slavenoorlogen, eerst op Sicilië (134, 103 v.C.) later in Italië zelf (73 v.C.), waar een afstammeling van koninklijken huize uit Thracië, Spartacus, als veldheer optrad en groote daden verrichtte, die hem onder de heroën in de wereldgeschiedenis eene plaats verzekerd zouden hebben, zoo hij een geschiedschrijver, die hem niet vijandig was, had mogen vinden. Zoo door eigen inwendig bederf te gronde gericht moest de machtige Republiek wel, om zelfbehoud te zoeken, zich in de armen van het Caesarisme laten vallen. Het getuigt wel van oppervlakkige onwetendheid, wanneer wij in 1793 de fransche revolutie-mannen die Republiek als voorbeeld zien oproepen, naar 't welk zij hunnen heilstaat zullen inrichten. Nooit en nergens is de sociale rechtvaardigheid schaamteloozer verkracht, en heeft de sociale politiek zich aan meer euveldaden bezondigd dan in deze modelrepubliek.
Aan de hand van onzen leidsman gaan wij nu de middeleeuwen inGa naar voetnoot1). Met volle recht waarschuwt ons de Heer Quack tegen de voorstelling, alsof dit tijdperk in Europa's geschiedenis een tijd geweest zou zijn van geestelijke duisternis, van chaötische verwarring en bandeloos geweld. Hij geeft ons eene | |||||
[pagina 430]
| |||||
boeiende teekening van de stevige organisatie der maatschappij, die de eeuwen verduurd heeft en waarvan wij nog heden de nawerking gevoelen. - Hare grondvesten zijn de drie orden en standen, de kerkorde en de geestelijke stand, de staatsorde en de feodaliteit, de burgerlijke gemeente en het gildenwezen; hij wijst daarbij op nog een vierden afgesloten cirkel, althans in de zuiver germaansche landen, het mark- en hofwezen als de organisatie van het grondbezit. De drie andere kringen of cirkels leiden elk hun eigen leven, met eigen instellingen, regelen en betrekkingen; ook met eigen taak en werkkring. De kerk was vreemd aan handel en bedrijfGa naar voetnoot1); zij vertegenwoordigde het begrip van algemeene humaniteit, en de rijkdommen, die zij verwierf, bezat en besteedde zij als het goed der armen. Ook de feodaliteit nam geen deel aan den productieven arbeid: de Baron bewees zijne diensten aan zijnen leenheer, gelijk hij de diensten van zijne hoorigen genoot. Met deze hoorigen had hij deelgenootschap in de mark, waaruit voor allen te zamen het levensonderhoud getogen werd. De industriëele arbeid was het deel van de poorters der gesloten en ommuurde steden en binnen de muren naar een vast stelsel geregeld en verdeeld, de gilden, die op hunne beurt gesloten kringen vormden, binnen welke een innig verband tusschen allen die er toe behoorden, meesters, gezellen en leerlingen, gehandhaafd werd. Zoo was er stevigheid in elk bedrijf. In de algemeene behoeften werd regelmatig en gelijkmatig voorzien, de voortbrenging vond haren regelmatigen en gelijkmatigen afzet. Er was noch overspanning, noch stilstand van nijverheid. Er waren noch kapitalisten, noch proletariërs. Ik kan deze voorstelling van de economische toestanden in de middeleeuwen laten gelden. Maar wanneer nu de Heer Quack mij verzekert, dat zij, in tegenstelling met onze hedendaagsche, het karakter van een eigenaardig, weldadig werkend Socialisme vertoonden, dan raak ik verlegen. Ik vind er veeleer een karakter van exclusivisme, een kunstig gebouwd stelsel van privilegiën. Binnen elken van die drie of vier cirkels was bij | |||||
[pagina 431]
| |||||
uitstek goed gezorgd voor het belang van hen, die er toe behoorden. Maar hoe was het met de groote massa die daarbuiten gesloten bleef? - Om het antwoord op deze vraag te vernemen, hebben wij slechts de oude kronieken op te slaan. Op elke bladzijde haast verhalen ons deze van hongersnooden en pestziekten, die, nu hier dan daar, tienduizenden en honderdduizenden jammerlijk deden omkomen. Van waar kwamen de honderden, die dag aan dag de kloosterpoorten belegerden om hun deel bij de uitreiking der aalmoezen te vragen en tegen wie van tijd tot tijd, als zij al te lastig werden, drijf jachten werden gehouden? De middeleeuwsche maatschappij kende bij de rijkste en beschaafdste volken twee instellingen, die hier typisch optreden: de Lazarusklep en de Leprozenhuizen, die men buiten de muren van elke welvarende stad met groote kosten bouwde en onderhield, niet als ziekenhuis ter genezing, maar als bewaarplaats ter afzondering. Krijgen wij alzoo niet den indruk, dat er naast die welbezorgde gesloten kringen van bevoorrechten een kolossaal proletariaat voortwoekerde, waaraan men zich liet gelegen liggen zoover de middelen strekten, meer nog uit vrees voor de gevaren waarmede het dreigde, dan uit barmhartigheid? En dat die vrees niet ijdel was, leert de geschiedenis, die ons meldt, hoe de landen van Midden-Europa (de zuidelijke hadden hun eigen krijgsgeruchten) geteisterd werden door volksberoerten op groote schaal, met brandstichting, plundering en doodslag over gansche landstreken gepaard. De Heer Quack zelf deelt ons een en ander daarvan medeGa naar voetnoot1) en herinnert in 't bijzonder aan drie verschrikkelijke uitbarstingen van vertwijfeling en wraakzucht uit de dertiende en veertiende eeuw. De eerste was die van de Hollandsche boeren, die in 1268-'70 Kennemerland, Waterland, Amstelland, het Sticht en de Geldersche Veluwe afliepen, in de kloosters inbraken, de kasteelen des adels sloopten, dorpen verbrandden, steden met de wapenen veroverden of met behulp van het gepeupel daarbinnen innamen, totdat zij ten leste voor Haarlem het hoofd stootten en uiteengejaagd werden. De tweede, de beruchte Jacquerie in het hart van Frankrijk, de opstand der vilains tegen hunne heeren en meesters onder aanvoering van Guillaume Callet, die zich | |||||
[pagina 432]
| |||||
Jacques Bonhomme noemde, in 1358. De derde, de niet minder vermaarde rebellie, in Engeland in 1380, van Watt Tyler, Jack Straw en den priester John Ball met hunnen aanhang, uit de verdrukte boeren ten platten lande en het grauw der steden aangeworven. Wij hebben ons hier nu niet met de bijzonderheden in te laten van de euveldaden dezer woestelingen, die ons in de kronieken verteld worden. Maar wel mogen wij opmerken, dat overal, zoo in Holland als in Frankrijk en Engeland, eene communistische strooming door de volksbeweging heenloopt. De leus van den opstand is telkens, niet alleen wraak over geleden verdrukking maar te gelijk de eisch van rechtsgelijkheid, afschaffing van privilegiën, verdeeling van rijkdommen. Van de Hollandsche boeren wordt verhaald dat zij hunnen roof aan de armen uitdeeldenGa naar voetnoot1). Ook de Duitsche landen hebben, nu hier dan daar, hun aandeel in zulke volksberoeringen, half van politieken, half van socialen aard. Doch hier werd alles wat er vroeger van dien aard was voorgekomen, overschaduwd door de groote en algemeene beweging van de eerste helft der zestiende eeuw, die over bijna geheel het duitsche land, van het Zuiden naar het Noorden, henengolfde.Ga naar voetnoot2) Hier was echter met het sociale en het politieke element nog een derde vermengd, het religieuse. Luther en Melanchton, Zwingli en Calvijn, die den eersten stoot gaven, beoogden vóór alles kerkhervorming, maar voor de gemeente werd die hervorming nog iets anders dan zuivering der kerkleer. Zij moest voor haar eene verlossing worden uit geestelijke ellende maar tevens uit lichamelijken druk. Het Godsrijk zou nu op aarde gesticht worden, het rijk der waarheid, maar ook het rijk des vredes en der liefde. Het religieus beginsel heiligde den strijd, die hiervoor, zij het dan ook met stoffelijke wapenen, gestreden moest worden. Het valt ons, deze gebeurtenissen in het geschiedboek nagaande, moeielijk, die verschillende, wel eens strijdige factoren uit elkander te houden. Bij den éénen volksleider treedt de ééne, | |||||
[pagina 433]
| |||||
bij den anderen een andere op den voorgrond. Maar duidelijk openbaart zich ook hier eene communistische strooming, die zelfs krachtiger wordt en wilder uitspat naarmate de beweging vordert. Van de boeren in Oberschwaben, die met hunne vermaarde XII artikelen de grondwet der nieuwe ordening van kerk en staat afkondigen, slaat de beroering over naar Frankenland onder Carlstatt en Wendel Hipler, naar Thüringen onder Thomas Münzer, eindelijk naar Westfalen onder voorgang van Melchior Hoffmann, onder leiding van Knipperdolling, Jan Matthijssen en Jan van Leiden, aldoor heftiger, woester, waanzinniger, om in de stuiptrekkingen van het ‘nieuwe Jerusalem’ te Münster ten onder te gaan.
De vrucht der kerkhervorming was op politiek gebied de schepping van het nieuwe Europa, dat voortaan twee eeuwen lang rust zou hebben van sociale bewegingen, om alleen door den strijd om het politiek evenwicht en door handelsoorlogen geteisterd te worden. De beweging der geesten staat echter niet stil; zij ondermijnt den grond, waarop de nieuwe samenleving opgetrokken is, en breekt in 't eind in de groote revolutie van 1789 los. Ook bij deze laten de drie factoren: de religieuse, de sociale en de politieke, zich gelden, al treedt ook de laatste het meest op den voorgrond. De geest der kritiek is vaardig geworden om al het verouderde en verouderende af te breken. Op het stuk van den godsdienst is het nu, wel is waar, niet meer de heilige zaak van geloof en gewetensvrijheid, waarvoor men goed en bloed veil heeft en bereid is de martelaarskroon te aanvaarden; maar het rationalisme der achttiende eeuw, dat de beschaafde kringen heeft doordrongen, wil afrekenen met de kerkelijke dogma's en het volk grijpt gretig de gelegenheid aan om den onwaardigen dienaren der heerschende kerk zijn haat en hoon te doen gevoelen. En wat de sociale kwestie betreft, de Heer Quack wijst zeer juist aan,Ga naar voetnoot1) hoe deze, door de filosofen aan de orde gesteld en voor het volk gebracht, haar recht van bestaan erkend vond in de constitutiën van de republiek der ‘vrijheid, gelijkheid en broederschap.’ Eene erkenning, wel is waar, die aldaar veeleer het karakter van verheven bespiegeling dan van praktisch voor- | |||||
[pagina 434]
| |||||
schrift droeg; maar waarvan toch de volksmenners op hun tijd partij wisten te trekken, en die de boeren op hunne wijze toepasten door de herhaling der tooneelen van vierhonderd jaar geleden. Er kwam zelfs een oogenblik, waarop het scheen, dat het sociale karakter der revolutie de overhand zou erlangen, en een brandnieuwe, zuiver communistische staat zou worden gesticht naar de voorschriften van de décrets économiques van Gracchus BabeufGa naar voetnoot1). Maar de conspiratie van Babeuf en Buonaroti en consorten werd in bloed gesmoord. En weinig tijds daarna werd de Republiek zelve met hare beloften van vrijheid, gelijkheid en broederschap verslonden door het Caesarisme, dat met ijzeren hand de teugels van het gezag liet voelen tot het op zijne beurt bezweek om voor de restauratie van het ancien régime plaats te maken. De Juli-revolutie van 1830 had in haar verloop en afloop een louter politieke beteekenis. Maar onder de regeering van den ‘Burgerkoning’ kon Louis Blanc in zijne Histoire de dix ans de in aantal en heftigheid aangroeiende opstanden van het ‘proletariaat’ registreeren. Het zaad door St. Simon en Fourier en hunne discipelen gestrooid, was ontkiemd en begon vrucht te beloven. Boeken, vlugschriften, dag- en weekbladen, waarin de beginselen van Communisme en Socialisme werden voorgedragen en aangeprezen, vonden steeds ruimere kringen van lezers. En toen in 1848 op nieuw eene politieke omwenteling uitbrak, trad in Frankrijk voor het eerst de ‘democratisch-sociale’ Republiek openbaar en officiëel op. Ook buiten Frankrijks grenzen hadden dezelfde denkbeelden in ijverig toebereiden bodem wortel geschoten. In Engeland stak het Chartisme dreigend het hoofd omhoog. Op het vaste land, vooral in de Duitsche hoofdsteden, brak de opstand uit met toomelooze woestheid. Maar de bange vrees der eenen, de hoopvolle verwachting der anderen, dat het uur nu dan toch aangebroken was voor eene volslagen omkeering der maatschappij, bleek ijdel. Geweld werd met geweld bedwongen. In Frankrijk zelf viel de democratisch-sociale Republiek na een kommervol bestaan van nog niet twee jaren voor de tweede maal in de handen van het Caesarisme. De nieuwe Caesar bezweek na eene schitterende regeering van twintig jaren onder de rampen van eenen on- | |||||
[pagina 435]
| |||||
voorzichtig aanvaarden oorlog. Frankrijks schoone hoofdstad werd de prooi der losgebroken beestelijkheid. Uit den chaos verrijst de derde republiek, van nu aan het terrein, waarop tallooze partijhoofden elkander het gezag betwisten. Het ideaal van een Godsrijk op aarde, van een rijk van vrede, broedermin en volksgeluk ligt verder dan ooit in een onafzienbaar verschiet......
En te midden van het gedruisch en gewoel en gejoel van de voorbijtrekkende drommen van radicalen, socialisten, communisten, possibilisten, collectivisten, anarchisten, nihilisten, waarboven de figuren van eenen Raoul Rivaux, eenen Cluseret, eenen Guèsde, eenen Most, eenen Krapotkin, eenen Bakounine uitsteken, klinkt ons het dof geroffel van eenen doodenmarsch in de ooren. Daar wordt voorbijgedragen de lijkbaar van eenen man, die door zijne schitterende talenten, door zijne gave om de volksmassa's in beweging te brengen, door zijnen onbuigzamen wil en toomlooze eerzucht geroepen scheen, om in het nieuwe Europa de Messias van een nieuwen heilstaat te worden; die zelf reeds droomde van eenen zegewagen, waarin hij, aan de zijde zijner Helena gezeten, als oppermachtig heerscher Berlijn zou binnentrekken; den man, wiens karakter, bedoelingen en bedrijf de Heer Quack met éénen meesterlijken penseeltrek geschilderd heeft, toen hij hem ons voorstelde als ‘den modernen Catilina’Ga naar voetnoot1) - - Ferdinand Lassalle. | |||||
VIII.Het is eene groote, ik zou welhaast durven zeggen, eene onvergelijkelijke verdienste van dit boek des Heeren Quack, dat het ons in staat stelt, het Socialisme in al zijne voorbijgaande verschijningen als van aangezicht tot aangezicht in oogenschouw te nemen. - Men kan de geschiedenis van de ontwikkeling van Socialisme en Communisme lezen bij verschillende Fransche, Duitsche en Engelsche auteurs; mij is er geen onder dezen bekend, die haar zóó uitvoerig, zóó nauwkeurig, met zóóveel conscientie gegeven heeft als onze landgenoot. Bij hem geen generaliseerende voorstellingen van het verschijnsel van het optreden dezer richtin- | |||||
[pagina 436]
| |||||
gen, abstractiën, die altijd min of meer gevaar loopen, de subjectieve opvatting der voorstellers op den voorgrond te brengen; hij geeft ons den mensch zelven te zien, met zijn denken en willen, zijn spreken en handelen. Deze objectiviteit bewaart hem tevens voor de verzoeking om de feiten en verschijnselen aan een in het brein des auteurs zelven verwekt dogma aan te passen. Hij dringt ons niet zijn oordeel op; hij wil ons zelven laten oordeelen. Deze methode bij de behandeling van zijn onderwerp getuigt niet alleen van eene groote mate van zelfbeheersching, maar eischte ook eene meer dan gewone toewijding bij de uitvoering der aanvaarde taak, waarvoor wij hem niet minder erkentelijk mogen zijn. Wat de Heer Quack ons geeft, komt, bijna zonder uitzondering, uit de eerste hand. Hij moet zich verbazend veel moeite getroost hebben, om de zuivere bronnen op te sporen, waaruit hij te putten had. De levensgeschiedenissen zijner Personen moesten niet zelden uit allerlei vergeten en moeilijk weer te vinden bescheiden worden opgedolven; de Stelsels in hunne wording en ontwikkeling worden nagespoord in geschriften, die alleen nog maar bij de liefhebbers van curiosa bewaard gebleven zijn. Bovenal was er een zelfverloochenend geduld en eene vasthoudende volharding noodig, om de denkbeelden dier mannen uit hunne eigene geschriften op te vangen, te vergelijken en te ordenen. Het moge een genot op zich zelf zijn, de Republiek van Plato of More's geestige Utopia te lezen en te herlezen; maar er behoort niet weinig wilskracht toe, een verhaal als de Histoire des Sévérambes tot den einde te volgen, of om de laffe vertelsels van latere romanschrijvers niet enkel vluchtig door te bladeren. Nog grooter moed was er noodig, om den mystieken onzin van eenen Campanella zoo te bestudeeren, dat het mogelijk werd, van de grondgedachte en de bedoeling des schrijvers eene leesbare voorstelling te geven, of om de twaalf deelen van Ch. Fourier's Oeuvres Complètes door te worstelen en den inhoud daarvan ons zóó voor te leggen, dat wij voortaan van de moeite ontslagen zijn, om in dien bajert van ziekelijke droomerijen den weg te zoeken. En wat onderneming, om de geschriften, waarmede Robert Owen de wereld overstroomde, zijne dikke boeken, zijne treatises, zijne lectures, ook zijne week- en dagbladen, alle door te werken, opdat wij toch een volmaakt getrouw beeld van dezen merk- | |||||
[pagina 437]
| |||||
waardigen man voor oogen zouden krijgen. Dat ook de auteur over de aldus met zorg en inspanning bijeengegaarde wetenschap niet luchtig en vluchtig beschikt, bewijst ons vooral het IIe deel, welks meer dan 500 bladzijden geheel worden ingenomen door de behandeling van de vier mannen, die ons als de grondleggers van het moderne Socialisme worden voorgesteld, St. Simon, Fourier, Owen en Fichte. - Wanneer wij nu verder bedenken, hoe de socialistische literatuur zich na het optreden dezer mannen heeft uitgebreid en hoe velen ook onder de lateren als representative men recht hebben op eene zorgvuldige uiteenzetting hunner theorieën, - ik deins al terug voor het opmaken der lange lijst van namen, die mij hier voor den geest komen - dan staat het nu reeds te voorzien, dat het bestek van vier deelen, waarin tot nog toe voorloopig het compleete werk begrepen is, verre zal worden overschreden. Want ook in een ander opzicht heeft de heer Quack zich zelf zijne taak niet gemakkelijk gemaakt. De Socialisten, Personen en Stelsels, luidt het opschrift van zijn boek; en hoe goed deze titel bij den inhoud past, hebben wij reeds kunnen waarnemen. De aanleg van het werk sluit inderdaad strenge begrenzing van den inhoud binnen afgepaste, volgens een of anderen regel getrokken lijnen uit. Onder den term de Socialisten zijn zonder schifting allen begrepen, die op eene of andere wijze aan de oplossing van hetgeen wij thans ‘de Sociale kwestie’ noemen hunne krachten hebben gewijd of beproefd. Zoo is deze term ‘Socialist’ de uitdrukking van een vlottend begrip geworden. Nergens in het boek heb ik eenige omschrijving van dit vlottend begrip gevonden. Bij gemis eener Voorrede, die anders de plaats daarvoor had kunnen wezen, zijn wij geneigd, haar in de Inleiding te zoeken. Eene Inleiding nu ontmoeten wij aan het begin van het Ie Deel, een andere Inleiding aan het hoofd van het IIe. Maar noch de eerste noch de tweede geeft ons het begeerde licht. In beide is de hoofdgedachte een tegenstelling tusschen den ruimen gedachtenkring der Socialisten en de meer bekrompen dogmatiek der Economisten. Hieruit moet de lezer dan wel tot het besluit komen, dat in dit boek, naar de idee des schrijvers, onder de Socialisten allen zonder onderscheid geteld moeten worden, die zich op eene of andere wijze hebben ingelaten met beschouwingen over maatschappelijke toestanden en over de middelen | |||||
[pagina 438]
| |||||
om deze te verbeteren, maar zich bij die beschouwingen buiten den engeren kring der theorieën en leerstellingen van de Economisten bewegen. Ik zal den auteur het recht niet betwisten om eene zoodanige opvatting van den term tot richtsnoer bij den aanleg van zijn werk te kiezen. Integendeel, ik herhaal gaarne, dat wij het aan deze ruime en breede opvatting te danken hebben, dat hij ons aan de hand der wereldgeschiedenis zoo doorwrochte studiën van de ontwikkeling der ideeën over het sociale leven van den mensch en der menschheid kon schenken. Toch mag ik niet verhelen, dat ik hier in zijnen arbeid meen te ontmoeten wat de Franschen met een gelukkig woord ‘les défauts de ses qualités’ noemen. Niet zoozeer om den inhoud van hetgeen hij ons aanbiedt of den vorm, maar om de gevolgtrekkingen, die men er uit zal kunnen afleiden, en den indruk, welken zijne bekorende voorstellingen misschien bij menigen argeloozen lezer zullen achterlaten. Dat onbegrensde, dat nevelachtige en vlottende dreigt ons oordeel te vervalschen. Ik wil het laten gelden, dat wij van ons standpunt en volgens ons spraakgebruik van het jaar des Heeren 1888 den wijzen Plato als den eersten der Socialisten of Communisten begroeten en ons voortaan op zijn hoog gezag beroepen, of dat wij dat aardige boekje Utopia van Engelands kanselier, in verloren oogenblikken en tot ontspanning van ernstiger bezigheden door hem, met medewerking van onzen spotzieken landgenoot, gedicht, ons laten voorhouden als een model volgens 't welk nu een bestaanbare, volmaakte volksstaat gesticht zou kunnen worden; en ik wil niet al te spitsvindig of te preutsch in mijn oordeel worden, wanneer ik, onder den gemeenschappelijken naam van Socialisten, in ééne zelfde categorie gerangschikt vindt een Condorcet met een Linguet, een William Penn met een Watt Tyler en een Graaf van Zinzendorf met een Jan Boekelsz. Maar toch behoudt het oude woord, al klinkt het wat schoolsch, zijne kracht: ‘qui bene distinguit bene docet.’ Dat scherp onderscheiden wordt hier gemist, zoo naar buiten als naar binnen: naar buiten, omdat er geen grenslijn getrokken is tusschen tweederlei beginsel, dat van geleidelijke verbetering der maatschappelijke toestanden in de richting van ontwikkeling van het bestaande (Maurice), en dat van vernieuwing der gansche maatschappij op nieuwe grondvesten (St. Simon, Owen); naar | |||||
[pagina 439]
| |||||
binnen, omdat er geen scheiding gemaakt wordt tusschen het eigenlijke Socialisme, dat met eerbiediging van het rechtsbeginsel hervorming wil zonder revolutie, en het Communisme, dat met meer of minder ruwe hand al het bestaande omverhaalt om op de puinhoopen eene nieuwe orde van zaken te stichten. Beide zijn hier onder dien éénen naam Socialisme begrepen. En overmits nu in wetenschappelijke vertoogen een naam nog altijd van meer beteekenis is, dan in de bekende kwestie, of eene roos minder geurig zou rieken wanneer zij eenen anderen naam droeg, is de vrees niet verre, dat hier een verwarring van begrippen kan ontstaan, die aan het onderricht, dat de auteur ons geven wil, afbreuk zal doen. Dit bezwaar klemt te meer, wanneer wij er op letten, hoe onverdeeld de sympathie des auteurs gewonnen is voor nagenoeg allen zonder onderscheid, wien hij eenmaal eene plaats onder zijne Socialisten gunde. Die sympathie is op zichzelve volkomen begrijpelijk zooverre zij het onderwerp zijner studiën in het algemeen geldt. Voor eenen edelmoedigen en te gelijk dichterlijken geest, moet er veel aantrekkelijks liggen in die openbaringen van medegevoel met de nooden der schare, in dat zoeken naar het betere, naar het volmaakte bij de levensvoorwaarden van het menschelijk geslacht, in die aspiratiën naar een ideaal van allenomvattend en onverstoorbaar volksgeluk. - Hoe deze gedachte vóór alle andere den heer Quack tot geestdrift stemde toen hij zich aan den arbeid zette, kunnen wij leeren uit de allereerste bladzijde, waarmede zijn boek geopend wordt: ‘De tijd is gekomen dat een nieuwe poging mag worden gewaagd, om den stroom van het Socialisme in zijn dwalenden en kronkelenden loop na te gaan. Die tocht kan de moeite beloonen. Wij zullen een zeer slechte gids blijken te zijn, wanneer wij u, die geneigd zijt ons te volgen, niet tot de meest afwisselende natuurtooneelen en gezichtspunten kunnen leiden. Het wild doorééngroeiend woud: de stilstaande en moerassige vijver midden in 't bosch, donker en zwart getint door de in de lucht rennende wolken: de strijd in het zwerk tusschen rollende luchtgevaarten die bloedstrepen vertoonen: de zandige zonnige heidevlakte met haar onkruid van bremstruiken: de moeielijk te beklimmen steenachtige bergrug: en straks het vergezicht naar beneden op 't dal, waar | |||||
[pagina 440]
| |||||
met het vallen van den avond zachtroode en lichtblauwe kleuren zich over alles uitgieten, tinten, die fantastische afmetingen en evenredigheden geven aan de bestaande lijnen en vormen, - zoodat men als in een fatamorgana paleizen en zuilengangen in de verte meent te zien, en als beleefde men een herdersidylle, sierlijke groepen van vroolijk voorttredende reiën zich op 't maatgeluid naar gindschen Griekschen tempel waant te zien spoeden, - dat alles kunnen wij voor uw oogen laten ontrollen, terwijl dicht bij ons de wateren blijven ruischen van die oude gevaarlijke en verleidelijke rivier. Evenzeer kan ik er mede instemmen, dat er onder de personen dier wereldhervormers velen zijn, die op zijne hooge ingenomenheid volle aanspraak hebben: geestige vernuften, die met eene dichterlijke pen ons het aanlokkelijke beeld van idyllische toestanden afmalen; diepzinnige denkers, die voor ons de raadselen des levens trachten te doorgronden; enthousiastische hemelbestormers, die - gelijk een Prometheus - den goden het heilige vuur ontrooven willen om de arme menschheid gelukkig te maken; geduldige lijders, kloeke strijders, edele zielen, die, zichzelven vergetende, goed en bloed ten offer brengen om het eeuwig goede te bereiken. En ik meen in vorige bladzijden duidelijk genoeg getoond te hebben, hoeverre ik in deze gevoelens van belangstelling en bewondering met den auteur medega. Ik wil nog eene schrede verder doen. Ook ik kan medegevoel hebben met welmeenende fantasten, wier droombeelden tot onzinnigheden uitgesponnen worden voor welke het gezond verstand opschrikt, en met ijveraars voor het goede, die in hun opgewonden ijver blind worden voor de eenvoudige begrippen van recht en zedelijkheid. Maar ook hier: est modus in rebus, sunt certi denique fines!
Misschien ben ik wat ouderwetsch, maar ik moet en wil ronduit verklaren, dat, naar het mij toeschijnt, somtijds deze grenzen overschreden worden. Een glimlach komt mij om de lippen, wanneer ik Cajus GracchusGa naar voetnoot1) Babeuf, die, met zijne | |||||
[pagina 441]
| |||||
bentgenooten, eigenlijk niet veel meer was dan een conspirateur de mélodrame, verheerlijkt zie als een held der hooge tragedie, wiens bedrijf als ‘grootsch en demonisch van aard’ wordt gekenmerkt, wiens rampzalig uiteinde ons tot schrik en medelijden moet stemmen, en wiens epigonen zelfs waardig gekeurd worden, dat hun droevig lot beschreven wordt met eene aandoenlijkheid, die wel wat herinnert aan de gave der Fransche journalisten, om hunne ‘faits divers’ tot sensatieberichten uit te werkenGa naar voetnoot1); - het stuit mij, wanneer ik een aureool getrokken zie om de glanzige lokken der beeldschoone Mary Wolstonecraft, eene geavanceerde dame met véél hartstocht, alsmede om het blonde kopje harer niet minder geavanceerde dochter, die met den dichter Shelley op den loop ging, terwijl de verlaten vrouw des dichters in de wateren van de Serpentine den dood zochtGa naar voetnoot2); en wanneer ik in de Inleiding op het IIe deel zinsneden leesGa naar voetnoot3), waarin niet zonder eenig welgevallen van de tweede ‘Jacquerie’ in Frankrijk gewaagd wordt, namelijk, hoe de boeren in 1792 de kasteelen des adels verbrandden, de bewoners mishandelden en doodden en zich met hunne bezittingen verrijkten, en daarbij bedenk, dat er spreekwoordelijk geen hardvochtiger en bekrompener ras van egoïsten gevonden wordt dan het ras der fransche boeren, - dan vraag ik mij af, of er geen gevaar zij, dat het groot en welverdiend gezag van mijnen vriend wel eens door lieden van minder edelmoedige gezindheid misbruikt zal worden, om dingen te vergoelijken en den volke aan te bevelen, die hij zelf ten strengste zoude afkeuren. | |||||
IX.Aan de dogmatiek is (zooals wij zagen) in ‘de Socialisten, Personen en Stelsels’ geene plaats ingeruimd. Evenwel heeft het den auteur goed gedacht, in zooverre van dezen regel af te wijken, dat hij ons bij herhaling eene tegenstelling tusschen ‘Economie’ en ‘Socialisme’, als twee nevens elkander staande en veelzins strijdige richtingen voorhoudt. Dit geschiedt reeds bij | |||||
[pagina 442]
| |||||
den aanhef, in de Inleiding tot het Ie Deel. Dit geschiedt ten tweeden male in het merkwaardig 14e Hoofdstuk, hoofdzakelijk aan Adam Smith gewijd, waarmede dat Ie Deel besloten wordtGa naar voetnoot1). Het geschiedt ten derden male in het slothoofdstuk des IIen Deels, waar o.a. de bevolkingstheorie van Malthus geheel naar de opvatting der Socialisten zonder terechtwijzing wordt voorgedragen en afgekeurdGa naar voetnoot2). Voorts kan men doorgaand in het geheele werk in den loop van het verhaal menige zachte vermaning of scherpe berisping ontmoeten tegen die ‘Economie’, die zich in hare éénzijdigheid willekeurig of onbewust aan vele tekortkomingen bezondigd heeft. Men zal misschien van mij, die nu eenmaal bekend sta als houw en trouw gebleven aan de Economische school, verwachten, dat ik de gelegenheid aangrijpe, om hare beginselen en leeringen tegenover de theoriën van Socialisten en Communisten te verdedigen. Ik zal dit niet doen. Ik kan mij van deze taak wel ontheven achten sinds de verschijning van het pittige boek, waarin de Utrechtsche Hoogleeraar d'Aulnis de Bourouill onlangs het recht van bestaan der Economische wetenschap tegenover de coryphaeën van het hedendaagsche Socialisme Karl Marx, Ferd. Lassalle, Professor Schäffle en Henry George gehandhaafd heeftGa naar voetnoot3). Maar ook indien dit niet zoo ware, zou de bedenking mij weerhouden, dat deze vluchtige studie niet de plaats is voor een contradictoir debat over beginselen, dat verre de grenzen zou overschrijden aan een tijdschriftartikel gesteld. Ik mag echter niet nalaten, een drietal punten op te nemen, waaromtrent ik het noodig acht, mijn gevoelen ruiterlijk uit te spreken, zoowel om den Heer Quack aanleiding te geven, zich daarover nader te verklaren, zoo ik hem misschien verkeerd begrepen heb, als omdat wat ik daarover te zeggen heb gevoegelijk past binnen het kader, waarin mijn opstel zich beweegt. Zij zijn de volgende:
| |||||
[pagina 443]
| |||||
1o. Malthus. Met een enkel woord wees ik er zooeven reeds op, dat de Heer Quack mij toeschijnt, bij de beoordeeling van Malthus' bevolkingstheorie zich zonder voorbehoud op het standpunt der moderne Communisten en Socialisten te plaatsen, die, zoo als men weet, om strijd die theorie als onbarmhartig en onmenschelijk, als de formuleering van het grof egoïsme der bezittende klassen aan de kaak stellen. Het is hier noodig, de eigen woorden van den Heer Quack in het 6e Hoofdstuk van Deel IIGa naar voetnoot1) terug te geven. Op de vorige bladzijde had hij de denkbeelden der nieuwere Socialisten in eenige grondstellingen of ‘artikelen’ samengevat. Het eerste dezer artikelen luidt: ‘Alle menschen hebben een recht om te kunnen leven’. Nu zegt hij hiervan: ‘Tweeledig was in beginsel de strekking van het nieuwe artikel. Allereerst beduidde het eene tegenstelling tegen de bekende leer van Malthus over de bevolking. Deze had de kern der leer van zijn wereldvermaard boek in een scherpe zinsnede geformuleerd, die hij, daar zij zoo hard was, in latere uitgaven van dat boek wel is waar had weggenomen, maar die sinds de eerste verschijning altijd in het geheugen der menschen was blijven hangen. Zij luidde aldus: “Een mensch, die het levenslicht ziet in de wereld, welke reeds als eigendom verdeeld isGa naar voetnoot2), heeft, wanneer hij geen onderstand kan bekomen van ouders of familie, en wanneer zijn arbeid niet door de maatschappij wordt gevraagd, geen aanspraak van recht op het kleinste stuk voedsel. Hij heeft inderdaad niets te maken, daar waar hij is. Aan het groote feestbanket der natuur is er voor hem geen gedekte plaats. De natuur | |||||
[pagina 444]
| |||||
beveelt hem te vertrekken, en zal spoedig haar eigen gebod ten uitvoer brengen.” Nu is mijne grief deze: welke voorstelling de Socialisten van den inhoud en het karakter der leer van Malthus gelieven te geven, laat ik daar. Het is bekend en erkend, dat sommigen, die het hevigst tegen hem uitvaren, nooit een blik in zijn boek geslagen hebben. Maar de Heer Quack kent Malthus even goed als ik. En dan weet hij, dat de stelling in die veelbesproken krasse bewoordingen, welke Malthus later terugnam, omdat zij aanstoot hadden gegeven, uitgedrukt, niet is de leer van Malthus, maar het uitgangspunt zijner leer; de waarneming van een onwedersprekelijk feit in het physiek bestaan van den mensch zoowel als van elk ander schepsel; de natuurwet voor al het geschapene, volgens welke ontelbaar vele kiemen levensvatbaarheid hebben, zeer vele werkelijk zich ten leven ontwikkelen, maar een aantal daarvan door gebrek aan plaats, licht, lucht, voedsel gedoemd zijn om weg te kwijnen en ontijdig af te sterven. De leer van Malthus, van dit feit uitgaande, is: het onderzoek door welke omstandigheden en handelingen de werking dezer onverbiddelijke natuurwet voor den mensch nog verzwaard wordt, door welke middelen die werking gestuit of althans verzacht zou kunnen worden, ‘zoo dat er minder zou worden geleden.’ Het is een bij uitnemendheid menschlievende, barmhartige leer. Wie haar wreed wil noemen omdat zij ons eene, in ons oog, wreede natuurwet verklaart, moge vooraf eenen goeden raad overwegen van niemand minder dan John Stuart Mill: .... ‘Dezelfde personen, die laag neerzien op de Logica, zullen u ook waarschuwen tegen de Staathuishoudkunde. Zij is hardvochtig, zullen zij u zeggen. Zij neemt feiten aan, waartegen het gevoel zich verzet. Wat mij betreft, het hardvochtigste feit, dat ik ken, is de wet der zwaartekracht. Zij breekt zonder aarzeling den nek van het liefste en beminnelijkste wezen, dat een oogenblik vergeet, er op te letten. De winden en de golven zijn ook hoogst ongevoelig. | |||||
[pagina 445]
| |||||
Zoudt gij meenen, dat het hun, die ter zee gaan, iets hielp, indien zij deze eenvoudig ontkenden - of zou het niet beter zijn ze te leeren kennen, gebruiken en zich voor hunne gevaarlijke zijde te hoeden? Mijn raad is: bestudeert de groote schrijvers over Politieke Economie en houdt vast aan hetgeen gij als waarheid bij hen vindt: en ik durf u verzekeren, zoo gij niet alreeds zelfzuchtig eu hardvochtig zijt, zult gij het door die studie niet worden’Ga naar voetnoot1). 2o. Adam Smith. Het 14e Hoofdstuk van het Ie Deel is een van die, welke ik met groote belangstelling meermalen herlezen heb. Het geeft nieuwe gezichtspunten aan en wekt tot nadenken, het beste wat een goed boek doen kan. De auteur brengt er eene warme hulde aan Adam Smith en zijne Inquiry. ‘Verrassend boek,’ zegt hij er vanGa naar voetnoot2), ‘vol scherpe waarnemingen, fijne opmerkingen en heugenis van met eigen oogen aanschouwde verschijnselen. - - Alles groeit en leeft in dat boek. - Wij staan overal bij Adam Smith op den vasten grond der werkelijkheid; de teugen, die hij ons geeft, hebben zelfs daardoor een grondigen bijsmaak....’ Ik behoef niet verder af te schrijven, om te doen zien, hoe hoog de Heer Quack den Schotschen wijsgeer en zijn klassiek boek waardeert. - En daarna worden wij in bijzonderheden gewezen op de eigenaardige deugden en zwakke deelen van dit boek. Bij de laatste wordt vooral hierop nadruk gelegd, dat Adam Smith schreef in de periode van overgang in de gesteldheid van Engelands nijverheid, die voor de latere ontwikkeling dezer nijverheid zoo beslissend geweest is. De aloude en vroeger weldadige economische en sociale inrichtingen kon Adam Smith slechts in hare verbastering en verval waarnemen en afkeuren; de nieuwe toestanden, die nog in wording waren, de invloed der toepassingen van stoomkracht en werktuigkunde op de nijverheid kon hij nog niet voorzienGa naar voetnoot3). En alzoo komt de Heer Quack, op zijn standpunt, tot de slotsomGa naar voetnoot4): ‘Men ziet | |||||
[pagina 446]
| |||||
dus, dat er in dit opzicht bij Adam Smith geene wending of uitweg was, waardoor de richting der Economisten tot die der Socialisten kon naderen.... En daarom is Adam Smith met alle zijne groote onmiskenbare verdiensten, met zijne vele levenwekkende en vruchtbare ideeën, te kort geschoten in de taak om de wetten der economische maatschappij volledig vast te stellen.’ Van den anderen kant wordt als eene der groote verdiensten van het werk van Adam Smith in het licht gesteld, dat deze helderziende man zich vrij wist te houden van dat stijf en bekrompen dogmatisme, waaraan zoovelen zijner navolgers zich hebben schuldig gemaakt. Hij althans erkent het bestaan van een strijd van belangen tusschen werklieden en kapitalisten; hij heeft besef van de rechten en aanspraken, die de eersten mogen doen gelden; hij is geen verdediger van eene overmatige arbeids-verdeeling, die den werkman tot een werktuig maakt; hij is geen blind bewonderaar van het absolute vrijheidsbegrip in het economische verkeer, van een laissez aller, dat op verdrukking van den zwakke door den sterke uitlooptGa naar voetnoot1). Men ziet, dat ik daar straks niet te veel zeide, toen ik te kennen gaf, dat het oordeel van den Heer Quack over de Inquiry (dat ik getracht heb, zoo getrouw als in kort bestek doenlijk was, weder te geven) zich door oorspronkelijkheid onderscheidt en ons stof tot nadenken geeft. Dat ik vooralsnog niet volkomen met dit oordeel kan instemmen, wil ik gaarne erkennen. Onwillekeurig heb ik bij de lezing van eene en andere zinsnede gedacht aan hetgeen men wel eens onzen predikanten aanwrijft, namelijk, dat zij ter wille van hun betoog soms den gekozen tekst niet alleen uitleggen, maar ook er wat in leggen. Ik wil niet in polemiek treden; doch een paar opmerkingen gelieve de auteur mij ten goede te houden. Zoo mijne opvatting onjuist is, hij zal het mij willen vergeven. Hier en daar, bepaaldelijk op blz. 548 en 549, worden den Meester vrij beslist stellingen en beweringen toegeschreven, die afwijken van hetgeen men tot nog toe gemeend heeft, bij hem te vinden. Zoo lees ik in het betoog, dat Ad. Smith geen al te doorzettend vrijhandelsman was, o.a. ‘Zoo wil hij (zie Book II, Ch. 4) de wettige rente ook door den staat laten vast- | |||||
[pagina 447]
| |||||
stellen.’ Ik heb het Hoofdstuk in de Inquiry: Of stock lent at interest er nog eens op nagelezen, maar geene zinsnede gevonden, die aantoont, dat Smith dat wil. Ik vind er alleen als feit vermeld, dat in eenige staten het nemen van intrest geheel verboden is, in andere het maximum, dat bedongen mag worden, wettelijk vastgesteld is, en dan den raad gegeven, om dezen wettelijken intrest noch te hoog noch te laag te stellen, omdat beide afwijkingen hare eigenaardige bezwaren medebrengen. - Wederom lees ik: ‘Premiën aan kunst of nijverheid te geven (zie Book IV, Ch. 5) acht hij allezins geoorloofd en gewettigd.’ Nu denkt een Hollander hier bij dat woord Premiën in het verband der rede van zelf aan premiën op den uitvoer, premiën tot aanmoediging van een tak van nijverheid en dergelijke, die de Engelschen bounties noemen. Zoo er nu iets door Ad. Smith scherp en onvoorwaardelijk bestreden wordt, dan zijn het deze bounties. Alleen verdedigt hij aan het eind van het aangehaalde hoofdstuk de drawback's, die soms in schijn zooveel als bounties zijn, en besluit hij met de opmerking, dat de uitkeering van Premiums of bijzondere belooningen aan verdienstelijk kunstenaars en industriëelen ‘are not liable to the same objections as bounties.’ Mij dunkt, dit is een uitspraak, waarmede ook de meest doctrinaire Economist genoegen zal nemen. - Eindelijk de bekende kwestie van de navigatie-akte. De Heer Quack betoogt ons, dat Ad. Smith, alle vrijhandels-theorie over boord werpende, met dezen maatregel tegen de Hollanders hoogelijk ingenomen is en zelfs ‘als op de knieën gaat liggen om die hatelijke monopolie-wet te bewonderen.’ Wij weten allen, dat Ad. Smith de navigatie-akte als politieken maatregel heeft goedgekeurd; en wij zelven, door de geschiedenis voorgelicht, kunnen onpartijdig en objectief genoeg zijn om te erkennen, dat de politieke maatregel doel getroffen heeft, even als wij hetzelfde zouden erkennen van het bombardement van Kopenhagen door Nelson. Maar daarmede behoeven wij nog geen afstand te doen van onze overtuigingen op economisch gebied. En dat ook Adam Smith dat niet gedaan heeft kan blijken uit eene zinsnede (er zijn er meer, maar deze ééne is voldoende) waar hij de scheepvaartwetten streng veroordeeltGa naar voetnoot1). | |||||
[pagina 448]
| |||||
‘In order, however, to obtain this relative advantage in the colony trade, in order to execute the invidious and malignant project of excluding as much as possible other nations from any share in it, England, there are very probable reasons for believing, has not only sacrificed a part of the absolute advantage which she, as well as every other nation, might have derived from that trade, but has subjected herself both to an absolute and to a relative disadvantage in almost every other branch of trade.’ 3o. In de Inleiding op het Ie deel wordt (gelijk wij zagen) een parallel getrokken tusschen de ‘Economie’ en het ‘Socialisme’, die niet ten voordeele der eerste uitvalt. Het is, alsof aan den ingang zelven van het grootsche en sierlijke gebouw, waarbinnen wij zullen worden ingeleid, twee beelden zijn opgesteld, het eene liefelijk om te aanschouwen, minnelijk van aanschijn en met een veelbelovenden glimlach op het gelaat, het andere met stroeve trekken, waaruit zelfvoldaanheid en ongevoeligheid spreken, het eene de verpersoonlijking van het Socialisme, het andere van de Economie. De grieven, die hier tegen de Economie als inhaerent aan hare natuur worden uitgesproken, zijn hoofdzakelijk deze drie: eerstelijk, een verkeerd begrip van den arbeid in de menschelijke samenleving, dien zij louter als koopwaar, aan de wet van vraag en aanbod onderhevig, voorstelt; voorts de verheffing van ‘het welbegrepen eigenbelang’ tot regel en vorm van het maatschappelijke leven: eindelijk de leus ‘laissez faire, laissez passer’, als uitdrukking der leer, dat eene volstrekt onbeperkte vrijheid in alles en voor allen de grondslag is en zijn moet van de maatschappelijke orde. Over de eerste grief heb ik weinig te zeggen, evenals trouwens de Heer Quack zelf er kort over heen gaat. Alleen deze vraag: geldt het hier wel een leerstuk der wetenschap, een dogma, dat zegt, hoe het zijn moet, of niet veeleer de waarneming van een verschijnsel, dat zich in bijkans alle maatschappelijke kringen vertoont, en waarvan om die reden de werking en de gevolgen moeten worden onderzocht? Op de twee andere bezwaren moet ik iets dieper ingaan. Zooals zij hier, in onderling verband, worden voorgedragen, zouden zij tot de meening kunnen leiden, dat, naar het oordeel des | |||||
[pagina 449]
| |||||
auteurs, de geheele Economische wetenschap in deze twee formules ‘welbegrepen eigenbelang’ en ‘laissez faire’ belichaamd is. Ik weet wel, dat dit geenszins zijne bedoeling zijn kan. Maar daarom betreur ik te meer, dat hier misverstand kan ontstaan tusschen hem en zijne lezers en dat hij daarmede den schijn op zich laadt van bij dezulken, die gaarne op zijn gezag afgaan, onjuiste denkbeelden te verwekken. De Heer Quack kent gewis, zoo goed als wij allen, die iets aan deze studiën gedaan hebben, de geschiedenis van dat gevleugelde woord: ‘laissez faire.’ Dit in den grond vrij onschuldige, maar op zijn pas zoo treffende woord werd, zooals hij weet, het eerst uitgesproken door een franschen koopman, die weinig ingenomen was met de welmeenende bemoeizucht eens ministers, die alle middelen, zelfs dwangmaatregelen verzon om den handel te doen bloeienGa naar voetnoot1). Was het wonder, dat dit eenvoudige, in zijne bondigheid zoo veelzeggende woord later bij gelijke gelegenheden (en zij kwamen dikwerf genoeg voor) op nieuw gesproken werd tot afwering eener belemmerende bescherming van handel en nijverheid? Want tegen een welwillend maar onverstandig protectionisme is het en wordt het ook nu nog uitsluitend gebezigd. Enkelen mogen er in hunnen ijver voor de vrijheid een ruimeren zin aan gegeven hebben, het is even onzinnig als onjuist, den meesters der Economische wetenschap toe te dichten, dat zij dit woord verkondigd hebben als eene leer, die voor de kapitalisten het voorrecht eischt, om met hunne overmacht naar welgevallen hunne arbeiders te onderdrukken, eene leer die onbeschaamd in de maatschappij het recht van den sterkste verheerlijkt en, zoo als de Heer Quack het in beeldspraak voorsteltGa naar voetnoot2), den ijzeren pot een vrijbrief geeft om den aarden pot aan gruizel te breken. Tegen het onverstandig protectionisme was ook in de eerste | |||||
[pagina 450]
| |||||
plaats dat andere woord gericht, dat zooveel aanstoot heeft gegeven: ‘let op uw welbegrepen eigenbelang!’ Maar het had toch nog eene wijdere en hoogere beteekenis. Het is alweder eene scheeve voorstelling, wanneer men beweert, dat dit woord bedoelde de zelfzucht ten troon te verheffenGa naar voetnoot1). Ook hier wederom ging de wetenschap uit van de observatie. Zij nam waar, dat den mensch de natuurtrek ingeschapen is tot zelfbehoud niet alleen, maar ook tot verzekering en vermeerdering van zijn levensgeluk en levensgenot, in één woord tot behartiging van wat hij zijn eigenbelang achtte. Wel konden de mannen der wetenschap ook waarnemen, hoe in buitengewone gevallen en bij buitengewoon verhevene en edele naturen die ingeboren trek week voor zelfverloochening en zelfopoffering, en zij zouden gaarne instemmen met de algemeene bewondering der daden van toewijding, van verzaking van eigen voordeel en geluk, van doodsverachting, die daarvan de schoone vrucht waren; maar zij wisten, dat in de alledaagsche levensomstandigheden en bij de groote menigte de ingeschapen natuurtrek heerschende bleef en wel moest blijven en dan vaak dreigde, onder den invloed van onkunde, bekrompenheid, verkeerd overleg of hartstocht schadelijk te werken, ook voor hem zelven die zich daaraan overgaf. En zoo werd het woord: bedenk uw welbegrepen eigenbelang tegenover de schare van lieden van gewone bewegingen des gemoeds een beginsel van hooge zedelijke waarde. Maar ook een heilzaam economisch en sociaal beginsel. Het volksbewustzijn zelf spreekt in zijn nuchter gezond verstand zijne overtuiging uit in tal van spreuken en spreekwoorden waarvan de kern der gedachte een voorschrift van verstandig eigenbelang is. ‘Bezint eer gij begint - de morgenstond heeft goud in den mond - die 't eerst komt het eerst maalt - het hemd is nader dan de rok - het oog van den meester maakt het paard vet - vele handen maken het werk licht - een goede buur is beter dan een verre vriend - als de eene hand de andere wascht worden ze beide schoon - die wel doet wel ontmoet - eerlijk duurt het langst’ - en zoo meer, die gij te kust en te keur kunt vernemen. De wetenschap, die waarneemt, onderzoekt, toetst en zift, had ten taak, waarheid en dwaling bij de toe- | |||||
[pagina 451]
| |||||
passing dezer naïeve, soms brutale uitingen van een natuurlijk egoïsme te schiften. Zij toonde aan, dat in de samenleving der menschen ieders eigenbelang samengeweven is met de belangen van anderen; zij deed zien, hoe elk zijn eigen belang niet beter bevorderen kan dan door met alle inspanning van zijne vermogens eerlijk te arbeiden aan de vervulling der behoeften van anderen; zij leerde dat de bevordering der gemeene belangen elk in 't bijzonder ten goede komt en dat ieder wel had toe te zien, dat hij niet zichzelven schaadde door het najagen van een verkeerd begrepen eigenbelang. De economisten zijn de eersten geweest, die geleerd hebben, dat in de maatschappij alle takken van voortbrenging samenhangen en één doel hebben, en dat er, met het oog op het algemeen volksbelang, geen strijd van belangen kan zijn tusschen landbouw, nijverheid en handel; zij betoogden dat er niet alleen binnen zekere willekeurige grenzen van eenen enkelen staat eene solidariteit van belangen bestaat, maar ook tusschen de volken; en dat wie een vreemd volk belet met ons te handelen zijn eigen handel bederft. Ik durf vragen: noem mij één der groote meesters, op wie de economische wetenschap roem draagt, bij wien niet liefde voor het algemeen welzijn de grondtoon is van de geschriften, waarin zij de verstandige behartiging der volksbelangen aanbevelen? Quesnay en zijne discipelen beäamden Gournay's leuze laissez faire laissez passer; maar het was Quesnay, die tot zijnen koning dorst zeggen: ‘pauvres paysans, pauvre royaume, pauvre royaume, pauvre roi!’ En de edele Turgot had de weldoener, misschien de redder van Frankrijk kunnen worden, indien hij niet door eene hofintrigue gedwarsboomd en ten val gebracht was. Van de lateren kan ik zwijgen, maar ik tart u, een hunner met name aan te duiden, tegen wien het verwijt gelden mag dat hij, blind voor het algemeen belang, eene vuige zelfzucht bij de bevoorrechten der bezittende klassen gevleid heeft? Eén naam wil ik vermelden. Macculloch, die doorgaat voor de steilste der dogmatici in de economische leer, was de schrijver van dat kostelijke boekje over de werkloonenGa naar voetnoot1) waarin hij betoogt, hoe noodzakelijk het is, boven al het andere de belangen van de klasse der werklieden, ‘die breede onderlaag | |||||
[pagina 452]
| |||||
van de maatschappelijke pyramide’, met alle zorg te behartigen. Het heeft mij leed gedaan - ik mag en wil het niet verzwijgen - dat de Heer Quack mede zijne stem laat hooren in het koor van heele en halve Socialisten, die der Manchesterschool en haren nobelen stichter Richard Cobden het verwijt voor de voeten werpen, dat zij onder schijn van voor de volksbelangen te ijveren slechts de eigenbaat der fabrikanten beoogden. Maar het meest heeft mij gehinderd, dat mijn edelmoediggezinde vriend zich in een onbewaakt oogenblik door een eenzijdigen ijver heeft laten verleiden om met Marx en consorten voor de honderdste maal dien cynischen fabrikant Nasmyth ten tooneele te brengen, als de incarnatie der economische leerGa naar voetnoot1). Met evenveel recht zou men het hedendaagsch Socialisme aansprakelijk kunnen stellen voor de handelingen van den socialist Singer, den bekenden chef van den Berlijnschen confectie-winkel. | |||||
X.Mijnerzijds zou ik, bij het opmaken der rekening van credit en debet tusschen de Economie en het Socialisme vóór alles de vraag willen stellen: welke vruchten heeft tot heden de eene en de andere richting ten bate der maatschappij opgeleverd, welke maag men er in de toekomst van verwachten? Het oordeel over 't geen de maatschappij aan de economische wetenschap te danken heeft, kan ik gerust aan anderen overlaten. Zij moge zich zelve velerlei tekortkomingen, afdwalingen en misgrepen bewust zijn, niemand zal ontkennen, dat zij ons eenige diensten bewezen heeft door ons beter inzicht te geven in het wezen en de ontwikkeling van het maatschappelijke leven, en in den aard en de bronnen der volkswelvaart, en dat zij menig bijzonder vraagstuk losgemaakt heeft van de averechtsche en schadelijke begrippen, die daaromtrent vroeger golden. De uitkomsten, waartoe zij gekomen is, heeft zij bereikt langs den weg, dien alle wetenschap heeft te volgen: den weg van het gezet en geduldig onderzoek, nauwlettende waarneming, logische deductie, kritisch oordeel. Men waardeere | |||||
[pagina 453]
| |||||
nu deze uitkomsten zoo hoog of zoo laag als men zal meenen te mogen doen. Dat zij uit haren aard niet anders dan op dwaling en logen konden uitloopen, zal niemand kunnen beweren. Wat heeft tot heden de richting die men met den algemeenen naam ‘Socialisme’ kenmerkt opgeleverd? In hare verschijning als product van het denken is zij verreweg de oudere boven de Economie, waar zij zich tegenovergestelt. Het boek van den Heer Quack heeft ons dit geleerd. Men heeft das eenig recht, haar hoogere eischen te stellen wat betreft de vruchten voor ons kennen en weten en voor haren invloed in het leven der menschheid. Gaarne erken ik, dat het Socialisme bij zijn zelfstandig optreden naast en tegenover de Economie zich groote verdienste verworven heeft, door strenge krietiek te oefenen. Kritiek van maatschappelijke toestanden, waarop het een scherp, een schril en pijnlijk licht wierp; kritiek van theorieën, leerstellingen en economische begrippen waarvan het de zwakke zijden blootlegde. Deze kritiek heeft de oogen geopend voor wat verborgen gebleven of voorbijgezien was; zij heeft tot nadenken, tot vernieuwd onderzoek, tot herziening van leerstellingen en theorieën gedwongen. Deze verdienste komt reeds toe aan de filosofen der XVIIIe eeuw, aan Mably, aan Linguet, aan J.J. Rousseau, aan J.G. Fichte. Op haar mogen aanspraak maken mannen als Maurice en Huber met hunne vrienden; bovenal moeten wij in dit opzicht dank betalen aan de degelijke geleerden die in onzen tijd zijn opgetreden onder den naam van kathedersocialisten, en die, door eerlijken, mannelijken strijd te voeren, getracht hebben tot verzoening te komen. En wij willen die verdienste ook niet ontzeggen aan Godwin, aan Proudhon, aan Marx, allerminst aan St. Simon, zelfs niet aan Ch. Fourier. Maar hoe hoog wij ook den heilzamen invloed dezer kritiek willen schatten, wat daarmede gewonnen wordt is niet veel meer dan een negatief resultaat. Er zij veel afgebroken wat geen recht van bestaan bleek te hebben. Wat is er opgebouwd? Op deze vraag heb ik tot nog toe geen bevredigend antwoord kunnen vinden. Gaan wij in gedachte nog eens den langen en bonten stoet na van denkers en dichters, van woordvoerders en daders des woords, dien wij aan onze oogen lieten voorbijtrekken - welke | |||||
[pagina 454]
| |||||
blijvende sporen hebben zij achtergelaten, welke groote waarheden hebben zij voor onze wetenschap aan het licht gebracht, welke monumenten heeft hun arbeid als onvergankelijke winst voor de menschheid achtergelaten? Om met Plato zelven te beginnen. Zijne schets van eenen modelstaat moge ons nog steeds aantrekken door de oorspronkelijke en vernuftig uitgewerkte gedachte, vooral door den aantrekkelijken vorm, waarin die gedachte wordt medegedeeld, als grondslag voor eene bruikbare sociale organisatie is Plato's Republiek een onding. ‘Sa Republique est comme celle d'Aristophane bâtie dans les nuages.’Ga naar voetnoot1) Het is niet de regeling eener geordende samenleving. Het is de sterke inrichting eener bevoorrechte kaste in de maatschappij, aristocratisch tot in merg en been. Aan deze bevoorrechte kaste wordt al wat daaronder en daarnaast leeft opgeofferd. De slavernij wordt gewettigd, de vreemdeling streng uitgesloten, het gemeene volk aan zijn lot overgelaten. Om die bevoorrechte kaste in hare voorrechten te handhaven, worden de wetten der natuur zelve verkracht. Elke teedere aandoening van het gemoedsleven in den mensch verstikt. De kunst wordt verbannen, de dichters worden als volksbedervers geweerd. De liefde tusschen man en vrouw als innige zielsgemeenschap wordt verloochend; alleen de vleeschelijke gemeenschap wordt naar bepaalde voorschriften toegelaten en geboden om een sterk geslacht aan te fokken. De ouderliefde jegens het kind, die de natuur zelfs aan het redelooze dier heeft ingeprent, moet uitgeroeid, het jonggeboren wicht wordt der eigen moeder ontroofd om aan eene vreemde voedster te worden overgegeven, of wel ten doode gedoemd, niet alleen als het ziekelijk of gebrekkig ter wereld komt, maar ook wanneer zijn geboorte het getal der levenden boven het eens gestelde cijfer van de leden der kaste zou uitbreiden. ‘Monstrueux assemblage d'existences et de lois contre nature.’ Ziedaar het eindoordeel over deze model-republiek, dat ieder onzer zal moeten onderschrijven. En ons vonnis over dit fantastisch voortbrengsel moet strenger zijn, naarmate het gezag van den denker, die het schiep, luider wordt ingeroepen. Over de geestesproducten van de navolgers van Plato kan ons oordeel zachter heenglijden. Wat de Utopisten en de | |||||
[pagina 455]
| |||||
Mystieken ons gaven waren niet meer dan spelingen van het vernuft, of voorstellingen van eene ziekelijk overspannen verbeelding. Zij hebben niet veel kwaads kunnen doen, maar wat goeds hebben zij gesticht, anders dan dat zij ons (en dat geldt nog niet eens van alle) eenig tijdverdrijf schonken? Een eigenaardige trek, allen gemeen, is, dat zij, bij alle inspanning om ons iets nieuws en ongeziens te vertoonen, zich maar niet konden losmaken van den invloed der omgeving waarin zij leefden. Sir Thomas More, b.v. vertelt ons, dat in Utopia, als een middel om de ondeugden van hebzucht en pronkzucht te bedwingen, het goud alleen gebezigd mocht worden tot keukengereedschap en dergelijke vieze dingen en voor de ketenen der veroordeelde misdadigers. Er waren dan toch nog misdadigers in die volmaakte maatschappij! Zoo heeft de natuur zich op de leer gewroken. Door anderen wordt, even als bij Plato, van de slavernij gesproken als iets natuurlijks en onmisbaars in de welgeordende maatschappij. Anderen wederom, bij wie het romantische op den voorgrond treedt, vertellen ons van liefdesintrigues en minnenijd, met al wat daaraan vast is. Cabet zelf is daar in zijn Icarie niet vrij van. Doch genoeg. Wij laten deze allen voorbijgaan, even als wij met een zwijgenden groet oorlof nemen van het groot aantal wereldhervormers, die, met meer of minder ernst, ons hun afdoend geneesmiddel tot redding der zieltogende maatschappij zijn komen aanbieden. Daar is een andere groep, die veel meer aanspraak heeft op onze belangstelling, de groep van hen, die wij noemden ‘daders des woords.’ Men kan beweren, dat zij althans een afdoend antwoord hebben gegeven op de vraag, of het Socialisme tot praktische uitkomsten voeren kan. Men kan ons wijzen op de Esseeërs, de apostelgemeente te Jeruzalem, de kloosterorden, de Hernhutters en, uit onzen eigen tijd, op Owen's fabriekdorp te New-Lanark en niet 't minst op de nog bestaande en bloeiende Communities in N.-Amerika. Het bewijs is alzoo geleverd, dat eene maatschappelijke organisatie in den geest van de communistische en socialistische stelsels niet alleen denkbaar, maar ook in werkelijkheid bestaanbaar is. De vraag, die alleen nog maar blijft op te lossen, is deze, hoe dergelijke organisatie op zoo ruime schaal behoort te worden ingericht, opdat zij de gansche groote maatschappij omvatten kunne? | |||||
[pagina 456]
| |||||
Inderdaad, hier ligt de vraag. En déze vraag is tot heden toe niet beantwoord en zal, zoo ik wèl zie, niet spoedig bevredigend beantwoord worden. Wat voor die kleine, gesloten kringen bruikbaar en uitvoerbaar bleek, zal niet bruikbaar en uitvoerbaar blijken voor de groote maatschappij. In de geschiedenis dier beperkte vereenigingen merkt men tweederlei verloop op: òf dat zij vroeg of laat wederom in de aanraking met de wereld vervloeien en haar zelfstandig bestaan verliezen, òf dat zij zich alleen instandhouden door een streng volgehouden stelsel van afzondering en uitsluiting. De Esseeërs, de apostolische Christengemeente, de Kathariërs, de oude Doopers, de Kwakers, de Hernhutters zelfs, al bleven zij hunne beginselen getrouw, al bleven zij die in de wereld verkondigen door leer en wandel en daarmede een weldadigen invloed op de samenleving uitoefenen, van de stipte naleving dier beginselen hebben zij zelven afstand gedaan toen zij, vrijwillig of gedwongen, hunne afzondering vaarwel zeggende, met de wereld daarbuiten in aanraking kwamen. De andere, zooals de kloosters en de Noord-Amerikaansche communities, hebben hunne zelfstandigheid alleen bewaard door binnen hun engbeperkten kring aan het stelsel van afsluiting van de wereld vast te houden, door uit dien kring te weren al wat niet homogeen was, door daaruit te verwijderen al wat bleek er niet in te passen, door daarbinnen de persoonlijke vrijheid aan onverbiddelijke tucht te onderwerpen. Opmerkelijk en leerrijk is hier een schijnbaar onbeduidend verschijnsel in het leven dier communities, waarvan Hepworth Dixon en Ch. Nordhoff beide gewagen. Voor verschillende werkzaamheden, vooral voor zwaren lichaamsarbeid roepen zij de hulp in van gewone werklieden uit de buurt, wier diensten zij dan, zoo als de wereldling doet, om loon huren, maar die zij niet tot het deelgenootschap in hun gemeenschap toelaten. De kloosterbroeders doen hetzelfde. Rijk aan leering is in dit opzicht niet minder de ervaring die Robert Owen moest opdoen. In zijne fabriek was hij heer en meester. Door tucht, door belooning en straf, door opleiding en opvoeding kon hij zijne werklieden aan regelen binden; door menschlievende zorg voor hun welzijn en levensgenot wist hij eene plaatsing in zijne fabriek begeerlijk te maken en hij kon uit hen die zich aanmeldden, de geschiktsten | |||||
[pagina 457]
| |||||
kiezen, en behield de macht, de storende elementen, die de gestelde orde dreigden te verbreken, uit te werpen. Maar toen hij, te kwader ure, zijn stelsel op groote schaal ging toepassen en zijn New-Harmony openstelde voor elk en een iegelijk, die zich bereid verklaarde aan het gemeenschapsleven deel te nemen, faalde hij. Nog rijker in leering, ofschoon op andere wijze, is misschien wat met de jongeren van St. Simon gebeurd is. Wij hebben hoop, dat de heer Quack ons eerlang in het 1e Hoofdstuk van zijn IIIe deel met zijne gewone nauwkeurigheid de boeiende geschiedenis van hun doen en wedervaren zal verhalen. Doch in afwachting hiervan mogen wij het wel nu reeds wagen, hier in eene enkele bladzijde van dat Opgaan, blinken
En verzinken
van de school der St. Simonisten te spreken, een verschijnsel het best te vergelijken met dat van eene komeet aan het uitspansel, hare baan brekend door de sfeeren der andere gesternten, zonder toch deze in hunnen loop te storen, verrassend, schitterend, verbijsterend, voor sommigen angstwekkend, maar na kort verloop spoorloos verdwijnend. Het waren flinke, karaktervolle jonge mannen, die daar aan het sterfbed van Henri de St. Simon gestaan hadden of zich later aan hun gezelschap hadden aangesloten; de bloem van Frankrijks jongelingschap, schitterend door talenten, enthousiast, trouw en oprecht bereid de grootsche taak te vervullen, die de scheidende meester hun had opgelegd. Wat ging hun de politiek aan? Wat raakte het hen, of Karel X dan wel Lodewijk Philips koning was? Wat gold hun de vraag of het Charter ‘voortaan eene waarheid zou wezen?’ - Zij hadden niet Frankrijks staatsinrichting, zij hadden de wereld te hervormen! En met verterenden ijver begaven zij zich aan deze taak, met schrift, woord en daad. Zij waren (ik noem slechts die 't meest uitblonken) Prosper Enfantin en Bazard, die om den voorrang dongen, Olinde Rodrigues en zijn broeder Eugène, de gebroeders Emile en Isaac Péreire, Gustave d'Etchthal, Léon HalévyGa naar voetnoot1), een dichter, Félicien David, | |||||
[pagina 458]
| |||||
een componist, Hector Berlioz (die eerst na 1830 toetrad), Auguste Comte, Jerôme Adolphe BlanquiGa naar voetnoot1) (deze beide hadden zich trouwens reeds vroeg afgescheiden), Michel Chevalier, Augustin Thierry, Pierre Leroux, Armand Carrel..... Ook eenige schoone, geestrijke vrouwen sloten zich bij hen aan. Zij schreven dag- en weekbladen, maandschriften en boeken; zij hielden conférences, waar heel Parijs heenstroomde om een ‘nieuw Christendom’ te hooren verkondigen; zij zongen schoone liederen, door hen zelven gedicht en op muziek gezet. Doch er kwam allengs verschil van inzichten, schifting, scheiding. Eenigen vielen af. Het grootste aantal bleef zich aansluiten aan Prosper Enfantin, ‘le Père’, en zonderde zich met hem af op Ménilmontant, een landhuis nabij Parijs, om daar metterdaad een leven van volkomen gemeenschap te leiden en der wereld het voorbeeld der heilige broederliefde te geven. Ongelukkig mengde zich de politie in hunne zaken. Men begrijpt kwalijk, waarom deze die vreedzame lieden, die het zoo goed meenden, niet met rust liet. De leiders werden den 27 Augustus 1832 voor het Hof van Assises gedagvaard en tot gevangenisstraf en boeten veroordeeld. Toen stoven zij uiteen. Sommigen ondergingen hunne straf, anderen weken uit, ten deele naar andere werelddeelen, naar Amerika en Afrika. Maar het eind was, dat bij henzelven alle illusiën verloren gingen. Zij keerden de een na den ander terug in de maatschappij met haar koud realisme. En de meesten werden van nu aan energieke realisten, mannen van beteekenis, invloed en gezag in den staat, in de wetenschap, op de beurs; nuttige burgers, wakkere ondernemers vernuftige industriëelen, schatrijke bankiers, beroemde geleerden, gevierde kunstenaars, mannen die krachtig hebben bijgedragen tot den bloei en de welvaart van hun vaderland, tot Frankrijks glorie. Van de vruchten van het revolutionnair Socialisme kan ik zwijgen. Hier geldt het woord: ‘die Weltgeschichte ist das Weltgericht’. Geweld werd met geweld bedwongen. Dezelfde loop der gebeurtenissen kwam telkens terug. De revolutie sloeg over tot anarchie, de anarchie ging onder in de dictatuur, het Caesarisme bezweek op zijne beurt voor eene reactie, die | |||||
[pagina 459]
| |||||
den gewonen effenen gang der maatschappelijke zaken herstelde. Doch dit alles niet zonder ontzettend veel jammer en lijden. - De natuurtrek, elk levend organisme ingeschapen, de zucht tot zelfbehoud, is ook aan het organisme dat wij maatschappij noemen, eigen. Met eene verwonderlijke levenstaaiheid verdedigt zij zich tegen elke inbreuk en herstelt zich weder ook na de zwaarste nederlagen die zij in den strijd om het bestaan soms heeft te lijden. De georganiseerde maatschappij is als de locomotief die langs de richels van hare afgebakende baan onweerstaanbaar voortschrijdt. Wat haar in den weg komt wordt op zijde geworpen of verpletterd. | |||||
XI.Wat mag dan wel de reden zijn, dat dit Socialisme, dat van eeuwen her tot den huidigen dag toe zoo veel beloofd heeft, zoo weinig woord heeft gehouden? Ik weet op deze vraag geen beter antwoord te geven dan met de eigen woorden van den Heer Quack, zij het ook, dat ik gevaar loope, zijne uitspraak in eenigzins anderen zin toe te passen dan hij bedoelde. In den aanhef van het herhaaldelijk aangehaalde 14e Hoofdstuk van zijn Ie Deel lezen wijGa naar voetnoot1): ‘De eerste lotwisselingen van ons geslacht, de oudste toestanden der volken, geheel de grijze vóórtijd, bergen in 't algemeen in de oorspronkelijke ontwikkeling der maatschappij de overleveringen, aan welke het Socialisme zich hecht. Dáár is de wieg van het collectief leven en bestaan. Daar leven sluimerend al die vormen van het samenzijn en samenwerken en samenwonen en samen-bezitten in rustige rust. De voortreffelijke Sir Henry Maine heeft in zijn bekende boeken het denkbeeld, dat in den dageraad der maatschappij alles begon met de familiegroep en met het collectief bezit van de familie aan den grond, zoo dikwijls en zoo duidelijk uitééngezet, dat hieromtrent wel geen twijfel meer kan bestaan. De oorsprong der maatschappij wees op gezamenlijk leven, gezamenlijk gevoelen en werken, op gezamenlijk eigendom. De individueele wil was dáár onderworpen aan het familiebegrip; alle verbintenissen en overeenkomsten | |||||
[pagina 460]
| |||||
waren gebonden en begrensd door de familiebanden. Uit die familie ontwikkelde zich de stam, en de stam - zoodra men op een bepaalde vaste streek ging wonen - crystalliseerde zich tot de dorps-gemeenschap, bij welke laatste instelling dan het gezamenlijk bezit van 't land en niet meer de familieband in de eerste plaats de basis vormde. Doch het begrip van gemeenschap, het collectieve begrip, werd bij al die vervormingen behouden....... Zij dus, die ook thans een sociale inrichting voorstaan, geheel op gemeenschappelijk leven gegrond, hebben, zonder dat zij 't zelven misschien weten, allereerst de gedachten op het grijze verleden gericht. Gelijk zij, die in onze eeuw de rassen-theorie, het idée der nationaliteiten, als leidend beginsel voor het vormen en ontwikkelen der staten, aanprediken, een verouderd begrip - zooals wij dachten - aanhingen: in dien zelfden zin kan men van de Socialisten zeggen, dat ook zij met denkbeelden vooral uit het verleden werken. Hier speelt door het hoofd een droom van de eerste kindsheid van ons geslacht.’ Een droom! Is dit niet het ware woord? Met allen eerbied, dien ik heb voor de grondige wetenschap, waarmede Sir Henry Maine den eersten oorsprong en de ontwikkeling van den eigendom in de gevestigde maatschappij heeft nagespoord, moet ik toch verzet aanteekenen tegen de stelling, als of er bij de eerste wording der menschelijke samenleving eene gemeenschap als feit bestaan, een gemeenschapsgevoel als beginsel geheerscht zou hebben, ‘een samenleven en samenwerken, een samenwonen en samenbezitten in rustige rust.’ Ik wil mij niet beroepen op de Schrift, die langen tijd voor de alleroudste oorkonde der geschiedenis van het menschelijk geslacht gegolden heeft en ook thans nog voor velen als heilige waarheid geldt, en die, als eerste feit in die geschiedenis, van broedertwist en broedermoord gewaagt. Ook wil ik mij wachten, dit droevig en beschamend verhaal, zoo als anderen doen, als symbolisch en typisch voor te stellen. Evenmin voegt het mij, mij op een terrein te begeven, waar ik niet tehuis ben, en het gezag van Darwin's descendentieleer in te roepen. Maar op den vasteren bodem der wetenschap van de historie, de anthropologie en de ethnographie, wat zien wij daar? Het zou misschien als onbetamelijke spotternij misduid kunnen worden, wanneer ik in herinnering breng wat de palaeontologen ons van den homp sapiens primigenius, | |||||
[pagina 461]
| |||||
van de tijdgenooten van den holenbeer, verhalen. Doch met eenige zekerheid kunnen wij in den spiegel van het heden een blik werpen op het lang verleden. De bevolking van onzen aardbol vertegenwoordigt in de verschillende wereldeelen nog thans al de phasen van ontwikkeling, die de maatschappij in den gang van haren wasdom heeft doorloopen. Ook de oudste, meest primitieve toestanden kunnen wij in dien spiegel waarnemen, wanneer wij raadplegen wat ons door geloofwaardige getuigen medegedeeld wordt over de sociale toestanden bij de Hottentotten en Boschjesmannen, bij de Vuurlanders en bij de horden die nog in het binnenland van Australië rondzwerven. Welk getuigenis spreekt daar van een samenleven, samenwerken, samenbezitten en samenwonen in rustige rust? - Willen wij sporen zoeken van iets hoogere ontwikkeling van het sociale leven, wij kunnen ze vinden bij de negervolken in Afrika's binnenland, vooral bij de thans haast uitstervende Indianenstammen in het Westelijk halfrond. En van deze gewagende kan ik niet nalaten eene opmerking aan te voeren van Hepworth DixonGa naar voetnoot1), die deze toestanden uit eigen aanschouwing kent. ......‘Indians, like the Senecas and the Walla-Wallahs, have no clear sense of what is meant by rights in the soil. The soil? They know no soil. A Seneca comprehended his right to fish in the Hudson river; a Walla-Wallah understood his right to hunt bison in the plains at the feet of the Blue Mountains; but as a thing to plough and plant, to dig wells into, to build houses upon, the soil was no more to them than the sea and the sky are to us. A right to go over it they claimed; but to own it, and preserve it against the intrusion of all other men, is a claim which the red men have never made, and which, if they should learn to make it, could never be allowed by civilised men. No hunting tribe has any such right; perhaps no hunting tribe can have any such right; for, in strict political philosophy, the only exclusive right which any man can acquire in land, the gift of nature, is that which he creates for himself by what he puts into it by way of labour and investment alike for his own and for the common good. Now, a slayer of game does nothing for the land over which he roams; he clears no forest, he drains | |||||
[pagina 462]
| |||||
no marsh, he embanks no river, he plants no tree, he cultivates no garden, he builds no city; what he finds at his birth he leaves at his death; and no more property would, under such conditions, accrue to him in the soil than in the air.’ Bij de herdersvolken in de vlakten van Westelijk Azië en Noordelijk Afrika ontwaren wij voor 't eerst dien patriarchalen eigendom, van welken Maine uitgaat en waarvan het Bijbelboek ons zoo klare voorstellingen geeft. Hier is dan een begin van eigendom aan den grond, gezamenlijke eigendom van eene familie of eenen stam, maar hier is ook eindelooze strijd om dien eigendom van weidegronden en waterputten tusschen de verschillende stammen. Voor hen de strijd om het bestaan. - Bij de gezeten bevolkingen, die den grond, tot vaste woonplaats gekozen, bebouwen om daaruit het levensonderhoud te putten, eerst, uit nood, gezamenlijk bezit en gemeenschappelijke bewerking, collectieve eigendom van marken en meenten; maar elke mark reeds met hare afgepaalde grenzen, die niet straffeloos overschreden worden; gemeenschap van binnen, afsluiting naar buiten. Eindelijk, in de hoogstbeschaafde landen de persoonlijke eigendom, in het belang der maatschappelijke orde door de wet bekrachtigd en beschermd. Wat blijft er nu over van dien zoeten droom van idyllische toestanden in de kindschheid van het menschelijk geslacht? Een droom! En zoo is ook niet anders dan een droom, die bekoorlijke fantasie van eene volmaakte, algemeene en heilige broederschap, die de wereldhervormers ons voorspiegelen als de toekomst der menschheid, wanneer maar eenmaal hunne denkbeelden verwezenlijkt zullen zijn. Het: Seyd umschlungen, Millionen!
Diesen Kuss der ganzen Welt!
klinkt schoon en verheven in eene dithyrambe, vooral wanneer de poëzie van Schiller gedragen wordt op de plechtige tonen van Beethoven's 9e symphonie; maar zoover mij gebleken is, heeft nog geen Communist zich bekommerd om de broederlijke gemeenschap met de Eskimo's van Baffins-land of de Papoea's van Nieuw-Guinea. Men moge zich zelven vrij achten van de ondeugden van eigenbaat en zelfzucht, als het op het praktische | |||||
[pagina 463]
| |||||
leven aankomt wordt elk Socialist, bewust of onbewust, een individualist, voor wien het eigen ik en het zijne een middenpunt is, van waar zijne gedachten en aspiraties uitgaan. Ik las onlangs bij een Engelsch schrijver het volgende: ‘Wanneer vóór mijne deur een arme naar Londen verdwaalde Chinees van honger neerzijgt, dan ben ik met deernis bewogen, en de buurt loopt te zamen om den stumper voedsel aan te dragen; maar wanneer wij in de dagbladen lezen van honderdduizende Chinezen, die door hongersnood of overstrooming zijn omgekomen, dan zeggen wij tot elkander: “hoe akelig!” en gaan weer aan onze eigen zaken.’ Zoo is het. Ook het collectivisme zelf heeft zijne natuurlijke grenzen, grenzen bepaald door woonplaats, klasse stand, volk, ras of wat anders ook, dat ons in de werkelijkheid of in onze voorstelling het naaste ligt. Eén man heeft het vermogen gehad, deze ons aangeboren kortzichtigheid te overwinnen, en den moed, om de verwezenlijking der absolute idee van eene alle menschen omvattende gemeenschap als denkbaar voor te stellen: Charles Fourier. Zijn blik ging over de gansche wereld en zijne hervormingsplannen omvademden alle volken der bewoonde aarde. Al wat de menschen kon scheiden en verdeelen, wilde hij weggeruimd hebben. Geen staten, geen grenzen meer; de steden en dorpen moesten geslecht, de paleizen en hutten afgebroken worden. Niemand zou meer zijn eigen woning of gezin hebben. En over de gansche aarde zouden gesticht worden Phalanstères, elk op 1500-1800 bewoners berekend, elk in een vierhoek gronds, met passer en maatstok afgedeeld, besloten; al de phanlanstères gebracht onder eene hierarchische orde van besturende lichamen; een algemeen wereldbestuur gevestigd daar waar nu Constantinopel ligt. Maar om deze grootsche schepping van eene volmaakte wereldmaatschappij mogelijk te maken zou eerst de natuur zelve in en buiten den mensch omgeschapen worden. Als een andere Ziener van Patmos aanschouwde hij met het oog des geestes eenen nieuwen hemel en eene nieuwe aarde. Dat het hem ernst was, dat hij zelf in zijn visioen geloofde, bewijst de nauwlettende zorg waarmede hij alles tot in de kleinste bijzonderheden beschreef en regelde. Tegenover zijne titanische conceptie is elk ander hervormingsplan niet meer dan broddelwerk. | |||||
[pagina 464]
| |||||
Helaas, met de door Fourier geschapene nieuwe wereldorde is het niet anders gesteld dan met den homunculus van Robert Hamerling's jongste gedicht; na jarenlange studie was het een groot geleerde eindelijk gelukt, dat schepsel als levend wezen uit een chemisch praeparaat voort te brengen. Maar het was geen mensch, het was slechts een namaaksel van een mensch!
Wil dat nu zeggen, dat ik met de Ideeën en Idealen, die men gewoon is onder den gemeenschappelijken naam van Socialisme te begrijpen, den spot drijf of er minachtend op nederzie? In geenen deele. Wie meenen mocht dat dit de slotsom is, waartoe ik mijn lezers wilde brengen, voor hem zijn deze bladzijden niet geschreven. Ik gevoel oprechte sympathie voor de grondgedachte, waaruit die Ideeën haren oorsprong namen, ik heb eerbied voor de mannen, die gedacht en gewerkt, geijverd en gezwoegd, gestreden en geleden hebben om hunne idealen der verwezenlijking nader te brengen. Maar even oprecht spreek ik mijne afkeuring uit wanneer ik zien moet, hoe de eenzijdigheid des éénen ons op een dwaalweg brengt, hoe ingenomenheid met eigen leer en stelsel den ander tot dwaasheden brengt; hoe deze zich in onzinnige dweeperij verliest of gene de ernstige zaak tot een voorwerp van dartel spel des vernufts vernedert. En ik spreek mijne verontwaardiging uit, waar mij blijkt dat gewetenlooze volksmenners de onkundige schare met ijdele beloften bedriegen en om eigen voordeels- of eerswille het arme volk opjagen om het slechts in grooter ellende te storten. Bovenal, ik had behoefte, te waarschuwen, dat men niet, met de beste bedoelingen, onvruchtbaar werk verrichte, in den waan dat het in 's menschen hand ligt, de oppermachtige wetten der natuur te verzetten. En nu nog een woord van troost! Ik kom nog eens terug op het droef besluit, waartoe de Heer Quack gekomen is bij zijne beschrijving van het leven en bedrijf van Maurice en van Huber. Van beide opstellen klonk het slotwoord: zij hebben het moede hoofd nedergelegd zonder vruchten van hunnen arbeid te zien. Een zelfde indruk van weemoed bevangt ons bij de lezing der treffende bladzijden, waarmede de Heer Quack elke der levensgeschiedenissen van Henri de St. Simon, Charles | |||||
[pagina 465]
| |||||
Fourier en Robert Owen, samenvattend en oordeelend, besluit. Dezen ook hadden met hunne talenten gewoekerd en zich zelven en al het hunne overgegeven voor het heil der menschheid; en ook zij hebben slechts teleurstelling geoogst. Was voor dezen de toewijding van een geheel menschenleven wel iets meer dan een dolen door de woestijn, waar een windvlaag, over het mulle zand strijkende, den indruk der moeizame voetstappen overstuift? Ik heb beter hoop. Ik behoud het geloof, dat wat een goed en braaf man, hij heete dan Socialist of Economist, gedaan heeft, niet geheel verloren gaat. - Al wat wij menschenkinderen met ons denken, werken en ijveren ten algemeenen nutte kunnen uitrichten, beteekent, wel is waar, misschien niet meer dan een zomersch regenbuitje, dat het dorstige land drenkt en den akker vruchtbaar zal maken; maar elke droppel die valt, hoe onschijnlijk, telt mede en heeft zijne bestemming. Dit moge ons bescheidenheid leeren, maar het kan ons tegelijk moed geven. En hierbij zullen wij het hoofd in vrede kunnen nederleggen, wanneer onze ure slaat.
S. Vissering. |
|