De Gids. Jaargang 50
(1886)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 569]
| |
Letterkundige kroniek.Uit de geschiedenis van de Gids.Vijftig jaar geleden, in November 1836, waren de welbekende Vaderlandsche LetteroefeningenGa naar voetnoot1) ruim 75 jaar oud. Zij hadden in de vijf-en-zeventig jaar van hun bestaan het hare gedaan tot bevordering van de algemeene ontwikkeling; zij hadden gedaan - gelijk hare oprichters het bij hun optreden in 1761 als hun voornemen te kennen gaven - ‘alles wat kan strekken om met bescheidenheid de waarheid te onderzoeken, te ontvouwen of te bevestigen, de kundigheden van 't menschdom op te helderen of te vermeerderen, alles wat kan dienen op eene redelijke wyze te stichten of te vermaaken, en dus den godsdienst nuttig en den burgerstaat heilzaam te weezen.’ En zij waren er in geslaagd tot in het begin van onze eeuw in den lande grooten invloed en groot gezag uit te oefenen. Allengs echter was haar luister getaand en in de latere jaren hadden zij en hun oppermachtige leider, de welbekende Vader Yntema, het soms hard te verduren gehad. Na de meer ‘dan zeven vruchtbare jaren’ - schrijft Bakhuizen van den Brink in zijn opstel in de Konst- en Letterbode van 1838, naar aanleiding van Yntema's dood - ‘kwamen voor Yntema en de Letteroefeningen de schrale: de koeien nog wel niet “ranck” van vleesch, maar toch zeer leelijk van gedaante. De personen, welke Yntema | |
[pagina 570]
| |
en zijn orgaan hard vielen, behoorden tot de meest gevierde op het gebied der letterkunde. Eerst viel de aristocratie det wetenschap, daaronder mannen als Kinker, Wiselius, s'Gravenweert en anderen hem af en de Recensent ook der Recensenten werd voor hem de eerste bazuin; later kwam de geheele Bilderdijksche school, de tweede bazuin: de Krekelzangen en de Rotsgalmen des meesters, de piqûres van H.W. Tydeman: het pronunciamento van Mr. I. da Costa in zijne Bezwaren tegen den geest der eeuw, d.i. tegen volksbeschaving, tegen verdraagzaamheid, tegen de Loevesteinsche factie, tegen de schoolwet van 1806 en tegen de vaccine. Toen tierden de Letteroefeningen als bezetenen, in naam van verlichting en burgerdeugd. Derde bazuin: de jonge dicht- en kunstschool. Mr. J. van Lennep en Beets en Potgieter en ten Kate mogen verantwoorden wat zij Yntema en de Letteroefeningen al hebben doen lijden; .... maar de stelling werd wanhopig, werd, hoe woedend ook verdedigd, onhoudbaar, toen zij aan de Letteroefeningen door Gids en Braga begon betwist te worden. Yntema had lang zijn vrienden bijeengehouden en nieuwe aangeworven, zijne dichtlievende uitspanningen voortgezet, het publiek op de theepoëzie onthaald, waarvoor hij een onmiskenbaren aanleg bezat, dan vertalingen van Langbein, dan van de Grieksche vrijheidszangen van Müller; nu en dan een puntdichtje, meer boos dan geestig. De talrijke lezers der Letteroefeningen werden ingewijd in al de tribulatiën van dat tijdschrift en van zijnen redacteur; tot zelfs wanneer hij van de Bloemmarkt naar de Keizersgracht verhuisde, vernamen zij het. Helaas! hoe ook Yntema zijn talrijk publiek voor het oude vaandel trachtte te verteederen, het oude geslacht was voorbijgegaan; een nieuw was opgetreden.’ Een nieuw geslacht was opgetreden, reeds vóór 1836, dat niet meer opging in ‘eenzijdige bewondering onzer inheemsche lettergaarde’, zooals Potgieter schreef; een geslacht dat aan het saaie en droge, aan het conventioneele en sentimenteele, aan de bespiegeling en de preek, den rug toekeerde en behoefte gevoelde aan ‘frissche kunst.’ Reeds in 1827 verscheen, onder redactie van Adriaan van der Hoop Jr. en Jacob van Lennep het weekblad Apollo, waarin het eerst op Walter Scott en Byron, op Lamartine en Hugo de aandacht werd gevestigd, en het eerst Staring werd gewaardeerd. Eenige jaren later schreven Heye, Drost en Potgieter in den Vriend des Vaderlands, een tijdschrift, dat te gelijk aan de letterkunde en aan de belangen der Maatschappij van Weldadigheid gewijd was, een tweeslachtigheid, welke | |
[pagina 571]
| |
voor de jonge mannen weldra een bron van voortdurende kwelling werd. De Maatschappij van Weldadigheid was de hoofdzaak, het letterkundig gedeelte maar toegift, zoodat er voor hun stukken schier geen ruimte overbleef. ‘Wanneer zich bij al die jammeren in den Uitgever niet nog een dwarskijker had gevoegd in wiens oogen de jongelui te verre gingen, het plan van een nieuw, van een eigen orgaan zou nog niet bij ons zijn opgekomen’ - schrijft Potgieter in zijn onvoltooid gebleven biografie van Bakhuizen. ‘Thans gaven de kleine plagerijen van Zetter en Corrector den doorslag. Ons vaderland scheen, buiten de schare die in de bestaande tijdschriften de bevrediging harer behoeften vond, een ander publiek rijk te zijn; welk een weelde zou het wezen, onbelemmerd door ingeschoven of opgedrongen bijdragen onze beginselen te kunnen verkondigen!’ Men zocht en vond een uitgever: M. Westerman en Zoon, en een titel: Europa. Waarom niet: ‘De vijf Werelddeelen?’ - vroeg Potgieter, en men peinsde op een anderen titel. Het werd: De Muzen, Nederlandsch tijdschrift voor de Beschaafde en Letterkundige wereld. De Muzen konden echter niet langer dan een jaar in het leven blijven. Doch het jonge Holland gaf den moed niet op. Den 26en Augustus 1836 verscheen er een uitvoerig Prospectus van een nieuw tijdschrift - een manifest in optima formâ, dat er op aangelegd scheen om opzien te baren en dit doel ook bereikte. Het was een rechtstreeksche aanval, zoo scherp mogelijk, op de Letteroefeningen. Wij bezitten ‘geen echt kritiesch Tijdschrift’ - schreef de ongenoemde Redactie. En dan: ‘welk regtgeaard Nederlander’ schaamt zich niet, wanneer hij den vreemdeling, die hem naar het meest gelezen, meest geraadpleegd, meest gezaghebbend maandelijksch overzigt onzer letterkunde vraagt, de Vaderlandsche Letteroefeningen moet in handen geven? Welke gedachte kan toch dit tijdschrift den vreemdeling inboezemen van den in Holland gangbaren stijl van beoordeelingen, van den smaak onzer landgenooten voor het schoone en verhevene, van den staat onzer drukkunst en de wijze van uitgeven hier te lande, in één woord van dat alles, waarvan een goed Maandwert de proeve, het voorbeeld en de tolk behoort te wezen... Het Tijdschrift verried sedert jaren, meer en meer, op elke bladzijde de rimpels van den ouderdom en dien nacht in de oogen, welke, volgens onzen grooten Dichter, den doodslaap voorbeduidt. | |
[pagina 572]
| |
Inderdaad; de Letteroefeningen vertoonden sinds lang geheel het karakter van den knorrigen grijsaard, die onverzettelijk aan eenmaal aangenomene begrippen vasthoudt: het schoolboek, waaruit hij leerde, het beste ter wereld schat, ongaarne op zestigjarigen ouderdom nieuwe zeden en gewoonte huldigt, en zelfs zijn kleederen nog de smakelooze, ouderwetsche snede laat behouden, welke men in de eeuw der staartpruiken en haarzakken fraai vond.’ In dien trant gaat het Prospectus voort: het spreekt van de ‘wrevelige luimen’ van den ‘afgeleefden man’, die ‘gispt wat hij niet begrijpt en veroordeelt wat tegen zijn persoonlijke meening strijdt.’ Er moest dus een nieuw tijdschrift komen, en dat tijdschrift waarop de mannen van het prospectus ‘met vol vertrouwen op een algemeene deelneming’ de inteekening openstelden, zou op 1 Januari 1837 bij den boekhandelaar G.J.A. Beijerinck worden uitgegeven en tot titel dragen: de Gids, Nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen. ‘Niet als een jongeling,’ - vervolgt het prospectus - ‘die in overdrevenen maar verschoonbaren ijver, een nieuw tijdperk der Vaderlandsche letterkunde van zijne verschijning wenscht te doen dagteekenen, maar als een man, welke overtuigd is dat hart en hoofd van ons publiek hoogere behoeften hebben, dan de (dikwerf onhandig) geplunderde buit uit Fransche vlugschriften vermag te stillen, en die, uit lust en liefde voor wetenschap en kunst, de velden der binnen- en buitenlandsche letterkunde dagelijks gadeslaat en het schoone huldigt waar hij het vindt, verlangt de Gids in Nederland op te treden om onafgebroken voor de eer onzer letterkunde te waken. Wars van alles wat naar een persoonlijken aanval op den schrijver gelijkt, zal alle partijdigheid vreemd blijven aan zijne boekbeschouwing en niets hem aangenamer zijn dan door onze vaderlandsche schrijvers in staat te worden gesteld de dorre en onvruchtbare kritiek der gebreken door de vruchtbare en hooge kritiek der schoonheden te vervangen.... Schadelijke grondbeginselen te bestrijden, jeugdige vernuften den regten weg te wijzen, groote talenten naar waarde te huldigen, ziedaar zijn doel!’Ga naar voetnoot1) De toon klonk zeker hoog en voornaam genoeg, doch men gevoelt toch, dat hier geen ijdele zwetsers het woord voerden, maar man- | |
[pagina 573]
| |
nen, die wat te zeggen hadden en wisten hoe zij het zeggen zouden. De Letteroefeningen stoven op; haar verontwaardiging kende geen grenzen. Een der vaste medewerkers nam het voor Yntema op, ‘om tegen den boozen geest te waarschuwen die onze Letterkunde en onzen Boekhandel dreigt te overheeren, en de gesmede zamenzwering tegen het bestaan van het oudste letterkundige Tijdschrift onzes Vaderlands in al hare naaktheid, dat is in al hare laagheid en afzichtigheid, ten toon te stellen.’ De nieuwe onderneming heet in dit geschrift, hetwelk het mengelwerk van No. 13 der Letteroefeningen van 1836 opent, ‘de wanschapen vrucht van beleedigde eigenliefde, lagen wraaklust en teleurgestelde, althans bedreigde winzucht.’ Dit laatste sloeg op de afkeurende recensie over eenige bij Beijerinck uitgegeven prachtwerken, korten tijd te voren door denzelfden schrijver in de Letteroefeningen geplaatst, en waarover het heette dat Beijerinck zich nu, door de uitgaaf van een nieuw tijdschrift, trachtte te wreken. Dertien bladzijden besteedt de schrijver om ‘een ieder voor een Tijdschrift te waarschuwen, dat het schandmerk van oneerlijkheid, wraaklust, aanmatiging, misleiding en hebzucht op het voorhoofd draagt, en de boekerij van elk fatsoenlijk man tot schande verstrekken zal.’ Het ergste scheen wel, dat de Gids zich Nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen durfde noemen; dat was ‘zonde en ongerechtigheid.’ ‘Elk eerlijk hart gruwt van zulk een schandige handelwijze.’ Het was niet meer of minder dan een overtreding van het Goddelijk gebod: Gij zult niet stelen; gij zult niet begeeren iets dat uws naasten is. Een ander medewerker, Q.N., schreef aan Yntema een brief, die deze op den omslag van de Letteroefeningen van November plaatste, en waarvan het merkwaardig slot aldus luidt: ‘Personele veete van een' Boekhandelaar over eene ongunstige Recensie van bij hem uitgekomene werken (hetzij die Recensie al dan niet gegrond zij), deze veete is de oorzaak, waaraan Nederland nu voortaan deszelfs beste Tijdschrift zal te danken hebben! Die het gelooven kan, geloove het, maar geloove dan tevens, dat men druiven leest van een' doornstruik. Vale!’Ga naar voetnoot1) Tot dit paroxysme van woede en tot zulke dolle redeneeringen | |
[pagina 574]
| |
waren de heeren van de Letteroefeningen, alleen door de aankondiging der verschijning van het nieuwe tijdschrift, gekomen. En het proza was niet voldoende om lucht te geven aan hunne verontwaardiging; de poëzie moest te hulp geroepen worden. Op denzelfden omslag, waarop de brief van Q.N. werd afgedrukt, verscheen een gedicht. De Redacteur verklaarde, dat hij deze twee bijdragen plaatste ‘om zich te vrijwaren voor den schijn van ondankbaarheid omtrent zijne opregte voorstanders’, maar dat hij, opdat zijn lezers er niet bij te kort zouden komen ‘dezelve niet in zijn tijdschrift, maar op het omslag van hetzelve (deed) afdrukken.’ Het vers is, doordat men het bij het inbinden placht te vernietigen, zeldzaam geworden. Wij laten het daarom hier in zijn geheel vogen. Heil, Tollens! Staring, heil! - wat eer is u beschoren!
Zijt van uw' roem gewis, gij, eenigste uitverkoren'!
Maar u, Frans Baltussen! die nooit van dichtvuur blaakt,
Ellendigen! die slechts als Jan de Rijmer kwaakt,
U treft de banvloek der verwerping. - Wáár gezeten,
En van wat rang of stand, en hoe ge ook wordt geheeten,
Van A tot Z incluis, u treft de bliksemflits
Van grooten Censor B, en zijn' onfeilb'ren Gids!
Rampzaalgen! 't is gedaan; zelfs 't hopen komt te spade;
Gij allen zijt gedoemd; niet één verwerft genade,
Tenzij voor Q en X, min schuldig, meer gedwee,
Nog 't vreeslijk Titanszwaard mogt rusten in de scheê.
Al 't ander rijmziek volk, de roede nooit ontwassen,
Dat, Phoebus' dienst ten hoon, in poelen en moerassen,
't Wrikkikkik-koax stemt, uit plat en kreek zich beurt,
En niet dan wanklank vormt, waarvan 't gehoorvlies scheurt,
Nog eens, het is gedoemd! Men heeft te lang vergeven!
't Geduld hebbe eind'lijk uit! Niet één verdient te leven!
En hoe de wanhoop smeckt en de angst de handen wringt,
Ter dood moet elk, die niet, voor 't minst, als Tollens zingt!
Zoo, Letteroefenaars! ziet gij uw' schijnglans dooven;
Nog meer: gij ziet uw' naam u door den Gids ontrooven;
Diens regten zijn verjaard! hij werd te lang gehoord!
Wie vraagt naar 't oude nog, waar 't nieuwe alléén bekoort?
Het nieuwe baart geluk en vreugde, roem en zegen!
Een kinkel weet, hoe schoon de nieuwe bezems vegen;
En volgt gij slechts den Gids, dan blindt u nooit de schijn!
's Mans bezem zal de roem van alle bezems zijn!
Reeds vaagt hij 't oud papier daarheen en de oude letter
En, sur papier velin, maar bij een' Duitschen Zetter,
| |
[pagina 575]
| |
Verschijnt het nieuw product welhaast met nommer één,
Gesierd met plaat bij plaat, bewerkt in staal of steen,
In koper of in hout, en, uit Parijs of Londen,
Oud-Hollands kunst ter eer, als schatting toegezonden!!!
Het zinrijk Schutblad toont nooit schandpaal of palei,
Maar namen, waard' den roem van Hellas dicht'renrei,
Door geest, vernuft en luim verheerlijkt! - Nederlanders!
Denkt slechts gelijk uw Gids en volgt zijn gloriestanders!
Hij wenkte, - uw Letterroem werd op dien wenk gered;
Hij sprak, - De Rijmer viel; Frans Baltus ligt verplet;
Thans blikt hij vrolijk rond; wie durft zijn magt weêrstreven?
Nog heeft zijn forsche vuist den staf niet opgeheven;
Maar zwaait hij 't wapen eens, dan veiligt burgt noch rots
Vóor zulk een' Herkules en zijne ontzet'bre knods!
Op, Zangers! Barden, op! brengt geur'ge wierookwalmen
Den Gids, die u geleidt! vlecht Hem laurier en palmen!
Stemt met den juichtoon in: ‘Al 't oude moet vergaan!
Aanbidt het rijzend licht! Een nieuwe dag breekt aan!’
Prospecticus.
Er zit gang in dit vers, en waren wij Yntema geweest, wij zouden zulk een medewerker tot vriend hebben gehouden. Dit schijnt hij intusschen niet gedaan te hebben. De inhoud van de Vaderlandsche Letteroefeningen bleef, op enkele uitzonderingen, soeperig en langdradig als de titel van het tijdschrift. Het Mengelwerk gaf o.a., terstond achter den uitval tegen de Gids, in No. 13, een recept tegen vallende ziekten, en Anecdoten uit de natuurlijke historie, waarin over den ‘weduwlijken staat’ der zwanen werd gehandeld. Gedichten als ‘Houd uw roer regt’ door G. Los Pz., ‘Bij het zien van den laatsten grasmaaier’ door Yntema, ‘De sprekende rolpens’ door J.E.V.V. geven een denkbeeld van het peil waarop in 1836 de smaak van de Redactie der Letteroefeningen gedaald was. Intusschen verscheen 1 Januari 1837 het eerste nummer van De Gids, Nieuwe Vaderlandsche LetteroefeningenGa naar voetnoot1). In een voorbericht, waarin de Redactie gewaagt van de ‘talrijke inteekeningen,’ waarmeê het publiek haar verheugde, en van ‘de vereerende medewerking van verdienstelijke mannen (haar) in ruime mate ten deel gevallen’, worden de heftige beschuldigingen van de Letteroefeningen op bezadigde wijze weerlegd. | |
[pagina 576]
| |
Wat weerden de jonge redacteurs zich dapper! Potgieter vooral. Men staat verbaasd over een werkkracht gelijk hij in de jaargangen 1837 en 1838 ontwikkelt. Zijn uitvoerige beoordeelingen over de gedichten van Staring, van Beets' Guy de Vlaming en Parisina, over de gedichten van Hasebroek, ten Kate, Goeverneur en anderen, over Juffrouw Toussaint's Graaf van Devonshire, over De Neven van Helvetius van den Bergh, wisselden af met schetsen en verhalen in proza, als ‘Oudejaarsavond en Nieuwjaarsmorgen’, waarmede de eerste jaargang van de Gids geopend werd, ‘Marten Harpertsz’, ‘Frans Hals en zijne dochter’ en tal van andere; met gedichten en een groot aantal vertalingen, meest uit het Engelsch. Bakhuizen schreef op zijne beurt o.a. zijn meesterlijke studie ‘Vondel met roskam en rommelpot’ en zijn beoordeelingen van De Roos van Dekema en van Onderzoek en Phantasie. ‘Het voertuig der onderlinge aanbidding van een bepaalde kliek’Ga naar voetnoot1), een, die Latijn als water spreekt, het meest zich zelf bewondert;heette de jonge Gids, en Braga had den 15en Januari 1843 met zijn parodie, op ‘De huishoudelijke Vergadering’ en ‘de Installatie van het nieuwe lid’, waarvan het nul n'aura de l'esprit que nous et nos amis schering en inslag was, groot succes. Wat er van die ‘onderlinge aanbidding’ aan was, had reeds uit den jaargang 1838 kunnen blijken, waarin Tesselschade, het onder redactie van Potgieter uitgegeven jaarboekje, uitvoerig wordt beoordeeld, en aan den Redacteur van de Gids, in zijn eigen tijdschrift, een onduidelijke stijl en het jagen naar een kernachtige uitdrukking ten koste van zoetvloeiendheid, bevalligheid en duidelijkheid wordt verweten. Toch bleef de beschuldiging hangen, en ook in latere jaren is ze meer dan eens aangevoerd, al kon men haar ook aanstonds ontzenuwen door te wijzen op het feit, dat de geschriften van leden der Redactie, uit een (misschien te ver gedreven) gevoel van kieschheid, in de Gids niet plegen te worden beoordeeld, zelfs niet te worden aangekondigd. De inhoud van de Gids was verdeeld in Boekbeoordeelingen en | |
[pagina 577]
| |
Mengelingen - eene verdeeling die tot en met den jaargang 1847 behouden bleef. Het was de vorm sinds lange jaren bij de Hollandsche recenseerende tijdschriften, ook bij de Vaderlandsche Letteroefeningen, in gebruik. Waarom de Gids, die hervormend wilde optreden, deze splitsing behield? Wanneer men ziet, dat in de eerste jaargangen dezelfde mannen, die in de beoordeelingen van romans en gedichten hunne beginselen blootlegden, en krachtens die beginselen vaak veroordeelden, ook in de Mengelingen als schrijvers optraden, dan schijnt de reden gevonden. ‘Zoo moet het niet zijn’ zeiden de Boekbeoordeelingen; ‘Zóó moet het zijn’, de Mengelingen: theorie en praktijk. Bakhuizen echter geeft, in een brief van 21 September 1847 uit Brussel tot de Redactie gericht, een eenigszins andere verklaring. ‘Bij de verdeeling van ons Tijdschrift in Recensiën en Mengelwerk’ - schrijft hij - ‘hebben wij het platgetreden spoor bewandeld. Ik noem dat pad zeker niet het beste, maar men heeft het gekozen, omdat ons trage publiek alleen op die voorwaarde medeliep. Ons was het om de beoordeelingen, om eene strenge wetenschappelijke kritiek, eene kritiek van vooruitgang te doen; en opdat die stand zou kunnen houden, hebben wij Jan Salie zoetigheden voorgedischt; verhaaltjes en verzen, en humoristische Essais. Wij hebben slechts zooveel mogelijk ons letterkundig geweten in rust zoeken te houden door steeds eenige verwantschap tusschen den geest van ons Mengelwerk en den geest onzer beoordeelingen te behouden. Zijn wij geslaagd? Ik geloof het niet. Wij zijn op het punt van het Mengelwerk even ontevreden met ons zelven, als het publiek met ons geweest. Maar ik heb er mij altoos in verheugd, wanneer men op ons Mengelwerk niet te scherp toekeek, wanneer bevoegde regters zoozeer onze kritiek goedkeurden, dat zij ons onze praktische zwakheden vergaven, en om der wille van de eene helft in ons land van gezag der geloovige menigte ons geheele tijdschrift opdrongen.’ Bakhuizen moet hier vooral de laatste, aan 1847 voorafgaande jaren op het oog gehad hebben. Want, al mocht hij gerust van zich zelven getuigen - gelijk hij 't in een brief aan Prof. Bake deed -: ‘Ik heb van nature de gaaf niet mijzelven importantie te geven’, kon hij vergeten zijn dat tusschen 1837 en 1843 in die door hem zoo gering geschatte Mengelingen stukken als zijn eigen ‘Vondel met Roskam en Rommelpot’, ‘Personeel en profaan’, ‘Trudeman | |
[pagina 578]
| |
en zijn wijf’ verschenen waren, dat de eerste stukken van Hildebrand, van Jonathan, van Mej. Toussaint, dat ‘Jan Jannetje en hun jongste kind’, ‘'t Is maar een pennelikker’ en tal van andere stukken van Potgieter diezelfde Mengelingen hadden verrijkt? Maar het is waar, allengs was het steeds moeilijker geworden om tusschen beide afdeelingen een behoorlijk evenwicht te houden. ‘Gij moet wassen en ik moet minder worden’ schenen de Mengelingen tot de Boekbeoordeelingen te zeggen. In den jaargang 1847 vullen de Beoordeelingen 1028 bladzijden, tegen 562, welke door de andere rubriek werden ingenomen. Het was duidelijk dat het op die wijs niet langer gaan kon. Al de leden der Redactie waren er van overtuigd, maar geen zoo diep als, in dat jaar 1847, de Redacteur-Secretaris, Mr. G. de Clercq. Door hem werd dan ook een plan tot reorganisatie ontworpen en aan zijn mederedacteurs voorgelegd. Volgens de Clercq's plan moest de vorm van het tijdschrift veranderen: de critische bespreking van de voortbrengselen onzer letterkunde moest niet langer het hoofddoel zijn. Ook de groote sociale en economische vragen van den dag, de binnenlandsche en buitenlandsche politiek, de verschijnselen in de wereld der kunst, de buitenlandsche letterkunde, en eindelijk de wetenschappelijke quaestiën van algemeen belang behoorden, naar zijn oordeel, geregeld in de Gids te worden behandeld. Den geschiktsten vorm daartoe achtte hij dien van twee- of driemaandelijksche overzichten. Daarnaast, en het grootste gedeelte van elk maandnummer beslaande, zouden artikelen van grooter omvang moeten voorkomen, over onderwerpen op wier keuze de redactie invloed zou behooren uit te oefenen. In verband daarmee wenschte de Clercq de reeks van medearbeiders, wier lange lijst sedert 1840 op de binnenzijde van het schutblad prijkte, - medewerkers, welke met de Redactie niet of nauwelijks in aanraking kwamen - te vervangen door eene eenigszins talrijker redactie, elk van wier leden zich tot eene voortdurende en verplichte medewerking zou verbinden. In dien geest diende de Clercq den 14en Maart 1847 een beredeneerd plan van reorganisatie in. De overige leden der Redactie (Potgieter, Veth, Vissering, Schneevoogt en van Geuns) voelden er veel voor; maar toch, zij hadden bezwaren. Waar de personen te vinden, die talent, lust en tijd zouden hebben om zich met de bewerking der telkens terugkeerende overzichten | |
[pagina 579]
| |
te belasten? Geen van de leden der redactie durfde er zich toe verbinden. Ook de uitgever had bedenkingen. Waar de Clercq van de verwezenlijking van zijn plan een groote uitbreiding verwachtte van het getal geabonneerden, dat destijds ongeveer 400 bedroeg, - de Letteroefeningen telden er op dat oogenblik nog ongeveer driemaal zooveel! - meende de heer van Kampen dat de voorgestelde wijziging eer tot een vermindering van het aantal geabonneerden zou leiden. In alle geval achtte hij een proefneming gevaarlijk. Toch kwam men na eenigen tijd tot overeenstemming. Den 6en September 1847 richtte de Redactie een circulaire tot hare medewerkers, opdat deze hun oordeel over de voorgenomen wijzigingen zouden kunnen mededeelen, - want men wilde niets beginnen, zonder een ruime, en vooral stellige toezegging tot medewerking te hebben ontvangen. De Redactie herinnert er aan dat de Gids allengs, en vooral in de laatste jaren, zijn oorspronkelijk karakter - dat van een recenseerend tijdschrift met een belletristisch mengelwerk - grootendeels verloren heeft. ‘Sinds echter dientengevolge’ - zoo gaat zij voort - ‘de vorm van het Tijdschrift opgehouden heeft volkomen aan den inhoud te beantwoorden, is die vorm tot een hinderpaal geworden. Hij is dat geworden, zoo wegens de verpligting, welke hij eenigermate oplegt, om van alle ten onzent uitkomende werken een beoordeelend verslag te geven, als door de beperking, waaraan hij, in veler oogen althans, de soort der voor het Mengelwerk geschikte bijdragen onderwerpt. Wij wenschen daarom, zonder in het vervolg, hetzij de beoordeeling der uitkomende werken, hetzij de eigenlijk gezegde belletrie in het minst uit te sluiten, ons van den band te ontslaan, welke onze bemoeijngen tot deze beide rubrieken schijnt te beperken, en voor bijdragen van den meest verschillenden aard den toegang zoo ruim mogelijk open te zetten.... De verschijnselen op het gebied van Europeesche en inlandsche staatkunde; de gang der maatschappelijke ontwikkeling in ons vaderland en elders; de vruchten van in en uitheemsche letterkunde; de navorschingen op het gebied van geschiedenis en volkenkunde; de resultaten en ontdekkingen, door de studie der stellige wetenschappen verkregen; de ontwikkeling van godgeleerde stelsels; de voortbrengselen van schilder-, toon- en tooneelkunst en hoeveel meer nog zullen om strijd onze aandacht trekken en overvloedige stoffe ter behandeling opleveren.’ Daarmee was de voorgenomen reorganisatie duidelijk omschreven. | |
[pagina 580]
| |
Ook het denkbeeld van de Clercq: het geven van periodieke overzichten over dit of dat vak, werd nog even aangeroerd. Mocht deze of gene zich tot het schrijven van zulke overzichten willen verbinden, ‘zijn aanbod zou (der Redactie) hoogst aangenaam en juist in (haren) geest zijn.’ Verschillende medewerkers, o.a. Mej. Toussaint, J. Heemskerk Bz., Abm. des Amorie van der Hoeven Jr., waren met de ontworpen veranderingen ingenomen - niet allen evenwel. Onder de tegenstanders treffen wij er twee aan, die meê mochten spreken: Bakhuizen van den Brink en Thorbecke. Met het Mengelwerk, zooals het tot dusver geleverd werd, was - wij zagen het reeds - ook Bakhuizen niet ingenomen; maar nog minder lachte hem het plan toe om de Boekbeoordeelingen aan het Mengelwerk op te offeren en van beiden een amalgama te maken. ‘Gij zult’ - zeide hij - ‘daarmede geen Mengelwerk leveren dat het publiek, en geene kritiek die den man van wetenschap bevredigt.’ Naar Bakhuizen's oordeel was er geen voldoende grond voor de voorgestelde verandering. Dat de Gids zijn oorspronkelijk karakter zou hebben verloren, m.a.w. achteruit zou zijn gegaan, ontkende hij ten stelligste. ‘Heb ik uwe circulaire wel verstaan’ - schreef hij in denzelfden brief van 21 Sept. 1847 - ‘dan wordt de voorgeslagene verandering hoofdzakelijk aangedrongen op drie gronden: ontaarding van zijnen oorspronkelijken geest en achteruitgang van het Tijdschrift: onvolkomenheid in het verslag leveren van al wat onze litteratuur belangrijks voortbrengt: gebrek en doorgaande dorheid in het Mengelwerk. Wat den eersten grond betreft geloof ik dat gij uw arbeid te strong beoordeelt.... Ik kan op den afstand, waar ik ben’ - Bakhuizen arbeidde destijds in het Rijksarchief te Brussel - ‘niet beoordeelen of er tusschen de kritiek van de Gids en de verlichting en het oordeel des Hollandschen publieks dezelfde evenredigheid bestaat als vroeger: de laatste kan vooruitgegaan zijn; maar dat de Gids achteruitgegaan zij betuig ik uit geen enkel spoor te hebben kunnen ontdekken. Ik heb nog dikwijls beoordeelingen in uw Tijdschrift gelezen die mijne bewondering opwekken, die mij den goeden ouden tijd herinnerden, en die wanneer ik ze in den vreemde aan vreemden ter lezing gaf, op hun eenen, voor uw tijdschrift hoogst voordeeligen indruk teweeg bragten’. Wat het bezwaar betreft, waarop de Redactie in haar circulaire zinspeelde: de moeilijkheid om van alle ten onzent uit- | |
[pagina 581]
| |
komende werken een beoordeelend verslag te leveren, daarvan zegt Bakhuizen: ‘Ook dit was in mijn tijd niet anders. Ik kruis mijn handen over mijne borst, omdat ik mij schuldig erken met de overigen. Mag ik u herinneren dat in de eerste jaren van ons tijdschrift de nagelaten schriften van Bilderdijk, Van Lenneps Voorouders, Jufvrouw Toussaints Lauernesse onbeoordeeld zijn gebleven; dat twee zeer gelezen en zeer opzienbarende boeken; de staatkundige partijen in Nederland en Prof. Thorbeckes Grondwetherziening zeer ter loops zijn gerecenseerd gewordenGa naar voetnoot1). Ik acht dit laatste slechter dan het eerste: ik vind meer verontschuldiging voor geene beoordeeling in het geheel dan voor een vlugtige waar het een belangrijken arbeid geldt.’ Toch, al moet hij, als oud-mederedacteur, uit volle overtuiging tegen de voorgestelde verandering stemmen, ontzegt Bakhuizen zijn medewerking niet. ‘Ik zal het mijne trachten bij te dragen’ - zegt hij - ‘om het kwaad dat naar mijne overtuiging op den ingeslagen weg ligt, te helpen voorkomen.’ En nu Professor Thorbecke. Zijn advies is minder breedvoerig gemotiveerd dan dat van Bakhuizen, maar niet minder stellig, en te karakteristiek om niet in zijn geheel te worden medegedeeld. Het luidt: Leijden, 16 Sept. 1847. | |
[pagina 582]
| |
gebrek aan geregelde medewerking u een wanhopig besluit deed nemen; ik erken, dat dergelijke regtbank, als mij bovenal wenschelijk schijnt, niet, dan door een zeker getal vaste regters bekleed, in stand kan blijven; maar zal de uitvoering van het nieuwe plan niet op dezelfde zwarigheden, waarvoor gij nu wilt onderdoen, schipbreuk lijden? Hoe dit zij, eene stellige toezegging kan ik niet geven. Ik ben niet zeker genoeg van mijn tijd om mij te verbinden. Toch kwam het er toe. Met den jaargang 1848 vervalt de splitsing tusschen Mengelingen en Boekbeoordeelingen, en neemt de Gids zijn tegenwoordigen vorm aan. De hoofdartikelen worden in elke aflevering gevolgd door een ‘Staatkundig Overzigt’, waarin ook de binnenlandsche politiek wordt besproken en door een ‘Bibliographisch Album’, dat korte boekaankondigingen bevat. De jaargang 1848 opent met een artikel van Prof. Thorbecke over Karel Hendrik Ver Heull en Rutger Jan Schimmelpenninck, en bevat verder in zijn eerste afleveringen bijdragen van Vissering, van Geuns, Potgieter, Veth, Millies, Dozy, Roorda, Kaiser, Schneevoogt, Mej. Toussaint, enz. De vrees van Thorbecke werd niet vervuld; de verandering bleek niet de dood van de Gids te zijn, en het atelier, al bevatte het niet steeds louter kunstvoortbrengselen van hooge waarde, ontaardde toch ook niet in een uitdragerswinkel. Toch kwamen ook de Clercq's verwachtingen aanvankelijk niet tot vervulling. Het aantal geabonneerden nam in de eerste jaren niet toe, maar af. Tusschen 1848 en 1851 was het van 410 tot 339 gedaald. Noch Potgieter's studiën over Bogaers' ‘Tocht van Heemskerk naar Gibraltar’ en over de Hollandsche dramatische poëzie, noch de reisschetsen van Henry Riehm, noch Heemskerk's essay over Robert Peel, noch de koloniale, economische, geschiedkundige en krijgskundige opstellen van Veth, Vissering, Brill en Knoop, noch de medewerking van letterkundigen als Mej. Toussaint en Kneppelhout, vermoehten de Gids het abonnentental te bezorgen, waarop het om zijn belangrijkheid aanspraak had mogen maken. Het kan zijn dat zich in dien tijd langzamerhand een nieuwe | |
[pagina 583]
| |
kring van lezers vormde en dat er daarom tien jaar moesten verloopen eer het aantal geabonneerden toenam. Gerrit de Clercq, die trouwens reeds met het eind van 1849 de Redactie verlaten had, mocht dit niet meer beleven. Eerst na 1858 breidde de kring zich uit, om verder tot den dag van heden gestadig te klimmen, - te klimmen ook dan, wanneer men, bij het uittreden uit de Redactie van hooggewaardeerde mannen, een tijdelijke vermindering van abonnés had kunnen vreezen.
Deze Kroniek sluit den vijftigsten jaargang van de Gids. Geen der oprichters, geen der eerste redacteurs van ons tijdschrift viert het gouden feest meer mede. Den 3en Februari 1875 daalde de laatste der Gidsmannen van 1837 ten grave, de man, die met Bakhuizen, zelf zoo moedig en zoo krachtig, de les had gevolgd, welke hij in zijn gedicht Het Jagertje gaf: Den' nieuwen strijd gestreden
Op nieuw ontsloten baan....
Geen middelmaat ons wennend'
Een hooger prikkel kennend'
Dan aller weêrhaan-gunst,
Draag' 't veld der wetenschappen
Het merk van versche stappen,
En streele ons frissche kunst!
Versche stappen, frissche kunst - mag de oude Gids daar nog van spreken? Is hij niet verouderd, de vijftigjarige, en wordt het niet tijd dat hij de plaats ruime voor die jongeren, die hem reeds meer dan een jaar geleden door de oprichting van een Nieuwe Gids - gelijk hij zelf zich eertijds Nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen noemde - een wenk hebben gegeven? Zong niet Potgieter in datzelfde Jagertje: Och, arme, stram van leden,
Och, arme, graauw van haar,
Het jagertje van heden,
En van voor vijftig jaar!
Wie wenschte u niet geborgen
Op 't hofje zonder zorgen
In 't hoekje van den haard? -
| |
[pagina 584]
| |
en is het niet alsof die verzen voor de Gids van heden geschreven zijn? Met uw verlof: wij gevoelen ons noch zoo moede, noch zoo moedeloos. Wij hebben in dit nummer, gedeeltelijk aan de hand van oudredacteuren, eenige der mannen, die ons voorgingen en niet meer tot de levenden behooren dankbaar herdachtGa naar voetnoot1); maar om straks, door hun voorbeeld gesterkt, met te meer ijver op nieuw zelf de hand aan het werk te slaan. Wij gevoelen ons niet onmisbaar; maar wij hebben nog levenslust genoeg, wij stellen nog genoeg belang in de grootere en kleinere vragen, welke zich telkens weer voordoen op het veld van letteren, van kunst en van wetenschap, om met opgewektheid voort te werken aan de taak, welke het prospectus van 1836 omschreef, en die wij nog als de taak van de Gids beschouwen: ‘het schoone huldigend waar hij het vindt, onafgebroken te waken voor de eer onzer letterkunde.’ |
|