| |
| |
| |
Letterkundige Kroniek.
Een Volksbelang. Opmerkingen over letterkundige critiek door Dr. Jan te Winkel. Haarlem, de Erven F. Bohn. 1887.
‘In Deutschland schreibt Jeder, der die Hand zu nichts Anderm brauchen kann, und wer nicht schreiben kann, der recensirt’ - de uitval is van Ludwig Börne.
Verkiest men een minder scherp en beter overwogen oordeel, dan hoore men hoe Goethe, in 1824, in een gesprek met Eckermann zich uitliet over de critiek van zijn tijd. Het gesprek had geloopen over Shakespeare, en Goethe had onder anderen beweerd, dat veel van Shakespeare's grootte te danken was aan den grooten, krachtigen tijd, waarin hij leefde. Een ‘staunenerregende Erscheinung’ als die van Shakespeare kon men zich in het Engeland van 1824 niet meer denken. En nu ging Goethe voort: ‘Jenes ungestörte, unschuldige, nachtwandelerische Schaffen, wodurch allein etwas Grosses gedeihen kann, ist gar nicht mehr möglich. Unsere jetzigen Talente liegen alle auf dem Präsentirteller der Oeffentlichkeit. Die täglich an fünfzig verschiedenen Orten erscheinenden kritischen Blätter und der dadurch im Publikum bewirkte Klatsch lassen nichts Gesundes aufkommen.... Es kommt zwar durch das schlechte, grössentheils negative ästhetisirende und kritisirende Zeitungswesen eine Ort Halbcultur in die Massen, allein dem hervorbringenden Talent ist es ein böser Nebel, ein fallendes Gift, das den Baum seiner Schöpfungskraft zerstört vom grünen Schmuck
| |
| |
der Blätter bis in das tiefste Mark und die verborgenste Faser.’
Dr. Jan te Winkel zal die uitspraak van Goethe, die hem als op het hart gebonden moet zijn, wellicht gekend hebben, toen hij de Opmerkingen over letterkundige critiek, welke hij den leden van het letterkundig congres ter overweging zou geven, op het papier stelde. Maar hij behoefde Goethe niet te citeeren; zelf had hij over de critiek genoeg op het hart; meer zelfs dan hij in het kort tijdsbestek, hem voor zijn voordracht vergund, kon mededeelen. Dat hij niet alles kon uitspreken wat hij te zeggen had, was oorzaak dat sommigen hem hebben misverstaan. A quelque chose malheur est bon. Om het misverstand uit den weg te ruimen, heeft de spreker zich gedrongen gezien, het gesprokene te doen drukken niet alleen, maar ook nader toe te lichten; en zoo ontstond de brochure Een Volksbelang, met welker uitgaaf de heer te Winkel, hoe men ook over zijn beschouwingen denke, een goed werk heeft verricht.
Is het met de kritiek in onze dagen even slecht gesteld als, naar Goethe's beweren, in zijn tijd? Is de critiek, zooals zij in Nederlandsche dagbladen en tijdschriften beoefend wordt, inderdaad de dood voor ware, gezonde kunst? Doen wij, die met meerdere of mindere pretensie, op kleiner of grooter schaal, critiek uitoefenen, niet beter de pen weg te werpen en onzen tijd aan anderen arbeid te besteden?
Wanneer wij ons zelven die vragen stellen, dan dringen zich al spoedig twee andere op, die al de vorige beheerschen, en wel deze: Wat is het doel van de letterkundige critiek? Hoe kan de critiek dit doel het best bereiken?
Het zijn ook die, vragen, welke Dr. Jan ten Winkel stelt en welke hij in zijn rede, en in de daarbij gevoegde toelichting, aldus beantwoordt:
Den mensch te brengen onder den betooverenden invloed der kunst, en daardoor het levensgenot te verhoogen - ziedaar het doel der critiek.
Vele critici houden dat doel niet voor oogen: zij wijzen slechts op gebreken, misschien om het publiek te verhinderen voor genot aan te zien wat zij ongenietbaar vonden; misschien om de kunstenaars te verbeteren; misschien ook alleen uit lust om te strijden, te strijden niet enkel voor iets (het schoone), maar dikwijls uitsluitend tegen iets (het leelijke).
Anderen hebben hun lievelingsschrijvers, naar wie zij mindere
| |
| |
geesten, die beneden hun ideaal bleven, afmeten. Niet alleen kunnen zij zelven daardoor van het mindere maar half genieten, maar zij bederven zoodoende ook het genot van wie niet denken als zij. Weer anderen - de gevaarlijksten! - hebben hunne theoriën over kunst; door hun stelselmatig redeneeren en door hun ontleden van het schoone, verjagen zij bewondering en gevoel.
Van dit alles is het gevolg: vermindering van belangstelling in de voortbrengselen der letterkunde en dus: minder kunstgenot; en, als noodzakelijk gevolg hiervan weder: verflauwing van den ijver, verlamming van de scheppingskracht der kunstenaars, die zich niet meer aan de behandeling van een grootsch onderwerp wagen.
Waar het kunstvuur in vollen gloed blaakt, moge een afkeurende critiek dat gevolg niet altijd hebben, wel in die vele gevallen, waarin het proza des levens, maatschappelijke bemoeiingen, huiselijke zorgen, op den kunstenaar reeds een drukkenden invloed uitoefenen.
Geen ophemeling verlangt de schrijver van de critiek, geen gedachtelooze bewondering, maar wel, dat de critiek wijze op het schoone, daarbij rekenschap gevende van de gronden waarop zij prijst, het goede in het volle licht plaatsende, het gebrekkige onbesproken latende. Iedere goed gemotiveerde lofspraak op het schoone is tevens een afkeuring van het daaraan tegenovergestelde leelijke. Daar positie sterker is dan negatie, stelle men het schoone op den voorgrond, het leelijke op den achtergrond, en wel zoo dat het schoone worde getoond in de concrete kunstwerken, het leelijke alleen in abstracto worde aangewezen.
Door den kunstenaar toe te roepen: ‘Daar is uw kracht!’ verhoogt men zijne energie; door hem voornamelijk op zijn zwakheden te wijzen ontzenuwt men hem.
Vroeger, veertig, vijftig jaar geleden, toen er belangstelling heerschte in alles wat er op het gebied der letteren verscheen, bestond er geen gevaar dat een krasse critiek al te veel zou schaden; tegenwoordig echter nu wij dankbaar iederen aankomenden dichter moeten begroeten, en moeite hebben om de belangstelling in letterkundigen arbeid bij een kleinen kring van beschaafden levendig te houden, is dat anders. Toen kon Potgieter zeggen:
Wie geen flinken stoot kan velen,
Die zit wankel in het zaâl;
| |
| |
nu zijn de tijden voorbij, waarin het er niet op aankwam, of er al eens een zwakke uit het zaâl tuimelde. Potgieter's critiek bovendien brak niet alleen af, maar bouwde ook op. Beets' aanmerkingen zijn soms ondeugend, maar de glimlach, dien zij wekken, wijkt spoedig voor edeler opwelling. Het vernuft, waarvan beider critiek getuigt, is bij vele onzer critici allerjammerlijkst verplompt.
De criticus moet kunstenaar zijn; verbeelding en smaak moet hij bezitten. Eerlijk, rechtschapen zij de criticus; eerlijke bedoelingen en logische gedachten zijn elkanders complement. Een helder, juist oordeel is onmogelijk waar het verstand wordt bestuurd door de opwellingen van een oneerlijk gemoed, of waar ijdel zelfbehagen en zucht naar bijval voor hunne geestigheid de critici drijft.
Geen water-en-melkcritiek, die hier een foutje opmerkt, daar een deugdje prijst, een beetje lof geeft, en daarvan weêr de helft terugneemt, omdat er eigenlijk niets belangrijks van het werkje te zeggen valt; maar ook geen critiek gelijk die zoolang de domper van alle geestdrift geweest is, eene critiek die van het kunstwerk is afgedaald naar den kunstenaar, zaken heeft achtergesteld bij personen. Zulk een critiek kweekt onverschilligheid voor het goede dat nog door enkelen wordt geleverd, onzekerheid aan wiens leiding zich over te geven, ontevredenheid met het tegenwoordige, weinig hoop op de toekomst. Tegenover de wankelmoedigheid plaatse men een geloof dat bergen verzet. De Augiasstal der critiek moet gezuiverd! Doch tegelijkertijd trede een nieuwe critiek met frissche krachten op in den strijd voor het schoone.
Dan kan een herleving onzer letteren worden verwacht, grooter belangstelling bij het publiek, grooter ijver bij dichters en prozaschrijvers. 't Kan zijn dat er dan weêr, evenals in de vorige eeuw, een groot aantal middelmatige dichters opdagen. Maar de critici zouden ons alleen de beste verzenbundels aanwijzen; de onbeduidende zouden wij ongelezen laten. Het beste bewonderend, zouden wij geestdrift en veredelend kunstgenot herwinnen.
Ziedaar, in het kort en zooveel mogelijk met de eigen woorden van den schrijver, Dr. te Winkel's beschouwingen over de critiek.
Er is in die beschouwingen veel wat ons aantrekt. Dr. te Winkel heeft, wel niet zoo kernachtig en niet zoo sierlijk als anderen het vóór hem deden, maar toch duidelijk en goed er nog eens aan
| |
| |
herinnerd dat tot de taak van den criticus ook het bewonderen behoort.
Molière zeide het in La Critique de l'Ecole des Femmes, bij monde van Dorante, geestiger en pittiger wellicht dan het ooit voor of na hem gezegd is: ‘Laissons-nous aller de bonne foi aux choses qui nous prennent par les entrailles, et ne cherchons point de raisonnements pour nous empêcher d'avoir du plaisir.’ En die raadgeving, aan het adres van het publiek, mag ook zekere critiek ter harte nemen.
Sainte-Beuve, op wien de school van hen, die weinig bewonderen en vaak ‘verneinen’, zich zoo gaarne beroept, moet men de eer laten van nooit in denigrement zijn kracht te hebben gezocht, maar overal waar hij het werk van mannen van verdienste ontmoette, waar hij jonge belovende talenten ontdekte, dezen aangemoedigd en opgewekt te hebben. ‘Ik kan niet aannemen’ - heeft Sainte-Beuve ergens gezegd - ‘dat het beste middel, om een aankomend talent te verheffen zou zijn, hem een inktkoker naar het hoofd te gooien.’ En elders: ‘Ik heb eenigzins ontsteld gestaan toen ik zag hoe moeilijk de letterkundige critiek wordt, wanneer men niet te barsch en uit de hoogte spreken, noch beleedigen wil, wanneer men een eerlijke vrijheid van oordeelen voor haar eischt, en tevens het recht om een ruime plaats te geven aan verdienden lof en een soort van hartelijkheid in acht te nemen tot in het voorbehoud dat men maakt.’ Maar dezelfde Sainte-Beuve heeft ook in de voorrede van een der deelen van zijne Lundis deze woorden geschreven: ‘Chaque fois que je rentre dans cette veine de critique toute pratique, je tâche d'y introduire une proportion plus grande de verité et d'apporter dans l'expression plus de franchise. Cela ne se fait pas sans quelque cri et quelque révolte de la part des interessés; mais le public équitable vous en sait gré, et, si vous faites honnêtement et bien, son estime vous en récompense.’
Indien dit alles waar en behartigenswaard is, dan komt het ons voor, dat de heer te Winkel, die terecht aan de kritiek der bewondering een plaats willen geven in onze literatuur, die kritiek te eenzijdig opvat, wanneer hij haar uitsluitend wil doen bestaan in het uitdrukkelijk wijzen op het schoone in het kunstwerk, en het onbesproken laten of - gelijk hij in zijn naschrift toegeeft - het enkel in abstracto aanwijzen van het leelijke.
Van den criticus vordert Dr. te Winkel smaak, maar ook eerlijk- | |
| |
heid en rechtschapenheid. Doch waar blijft die eerlijkheid, die openhartigheid waarvan Sainte-Beuve spreekt, indien de criticus, waar zijn smaak in opstand komt tegen het middelmatige, de gemaaktheid, de pretentie, de smakeloosheid, welke hij op zijn weg ontmoet, alleen door te zwijgen, of op zijn hoogst door een zijdelingsche aanwijzing, mag te kennen geven wat, in zijn oogen, leelijk en slecht is?
Wordt critiek alleen geschreven voor den kunstenaar, of ook voor het intelligent publiek? En indien ook voor het publiek, loopt men dan geen gevaar, door een critiek op de wijze als Dr. te Winkel die wenscht, dat publiek te leeren berusten, te leeren genoegen nemen met het leelijke, dat het, al zwijgt de critiek er voor, toch telkens en telkens weêr onder de oogen krijgt?
Men ziet in het letterkundige een richting, welke men afkeurt, langzaam opkomen, veld winnen, en allengs een noodlottigen invloed uitoefenen op een aankomend geslacht. Zal men nu kunnen volstaan met die richting òf dood te zwijgen, òf alleen zijdelings, in het afgetrokkene, te bestrijden?
Neen - zegt Dr. te Winkel - in tijden van opgewekt letterkundig leven wellicht niet. ‘Toen Beets als dichter optrad, toen Potgieter in de eerste jaargangen van de Gids de geesel der critiek zwaaide, heerschte er een belangstelling in alles wat op het gebied der letteren verscheen, zooals men nu helaas! in de verste verte niet meer kent.’
En Flanor, die in zijn ‘Vlugmaren’ van 5 November te Winkel's beschouwingen voor een deel bevestigt, voor een deel aanvult en op een enkel punt bestrijdt, sluit zich in zekeren zin bij deze uitspraak aan. Op zijn pittige manier somt hij aan den eenen kant al de beuzelingen op, waarmede in onze dagen A., B., C., tot H. toe, zich alzoo bezighouden en het brein vullen, en herinnert hij aan den anderen kant aan den tijd toen men elkander staande hield met: Heb je de Camera al gelezen? - Van Lennep's Elisabeth Musch is uit! - Heb je Da Costa's nieuwen tijdzang gezien? - Hoe heerlijk is de nieuwe symphonie van Verhulst!
Wij hebben hier dus twee lofredenaars op den vervlogen tijd.
Is alles waar in hun beweren?
Het is zoo, toen Beets optrad, toen Mej. Toussaint haar eerste romans schreef, toen Potgieter en Bakhuizen de pen voerden, heerschte er
| |
| |
in zekeren kring een opgewekt letterkundig leven. Maar kan men spreken van ‘eene belangstelling in alles wat op het gebied der letteren verscheen, zooals men nu, helaas! in de verste verte niet meer kent,’ wanneer men weet - om slechts dat ééne, maar sterk sprekend feit te noemen - dat het tijdschrift waarin dat letterkundig leven zich hoofdzakelijk uitte, de Gids, in de twintig eerste jaren van zijn bestaan een getal van 400 geabonneerden nauwelijks konde bereiken?
En wat de weinige sympathie betreft welke, volgens Flanor, letteren en kunst in onze dagen ondervinden - het is altijd hachelijk uit hetgeen men wellicht in zijn onmiddellijke omgeving waarneemt, een algemeene slotsom te trekken. Ons althans zijn kringen bekend, waarin een roman van Tolstoï of van Daudet, een nieuwe symphonie of een nieuw trio van Brahms of Saint-Saëns, een sprookje van Fred. van Eeden, een feuilleton van Sarcey, een schilderij van Mesdag, even goed het onderwerp van levendige gesprekken en discussiën soms uitmaken als het indertijd, volgens Flanor, da Costa's tijdzangen, Sainte-Beuve's Lundis, Verhulst's symphonie deden. Indien het anders ware, het zou een nutteloos werk zijn der critiek voor te houden wat zij wezen moet, daar zij, ook in den volmaaktsten vorm, toch steeds zou blijven de stem eens roependen in de woestijn.
Zeker, onze letterkundige critiek is niet wat zij behoorde te zijn. Voor het drukke en gejaagde leven onzer dagen, waarin voor velen het hoogste streven is den prijs van den eerstaangekomene te verdienen, voor het vlugge en vluchtige werken, dat daarvan het noodzakelijk gevolg is, mag men de oogen niet sluiten. Op den eisch van veel studie, veel lectuur; op het noodige van nadenken, rijpen van het oordeel, van gematigdheid en rust, wordt door Flanor terecht gewezen.
Maar juist omdat wij instemmen met die eischen aan een degelijke critiek te stellen, waarschuwen wij voor een zoo moedelooze, zoo kleine opvatting van haar taak als door Dr. te Winkel gehuldigd wordt, waar hij op grond van het klein getal dichters en de geringe belangstelling welke de letterkunde bij ons ondervindt, een eenigszins strenge, zij 't ook welverdiende, critiek niet van onzen tijd acht. Hoe zulk een tamme, goedaardige, kleinzielige critiek, als de Groninger geleerde predikt, ons - gelijk hij profeteert - geestdrift en welgevallen, verheffend en veredelend kunstgenot zou
| |
| |
doen herwinnen, en tot een nieuwen bloei onzer letteren zou leiden, gaat ons begrip te boven.
Intusschen is het goed dat het onderwerp weder eens aan de orde werd gesteld. Het kan tegenover de velen, die nog gewoon zijn het la critique est aisée, en wat daar meer volgt, na te bauwen, niet genoeg herhaald worden dat critiek een kunst is
De lichtste, al wordt zij nog al druk beoefend.
En voor ons allen, klein en groot, blijft de les gelden, welke Multatuli op de aangehaalde woorden volgen laat:
Wie afkeurt, toone dat zijn oordeel rijp is.
| |
Jonkheer Beemsen. Een studie door Nessuno. Met een inleidend woord van Marcellus Emants. 's Gravenhage, W. Cremer. 1887.
Van eene zijde, van waar hij het misschien niet verwacht zou hebben, vindt Dr. te Winkel steun voor zijn ‘critiek der bewondering’. Het is niemand minder dan Marcellus Emants, die in het woord waarmede hij Jonkheer Beemsen bij het publiek inleidt, ‘de leer dat men spaarzaam met lof en kwistig met afkeuring moet omgaan’ slechts ‘in zeer zeldzame gevallen’ van toepassing acht en, haast met de eigen woorden van den schrijver der ‘Opmerkingen over letterkundige critiek’, als zijn ondervinding meedeelt, ‘dat lof meestal aanmoedigt, terwijl afkeuring verlamt.’ Ook hij waarschuwt de critiek; hij herinnert dat ‘snoeien en wieden niet ieders zaak is’ en dat het helaas onzen scherpzinnigen tuinlui wel eens is overkomen, ‘dat zij een opschietend vruchtboompje voor onkruid aanzagen, slechts het uitoeien waard’. Ware de heer Emants wat bijbelscher hij zou ons toevoegen: ‘Blusch den geest niet uit!’, nu vergenoegt hij zich met een klassiek: Caveant consules!
Nog andere wenken geeft de inleider, wenken van gewicht, zoo- | |
| |
wel voor de critiek welke in het openbaar rekenschap geeft van haar gevoelen, als voor die welke ieder lezer in stilte of in privaten kring uitoefent. ‘Het ware - zegt hij - voor de kunst in het algemeen vrij wat beter als ieder, bij het binnentreden van haar tempel, zijn persoonlijke sympathieën en antipathieën kon afleggen. Wie geen beteren maatstaf voor zijn beoordeeling rijk is, dan de toeneiging of den afkeur, waarnaar hij in het dagelijksch leven zijn waardeering uitdeelt, zou er wel aan doen op kunstgebied in 't geheel geen oordeel te vellen’.
Zoo in het algemeen valt er op deze uitspraak zeker nog al wat af te dingen, maar in dit bijzonder geval, waar het een boek geldt als de studie van Nessuno, kan het zijn nut hebben, er rekening meè te houden.
Jonkheer Beemsen toch is geen alledaagsch boek, en het is, gelooven wij, geen alledaagsche lof, wanneer wij zeggen dat het door Marcellus Emants zelf geschreven kon zijn. In alle geval is de schrijver een geestverwant van den auteur van Monaco en ligt de veronderstelling voor de hand dat onder de Fransche hedendaagsche romanciers Paul Bourget tot zijn lievelingschrijvers behoort. En nu zou een geschrift als dit, waarvan de held theoriën verdedigt en stellingen in praktijk brengt, die lijnrecht indruischen tegen de heerschende meeningen, zeker alle kans loopen van als gevaarlijk op den index te worden geplaatst, wanneer niet in tijds gewezen werd op het ongemeene talent, waarmede de schrijver het type, dat het onderwerp van zijn studie uitmaakt, heeft weten te teekenen, en een karakterontleding heeft geleverd waarvan onze jongste novellistische literatuur maar weinig voorbeelden kan aanwijzen.
In Jonkheer Beemsen hebben wij la confession d'un enfant du siècle, de biecht van een zoon van het laatste vierendeel der negentiende eeuw. Uiterlijk is de jonge man, welks zielkundige ontleding het onderwerp van Nessuno's studie uitmaakt, een geblaseerde nietsdoener, zonder hart, zonder ideaal; een cynicus, een spotter met al wat eenige waarde geeft aan het leven; een Don Juan voor wien vrouwendeugd een mythe is; een jonge grijsaard die nooit jeugd gekend heeft, en die doelloos en willoos door het voor hem kleurlooze en eentonige leven gaat. Zoo vertoont Jonkheer Adolf Beemsen zich te midden van zijn vrienden, onbeduidende Haagsche leegloopers, wier idealen niet verder reiken dan een fijn diner en een mooie, niet al te deugdzame vrouw; en niemand onder hen, die dezen ver- | |
| |
mogenden jongen man met het gunstig aristocratisch uiterlijk, met het bleeke, fijn besneden gelaat, het hooge, fraai gewelfde voorhoofd en den donkerblonden baard, niet voor den rijkst bedeelde en gelukkigste aller stervelingen hield.
Inderdaad zoo vertoont hij zich. Slechts één levend wezen is er in die wereld, die een anderen Adolf Beemsen kent, die weet dat er onder dien ijskorst van onverschilligheid iets sluimert dat voor edeler aandoening vatbaar is, dat het pantser van cynisme een hart bedekt, dat hartstochtelijk heeft liefgehad, en nog voor éénen enkelen vriend warm kan kloppen. In zijn brieven aan dien eenigen, aan den vriend die voor tien jaar naar Indië vertrok, geeft Jonkheer Beemsen zich geheel zooals hij is, voor hem ontleedt hij zijn innigste gevoelens, en daarin trilt een toon van zoo diepen weemoed, dat de man, dien ge geneigd waart om zijn harteloosheid te verachten, u belang gaat inboezemen, dat ge hem leert begrijpen, en medelijden krijgt met dat kind van zijn eeuw, dat, onder het masker der onverschilligheid, inderdaad de wreedste folteringen lijdt.
De man met den sarcastischen glimlach op de lippen is in werkelijkheid diep droefgeestig.
Een vrouw, die hij hartstochtelijk heeft liefgehad, heeft hem voor jaren bedrogen en daardoor het geloof in alles wat het leven heerlijk zou kunnen maken in hem gedood. In zijn cynisme heeft hij, als bij wijze van weddingschap, zijn vrienden toegezegd dat hij binnen zes maanden zou trouwen, en inderdaad heeft hij, na een korte kennismaking, de blonde, achttienjarige dochter van den heer Kamerling, het hoofd eener uitgebreide fabriek, ten huwelijk gevraagd.
Zal dat jonge kind het dorre hout weer tot bloei doen ontluiken? Zal zij het vonkje, dat wellicht nog onder de asch gloort, oprakelen?
En als het nu blijkt dat hij dat kind niet kan liefhebben, bij de herinnering aan de vrouw die hij te veel heeft liefgehad; wanneer hij zijne pogingen om, naar den wensch van zijn aanstaanden schoonvader aan een betrekking te geraken, verijdeld ziet; wanneer hij zich telkens eenzamer en ellendiger gevoelt, het leven vruchteloos naar zijn doel vraagt; wanneer al het onbewezene, onopgeloste en onoplosbare hem pijnigt, en hij steeds levendiger het gemis voelt van het eenige, waardoor hij zelf meent dat het leven hem dragelijker zou kunnen worden: het samenzijn met een wezen, die
| |
| |
hem, ellendig als hij is, toch zou lief hebben en begrijpen, een wezen dat hij zou kunnen lief hebben en vereeren zonder te twijfelen... met gesloten oogen - dan zal men den diepen weemoed begrijpen die er ligt in de regelen waarmede Adolf Beemsen den laatsten brief aan zijn vriend in Indië besluit:
‘Lach mij gerust uit en denk: ook hij heeft altijd naar de sterren gegrepen! Maar... voel dan ook wat medelijden met de hand, die zoo leeg bleef!’
Wij noemden Paul Bourget. Gelijk deze, zoowel in zijne romans als in zijn psychologische studiën over Alexandre Dumas en anderen, de onrust, de wezenlijke of gewaande zielefolteringen der kinderen van de laatste helft der 19de eeuw in al haar schakeeringen bestudeert en tot in hare kleinste bestanddeelen ontleedt, zoo heeft ook Nessuno uit zijn omgeving een exemplaar van die ongelukkigen gekozen, en daaraan al zijn talent van ontleding besteed. Zijn Adolf Beemsen heeft meer dan één familietrek met verschillende van Bourget's hoofdpersonen gemeen. Wij noemen bijvoorbeeld de Querne uit Crime d'amour. Als deze is Beemsen niet meer in staat lief te hebben oprecht en met zijn geheele ziel, en anders dan bij wijze van verstrooiing en uit nieuwsgierigheid. Maar er rust, bij den een als bij den ander, op den diepsten grond van hun ziel een teerder gevoel, herinnering of verlangen, dat telkens door het pantser tracht heen te breken, dat de polsen voor een oogenblik sneller doet kloppen en de bleeke wangen tint met een lichten blos.
In Jonkheer Beemsen heeft de schrijver, gedachtig aan het qui trop embrasse mal étreint, al zijn kracht aan den held van het verhaal besteed. De achttienjarige, hoe goed ook met enkele trekken geteekend - wij noemen o.a. haar tehuiskomst en de wijze waarop zij Beemsen's schriftelijk aanzoek opneemt, later haar gesprek met Beemsen langs het strand - is, met opzet of toevallig, te onbeduidend, heeft te weinig ziel dan dat een zielkundige analyse aan haar besteed zou wezen. In een latere novelle, die niet uit kan blijven, zal Nessuno moeten toonen wat zijn ontledend talent van de vrouw weet te maken.
Over de waarde van het korte verhaal, dat tot voorwendsel van deze studie dient, kunnen de gevoelens uiteenloopen. Zoo zal men kunnen vragen of het tooneel met den drenkeling, hetwelk tot illustratie moet dienen van den reeds in den aanvang door van Beem- | |
| |
sen verkondigde stelling, dat zelfopoffering een soort van waanzin is, en tevens een eind moet maken aan van Beemsen's stil engagement, wel goed gekozen en levendig genoeg opgezet is. Maar aan het talent, aan deze zielkundige studie besteed, zal men, vertrouwen wij, zonder veel verschil van gevoelen, recht doen wedervaren.
Nessuno is Iemand; hij is een man die goed voelt en goed begrijpt, later zal het wellicht kunnen blijken of hij ook goed ziet, of hij ook de stoffelijke wereld goed weet waar te nemen. Intusschen zullen onze novellisten van beiderlei kunne, indien zij niet rechtstreeks bij de meesters van het vak ter schole willen gaan, van dezen jongere reeds veel kunnen leeren.
| |
Aquarellen door Marie Boddaert. 's-Gravenhage, W. Cremer. 1887.
Het is ruim twee en een half jaar geleden, dat de lezers van dit tijdschrift verrast werden door het werk van een nieuwe dichteres, die zich Marie Boddaert teekende. Wat zij gaf waren geen sentimenteele gedichtjes, geen bleeke schetsjes of miniatuurverhaaltjes van huiselijk lief en leed, waarmede beginnende dichteressen plegen op te treden. Een breed gepenseeld landschap, op den Schönberg, een krachtig geschilderd natuurtafereel, Stormnacht, een flink opgezet en diep gevoeld tooneel uit den werkmansstand, In de Smidse, deden de nieuwe dichteres kennen als eene die nauwkeurig opmerkte, die een oog had, zoowel voor het grootsche van de natuur, als voor de poëzie in het leven der menschen om haar heen, en die hetgeen zij waarnam dichterlijk wist weer te geven. Er sprak uit deze stevig gebouwde rijmlooze jamben een rijpe geest, men gevoelde dat er reeds veel arbeid, arbeid van den geest, zoowel als dichterlijke stijloefeningen, aan deze merkwaardige gedichten moest zijn vooraf gegaan.
De drie gedichten, waarmede Marie Boddaert het eerst met haar naam optrad, zijn kenschetsend voor haar talent, en zijn sedert door haar soms geëvenaard, maar niet overtroffen. Op den Schönberg vond zijn pendant in In Praag; In de Smidse in Op de Avondmarkt. Daarbij voegden zich een paar kleinere schetsen Lentemorgen en
| |
| |
Zus' verjaardag, van welke vooral het laatste, als geestig van opvatting en keurig van teekening, de aandacht trok.
Sedert heeft Marie Boddaert, zoowel in de Gids als elders, ook in het berijmde gedicht hare proeven afgelegd. Ook hierin heeft zij voortreffelijks geleverd: het voortreffelijkst wel in dien Morgen aan 't IJ, die later zijn pendant vond in het schoone Avond aan den Amstel (Gids van Januari 1887). Dat is (al kon een enkele uitdrukking, bijv. ‘de schoot van het watergewiegel’, bedenking wekken) niet gedroomd, maar gezien. Gij ziet het mede, wanneer de dichteres in Morgen aan 't IJ schrijft:
't Zilvergrijs van den plas vloeit ineen en versmelt
Met de omsluierde verte, waar 't wolkgrijs om zwelt;
Uit den schoot van het watergewiegel
Reit paleis aan paleis zich in zilveren dauw,
Beurt zich kerkspits na spits, stijgt het mastenbosch, flauw
Wederkaatst op den scheemrenden spiegel.
En aan het slot:
En de zonne vermeit zich, kust luchtruim en vloed,
Maar de keizerstad meest. Zij, in dubbelen gloed
Op de deinende vlakte getooverd,
Daagt, als schittrend visioen uit een eeuwe van kracht,
Als een reuzenbouw op, door titanengeslacht
Aan de zilveren zoomen veroverd.
Nu en dan verleidt haar gemak van verzen schrijven de dichteres, naar bekende wijzen te componeeren, gelijk in eenige van de Lenteminiaturen. (Tusschen twee haakjes: wat beduidt dat eigenlijk, Lente-miniaturen?)
Dan hooren wij:
Door 't blonde bosch, door 't groene bosch,
Waar de vogels zoo lustig zingen -,
een liedje voor een kapelmeester om muziek op te maken, maar niet sprekend, niet natrillend in 't gemoed.
Of wel zij zingt een lied vol klanken, maar zonder beelden als Morgen aan zee, waarin zij wel met woorden als ‘steigrend groen,’
| |
| |
‘tuimlend zilver’ poogt te schilderen, maar zonder dat zij er in slaagt met die naast elkaar geplaatste kleuren een schilderij op het doek te tooveren.
Wat wij Marie Boddaert het minst vergeven is gewrongenheid van constructie, onduidelijkheid van taal en - gelijk in sommige grootere gedichten als het zonderlinge Lazare's lieveling - ook van voorstelling. Gewrongen is in het eenvoudige gedichtje In den tuin de derde regel van dit drietal:
Ei, bloemekens, verraadt mij niet,
En lisplend loover, staak uw fluistren,
Gij, nachtegaal, uw zangen niet.
Onduidelijk is in dat zelfde gedichtje de vraag in verband en het daarop volgend antwoord:
Laat 't kerkje ginds zijn klokje benglen?
Neen! - Lustig, lieflijk, vol en klaar
Rijst, jubelt reeds haar stem!.....
Wil dat zeggen, dat haar stem aan het benglen van een klok doet denken? De vergelijking had vleiender kunnen zijn.
Maar gansch onverstaanbaar is Marie Boddaert in het 3e en 4e couplet van een sonnet getiteld: Stormvlaag. Een stormvlaag is langs haar gegaan, waarvan zij nog de nagalm hoort, en dan luidt het:
En 'k denk aan 't woord door smalersmoud geuit,
Dat als een storm mijns harten bloesems blad
Voor blad verstrooide en 'k in vertwijfling luid
Uitschreiend waande, dat mij nimmer ruste
Meer dagen kon, toen ver reeds van mijn pad
De stormwind raasde en stilte zacht mij kuste.
In zulke verzen herkennen wij de dichteres van In de Smidse, Morgen aan 't IJ, Op den Schönberg niet. Wij missen er de bewijzen in van die strenge ‘zelf-critiek’, zonder welke geen ernstig kunstwerk tot stand komt.
Volgens de methode van Dr. te Winkel behoorden wij al deze tekortkomingen onvermeld te laten, om slechts op het vele schoone
| |
| |
in den bundel de aandacht te vestigen. Zouden wij Marie Boddaert daarmede inderdaad een dienst hebben bewezen? Loopen wij gevaar, haar door onze opmerkingen te ontmoedigen? Wij weigeren het te gelooven. Aan eene dichteres, die aan diep en zuiver gevoel zooveel gloed en bezieling paart, die de kracht en den rijkdom van de taal kent als zij, mogen wij hooge eischen stellen. Als Sigurd, de held van een harer gedichten, zit zij stevig genoeg in het zaâl om, al is de rit ook moeilijk en gevaarlijk, al wondt ook haar soms het scherp van den rotswand waar zij langs strijkt, zich harer roeping bewust, moedig voorwaarts te schrijden naar het verheven doel van haar tocht.
|
|