| |
| |
| |
Een nieuw ‘Paradiso.’
Sully Prudhomme. Le Bonheur, Poème. Paris, Lemerre. 1838.
In het stille studeervertrek van Sully Prudhomme, schemerachtig verlicht door ééne enkele lamp, wier groene kap het helder schijnsel alleen ten volle doet nedervallen op de kleine groep van bezoekers en vrienden, die hier gaarne des Maandags bijeenkomen, bespeurt gij, tegenover het portret van den dichter zelven door Carolus Duran, een buste van Dante.
De scherpe trekken van den mageren kop des grooten Florentijners, de strenge blik die uit de diepe oogkassen in de onbekende wereld van het ‘jenseits’ schijnt te staren, vormen eene merkwaardige tegenstelling met de weeke lijnen van Sully's fijnbesneden gelaat, door den leeftijd thans al te zeer afgerond, met de droomerige uitdrukking van zijn lichtblauw oog, waarbij het zachte geluid zijner vriendelijke stem zoo volkomen past. Toch treft u tusschen beide eene zekere overeenstemming. Geen strengheid, maar toch diepe ernst spreekt uit het wezen van den Parijschen dichter; geen somberheid, maar weemoed, uit lijden, bovenal ook uit medelijden geboren. En zoo gij om Dante's vastgesloten mond geen andere plooi u kunt denken dan die van den glimlach der spotternij, van Sully's zacht gesloten lippen schijnt iedere lach voor goed verbannen. Al staat hier geen ondankbaar verstooten balling voor u, toch herkent gij spoedig den dichter die in Les Épreuves ook eigen beproeving bezongen, en in Les Solitudes over eigen eenzaamheid geklaagd heeft.
Bovendien is Sully Prudhomme niet enkel een droomer. Hij is ook een denker en een man der wetenschap. Opgeleid aan de École Polytechnique, wijdde hij zich in zijne jeugd geheel en al aan de studie der natuurkunde en plukte zelfs zijne eerste lauweren
| |
| |
op het gebied der hoogere mathesis. Uit den tijd toen hij als ingenieur werkzaam was in eene fabriek van stoomwerktuigen, zijn hem herinneringen bijgebleven, die hier en daar in zijne verzen zijn terug te vinden. Sinds zijne levensomstandigheden hem het voorrecht gunnen van een volkomen onafhankelijk bestaan, wisselt hij zijn dichterarbeid gaarne af door natuurkundige studiën en wijsgeerige bespiegeling, of, liever nog, hij zoekt aan den dubbelen eisch zijner rijkbegaafde natuur voldoening te geven door van de ontdekkingen der wetenschap een dichterlijk beeld te ontwerpen en zich, bij het doorvorschen van de groote wereldraadselen, door den wiekslag der poëzie te laten dragen. Misschien heeft in La Justice de wijsgeer al te zeer de overhand gekregen over den dichter. Maar in Le Zénith, die aangrijpende schildering van een stoute, noodlottige luchtvaart, heeft hij ongetwijfeld zijn ideaal verwezenlijkt; hier lijdt de poëtische ontroering geen oogenblik onder de nauwkeurigheid van den natuuronderzoeker, en het rythmus van taal en gedachte geeft slechts grootscher relief aan de verschijnselen door de wetenschap ontsluierd.
Dat Dante dezen jonger smaak zou geven voor een tocht naar Hel of Purgatorium, was niet te vreezen. Wel mag men aannemen dat de jammerklachten der gefolterde boetelingen of het ongeduldig gemor der dolende zielen een zuiveren weerklank zouden gevonden hebben op het rijkbesnaarde instrument van dezen zanger. Maar de strenge toon van den boetprediker zou bij hem hebben ontbroken, en uit zijn hart zou elke zweem van afkeer of hooghartigen spot aanstonds door medelijden verdrongen zijn. De dichter van La Justice weet klagend te smeeken om rechtvaardige lotsbedeeling, maar hij heft geen lofliederen aan op de wrekende gerechtigheid.
Doch zoo in deze dichterziel al geen plaats mocht wezen voor een Inferno, dat zij zou willen droomen van een Paradiso mocht de groote Meester verwachten. Zulk een geheimzinnige hemelvaart moest haar aanlokken. Niet een lange, eentonige tocht door de negen sferen, waarvan de voorstelling zelfs uit het brein onzer tegenwoordige geloovigen geweken is. Maar een of ander stout droombeeld, waarbij de moderne kennis van het wereldruim de gedachte des dichters zou leiden. Niet een bedevaart naar den troon der Heilige Maagd, omgeven door een roos van vlekkelooze zielen. Maar een lied ter eere van ongestoorde vreugde en ideale genietingen, van verheerlijkt zingenot en edele aspiraties. En al zou dezen dichter, die immers de zan- | |
| |
ger is der Vaines tendresses, geen Beatrice als leidsvrouw ter zijde staan, ook het ideale vrouwenbeeld, dat immers in geen enkel Paradijs ontbreken mag, zou hij toch op zijn weg ontmoeten. Bovendien zou Sully Prudhomme, evenals Dante, door den aard van zijn talent er van zelf toe gebracht worden om in die dichterlijke bespiegeling over het leven na den dood, in die bekorende schildering van hemelsche zaligheid allerlei beschouwingen te vlechten over aardsche verschijnselen, om in dit poëtisch kader allerlei beelden te plaatsen uit het gebied van wetenschap, kunst en gedachte.
Reeds sinds eenige jaren wisten Sully's vrienden dat een groot gedicht over het Geluk hem bezighield. Maar nu eens worstelde zijn geest met de wijsgeerige gedachte van het stuk, dan weder zijn kunstvaardigheid met den vorm - den strengen vorm van het moderne Fransche vers - waarin hij de bijzonderheden dier gedachte, na ze eerst scherp te hebben ontleed, rythmisch en plastisch, geteekend en gezongen, wilde teruggeven. Denker en dichter, man der wetenschappelijke analyse en kunstenaar, daarbij streng in de eischen die hij zichzelven stelt, nauwgezet in het overwegen van de bezwaren zijner vrienden, moest Sully Prudhomme niet dan langzaam vorderen met een arbeid die al de krachten van zijn geest, zijn gemoed, zijne verbeelding en zijn talent in beslag nam, en die, voortgekomen uit de werkplaats van een lid der Académie française, den hoogen rang die hem onder de letterkundigen van zijn land is aangewezen vereeren moest. Toen het handschrift eindelijk gereed was en aan enkele vertrouwde vrienden kon worden meegedeeld, bewees een van deze den dichter de attentie het te laten drukken, opdat hij zijn werk, als het in dien tastbaarder vorm vóor hem lag, te beter zou kunnen herzien. Het is nog niet lang geleden dat die laatste herziening geheel is afgeloopen en dat de dichter er toe heeft kunnen besluiten zijn gedicht aan zijn uitgever af te staan en het de wereld in te zenden. Een opdracht aan Gaston Paris, van erkentelijkheid en warme vriendschap getuigend, bewijst dat het oog van dien fijnen criticus over het gedicht is heengegaan, en dat een uitgelezen kring aan het werk van den begaafden en innig vereerden vriend, als eerste hulde, het zegel van zijne bewondering en zijne sympathie heeft gehecht.
Wat de voorrede den lezer belooft is eene ‘rêverie bienfaisante,’ die voor korten tijd het stilzwijgen en de zedelijke onverschilligheid der Natuur moge doen vergeten, de wensch van een edele ziel,
| |
| |
in beeld gebracht, aangeboden aan hen die lijden onder den druk van het wereldraadsel, als eene weldadige afleiding, als eene ‘idéale satisfaction’ hunner behoefte aan rechtvaardigheid en geluk.
Eene ‘rêverie’ is weinig, weinig althans voor hem die gaarne weten wil. Maar wie sinds lang de ijdelheid van elke openbaring, van ieder wijsgeerig dogma op dit geheimzinnig gebied der hoogste verwachting heeft ingezien, en in die ijdelheid heeft leeren berusten, voor dien kan de dichterlijke droom van een denker als Sully Prudhomme toch wezenlijk een weldaad zijn, waarvoor hij, al ware het alleen ter wille der poëtische bekoring, den dichter uit den grond zijner ziel danken moet.
Op een ster, ergens in de matelooze ruimte, is Faustus, de zalige, uit den doodslaap ontwaakt. Vol verbazing aanschouwt hij de nieuwe natuur die hem omgeeft, en, in den spiegel van een klaren stroom, zijn eigen beeld, waaruit alle aardsche onvolkomenheid is geweken. Nog vreest hij dat een droom, de laatste droom van den bangen doodstrijd, zijne zinnen bedriegt, - als het geritsel van het struikgewas hem de oogen doet opslaan. Tegenover hem staat, vriendelijk glimlachend, Stella, zijne beminde, de diep beweende, die vóor hem, door het leed der liefde verteerd, in de armen van den dood is gezonken. Op aarde hield de afstand der geboorte hen wreedaardig van elkaar gescheiden. Hier, op deze ster, waar het menschelijk bestaan niet eene mislukte proeve is, maar een geslaagd kunstwerk, hier mogen ook de beide gelieven, door de natuur voor elkander bestemd, elkaar toebehooren.
Stella brengt Faustus den welkomstgroet der nieuwe wereld, met dat bekende geluid ‘waarin alle woorden zingen, door haar stem gestreeld’. Ook zij had in die wereld eene verheerlijkte gestalte aangenomen; maar, om te eerder door den geliefde herkend te worden, heeft zij die afgelegd en is zij in de vormen der schoonheid die hij op aarde bemind heeft den geliefde verschenen. Zij is bereid weder aanstonds in den glans der eeuwige lente zich te hullen, maar Faustus houdt haar tegen:
‘Pas encore, ô Stella, pas encore! Il me semble
Que chacun de tes traits m'en rend plus cher l'ensemble;
Il n'en est pas un seul que je veuille oublier,
Je les sens tous entre eux dans mon coeur se lier;
Leurs défauts, si légers! me sont doux, je les aime.
| |
| |
Later, wanneer hij aan die bekoorlijkheid zijne oogen en zijne ziel zal hebben verzadigd, wanneer hij misschien eenmaal zich moegestaard zal hebben op hare schoonheid, dan moge een goddelijker trek haar beeld veranderen;
‘Mais épargne à mon caeur, car ce moment est loin,
Un idéal trop haut dont il n'a pas besoin.’
Stella sourit d'orgueil et conserve, attendrie,
Sa beauté moins parfaite et pourtant plus chérie.
Zoo is dan het ellendige leven voorbij, waarin al zijn hoogste begeerten door een nooit verzadigden honger werden gepijnigd, waarin hij weenend het Ware heeft gezocht, en onrustig om het Schoone heeft gebedeld. Geleid door de jonge vrouw, die deze wonderen reeds kent, aanvaart Faustus den tocht langs de zonnige banen zijner nieuwe wereld. Een gevleugeld ros voert in snellen gang, in duizelingwekkende vaart, als een wolk door den wind voortgedreven, het schoone paar, dat zijn gladde manen streelt, over een tapijt van donzig gras langs de snel wisselende tooneelen van dit wonderland voort. Doch Stella noodigt den beminde uit af te stijgen en voert hem, door een dicht en eerbiedwekkend woud, naar het verborgen lustoord van een geurigen hof, waar een onbekende flora zijne zinnen betoovert. Terwijl hij nederligt brengt zij hem tallooze bloemen, opdat hij er eene moge uitzoeken die door kleur en geur het wezen der beminde hem moge openbaren, die het meest op haar gelijkt. Heeft hij niet reeds vroeger, op aarde, het liefst de frissche en fijne anjelier geplukt, wier geur hem na den dood zijner Stella somtijds zoo zacht getroost heeft over haar verlies en haar scheen terug te voeren aan zijne zijde? Ook nu zoekt hij onder de fijne kelken en snuift gretig de zacht streelende of vurig prikkelende geuren op, tot hij eindelijk eene bloem vindt, zachtblauw van kleur als een ochtendhemel, wier geur zijn adem doet stilstaan en hem bedwelmd doet nederzinken. Stella, die weet dat haar vriend onsterfelijk is, schept water uit ten versterkende bron en biedt hem dien dronk, die, met de vruchten van den hof, voldoende zal zijn om in zijn lichaam de eeuwige jeugd te doen bloeien. Hier behoeft geen dier meer geslacht, geen bloed meer vergoten te worden om in den mensch het leven te onderhouden; zonder zwaren arbeid worden
| |
| |
nieuwe vruchten van volbeladen boomen geplukt. De behoefte is geen smart meer en de honger heeft zijn prikkel verloren.
Faustus luistert vol verrukking naar deze verkwikkende taal, en geeft zijne vreugde lucht in heerlijke strofen:
Qu'il fait bon devant soi marcher à l'aventure,
Par la terre qu'on foule assuré, sans culture,
Qu'il fait bon ne plus voir pendre à la boucherie
Pour que l'humaine chair par d'autres chairs nourrie,
Nourrisse un jour les vers!
Intusschen wacht hem schooner verrassing. Het levend ideaal zal hij aanschouwen, ‘le beau qui respire.’
Nog ligt hij neder, door de herinnering aan de smart van het aardsche leven zijne zaligheid verhoogend, nog drijft zijne ziel zachtkens op haar wiek, gelijk een vrijgelaten vogel een oogenblik vol stille verbazing in de ruimte blijft zweven voordat hij in vrije vlucht de vleugels durft uitslaan, - als Stella hem een bewegelijke stip wijst in de verte, die schijnt te naderen. Nomadische ruiters zijn het, die voortrennen op ongetuigde paarden, onvermoeid, zonder doel in ijlende vaart zwervend over bergen en heuvelen, langs wouden en stroomen, hun hart ophalend aan den wisselenden aanblik van het hemelsche landschap, rustend waar de nacht hen verrast, zwelgend in het genot der volle vrijheid. Eenmaal hebben deze prachtige lichamen zich gekromd onder de geeselslagen van de machtige heerschers der oude wereld. Maar de slaven zijn vrij geworden, en elk van hen vertegenwoordigt, doch in vlekkelooze volkomenheid, het type van zijn ras, zooals het op aarde door bodem en klimaat eertijds gevormd is. Het huwelijk dat hen paarsgewijze vereenigt, en waarin kracht en gratie elkaar aanvullen, steunt op eene onfeilbare keuze, op eene duurzame aantrekkelijkheid, op eene natuurlijke trouw, die alle ijverzucht heeft verbannen. Vol geestdrift begroet Faustus deze oudste vertegenwoordigers van zijn geslacht en zegent de nieuwe menschheid, die zonder vrees haar aandrift kan volgen, en in wier bestaan niet meer, als vroeger, het genot van den een betaald wordt door het lijden van den ander.
| |
| |
Il peut donc exister une humanité bonne,
Paisible, et qui sans honte à l'instinct s'abandonne!
Il n'est donc pas besoin de maçons qui bâtissent,
Mal abrités, mon toit, ni d'ouvriers qui tissent,
Courbés sur des métiers dans un obscur taudis,
Mes vêtements du pauvre enviés et maudits!
Ah! la douleur de tous, ici comme sur terre,
De ma félicité n'est donc pas tributaire!
En wanneer Stella hem de schoonheid, de kracht, de lenigheid, de gratie van al deze typen heeft doen bewonderen, in wier ideale ontplooiing het leven zijn buigzame en onverdelgbare macht doet triomfeeren, dan zou hij alle kunstenaars willen samenroepen om door beitel en penseel deze volmaakte modellen af te beelden. Maar Stella deelt hem mede dat in deze nieuwe wereld ook het kunstgevoel volkomen bevredigd is, dat elk der groote kunstenaars - wier talent zij in enkele keurig gebouwde versregels treffend omschrijft - het ideaal zijner droomen hier levend aanschouwen mag.
Terwijl Faustus, verloren in de aanschouwing van het betooverend landschap dat zich aan alle zijden voor zijn blikken uitstrekt, de harmonie bewondert die hier tusschen de zinnelijke natuur en het gemoedsleven der menschen bestaat, komt het zacht gekweelde lied der vogelen de stilte verstoren waarin hij ademt. Hij herinnert zich hoe Stella, op aarde, met hem heeft geluisterd naar het gezang van den nachtegaal, hoe haar stem, door de stervende accoorden van het klavier begeleid, hem reeds toen in verrukking bracht. Maar zij heeft hem destijds toegefluisterd: ‘Après la mort, après la mort!’ Want de weelde der muziek, die zon van het zieleleven, is op aarde met te veel smartelijke aandoeningen vermengd. Wel kan de mensch de geuren inademen die uit den beker der toonkunst opstijgen; maar de tooverdrank zelf bevochtigt zijne lippen niet. Doch thans zal Stella, met de oude, geliefde stem, helderder tonen zingen, waarin geen zucht meer trilt. Het hosanna van een hemelsch orgel stijgt op in hare borst, en onder de betoovering dier klanken, wier onuitsprekelijke harmonie geen dichter helaas! in verzen kan teruggeven, verliest Faustus allengs de laatste herinnering aan de smarten van zijn vroeger bestaan. Als een morgennevel, die eerst, in satijnen vlokken verdeeld, nog een wijle
| |
| |
blijft zweven over het dal, om eindelijk, steeds dunner en ijler geworden, in het helder azuur te verdwijnen, zoo wijkt ook uit zijn geest de wolk van het verleden, en ongestoord kan hij de levensvreugde drinken die uit de hemelsche urnen hem toestroomt.
Terwijl hij in die vergetelheid zwelgt, wacht hem eene laatste koring. Stella heeft hare hemelsche gestalte weer aangenomen en in volle schoonheid staat de reine Maagd, het ideaal van zijn verlangen, ‘sa véritable bien-aimée,’ vóor hem. Geen schaduw verduistert dien straal; de lelie is geheel ontloken, en geen aardsche schroom behoeft meer de ziel te weerhouden om in het genot der verheerlijkte zinnen haar eigen zaligheid te zoeken;
Mais affranchie enfin des pudiques effrois,
L'âme, vêtuc ici d'une chair éthérée,
Soeur des lèvres, s'y pose, en paix désaltérée,
Et goûte une caresse où, né sans déshonneur,
Le plaisir s'attendrit pour se fondre en bonheur.
Een ‘hymen sublime’ kan Faustus en Stella dit geluk deelachtig doen worden, en, thans volkomen vrij in keuze en wil, zinkt de verheerlijkte bruid in de armen van haren bruidegom neder.
Als een stroom waarin een wolkelooze hemel zich weerkaatst, zoo glijdt het kalme leven der beide gelukkigen voort in eene ongestoorde en steeds zich vernieuwende zaligheid. Maar Faustus, de man, is niet ten volle bevredigd. Weer ontwaakt in hem de oude dorst naar kennis, naar waarheid, ‘le mal de l'inconnu’. Het wereldgeheim pijnigt zijn geest en verdrijft, naast de zacht sluimerende Stella, de slaap van zijne sponde. Hij zou het onbekende willen doorzien. Machteloos in zijne eenzaamheid, roept hij in zijne herinnering het beeld terug van de denkers der oude en der nieuwere tijden; nog schitteren hunne groote namen aan den hemel als ver verwijderde sterren, wier glans de opgaande zon niet heeft verdoofd; en in zijn geest weerklinkt de echo van hetgeen hem vroeger werd onderwezen.
Voor wie Sully Prudhomme kennen was het te verwachten dat hij in zijn gedicht, na de beschrijving van Les Ivresses, een zang zou invlechten; La Pensée, dat hem de behoefte te machtig zou worden om de stelsels der wijsgeeren, zelfs de ontdekkingen de nieuwste wetenschap, in dichterlijke beelden te omschrijven. Toen Alfred de Musset, in zijn Espoir en Dieu, de leerstellingen der oude
| |
| |
denkers als ijdele pogingen ter oplossing van het wereldraadsel verwierp en in een wanhopig smeekgebed zijn heil zocht, sprak hij over denkbeelden die hij ter nauwernood oppervlakkig kende, en somde hij ‘au petit bonheur’ de namen op van al die ‘maîtres de la science.’ Sully Prudhomme heeft de geschiedenis der wijsbegeerte zelf doorvorscht, en de ontdekkingen der natuurwetenschap kent en begrijpt hij volkomen. Toch schijnen - dit doet een volzin uit het voorbericht vermoeden - zijn raadgevende vrienden het niet alle er over eens te zijn geweest of hij wèl deed met dit wijsgeerig en wetenschappelijk fragment in zijn gedicht te laten staan. Doch daar toch enkelen zijne opvatting deelden, weck hij terug voor ‘eene amputatie’ die hem al te pijnlijk zou geweest zijn, en besloot hij de ‘vers philosophiques’, die hij met ingenomenheid had vervaardigd, en waarin ‘une difficulté d'art’ den kunstenaar had aangetrokken, in zijn gedicht te laten staan. Ook de weetgierigheid, zegt hij, behoort, als hartstocht tot het gebied der dichtkunst. Bovendien is er in de ontdekkingen der wetenschap iets zoo overweldigends en ontroerends, dat de dichter, zoo hij tevens denker is, onwillekeurig een poging waagt om hare formules over te brengen in de taal der Muze. Slechts ééne voorwaarde stelt hem hierbij zijne kunst, dat nooit ‘un vers plat’ zijne dichterlijke paraphrase ontsiere.
De gewone lezer, die tot dusverre door de betooverende beschrijving van het nieuwe Paradijs en zijne bewoners was medegesleept, zal allicht weinig sympathie gevoelen voor dit koele intermezzo van wijsgeerige en wetenschappelijke poëzie. Wie niet vreemd is aan de geschiedenis van het denken en vorschen der menschheid, kan niet nalaten de kunstvaardigheid van den dichter te bewonderen; niet alleen omdat het dezen veelal gelukt is de wijsgeerige stelsels saam te dringen binnen de enge grenzen van een rythmisch gebouwd en zorgvuldig gerijmd verzenpaar; maar ook omdat hij inderdaad den poëtischen indruk weet terug te geven die door wijsbegeerte en wetenschap op het gemoed gemaakt wordt. Toch zal zelfs bij dezen lezer de bewondering zich somtijds alleen uiten door een glimlach over de verbazende moeielijkheden die de dichter hier eer heeft opgezocht dan vermeden; ook al moet men erkennen dat zijne kunst ze meestal zegevierend heeft overwonnen. Maar..... men moet de eigenaardigheden van een dichter eerbiedigen. Dat Sully Prudhomme den zang La Pensée niet uit
| |
| |
zijn gedicht heeft weggenomen, is slechts een bewijs te meer voor den ernst en de oprechtheid zijner kunst.
Intusschen komt aan Faustus' vragen en vorschen een einde. De weg dien anderen vóor hem hadden bewandeld is uitgeloopen op ‘een ledigen tempel, waarin een zwevend geloof, terwijl het zoekt naar zijn fakkel, met een kruipende rede worstelt.’ En ook zijn eigen arbeid is onvruchtbaar gebleven. Tegenover het eeuwig mysterie heeft hij zijn onmacht erkend. Te goeder ure is hem, terwijl hij als een bleek spooksel met starenden blik eenzaam ronddoolde, de verheerlijkte gestalte van Pascal verschenen, en het woord van dien Meester heeft hem de rust hergeven die hij, Stella vergetend, verloren had. Hem is door dien wijze gezegd, dat het hoogste goed de schat der liefde is, ‘menschelijker dan de waarheid’. Nadat zijn geest, als hoogste openbaring voor den mensch toegankelijk, de éénheid van alle leven erkend heeft, berust hij dan ook zonder morren in zijne onkunde. Alleen in de eindelooze zwerftochten aan Stella's zijde, in hare schoonheid, in hare liefde zoekt Faustus voortaan het geheim zijner zaligheid.
Doch een nieuwe, een heiliger, een geweldiger prikkel komt die idylle van liefde en vergetelheid storen.
De jammerkreten der menschheid, de verwenschingen en weeklachten uit het leed der aarde geboren, zijn als een ‘lamentable océan des douleurs,’ als een huilende wervelwind, van de aarde opgevaren ten hemel, om in de matelooze ruimte een helper, een redder, een wreker te zoeken. Reeds meermalen heeft de dichter, zijne beschrijving van het Paradijs afbrekend; in tusschenzangen, Voix de la Terre getiteld, in aangrijpende versregels den lezer dat gejammer doen hooren. Maar, het heeft in den eindeloozen hemel nog geen weerklank gevonden. Langs menige ster is die klagende golfslag heengegleden, doch de gouden wereldbol heeft onder die aanraking niet gesidderd. Steeds hooger is hij gestegen, steeds verder is hij voortgerold, en hij nadert de ster waar Faustus en Stella in stille paradijsvreugde verzonken zijn.
Terwijl de jonge vrouw het bloembed gereed maakt dat hun straks tot rustplaats zal strekken, wordt het oor van Faustus door vreemde geluiden getroffen. Het is niet de zucht van den avondwind; het is niet de vleugelslag van een vogel. Het is een levend geruisch van klagende stemmen, de roepstemmen der lijdende en smachtende menschheid. Hoe trillen ze in het gemoed van
| |
| |
Faustus! Hoe wekken zij daar oude, lang vergeten herinneringen, en met die herinneringen, een mateloos medelijden, een begeerte om te helpen, te redden, te genezen; en, met dat medelijden, wroeging over het bezit eener zaligheid die door geen enkele weldaad is verdiend en veroverd, over een gedachteloos zwelgen in hemelsche liefde, terwijl de prikkel der menschlievendheid vreemd bleef aan zijn gemoed.
Wel keert de stilte om hem heen terug, wanneer het sombere koor van zuchten, de ster die hij bewoont verlatend, zijn hopeloozen tocht door de ruimte vervolgt. Wel antwoordt hij op Stella's roepstem, die tot de rust op het bed van bloemen hem noodigt. Maar de angel blijft in het hart geslagen. En al poogt hij de onrust der geliefde een wijle te verschalken, door te zeggen dat de traan die uit zijn oog op hare hand is gevallen, slechts een traan der ontroering was bij het aanschouwen van den nachtelijken hemel, eindelijk moet hem de vraag van het hart, of niet ook zij uit de taal der aarde het woord smart nog onthouden heeft? Inderdaad, ook Stella heeft dit woord weer in hare ziel vernomen toen Faustus' traan op hare hand viel. Ook zij heeft aan de aarde gedacht, ook zij heeft zich afgevraagd, of die hemelsche bedwelming niet een misdaad was jegens de lijdende menschheid.
Nu wil Faustus aanstonds zich opmaken en heengaan, om aan de aardbewoners althans den troost te brengen van een uitzicht op rechtvaardige vergelding, op leniging der smart, op eene wereld van onvermengd en rein geluk. En wanneer Stella hare armen dan vastsnoert om zijn hals en hem uittart om die keten los te maken of te verbrijzelen, dan is het niet om hem aan het Paradijs te boeien, maar omdat zij vast besloten is naast hem te strijden en te troosten, met hem mede te trekken, zoo het wezen moet tot op den laatsten kruisheuvel.
In een verrukkelijk duo, waar de dramatische kracht zich aan lyrische verheffing huwt, met eene innigheid die bij Sully Prudhomme zeldzaam is, beschrijft de dichter den strijd die hier tusschen teederheid en zelfverloochening gestreden wordt.
En nog voordat de ochtendschemering weer oprijst boven dit Eden, nog voordat de gevaarlijke bekoring van het paradijs is teruggekeerd, nog voordat de bloemen ontwaakt zijn, ‘bij wier ontwaken de deugd zoo vaak insluimert’, heeft de Dood, ‘l'auguste Mort, l'infaillible Passeuse’, hunne leden verstijfd, hunne oogen
| |
| |
gesloten, hunnen adem zachtkens doen stilstaan, en draagt hij ze onder zijn somberen vleugel naar de aarde.
De Dood heeft aan Faustus' wenk gehoorzaamd. De sombere veerman is slechts de slaafsche dienaar der helden, die hun leven veil hebben voor de eer of het heil der menschen. Maar hij wist (wat hij zoo menigmaal heeft geweten, al heeft hij het altijd verzwegen), dat dit offer ijdel zal zijn, dat de edele onderneming een hersenschim verbergt. Immers, sinds lang is de mensch van de aarde verdwenen. Slachtoffer eener steeds meer zich verfijnende beschaving, door zingenot en weelde verzwakt, is hij door zijn eigen overwinning bezweken, en de aarde, van dezen harden meester bevrijd, van het juk der beschaving ontslagen, aan dier en plant in volle vrijheid teruggegeven, schittert in nieuwen weelderigen dos, en erkent geene andere heerschappij dan de macht der schitterende en zegenende zon.
Faustus en Stella barsten uit in tranen wanneer de Dood, die aarzelde hen neder te zetten op aarde, de oorzaak dier aarzeling onthult. Welk een straf voor hunne traagheid! Te laat! Het angstgeschrei is verstomd; geen hulp is meer noodig; het gebeente der menschheid ligt verspreid over de aarde, en de menschenzielen dwalen rond in de ruimte, van ster tot ster, langs den eindeloozen ladder des hemels.
Beide sidderen bij de gedachte aan hunne verantwoordelijkheid. Maar Stella voelt het eerst hare geestkracht terugkeeren. Nu de tocht eenmaal gewaagd is, wil zij in anderen vorm het offer volbrengen. Zij wil boete doen voor het gepleegd verzuim door op de aarde te blijven en er een nieuwe menschheid te stichten. Voorgelicht door de kennis van het hemelsch echtpaar zal die menschheid, in eene nieuwe beschaving, zonder strijd het geluk deelachtig worden. Doch Faustus schudt het hoofd. Hij gelooft niet aan een geluk dat zonder strijd en moeite verkregen wordt; dit loopt uit op onvruchtbare bedwelming en doffe verveling. Eerst dán bestaat geluk, wanneer het wordt teruggevonden of veroverd. De Dood stemt met hem in. De menschheid, zegt deze, zou dit aangeboden geluk toch weigeren, zij zou op nieuw willen lijden. Alleen tot dien prijs kan zij tegenover het dier hare waardigheid handhaven. De aarde was eenmaal een oord van beproeving, en ook voor de nieuwe menschheid zou zij weer een oord van beproeving worden.
| |
| |
‘Ou souffrir, ou déchoir, quelle sévère loi!’ zucht Stella, die nog eenmaal poogt aan die ijzeren wet te ontkomen, althans haar te trotseeren. Zij gevoelt, als eene nieuwe Eva, het vurig verlangen in zich ontwaken om ook op hare beurt eene Moeder der levenden te worden, ‘ange et mère à la fois.’ - ‘Gij zoudt slechts een Abel voortbrengen, voor een nieuwen doodslag geboren,’ antwoordt Faustus somber. De kiem der oude hartstochten is, vreest hij, zelfs in zijn eigen bloed niet gansch verstikt; zij zou worden overgeplant op het nieuwe menschengeslacht. Zelfs het zeker uitzicht op hemelsche vreugde zal den plicht geen macht genoeg geven tegenover de lokkende begeerte. Zelfs de Liefde brengt het geluk in gevaar!
Toch zou hij wellicht bezweken zijn voor Stella's aandrang om het ‘onvoorzichtig martelaarschap’ te aanvaarden, om de vreeselijke kans te wagen. Maar de Dood, ‘la suprême Berceuse’, die zich reeds verbaast dat de Koning van het heelal een paar wezens zoo onvoorzichtig over eene wereld beschikken laat, blijft nog met hen zweven boven de aarde; hij wacht op hooger bevel. En een oogenblik later.... daar wendt hij plotseling en snel den vleugel en voert ijlings, in duizelingwekkende vaart, het grootmoedig echtpaar weg van de aarde, naar des hemels hoogste sferen, waartoe het offer dat zij bereid waren te brengen hun den toegang ontsluit. Zij reppen zich voort langs alle banen van sterren, van zonnestelsels en nevelvlekken, en de vurige archipel van den ether, dien zij pijlsnel doorklieven, lost zich achter hen op in schitterend stof. De sterrebeelden, op eens tot een wereld van ontzaggelijke zonnen vergroot, glijden groetend langs hen henen en verdwijnen als lichtende stippen in de diepte. Eindelijk, in het zenith van den hemel, waar de oudste ster haar betooverend morgenrood doet stralen, waar het volle en eeuwige Paradijs opengaat, zet de Dood zijn kostbaren last neder. Door hunne offervaardigheid tot hemelbewoners gewijd, worden zij hier als overwinnaars begroet, en begroeten op hunne beurt de Schoonheid, de Waarheid, de Gerechtigheid, de Broederliefde, die hen juichend ontvangen. Het tijdperk van gevaar en beproeving is voor goed gesloten. Den rang waardig waarnaar het menschdom streeft, zijn zij teruggekeerd tot den oorsprong der Wereld,
Hors de la nier cosmique en naufrages féconde,
Au port d'embarquement, à la source du Monde.
| |
| |
Misschien kan deze vluchtige paraphrase van Sully Prudhomme's laatste gedicht dezen of genen zijner lezers ten leiddraad strekken bij het volgen der gedachten die hier in poëtischen vorm ontwikkeld wordt. Moge zij velen aansporen het bekoorlijke werk zelf ter hand te nemen. Doch men bedenke wel, dat deze dichter niet gelezen, maar herlezen wil worden voordat hij de diepte zijner gedachten, de verhevenheid en zuiverheid zijner beelden, bovenal ook de groote kunstvaardigheid van zijn talent, de beknoptheid en helderheid zijner dichterlijke taal ten volle openbaart. Droomer en denker tevens is deze gunsteling der Muzen. Wat Jules Lemaître zoo terecht van hem getuigd heeft, dat hij het gebied der poëzie zoo ver mogelijk heeft uitgebreid, aan de beide uiteinden dier kunst, ‘du côté du rêve et du côté de la pensée spéculative, empiétant ici sur la musique et là sur la prose’, - wordt door Le Bonheur op nieuw en schitterend gestaafd. Evenals van Le Zénith mag van dit werk getuigd worden ‘qu'il réunit le plus possible de pensée, de description exacte et de mouvement lyrique’.
Misschien zal Sully Prudhomme ten slotte nog zijn grootsten roem te danken hebben aan zijn kleinere gedichten. Er zijn er die dit beweerd hebben; en ik weet niet in hoeverre Le Bonheur hunne meening zal wijzigen. Dit is zeker, dat groote gedichten zelden zoo aanstonds door een schitterend succès bekroond worden. Maar zoo zijne kleinere gedichten zijn naam het langst in eere zullen houden, dan rekene men daartoe ook tallooze fragmenten uit het nieuwe gedicht. Niet alleen die kunststukjes van versbouw waarin, om slechts iets te noemen, het Darwinisme juist, volledig, en toch dichterlijk beschreven wordt (blz. 130) en waaronder de socioloog zelfs de wet van Malthus terug kan vinden, aldus geformuleerd (blz. 49)
Et dans leurs champs égaux ils rampent à l'étroit,
Trop nombreux pour les blés trop rares.
Maar bovenal beschrijvingen als die duizelingwekkende vaart door het luchtruim, (blz. 234), waarin de sterrekundige en de dichter samenwerken tot het voortbrengen van een overweldigenden indruk; als de schildering van Stella's schoonheid, eerst van hare aardsche (blz. 12), dan van hare verheerlijkte gestalte (blz. 76); of de lyrische ontboezemingen van Faustus bij het aanschouwen der nieuwe wereld en der herboren menschheid, bij het bewonderen der har- | |
| |
monie tusschen gemoed en natuur, tusschen de ziel en den zefier, tusschen het hart en den lichtstraal (blz. 63, 64); of die verrukkelijke beschrijving van de macht der geuren (blz. 26), van de werking der muziek (blz. 73) en van de onmacht des dichters om in de taal der woorden, hoe rythmisch ook geschikt, de tonen van een lied te weerkaatsen (blz. 74):
Si bean que soit un vers par le souffle et le nombre,
La beauté qu'il décrit n'y laisse que son ombre.
Telkens treft u, naast de schoonheid, de volmaakte juistheid der uitdrukking, de nauwgezetheid der teekening. Of wie hoort niet werkelijk een roerenden zang, door een wegsmeltend accoord begeleid, in deze drie fraaie versregels (blz. 68), waarvan vooral de tweede mij zeer getroffen heeft,
Ton chant s'évanouit comme nu baiser qui tremble,
Et sous tes doigts tendus, arrêtés tous ensemble,
Expira le dernier accord.
En wie zou in zulk eene verzameling van uitgelezen fragmenten de aandoenlijke beschrijving willen missen van volkomen huwelijksgeluk (blz. 160), of de aangrijpende Voix de la Terre, die zulke sombere intermezzo's vormen tusschen de zangen waarin de hoogste zaligheid bezongen wordt? En in die zangen zelve, welk een rijkdom van kleuren, welk eene verscheidenheid van teekening, welk een verrassende woordenkeus! Men heeft menigmaal de opmerking gemaakt dat Dante's Paradiso daarom eentoniger is dan zijn Inferno, omdat smart en boete in allerlei afwisselende vormen zich vertoonen, terwijl de zaligheid, die eigenlijk niet anders is dan de afwezigheid van leed, nagenoeg geen verscheidenheid kent. Te verdienstelijker schijnt mij dus Sully Prudhomme's arbeid, die Les Ivresses zoo uitvoerig en met zulk een rijkdom van kleur en schakeering heeft weten te beschrijven, eerst als Saveurs et Parfums, dan als Formes et Couleurs, eindelijk als Harmonie et Beauté. In deze zangen vindt men die poëzie van het rijke moderne leven der zinnen en des geestes, waaraan Busken Huet, bij het éenig bezoek dat hij aan Sully Prudhomme gebracht heeft, dezen dichter aanried voortaan zijne krachten te wijden.
Doch slechts ten halve zou men den zanger van Le Bonheur vol- | |
| |
doen, zoo men hem roemde om de détailteekening van zijn werk. Hij zou u vragen, wat gij denkt van zijne ‘rêverie bienfaisante,’ hoe gij oordeelt over het wijsgeerig probleem van het Geluk, dat hij hier heeft willen behandelen?
Mij dunkt, voor zijne ‘rêverie’ zal ieder hem danken die nog vragend en weenend stilstaat voor het pijnlijk mysterie van den dood, ook al moet hij erkennen dat de ‘pleine assurance,’ die Stella aan de aarde dacht te kunnen brengen, in werkelijkheid, beschouwd als de gave van den dichter aan zijne lezers, niet meer dan eene ‘vague espérance’ heeten mag.
Over het Geluk als wijsgeerig probleem zal zeker Sully Prudhomme zelf gaarne erkennen dat hij in zijn fantastisch verhaal het laatste woord niet gezegd heeft. Intusschen zal déze gedachte waarschijnlijk door ieder onderschreven worden, dat voor den mensch een ‘bonheur sans dignité’ niet bestaan kan, dat daarom leed en strijd onmisbare elementen blijven van elk geluk, ook van het hoogste, dat alleen het offer, de zelfverloochening, den weg opent tot de reinste zaligheid. Deze gedachte, die immers ook een der grondgedachten is van het oude christendom, zal zeker in de moderne wereld blijven voortleven, al ware het alleen in de zangen der edelste dichters.
Aan dat Christendom, en niet minder aan de geschiedenis van den Indischen Boedha, herinnert ook, in Sully's gedicht, het offer dat Faustus en Stella, wanneer de angstkreten der aarde hen uit hunne paradijsvreugde hebben opgeschrikt, ter wille der menschheid bereid zijn te brengen. Doch dan vraagt men zich onwillekeurig af, of de redding die zij kunnen aanbieden, ook indien de stoute onderneming niet doelloos gebleken ware, wel in verhouding staat tot het offer? De Godmensch der christelijke geloofsleer verlaat den troon zijns Vaders om de zondige menschheid te ontrukken aan de eeuwige straffen waarmede een beleedigde godheid haar dreigt. Als de Boedha zijn luister prijs geeft om het Nirvâna te zoeken en het geheim van dit Nirvâna aan de lijdende menschheid te openbaren, dan is het om, door het dooden der hartstochten, haar van de smart te bevrijden; en, door eindelijke vernietiging, haar van de pijnen der rustelooze wedergeboorten te ontheffen. Maar aan het offer van Faustus hecht zich niet zulk een ontzaggelijke weldaad. Hij brengt alleen de openbaring van het bestaan eener vriendelijke ster, waarheen de Dood toch ook zonder die
| |
| |
openbaring de kinderen der aarde, elk op zijn beurt, zal heenvoeren.
Misschien is de gedachte van den dichter eenigszins anders. Misschien is zijne opvatting deze, dat de tocht door het oneindige voor de gestorven menschheid veel zwaarder, veel pijnlijker geworden is, dat zij zelfs gevaar loopt het einddoel niet te bereiken, nu Faustus en Stella niet in tijds hun evangelie aan de aarde hebben kunnen brengen. Enkele uitdrukkingen geven grond voor dit vermoeden, bij voorbeeld deze woorden van Faustus (bl. 226):
A ces désespérés combien eût pu servir,
Cumbien leur eût sauvé d'échelons à gravir
Vers la paix où plus d'un peut-être est loin d'atteindre,
Le Vrai dont nous laissions l'éclair en nous s'éteindre.
Maar, op andere versregels afgaande, zou men ook eene andere, een eenvoudiger opvatting kunnen huldigen, deze, dat de paradijsbewoners door hunne prediking alleen de hoop der menschheid hadden willen opwekken, in afwachting dat haar lijden zelf in den dood een einde zou nemen. Het ‘trop tard!’ dat Faustus en Stella elkaar angstig toeroepen, als zij bemerken dat de mensch van de aarde is verdwenen, geldt dan niet eene verlossing, eene zaligheid, die thans onherroepelijk voor hem verloren is. Het klinkt alleen - helaas! reeds pijnlijk genoeg - gelijk het ‘te laat!’ waarmede zoo menigmaal aan een sterfbed de troostende vriend begroet wordt, die eerst verschijnt wanneer de stervende, die om hem geroepen heeft, zijn troost voor goed kan ontberen.
Of zou de dichter wellicht meenen, dat de mensch niet van de aarde zou verdwenen zijn, dat hij, door Faustus' prediking met nieuwe geestkracht bezield, zou zijn blijven leven, indien het edele paar hem vroeger ter hulp gesneld ware?
Men mag deze vragen stellen, naar ik meen, omdat de dichter op dit punt zijne gedachte breeder en klaarder had kunnen ontwikkelen. Maar dat die laatste vraag bevestigend zou moeten beantwoord worden, acht ik zeer verre van waarschijnlijk. Neen, een optimist is Sully Prudhomme waarlijk niet; en eerder schijnt de vernietiging der menschheid hem een weldaad dan haar eeuwig voortbestaan binnen de grenzen harer aardsche omgeving. Heeft zelfs een Christus lijden en zonden niet kunnen verbannen, hoe weinig zouden Faustus en Stella hier hebben vermocht!
| |
| |
Er ligt een weemoedig pessimisme op den bodem van elke ziel die droomt van een hemelsch paradijs. Waarom zou men Sully Prudhomme van die sombere levensbeschouwing een verwijt maken? Doch bovenal van hem mag gezegd worden, dat dit pessimisme uit de edelste neigingen van geest en gemoed, uit fijne gevoeligheid en grootsche behoeften is geboren. Het is slechts een aangrijpende vorm van idealisme, de onvermijdelijke donkere schaduw, waardoor het licht zijne aanwezigheid en zijn kracht verraadt. En nu moge niet ieder die door Le Bonheur geroerd en bekoord is geworden, bereid zijn om alléen onder de leiding van dezen dichter de sferen van het Paradiso te doorkruisen; nu moge niet ieder, met Dante's woord tot Virgilius, hem willen toeroepen: ‘Tu Duca!’ - zeker zullen toch allen samenstemmen in de hulde die in de slotwoorden van dien beroemden versregel ligt opgesloten: ‘Tu Maestro!’
A.G. van Hamel.
|
|