| |
| |
| |
Letterkundige Kroniek.
Holland-Vlaanderen, tweemaandelijksch tijdschrift voor Noorden Zuid-Nederland, 1e Jaarg. 1e Stuk. 1 Juli 1888. [Uitgever niet vermeld.]
‘Er bestaat behoefte aan een onpartijdig orgaan op het gebied der vaderlandsche letteren.’ Te ontkennen ‘dat het er in onze letterkundige rommelkamer ellendig uitziet’, zou eenvoudig een bewijs zijn dat men niet ‘op de hoogte is van de litteratuur van zijn tijd en zijn land.’ De Gids heeft 50 jaar ‘roemrijk’ bestaan maar nu hij 52 jaar is geworden, is het uit met zijn roem, is hij ‘geen orgaan meer, kan niemand de Gids kwalijk nemen geen orgaan meer te zijn. De Nieuwe Gids is ontegenzeggelijk wèl een orgaan, een orgaan dat flink was bij zijn optreden als de Gids in zijn besten tijd, een orgaan dat in 3 jaren tijds denzelfden weg aflegde als de Gids in 50 jaren’. Dit flinke orgaan is echter op den slechten weg geraakt; het bevatte in den laatsten tijd bijdradragen, ‘die stootend waren voor ieder aesthetisch-ontwikkeld mensch... Niet alle naturen zijn bestand tegen de verlokkingen der zinnelijkheid’ - en dus...
Doch een ongeluk is allicht ergens goed voor. Ware de Nieuwe Gids op den goeden weg gebleven, dan zouden de heeren van Holland-Vlaanderen hun licht nog eenigen tijd onder de korenmaat hebben moeten verbergen. En dat zou jammer geweest zijn.
Deze jongelui toch - het is uit de bovenstaande aanhalingen uit het prospectus van het nieuwe tijdschrift voldoende gebleken - branden van begeerte om hun licht te doen schijnen, om èn de Gids èn de Nieuwe Gids op zij te zetten, en dat ‘onpartijdig orgaan’ te vestigen, waaraan in onze letterkunde zulk een behoefte
| |
| |
bestaat. Zij ook toch zijn ‘dragers van nieuwe ideeën of nieuwe vormen.’ ‘(Zij) hebben in hoofdzaak hetzelfde te zeggen dat de Nieuwe Gids te zeggen had bij zijn optreden, maar (zij) zullen 't wat kalmer doen, hopen (zij), wat minder afbreken en wat meer opbouwen.’
En die moedige jongelingen - ‘tamme Nieuwe-Gidsmannen’ zou men ze kunnen noemen - zijn de heeren Edward B. Koster, T. Pluim, G.H. Priem, Mari J. Ternooy Apèl en Omer Wattez.
Met den heer Koster hebben de lezers van deze Kroniek reeds vluchtig kennis kunnen maken. Van de andere heeren zal het Biographisch Woordenboek der Noord- en Zuid-Nederlandsche letterkunde van J.G. Frederiks en F. Jos. van den Branden ons zeker te gelegener tijd belangrijke biographische bijzonderheden weten mede te deelen. Voorshands moeten wij ons vergenoegen met de aan de eerste aflevering van dit Woordenboek ontleende wetenschap, dat de heer M.J. Ternooy Apèl den 15en Juni jl. 21 jaar oud is geworden, en reeds onder twee verschillende pseudoniemen, ‘behalve bijdragen in jaarboekjes, tijdschriften en weekbladen’, een novelle, een bundel gedichten en een tooneelspel geschreven heeft.
Men weet het,
La valeur n'attend pas le nombre des années;
en dat het dezen jongen mannen aan ‘valeur’ niet ontbreekt, dat zult gij eens zien - wanneer er op hun tijdschrift maar genoeg ingeteekend wordt.
‘Blijkt’ - zoo toch lezen wij in het prospectus - ‘uit de ingekomen biljetten dat de redaktie zich in de sympathie van velen mag verheugen, dan zal zij al hare krachten inspannen om te bereiken, wat zij beoogt.’
De eerste aflevering van Holland-Vlaanderen is thans verschenen. Wat zullen wij er van zeggen? Om dit eerste nummer goed te beoordeelen, zouden wij moeten weten, of de abonnementen nog al meê zijn gevallen, en de redactie ons dus op ‘le grand jeu’ onthaalt, of dat de belangstelling zich maar flauwtjes betoond heeft, en er derhalve slechts met halve kracht gewerkt is.
Heeft Dr. A. Dondorf al zijn krachten ingespannen, wanneer
| |
| |
hij, in zeven bladzijden vol slecht Hollandsch en verwarde redeneeringen, ons tracht te vertellen wat wij onder ‘beschaving’ hebben te verstaan? Heeft S. Bredzee zijn beste beentje vóór gezet, wanneer hij, op een toon alsof hij voor het publiek van het ‘Volkspark’ sprak, in vier bladzijden doorslaat over de ‘afschaffing van alle wetten, die de vrije uiting van meening beperken?’ Geeft Astiveri ons het beste wat hij te geven heeft in Goudmanteltje, een sprookje, dat door enkele episoden uit van Eeden's Kleine Johannes schijnt geïnspireerd? Is het de hoogste kunst, waartoe de heer Ternooy Apèl in staat is, dat kreupele sonnet Levenszon, waarin hij Albert Verwey aldus tracht na te praten:
Gelijk een kind den ganschen dag soms speelt
Met blokjes uit zijn bouwdoos van papier,
En zoo vaak uren lang héél veel plezier
Heeft en zich dan bijna niet verveelt; -
en is een regel als de laatst aangehaalde, die, volgens de oude leer, een lettergreep te weinig telt, misschien een van die nieuwe vormen, waarvan de heeren van Holland-Vlaanderen de ‘dragers’ beweren te zijn?
Wij vreezen inderdaad, dat de heeren redacteuren van Holland-Vlaanderen, voor zoover zij zelf in deze eerste aflevering zijn opgetreden, in hunne foutieve opstellen en gebrekkige rijmen de maat van hun talent hebben gegeven. Te vergeefs buigen zij het hoofd voor wat zij noemen ‘de reuzengrootheid van het genie’ van Vosmaer; te vergeefs laten zij, die zelf zooveel te zeggen hebben, een derde van hun tijdschrift innemen door een opstel van Dr. H.C. Muller over moderne Grieksche dichters, toegelicht door welgeslaagde dichterlijke vertolkingen; te vergeefs roepen zij de hulp in van Hélène Swarth, die zoo goed is hun een sonnet sans défaut af te staan; - dit alles kan den indruk niet wegnemen, dat wij hier te doen hebben met een groepje jongelui, voor wie de leertijd nog niet is afgesloten.
Vrij mogen zij zich, in hun speeltijd, uren lang vermaken met hun ‘bouwdoos van papier’, zij zullen zich nog heel wat hebben te oefenen eer zij hun bouwwerk aan anderen ter bewondering kunnen voorleggen.
| |
| |
| |
Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren in de XIXe eeuw. In Biographieën en Bibliographieën. 1830-1880, door Dr. Jan ten Brink. Eerste deel. Amsterdam, Tj. van Holkema. 1888.
Of omstreeks 1830 de ‘dragers’ van de ‘nieuwe ideën en vormen’ in ons vaderland over die ideën en vormen ook zoo druk gepraat hebben als de ‘dragers’ van heden dit doen? Waarschijnlijk niet. Het is ons niet bekend dat da Costa of Hasebroek, Oltmans of van Lennep, Beets of Juffrouw Toussaint letterkundige manifesten in de wereld hebben gezonden, als ‘organen’ van dit of dat hebben geposeerd, of met den uitroep: ‘Wij vertegenwoordigen de romantiek in Nederland!’ het letterkundig terrein zijn binnengestormd. De zaak is niet met zooveel rumoer gepaard gegaan.
Er waren in Engeland twee geniale mannen opgestaan: Walter Scott en Byron. Scott's historische romans gaven èn door hun stof aan de geschiedenis van eigen land ontleend, èn door de inkleeding, trouwe schildering van het historisch milieu, èn door den vorm, die, van den tot nu toe voor den roman gekozen verhaaltrant of den briefvorm afwijkend, meer den dramatischen dialoog naderde, iets nieuws, dat treffen en tot navolging wekken moest. En Byron, de romantische held, van wiens avontuurlijk leven geheel Europa vervuld was, - zijn gloedvolle, hartstochtelijke zangen, zijn scherp bijtende spot, zijn pleitreden voor de onderdrukte Grieken, konden niet nalaten op jonge, licht ontvlambare gemoederen een overweldigenden indruk te maken.
Scott's en Byron's scheppingen waren tot het vasteland doorgedrongen en hadden daar een grooten indruk gemaakt. De Vigny, Mérimée, Hugo, Dumas werden door het voorbeeld van Walter Scott opgewekt, niet om den Engelschen romancier slaafs te volgen, maar om, elk op zijn wijs, den nieuwen vorm te ontwikkelen. Lamartine en vooral de Musset ondergingen den invloed van Byron.
Na den opstand van 1830 en de afscheiding van België was in Noord-Nederland de belangstelling in de letterkunde van den dag wakker geworden. Men luisterde naar hetgeen de voortreffelijksten in andere landen schreven en dichtten. Ook hier waren het Scott en Byron die den diepsten indruk maakten. Was hetgeen Scott uit de geschiedenis van zijn land op zoo levendige en schilderachtige wijze
| |
| |
had voor de oogen getooverd, ook niet voor Nederland te doen? Was ook in onze geschiedenis niet een kostbare stof voorhanden, die men slechts voor het grijpen had, en waaruit een begaafd man de boeiendste en aangrijpendste verhalen zou kunnen samenstellen?
Ook de zangen van Byron, den genialen vrijheidsheld, die voor weinige jaren (in 1824) in Griekenland een tragischen dood had gevonden, vonden weerklank in de harten van die jonge mannen, van welke velen nog pas zelf vrijwillig de wapens hadden aangegord om, op hunne wijs, te verdedigen wat zij door staatkundig slechts in naam met hen verbondenen baldadig aangerand zagen.
Wil men de letterkundige beweging hieruit ontstaan de Romantiek noemen, het heeft geen bezwaar. Er heeft onder die vlag reeds zooveel verschillende waar gezeild - heeft men zelfs niet van le Romantisme des Classiques gesproken! - dat men ook hier dien naam, aan de Fransche romantische school dier dagen ontleend, kan dulden.
Dat eerste tijdvak na 1830, het optreden van de Romantiek in Nederland, wordt ons in het eerste thans voltooide deel van de Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren in de XIXe eeuw van Prof. Jan ten Brink, in de biographieën van da Costa, Jacob van Lennep, Oltmans, van Koetsveld, Hasebroek, Beets en Mejuffrouw Toussaint geschetst.
Het is de tweede ‘ruimschoots aangevulde en uitgebreide’ druk van Onze Hedendaagsche Letterkundigen, een werk, waarop wij vroeger herhaaldelijk de aandacht gevestigd hebben. Wij missen in deze nieuwe uitgaaf de portretten, die de vorige versierden, maar het gewijzigd formaat, de meerdere samenhang tusschen de verschillende levensschetsen maken dezen nieuwen arbeid beter dan de vorige geschikt om als leesboek te dienen.
Nieuw zijn in deze uitgaaf de biographieën van da Costa, Jacob van Lennep en Oltmans; de overige zijn, op enkele punten gewijzigd en hier en daar uitgebreid, uit de Hedendaagsche Letterkundigen overgenomen.
Wat ons in ten Brink's arbeid op nieuw heeft getroffen is des schrijvers rustelooze ijver in het opzoeken van al wat met zijn onderwerp - zij het ook slechts in de verte - in betrekking staat, zijne groote belezenheid en zijn voortreffelijk geheugen.
Wanneer Jonckbloet in een onbewaakt oogenblik Oltmans kenschetst als ‘een romanticus uit de school van Darlincourt, wiens
| |
| |
Solitaire b.v. niet ver beneden De Schaapherder staat’, dan noemt ten Brink dit ‘misschien de meest verrassende letterkundige ontdekking, die in het laatste lustrum ten onzent gedaan werd’ en geeft hij ons een karakteristiek van dezen ‘half-classieken, half-sentimenteel-romantischen salondichter’, waaruit blijkt dat hij met Oltmans niets gemeen heeft. Daarmeê echter niet tevreden, weet ten Brink den in vergetelheid geraakten roman van den Franschen burggraaf in een uitgaaf van 1821 op te duiken, en door een overzicht van den inhoud en het aanhalen van ettelijke zinsneden, den flater van Jonckbloet duidelijk in het licht te stellen.
In hetzelfde opstel geeft de schrijver ons het resultaat van zijne (tamelijk overbodige) onderzoekingen naar de lotgevallen van de beide broeders van den schrijver van De Schaapherder: Abrabam en Alexander Oltmans.
In de biographie van Hasebroek worden wij verrast door bijzonderheden uit de geschiedenis der Leidsche ‘Rederijkerskamer voor uiterlijke welsprekendheid’, ontleend aan een brochure van L.R. Beynen, welke niet in den handel is.
Elders dwingt Dr. ten Brink ons eerbied af door het onverstoorbaar geduld, waarmede hij zes en veertig novellen van van Koetsveld, waaronder een groot aantal middelmatige producten, doorworstelt, teneinde ons in zijn biographie een volledig overzicht van Koetsvelds werk, met een korte inhoudsopgaaf van een en dertig dier novellen, te kunnen geven.
Aan ten Brink's belezenheid en aan zijn geheugen danken wij in Oltmans' levensschets de vergelijking van het gevecht voor het slot Loevestein met de bestorming der kerk in Victor Hugo's Nôtre Dame de Paris, en die van de torenburcht La Tourgue in Victor Hugo's Quatre-vingt-treize. Elders, in de biographie van mevrouw Bosboom, wijst de schrijver op de volkomen gelijkenis van den jongen Engelschen pair Lord Glenhouse Villiers uit Juffrouw Toussaints novelle Lord Edward Glenhouse met William Rayne, Lord Annandale, den held van de Goncourt's roman La Faustin.
Aan deze en dergelijke belangrijke mededeelingen en verrassende vergelijkingen hebben ten Brink's biographiën een goed deel van hare aantrekkelijkheid te danken.
Soms speelt des schrijvers geheugen hem parten. Zoo maakt het een zonderlingen indruk, onder de navolgingen van de werken uit Goethe's en Schiller's ‘zwarten tijd’, tusschen Kotzebue's Men- | |
| |
schenhass und Reue, Novalis' geschriften en de bloedige spookgeschiedenissen van Hoffmann, Der zerbrochene Krug van Heinrich von Kleist genoemd te zien, een blijspel, waarin niets zwarts of bloedigs voorkomt, maar louter geest en uitgelaten vroolijkheid den toon geven. En wanneer de schrijver in de biographie van Beets, in een noot, een trouwens volkomen overbodige lijst geeft van de geleerden, die over Byron geschreven hebben, dan is het een onvergefelijke fout, dat daarop de naam ontbreekt van Karl Bleibtreu, den schrijver van de Geschichte der Englischen Litteratur, die onder de jongeren, welke van Byron een bijzondere studie gemaakt hebben, een eerste plaats bekleedt.
Onze groote grief tegen den schrijver van de Geschiedenis der Noord-Nederlandsche Letteren in de XIXe eeuw is, dat hij het zich met dezen tweeden druk van Onze Hedendaagsche letterkundigen te gemakkelijk heeft gemaakt. Was het al niet van hem te vergen, dat hij, nu het werk onder zijn nieuwen titel ook een ander karakter aannam, zich een geheele omwerking van sommige gedeelten getroosten zou, men mocht althans van hem verwachten, dat hij hetgeen voor eenige jaren te boek werd gesteld naar de nieuwste bronnen tot op den dag van heden volledig zou hebben bijgewerkt. Dit nu is niet geschied.
Men herinnert zich, dat Mevrouw Bosboom-Toussaint voor den vijftigjarigen Gids een opstel schreef, waarin tal van belangrijke bijzonderheden voorkomen uit de dagen van haar jeugd, voor den biograaf van onschatbare waarde.
Mevrouw Bosboom vertelt ons in die bladzijden, hoe zij in 1833 het eerst de verzen van Beets leerde kennen, en Nicolaas Beets als dichter, als kanselredenaar profeteerde, ‘toen hij zelf mogelijk nog over die profetie zou geglimlacht hebben.’ Zij verhaalt ons van haar verblijf te Hoorn bij de familie de Bruyn Kops, een verblijf dat zij zelve van veel belang noemt voor hare vorming, voor hare toekomst; hoe zij daar geregeld met de producten van de Fransche litteratuur dier dagen kennis maakte, van Lennep's Pleegzoon leerde kennen, en, in hare vrije uren steeds lezend en schrijvende, aan den heer Kops de profetie ontlokte: ‘Juffrouw Toussaint, u wordt nog eens een schrijfster’; hoe zij met hare eerste vertalingen tot tweemaal schipbreuk leed, eerst bij Immerzeel, later bij Frylink, en eindelijk door den Leeuwarder uitgever Steenbergen van Goor werd aangespoord van het vertalen af te zien en zelve
| |
| |
iets te schrijven; hoe zij daarop, na gelezen te hebben welke auteurs in van der Aa's Magazijn van Romantische Verhalen alzoo gedrukt werden, ‘uit hunne zwakheid (haar) kracht scheppend’, het waagde een oorspronkelijk verhaal Almagro te schrijven, dat hare moeder in verrukking bracht en kort daarna. De Graaf van Devonshire ontwierp, een werk dat haar geheel in beslag nam, en haar onbeschrijfelijk gelukkig maakte....
Die bladzijden, kostelijke nalatenschap van de schrijfster van Majoor Frans, schijnen voor den biograaf ten Brink niet te bestaan, al vermeldt de bibliograaf ten Brink ze op de lijst van de ‘Werken van Anna Louisa Geertruida Toussaint’, achter de levensschets gevoegd.
Nergens wordt in de biographie gebruik gemaakt van deze (alleen in een noot vermelde) herinneringen, die ons zulk een verrassenden blik gunnen in dit beslissend tijdperk van het leven der groote schrijfster; de familie de Bruijn Kops wordt, evenals in de eerste uitgaaf, alleen met den naam van ‘een deftig gezin te Hoorn’ aangeduid; als haar eerste vertaling wordt nog steeds de roman Struensee genoemd, terwijl het uit het stuk in de Gids van December 1886 blijkt, dat de vertaling van Le manuscrit vert haar eerste arbeid geweest is.
De eenige aanvulling, welke de biographie van 1882 heeft ondergaan, bestaat in een relaas van vijf bladzijden over de viering van Mevrouw Bosbooms zeventigsten verjaardag - vol namen van bekende en onbekende grootheden, welke op eene of andere wijze aan de plechtigheid hebben deelgenomen - voorts in een herinnering aan de bladzijden door Mevrouw Bosboom in de Gids van September 1884 aan Beets gewijd, en eindelijk in de vermelding van haar dood, met de aan hare nagedachtenis gebrachte hulde.
Het is niet de eenige maal in dit werk dat de schrijver over belangrijke zaken heenglipt, om bij betrekkelijk onbeteekenende bijzonderheden stil te staan; lange aan hem gerichtte brieven in extenso mede te deelen, ook al bevatten zij niets karakteristieks voor den schrijver; bladzijden vol met louter titels te vullen, gelijk in de drie pagina's lange noot, waarin al de Nederlandsche vertalingen van Kotzebue vermeld worden, of zich in uitweidingen te verliezen die met de zaak in quaestie niet dan in een verwijderd verband staan.
Het is te wenschen dat Prof. ten Brink in de volgende biographiën zich in dit opzicht zal weten te beheerschen, en zich
| |
| |
meer tijd zal gunnen om zijn werk rustig aan te vullen en bij te werken. Op die wijs zal de vrucht van zijn bewonderenswaardigen ijver en zijne groote belezenheid, van zijn ‘hartstocht der biographie’, inderdaad kunnen rijpen tot dat ‘litterarisch-historisch standaardwerk voor een volgend geslacht’, hetwelk Busken Huet van den schrijver van Onze Hedendaagsche letterkundigen verwachtte.
| |
Handelingen van het XXe Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres, gehouden te Amsterdam den 15, 16 en 17 September 1887. Amsterdam Tj. van Holkema. 1888.
Woordenboek der Nederlandsche Taal. Derde Reeks. Twaalfde Aflevering. Geslepen-Greveinsd. Bewerkt door Dr. A. Kluyver. 's Gravenhage en Leiden, Martinus Nijhoff, A.W. Sijthoff. 1888.
In een opstel, voor eenige maanden aan het XXe Taal- en Letterkundig Congres gewijd, heeft de heer Albert Verweij, met zijne gewone openhartigheid, dit Congres een toonbeeld van slofheid en onverstand genoemd.
In de beide geschriften, welke wij hier aankondigen, vinden wij een antwoord op deze beschuldigingen. Op het punt van slofheid schijnt het Congresbestuur zich gebeterd te hebben. Het is er althans in geslaagd, niettegenstaande het niet als bij vorige Congressen over snelschrijvers te beschikken had, veel vroeger dan men dit van Congresbesturen gewoon is, met het Verslag gereed te zijn; en het geeft thans in een boekdeel van 270 bladzijden een volledig overzicht van het in September 1887 verhandelde.
Daarin vindt men onder meer de openingsrede van den Voorzitter Quack over de macht der taal, de redevoering van Prof. Spruyt over de belangen van den Nederlandschen Stam in Zuid-Afrika, die van Max Rooses over het Taalverbond, de verhandelingen van Mr. N. de Roever over den invloed van de Zuid-Nederlanders op den bloei van het Noorden en inzonderheid van Amsterdam, en over Vondel's sterthuis, de gedachtenwisseling tusschen Prof. Fredericq en Pastoor Brouwers over de Inquisitie, de mededeelingen van Dr. Burgersdijk over zijne vertaling van Shakespeare, de veelbesproken rede van Dr. te Winkel over Letterkundige Critiek met de geestige repliek van Beets, en eindelijk de mededeelingen van
| |
| |
Prof. Matthijs de Vries over het Woordenboek der Nederlandsche taal.
Het onverstand heeft zich waarschijnlijk vooral in de middagzitting van het Congres van Vrijdag 16 September geopenbaard. Toen Prof. de Vries vertelde, hoe het stond met de werkzaamheden van het Woordenboek, en mededeelde dat de taak der voorbereiding geheel afgeloopen en het plan tot in kleine bijzonderheden uitgewerkt was, dat practische taalkundigen uit de voorhanden bouwstoffen het geheel zouden kunnen afwerken, maar dat het aan geld ontbrak om die jonge geleerden te bezoldigen, toen riep Quack uit: ‘Als 't op geld aankomt, ben ik een optimist; want dat komt altijd bijeen voor nuttige zaken.’ Den volgenden dag werd aan de bestendige Congrescommissie opgedragen, ter behartiging van dit belang eene sub-commissie te benoemen. Dit is geschied. Men is aan het werk getogen, heeft het noodige geld bijeengebracht, en thans kon de redactie van het Woordenboek op den omslag van de dezer dagen verschenen nieuwe aflevering de heuglijke mededeeling doen, dat, als gevolg van de belangstelling welke op het Congres aan het Woordenboek ten deel viel, twee nieuwe redacteurs benoemd zijn en het werk van nu af met kracht zal kunnen worden voortgezet.
Met uitzondering van die jongeren die, naar de verzekering van den heer Verwey, zich ‘niets laten wijs maken’ en met het Woordenboek ‘niets van doen’ hebben, zullen zij die er belang in stellen ‘hun spraak en heel haar overvloed’ te leeren kennen, dat bericht met vreugde vernemen.
Van het Woordenboek, in 1864 begonnen, zijn thans 38 afleveringen verschenen. Zij behooren tot drie reeksen, waarvan de eerste in 17 afleveringen, met de belangrijke Inleiding van Maart 1882 bij de voltooiing van het eerste deel verschenen, van A tot Alvolmaakt loopt; de tweede in 1869 aangevangen, in 9 afleveringen, O tot Onderrichten, en de derde, waarvan de 12e aflevering onlangs verscheen, G tot Greveinsd omvat.
Gelijk in elke aflevering komt ook weder in de laatst verschenene menig woord voor, omtrent welks afleiding, beteekenis of gebruik ons iets belangrijks of iets nieuws geleerd wordt.
Wij krijgen bij geus de geschiedenis der beteekenis van het woord, waarvan het oorspronkelijke, het Fransche gueux, niet onmogelijk met het Nederlandsche guits, meervoud van guit, verwant is, en dat, aanvankelijk de partijnaam van de verbonden Edelen van 1566 (Tesselschade kon derhalve van ‘Roomsche geus’ spreken),
| |
| |
langzamerhand de begrippen: vijand van 's Konings regeering in de Nederlanden en Protestant in zich vereenigde.
Belangrijk is ook wat hier omtrent de afleiding van de beide woorden geur te vinden is. Het eerste, odor, dat in de eerste plaats de verloren gegane beteekenis van het gisten (gähren) had; het andere, met de samenstelling geurmaker, in den zin van kuur (gril) en in oorsprong daarmede verwant.
Is er in gemeenteraden en pleitzalen, bij de verklaring van politieverordeningen, nog al eens getwist over de beteekenis van het woord getimmerte, het Woordenboek is wellicht in staat aan die twisten een eind te maken nu het als eerste verklaring geeft: ‘Al wat gebouwd is, gebouw’, - dus niet alleen wat van hout gebouwd is.
Onder getabbaard worden wij naar een plaats bij Potgieter verwezen, waarin deze een zonderling gebruik van het woord maakt, n.l. in de uitdrukking: getabbaarde matrone. Het is in de schets Marie, voorkomende in het tweede deel ‘Proza’, waar Potgieter, tegen zekere stijve deftigheid van sommige Hollandsche vrouwen te velde trekkend, schrijft: ‘O, de mantel der waardigheid plooit zich statelijk om de kloeke gestalten onzer aanzienlijke vrouwen; waar hij ruischt, deinst de ligtvaardigheid terug, grijpt der onbedachte eene huivering van eerbied aan.... Doch het gaat der deftigheid als alles, wat niet in de natuur, wat slechts het gevolg van overeenkomst is ....; wie beklaagt den echtgenoot eener altijd getabbaarde matrone niet?’
Liever dan die uitdrukking van Potgieter, zouden wij van Mevrouw Bosboom-Toussaint het woord gevallig, in den zin van vriendelijk, opinnemende wijze, willen overnemen, hetwelk de redactie ‘zeer weinig in gebruik’ noemt; evenals wij het ‘thans een weinig verouderde’ gevallen voor behagen, door Potgieter nog dikwijls gebruikt, gaarne weder in eere hersteld zouden willen zien.
En zoo vinden wij in dit Woordenboek telkens iets, dat onze belangstelling wekt, ons tot nadenken, tot vergelijken noopt, lieht werpt op wat tot nu toe duister voor ons was, en met onze kennis van, onze liefde voor de moedertaal vermeerdert.
|
|