| |
| |
| |
Op den familiedag.
Door de groote beslagen spiegelruiten van het café Mast op het Rembrandtsplein straalde het blauw-witte, spookachtige electrische licht. Langs mij reden trams, met roode en groene gloedpunten in het duister. Een venter kwam met zijn kar, waarop een kaars in een papieren lantaarn brandde, uit de Utrechtschestraat aan. De citroenen waren zoo schel geel en koud, dat men tandpijn kreeg als men ze aankeek. Uitwijkend voor de kar, moest ik weer op zijde springen voor een vigilante, welke een koetsier, die niet rijden kon, links en rechts van de tramlijn deed ratelen over de keien. Er waren golven in de Heerengracht. De wind kwam snerpend links van den Amstel, een Oostewind vol verkoudheid, spit en rheumatiek. Het was een geweld, een geraas, dat hooren en zien u vergingen.
Doch nu rechts omgezwenkt, en over de statige, stille grachten, langs de deftige heerenhuizingen, met den wind van achteren over de kleine steenen naar tante's huis.
Zachte bloemengeur verwelkomde mij in den verwarmden gang. De baas had palmen en varens gezonden van buiten en de kassen geplunderd, als gevoelde hij sympathie voor het doel waartoe hij ze zenden moest. Het zou toch een extra feestelijke familiedag zijn! Ines, de zuster van Jan-Willem, was verloofd met een jongen dokter en ter hunner eer wilde tante ‘er de boter eens uitbraden’, gelijk ze ons geschreven had.
- ‘De jongelui komen dadelijk,’ zeide ik. ‘Ze zijn vandaag bij ons te Baarn geweest, en we hebben zoo lang gewandeld, dat we pas met den trein van kwart voor vijven zijn teruggekeerd. Ines ging even naar huis om zich te verkleeden.’
| |
| |
- ‘Een mooie Novemberdag voor eene lange wandeling!’ bromde Eduard, die niet gaarne later at dan gewoonlijk.
‘November! bij den enkelen naam reeds denkt men aan schelvischweer, aan een grauwen hemel, aan natten, klevenden mist, modder, oostenwind en schemering. Je hadt wel zoo verstandig gedaan door van middag op de Groote Club te komen. 't Is van daag beter weer om menschen dan boomen te ontmoeten.’
- ‘Dat is het vooroordeel van iemand die in stad woont!’ antwoordde ik. ‘De natuur verraadt al haar geheimen niet tusschen huizen en boven straatsteenen!
“Als het in stad ruw en kil is, dan is het tusschen de dennen vaak nog zomer. Als je van ochtend met ons gewandeld hadt in de bosschen bij de Lage Vuursche, dan hadt ge een feest van kleur en gloed bijgewoond. Tante, u heeft geen begrip, hoe heerlijk het was!” zeide ik, mij tot haar wendend, verzekerd van haar sympathie. “Er lag een roode brandgloed over het beukenwoud. De bruine beuken waren dof en zwart en de oude eiken uitgedoofd, maar aan de berken fladderden bladeren als gele zonne-vlinders en de gewone beuken geleken vuurboomen.”
- Ja, jongen, ik zie ze in gedachten! De beuken zijn in het late najaar het schoonst. Ik heb het bij mij buiten dikwijls opgemerkt,
“Als in toppen nu prijkend met rood en met goud
Elke twijg in 't gewoel wordt bewogen,”
zooals prof. van Lennep in zijn Duinzang zegt.’
- ‘Een heerlijke troost, tante, voor hen die oud worden! Het grijs en goud van het Novemberbosch, de lange lanen van groenen sparren en hier en daar de frissche hulst vol roode bessen, doen denken aan een hart dat altijd jong blijft. De koperkleur der beuken bracht rood licht in de schaduw. Ze deden hun vuren tusschen het groen der dennen doorschitteren. Met hun duizenden droppelden de bladeren neder als een regen van gloeiende lichtschijven. De grond was er dik mede bedekt, en ze wierpen een rooden weerschijn naar omhoog. Onhoorbaar rolden de houtkarren over het stralend woud-tapijt. In November daalt vonkelend metaal uit den hemel op de boomen neder.
| |
| |
Het is alsof de ondergaande zonnen in den zomer het goud in hooge lucht achterlieten, waaruit het, als de winter nadert, neerzijgt op het beukenwoud.
‘Licht-bronzen, drooge boomvarens verrezen uit frisch-groen, fluweelig, dicht aaneengegroeid mos, dat ik zelfs des zomers nooit zoo groen zag. De bleek-gouden pluimen der larixen straalden tegen de zwartgroenen dennen. We dachten een oogenblik dat de zon doorkwam, maar neen, het was het geel-groen van langs greppels in het wild groeiende theebloemstruiken. Het vlammend geel der essen kwam uit tegen den brandgloed der beuken. Achter groen knollenland, waarover een lichte nevel toog, zagen wij omgeploegde, glimmende akkers, waarop een houtduif trippelde. We hebben genoten, dat kan ik u zeggen!’
- ‘Het is om jaloersch van te worden? Maar de oostenwind, die ongelukkige oostersche quaestie van mijn rheumatisch leven, heeft mij weder thuis gehouden. Ik troostte mij met den regel van vader Cats:
“Maar of men sich beweegt dan Oost dan weder West,
Gemack aan eigen haard is siecken luyden best,”
zoodat ik je noodiging niet kon aannemen.’
- ‘En kan uwe jonge dokter u niet genezen? Dan had ik hem liever maar niet met mijn nichtje in kennis gebracht.’
- ‘Ik heb niet over hem te klagen, vriendje. Hij is bijzonder attent, en geeft zich veel moeite niet alleen om ziekte te genezen maar ook om die te voorkomen. Hij heeft mij bespeeld met zijn knokkels en zijn handen, alsof mijn oude lichaam een piano was, die gestemd moest worden en waarvan hij al de noten aansloeg om te weten welke snaar niet genoeg gespannen was. Een harde tik.... auw.... “zoo, heeft u hier pijn?” en hij herhaalde de proefneming.’
- ‘Dat is vivisectie!’ riep ik, terwijl ik tranen in de oogen kreeg.
‘Daarvan zullen wij u hoop ik spoedig afhelpen. U zal goed doen morgen maar eens naar het Amstelhotel te gaan!’
‘Goede help! de wonderen zijn de wereld niet uit; een dokter, die bescheiden en nederig een patient naar dr. Mezger zendt! Hoor eens, Jan-Willem, de aanstaande van je zuster is
| |
| |
een beste man, en hij zal twaalf paar zwaar zilver van Bone-bakker van mij hebben, als hij trouwt.’
- ‘Wat heeft die jonge man reeds een carrière gemaakt!’
- ‘Och, men klaagt altijd over den tijd waarin men leeft,’ zeide tante, ‘maar volgens mijn ervaring is er altijd vraag naar knappe, eerlijke mannen voor posten van verantwoordelijkheid. Zulke lieden, als ze zelfvertrouwen aan een weinig geduld paren, komen er steeds, dank zij onze menschelijke zelfzucht. We kunnen het niet stellen zonder mannen van kennis en geestkracht en initiatief. Krachtige karakters hebben nog altijd de wereld voor zich open.’
- ‘Wel, dr. Rijsenburg is zeker een fiksche kerel. Hij gelijkt een weinig op dien breeden Tiroler, in het gezelschap dat we verleden jaar in Karlsbad zagen.’
De jonge man van wien we spraken, schelde juist aan en had zijn geliefde aan den arm.
Daar komt Ines binnen! Het is alsof ze zoo met lichten tred uit het marmer van het Parthenon geschreden is, zulk een denkbeeld geeft ze u van fijne vrouwelijke kracht, van bevallige sterkte, van frissche, voorjaarsachtige gezondheid..... lichamelijk en zedelijk!
Daar hebt ge de lieveling van ons allen, met het heldere, kleurlooze, maar zonnige gelaat; het kleine, bevallige kopje met de groote, verwonderde jonge oogen met donkere wimpers; de glimlach, als een zonnestraal, om de boogvormige, even geopende lippen; het lage, breede voorhoofd, koninklijk door waarheid; de geheele liefelijke, teedere verschijning, half kinderlijk, half vrouwelijk, die het volle, zoete leven der jeugd weerspiegelt. De heldere, donkere oogen hebben een vochtigen glans als van uchtenddauw. Ze kijken den jongen man aan haar zijde, zoo eerlijk en trouw en rein, met zulken teederen, hartelijken blik aan. De geheele uitdrukking van het levendige, maar toch zachte gelaat, toont hoop en moed, en doet u gevoelen welk jong geloof ze heeft in de toekomst, en in de braafheid, het edel streven van ieder dien ze kent.
Telkens weêr beseft ge dat ze leeft en handelt in het pathetisch vertrouwen dat alles ten goede beschikt is; ze is zoo frisch en kinderlijk en poëtisch als een Meidoornstruik vol nachtegalen. Ze denkt altijd zoo aan anderen, dat men on- | |
| |
willekeurig steeds aan haar denkt. Aan hare zijde worden mannen edeler, meisjes zachter, en jonge kinderen strekken instinctmatig naar haar de poezele armen uit. En wat den jongen man het liefst in haar schijnt, is zeker de bijna onmerkbare trillende beweging van de lippen, de bedwongen aandoening welke de mond toont, als er van een edele daad melding wordt gemaakt, als hij van zijne ervaring in de achterwijken gewaagt en vertelt hoe de armen elkander helpen.
O, lieve dochter uit het ouderwetsche Hollandsche gezin, niet geleerd.... maar degelijk, vroolijk, eenvoudig, geloovig. Zoolang gij blijft bloesemen is het vaderland nog jong. En God-dank! Ines heeft honderden die haar gelijken.
Het is mijn schuld niet dat ik mij van daag zoo quasi-dichterlijk uitdruk. Maar ik ben nog in de stemming die de bosschen wekken, en ik heb schoonheid en jonge liefde zoo lief. Het was voorjaar in het herfstwoud van de Vuursche, toen ik daar voor ons heen Ines met haar uitverkorene wandelen zag.
Daar gingen ze door het bosch de twee schoone jonge gelieven, die geloofden en wisten dat de liefde dien dag in de wereld geboren was. Ze glimlachten terwijl ze hand aan hand onder het gloeiend beukenwoud doorgingen ... in het verschiet tusschen de eiken door zagen ze lange, schoone jaren van rein geluk, van zomerweelde en liefde. De droomen der jeugd vol zoete verwachtingen zijn de bloesems die de wereld geurig houden. Alles blijft jong, zoolang er jonge liefde heerscht op aarde.
Terwijl ik dit overdacht, had Ines allen de hand gedrukt en was het gezelschap voltallig geworden. Tante nam mijn arm, en terwijl wij achter het jonge paar aan, naar de zaal liepen, zeide ze:
- ‘Ik kan je gedachten raden, Maurits, Past and Future, denkt ge. Tante, zwaar op mijn arm leunende, achteraan.... de schoone, jonge toekomst, veerkrachtig voorwaarts schrijdend aan de spits! Ouderdom en jeugd!’
- ‘Wie is oud? Wie is jong? Ik ken piep-jonge cynische grijsaards! Ik ken frissche, jonge, geloovige, hoopvolle ouden. Ik ken een verleden dat aan de toekomst zelfs een nieuwe hoop schenkt,’ en ik drukte met eerbiedige liefde de trouwe,
| |
| |
ietwat bevende hand die op mijn arm rustte. ‘Hoop is gegrondvest op edele ervaring en een liefdevol geheugen.
‘Oud! ik zelf word oud. U is vaak jonger dan ik.’
- ‘Kom, oom, niet zoo klagen op mijn feest,’ zeide Ines, mij haar stralend, liefelijk gelaat toekeerend.
Het is toch een engel van een kind! De ware onzelfzuchtige natuur der vrouw glijdt met een glimlach in het licht, als een pas-geëngageerd meisje aan anderen denkt!
‘Maar wil ik u wat zeggen, oom,’ vervolgde ze, plaats nemend, gelukkig tegenover mij.... ‘Ik heb geen flauw denkbeeld hoe oud ge eigenlijk zijt. Is u zoo oud, als iemand die zoo even klaagde, of is u zoo jong, als zekere mijnheer, die van ochtend van geen moe worden wist en over de greppels sprong om eikels te rapen en er als een schooljongen mede te werpen?’
- ‘Hoe oud ik ben? Ik ben in mijn jeugd in de toeslede - met een slepersknecht die een smeerlap in de hand had, er naast - naar ronsebonsen gegaan. Ik heb gezien hoe mijn goede vader, die nog al pas ongesteld was geweest, met een bouffante zesmaal om den nek (men droeg toen bouffantes), bij het terugkomen 's avonds naast de slede liep, om ons, die volkomen gezond waren, een gracht of twee ver te begeleiden, en aan de zijde van het water naast de slede te gaan bij het afsullen van de hooge sluizen (zoo noemden wij toen de bruggen). Maar het heette in mijn jeugd dat nachtlucht erg nadeelig was voor kinderen!
‘Een van mijn eerste herinneringen is, dat we des Zondags altijd in de zijkamer koffie dronken, dan werd mama van de menistenkerk te huis gebracht door het rijtuig van grootpapa. Oom Jan kwam binnen en vertelde een ontzettende tijding. Het was de Februari-omwenteling van '48! Er stond een Jacoba-kannetje vol melk-chocolade boven het stoomende koffiewater (we maakten destijds steeds onderscheid tusschen koffiewater en theewater en met koffiewater maakten we chocolade). Vader sprong op van schrik. Het Jacoba-kannetje tegen den grond, en de chocolade over het roode tapijt! ‘Dat is de schuld van dien bliksemschen Louis Blanc,’ zeide papa, die altijd le petit mot pour rire had.
Hij zeide later: ‘de fondsen en de chocolade kelderden tegelijk!’
- ‘En hoe oud was u toen het Jacoba-kannetje omviel?’
- ‘Zeker! Mejuffrouw kan rekenen! Hartelijke geluk- | |
| |
wenschen, dokter! Zoo vraagt men den boeren de kunst af, Ines! Neen, je moet raden. Ik heb souvenirs van vroeger datum. Mijn allereerste herinnering is, dat ik mijn vader en moeder in prachtig costuum de kinderkamer zag binnen treden, en dat Chrisje, de kindermeid, met die grafstem (welke ze altijd opzette als ze over godsdienst en groote lui sprak) zeide: ‘Mauritsje, pa en ma gaan naar den Koning!’
‘Chrisje had op het goedige oude gelaat een bruin vlekje, waarop drie haartjes steil stonden. Ik staarde die een poos angstig aan.... ik durfde niet naar mijn vader kijken, die er erg ongewoon uitzag en een degen droeg....., ik moet een vaag besef hebben gehad, dat de Koning mijn ouders zou doen onthoofden en.... ik barstte in snikken los.
‘Vele jaren later las vader mij uit zijn dagboek voor, wanneer deze tragische gebeurtenis had plaats gehad.
27 September 1839. Gisteren zijn wij met onze vrienden d.V. naar het bal op het paleis geweest. Tegenwoordig waren de prins en prinses van Oranje, de erfprins en prinses, prinses Sophie, prins Panin, lord en lady Disbow, generaal Fagel, luitenant-generaal de Kock, de heer Beelaerts van der Capellen, de fransche gezant, de heer Minister van Maanen, en meer dan zeshonderd andere genoodigden. De prinses van Oranje was in het wit. Zij gloeide van diamanten; de diadeem, de rivière om haar wonderschoone hals, het borstsieraad, het ceintuur en cordelière, alles flonkerde van brillanten. Groote robijnen schoten roode stralen van hare schouders.
‘Haar schoondochter, de erfprinses, droeg een rose kleed. Een brillanten strik, ter zijde in het kapsel, stond haar bijzonder goed; ze zag er allerliefst en bevallig uit. Prinses Sophie was eenvoudig in het wit; ze is nog te jong voor juweelen. De prins van Oranje vergunde den heer Hodshon, kolonel der schutterij, de eer om met prinses Sophie te walsen. Z.K.H. moedigde ons allen met woord en gebaren uit, de prinses toch niet alleen te laten dansen, en weldra was de partij recht levendig. De erfprins danste met zijn zuster en met Mevrouw van der Hoop. De erfprinses danste ook een paar keer, maar walste niet. Zij liet zich den president der Nederl. Bank en verschillende bankiers en handelaars voorstellen. Ze sprak met ons over onze handelsbelangen en onze goede stad met een kennis en belangstelling, welke ieder diep troffen. Hoe heerlijk voor vorsten, dat ze met een woord of wat zooveel goed en zooveel genoegen kunnen doen!
| |
| |
‘Ik deed in een quadrille ook nog mede! Moeder, de vrouw, was gekleed in licht feuille morte satijn met montant en garnituur van Mechelsche kanten, parelen, juweelen oorring en speld.
‘Ik was in bruin gala met witte zijde gevoerd en stalen knoopen, bruine korte broek, kanten jabot en lubben met satijn vest.’
‘Dit pakje werd naderhand even als het schuttersuniform uit het jaar '30, met de onmogelijke trechter-sjako, onze grootste schat bij comedie spelen. Mijn kinderen spelen er op hun beurt nu nog charade mede. Men maakte destijds toch maar sterk laken!
- ‘Nu, dan is u zoowat even in de vijftig, dat is nog in de volle kŕacht van het leven!’ zeide Ines, met die bekoorlijke beleefdheid, welke toont, dat goede manieren weleer door het hart zijn uitgevonden.
‘Toe, vertelt u nog wat meer van uw jeugd. Ik vind het altijd zoo innig gezellig, wat uit vroeger dagen te hooren.’
- ‘Kind, klop dan liever bij je oud-tante aan,’ zeide Tante Sophie. ‘Ik heb helaas! een dieper put om uit op te halen. Ik herinner mij, wat Maurits zich zelf niet meer herinnert, dat hij, op mijn schoot zittend, een van de eerste treinen gezien heeft, die van Haarlem liepen. We gingen in het rijtuig van zijn grootvader op een Zondag in September 1839 naar Sloterdijk, om den stoomwagen met vier wagens er achter, langs den ijzeren weg te zien aankomen. De ijzeren weg was een paar dagen geleden voor het eerst bereden. Maar grootvader hield niet van dat nieuws. Hij bleef tweemaal per week, naar zijn buiten boven Haarlem, in de britska rijden en volhardde daarmeê tot het einde. Iederen dag was er toen wat nieuws! Den volgenden morgen reden voor het eerst omnibussen voor het vervoer van passagiers in de stad zelve. Ze zagen er erg goed en fatsoenlijk uit. Postillon en conducteurs in livrei! Algemeene bijval op den beurs! zeide mijn man, maar 's avonds werden door het baldadig gemeen drie omnibussen verbrijzeld.
- ‘'t Gemeen is conservatief en haat het nieuwe,’ plaagde Eduard.
- ‘Het gemeen speelde dikwijls genoeg op’ zeide tante, die deed alsof ze 't niet hoorde. ‘In Juli van 1835 was er oproer in stad wegens de belasting op eigenaars van kleine huizen. Er zou een boedel bij executie verkocht worden, wat het volk be- | |
| |
lette. De soeploods op de Heerenmarkt werd 's avonds in brand gestoken, wat al een zeer domme wraak was, en bij Blom van Assendelft werden de ruiten ingeworpen, wat niet veel bewees!’
Ik keek schichtig naar Jan-Willem. Zou hij zijn plicht als radikaal kunnen verzaken en niet driftig gaan partij trekken voor de oproermakers uit het verleden? Prikkelbaarheid en lichtgeraaktheid zijn wel is waar geen gewenschte eigenschappen voor hen, die zich met staatkunde bemoeien en in het openbaar optreden. Doch bij ons in het land maakt men zich nog al spoedig boos. Maar tot eer van Jan-Willem's goede hart zij 't gezegd, als zijn moeder en zuster aanwezig zijn, houdt hij zijn radikalen bombast meest op den achtergrond, om de twee lieve vrouwen niet te kwetsen. Hij zweeg!
- ‘Wat heeft u een sterk geheugen, mevrouw, dat u dit alles u nog zoo duidelijk herinnert!’ zeide dr. Rijsenburg.
- ‘Ja, maar ik heb zeer onlangs mijn geheugen verfrischt. Uw lieve aanstaande heeft mij geholpen mijn oude brieven opnieuw in de langwerpige bruinpapieren zakken te schikken, waarin ik ze in mijn chiffonnière bewaar, en ik las nu en dan wat voor uit die brokstukken van mijn leven. Daar ik er geheel mede vervuld was, heeft dit dikwijls aanleiding gegeven om het een en ander uit mijn jeugd te verhalen; want die oude brieven hebben mij teruggevoerd in de dagen die lang vervlogen zijn. Dit moest er dan ook nog maar bijkomen! want zooals het gaat met bejaarde lieden, ik leef toch reeds meer in het verledene dan in het heden.’
- ‘Nu Tante, als u vandaag naar Baarn was medegegaan,’ zeide Ines, ‘dan had u nog eens het hart kunnen ophalen aan herinneringen uit den tijd, toen u aan den straatweg naar Soest buiten was in de dagen, toen Koningin Anna Paulowna nog te Soestdijk woonde.’
- ‘Tante is door oostenwind opgehouden en ze heeft als een goed schipper, toen de datum, voor het vertrek bepaald, overschreden was, plechtig geprotesteerd tegen het weder.’
- ‘Zie je, Ines, zulke taal hoor ik gaarne. Je kunt er uit zien, dat oom even als zijn oude tante, is opgevoed in het huis van een reeder. Och, die groote stoomschepen van tegenwoordig worden nooit leden van het gezin, gelijk de zeilschepen dat van de kinderen van den reeder waren! 's Morgens keken wij uit naar het haantje van den Westertoren om te weten hoe de
| |
| |
wind was, daar vader altijd vroeg, als hij de huiskamer binnenkwam: ‘wel, kinderen, uit welken hoek waait het vandaag?’ Dan hoorden we hoe de Bestevâar, kapitein Buizert van der Plas, te Decima was gearriveerd, na twee maanden reis van Batavia met N.O. moesson en na storm en typhoon doorstaan te hebben. Dan kwam de convooilooper vertellen dat de wind Z.O. was en dat de Vrede, kapitein Duivenbode, met troepen uit het Nieuwe Diep was gegaan, met bestemming naar Batavia.
‘Soms hoorden wij zuchten, omdat een reis door groote daling der producten schadelijk was geweest, want men klaagde toen even hard over slechten tijd als tegenwoordig. Als eenige van die schepen verkocht werden en dan een anderen naam kregen, volgde ik hun lotgevallen toch steeds met belangstelling, als die van vriendinnen die getrouwd en van naam veranderd waren.’
Ines luisterde met geestdrift. Ik hoop dat mijn dochters op hun nichtje zullen gaan lijken! Ik ken niemand, behalve mijn eigen vrouw, die zulk een sympathiek accompagnement in een conversatie speelt, wat voor solopraters als tante een waar genot is. Ze moedigt aan, ze ondersteunt, ze vult pauses.
- ‘Tante, waar bouwde grootpapa zijn schepen?’ vroeg de lieve schalk, zich voorover buigende en tot tante met haar magnetische donkere oogen belangstellend opziende, ofschoon ze het antwoord zoo goed wist als ik.
- ‘We moesten heelemaal naar Alblasserdam als de schepen afliepen.
‘Vader was in '34 buiten bij Heemstede. Ik was toen juist geëngageerd en wij gingen met hem met de diligence van 9 uur van het Posthuis bij Van Koppen over Leiden en Delft naar Rotterdam, waar wij om half vier in het kleine Schippershuis afstapten. Dan bracht de boot ons naar Alblasserdam, waar we logeerden bij den heer Kees Smit, een eenvoudige, aardige man, een enthousiast scheepsbouwmeester, op wiens werf het fregat gebouwd was, dat te water werd gelaten. Ik zie het nog voor me! De kanonnen werden gelost; de bijliggende schepen vlagden en wimpelden en de improvisator Willem de Clercq - een groot vriend van mijn vader - stond bij de rivier op een hoogen hoop planken en zeide heerlijke verzen aan Holland's bondgenoot, de zee, aan Indië en aan het dierbaar vaderland, die mij de tranen in de oogen brachten.’
- ‘Oh! ma douce jouvence, denkt Tante’, zeide Jan- | |
| |
Willem, die met hartelijke belangstelling de lieve vrouw had hooren vertellen.
- ‘Ja, dat was de goede, oude tijd, toen er nog geld te verdienen viel,’ zeide Eduard, die dik in Indische zaken zit.
- ‘Nu, klaag maar niet’ antwoordde ik. ‘We hebben, weer een Heemskerk aan het roer. Hulp zal er gegeven worden aan de Indische nijverheid, die gebogen gaat onder tegenwerking van den gouverneur-generaal, onhandige ambtenaren: plus vice-royalistes que le vice-roi, en overstandige belastingen.
‘Heeft het ministerie niet reeds een wonder van een suikerwet ingediend!’
- ‘Een wonder! een mooi wonder!’ mompelde Eduard.
- ‘Ja zeker een wonder! Dwars tegen de wet van Newton in, valt ze door haar lichtheid.
‘Het is mij een wetsvoorstel! Het verzoek van dit ministerie om uitstel van executie, op grond dat het zwanger gaat van groote hervormingen en van Zondags- en suikerwetjes, doet mij aan niets zoozeer denken, als aan het bedenksel van ter dood veroordeelde vrouwen in den goeden ouden tijd. Ze fluisterden blozend den cipier iets in het oor.... gezegende omstandigheden.... uitstel.... doch na eenigen tijd bleek het dan dat ze zich uit liefde voor het leven vergist hadden.’
- ‘Als u de positie van het ministerie interessant noemt, dan ben ik het niet met u eens,’ beet Jan-Willem mij in het oor.
- ‘Wel, zijn dobberende, aarzelende, onzekere toestand tusschen rechter- en linkerzijde is behangwekkend genoeg, als een illustratie van vele eigenaardigheden en zwakheden van ons volk. Als aan de onverschilligheid der toongevers in de beschaafde standen geen einde komt, zal er nimmer licht en lucht in den Haag zijn en krijgt men nooit een krachtige regeering.
‘Wij hebben nog te vele liberalen, mannen van naam en stand, die, op Olympische hoogten uitgestrekt, nu en dan slechts even omlaag kijken op den strijd der partijen en die zich werkelijk een oogenblik dan de moeite getroosten om het hoofd op te tillen, niet omdat ze gevoelen dat ze belanghebbenden zijn, maar omdat eenig pikant woord zekere zachte nieuwsgierigheid die ze soms gevoelen, even zoetelijk kittelt.’
- ‘Dank u wel, oom Maurits, voor uw bijstand! U, die
| |
| |
de radikalen altijd zoo hekelt, pleit voor hen en getuigt voor hen! Juist omdat de liberale meerderheid geen vast doel op het oog, geen hoog beginsel als kompas heeft, is ze eigenlijk geen meerderheid.... in elk geval geen liberale, hoogstens een opportunistische. Hoe wil u dat jonge harten zullen kloppen voor zulke zwakke, aarzelende aanvoerders?’
- ‘Ik stem deze keer voor Jan-Willem!’ riep de professor.
- ‘Ik niet’ viel tante Sophie in, met haar gewone heftigheid zonder toorn, met denzelfden hartstocht in de stem en teederheid in het gemoed, die ons haar doen liefhebben. ‘Ik niet. Is het elders beter? Naar welk doel stevent Frankrijk? Wat is het kompas van de Vereenigde Staten? Weet je wat ik zeg? en lach me nu maar uit als een ouderwetsch mensch, dat niet beter weet! In de 20ste eeuw, zeg ik, wanneer geheel Europa zal zijn gedemocratiseerd - welk een woord! - op zijn Amerikaansch en zijn Fransch, dan zal een geschiedschrijver ons hulde brengen. Met welgevallen zal die man verhalen, hoe Nederland een van de laatste hoekjes in de wereld was, waar een fatsoenlijke, intelligente aristocratie regeerde. Een van de laatste landen, zal hij zeggen, waar een man van ernst en talenten in den stoel der regeering kon gaan zitten, zonder lawaai, zonder grootsprekerij, ja, Jan-Willem, en zonder de sterren van den hemel aan het volk te hoeven te beloven, zonder genoodzaakt te zijn in volksvergaderingen bombast uit te kramen, waarover hij zich zelf schaamt!’
- ‘Mijn geschiedschrijver der toekomst,’ antwoordde Jan-Willem, ‘wijst op ons als een van de laatste schuilhoeken der reactie. ‘De fatsoenlijke, intelligente voorgangers van dat volk hadden geen vertrouwen in hun volk!’ zal hij zeggen. ‘Ze durfden geen wegbereiders, geen goede voorvaders te zijn. Ze hielden alles voor zich in een eng kringetje, niet uit hebzucht maar uit lafheid. Ze aten het zaaikoorn op, ze durfden niet rekenen op de oogsten der toekomst!’
Jan-Willem sprak met ernst en warmte, en de professor knikte hem met een zachten glimlach goedkeurend toe.
- ‘Tante, Jan-Willem heeft in vele opzichten gelijk,’ zeide hij. ‘We gaan niet moedig en vertrouwend met het zaaikoorn om. Is het angst? is het onverschilligheid?’
- ‘Behalve in '30 en '48 heb ik nooit veel belangstelling
| |
| |
in de openbare zaak gezien,’ zeide tante Sophie, ‘en we zijn toch redelijk goed geregeerd.’
- ‘Ja, als we van den dag op den dag leven en niet aan de toekomst denken’ hernam de professor. ‘Het schijnt mij toe dat er dagen aanstaande zijn, welke de liberale beginselen op een zware proef zullen stellen. We treden een nieuwen tijd in. Menige invloed, eens machtig tot leiden of weerhouden, is verminderd. Laat alle vrienden van vrijheid en zelfregeering dus beseffen, dat de vreugde hun wacht van een mannelijken strijd voor wat hun dierbaar is.’
- ‘Dan moet in de eerste plaats de klamme mist van onverschilligheid optrekken,’ meende ik. ‘We lijden even als menige vervelende roman - die deugdzaam maar langdraderig is - aan gebrek aan actie. Een phalanx rechts en een handvol links vermogen veel, enkel omdat ze een wil hebben, en weten wat ze willen. Doch de liberale meerderheid, tusschen de ultras in, heeft geen vast doel op het oog. Men streeft in ons land naar kleurlooze onpartijdigheid als de grootste deugd. Zoodra men wijsgeeren in het studeervertrek en anatomen in de snijkamer gaat nabootsen in het bedrijvige, practische leven, en men alles op zijn gemak van alle zijden beschouwen wil, eer men een besluit durft nemen, is men volkomen ongeschikt voor actie, voor snel beslist handelen. Hervorming van het bestuur in Indië, uitbreiding van stemrecht! afschaffing der plaatsvervanging!...... men gaat aan het ontleden, aan het disputeeren over hetgeen nu wel het volmaaktste zou zijn....... en doet intusschen niets. Als men met het mindere - dat men dadelijk verkrijgen kan - geen genoegen neemt, wachtende op het betere, dan is straks de gelegenheid voorbij, om zelfs dat mindere te krijgen. Terwijl de Oostenrijkers zeer degelijk zochten naar den besten achterlader en aarzelden, overstelpte bij Sadowa hen de kogelstorm uit de naaldgeweeren van practische lieden.’
- ‘Wel zustertje, ik zal je verlovings-diner nooit vergeten! Tot twee keer treedt oom Maurits op als mijn voorvechter! Nu sabelt hij voor mij los op die tamme heertjes, die in het zelfbehagelijk gevoel hunner noodelooze geleerdheid alles besnuffelen, alles, zoo als het heet, grondig onderzoeken, rapporteeren en laten rapporteeren, enquêtes laten houden, en over die enquêtes weer verslagen laten uitbrengen, en discussieeren en debatteeren en intusschen niets tot stand brengen. Onze
| |
| |
staatslieden hebben geen wilskracht en doorzettingskracht. Denk nu eens aan Oldenbarneveld en de Witt.’
- ‘Ik ben mijn vaderlandsche geschiedenis ten minste nog niet vergeten!’ riep tante Sophie uit. ‘Behoefden Oldenbarneveld en de Witt zich het hoofd te breken met onderwijs, met geneeskundig staatstoezicht, met spoorwegkwesties, met toezicht op de handelingen van duizend ambtenaars? Heb ik mijn zwager, toen hij minister was, niet dikwijls beklaagd! Overstelpt was de man met telegrammen. Hij kon bijna geen reepje brood in zijn mond steken, of daar belde een sollicitant aan de deur. Deed hij zijn mond open, dan moest hij er rekenschap van geven in de Kamer. Hield hij zijn mond dicht, dan kreeg hij van die impertinente dagbladen vinnige opmerkingen. Wat heeft men aan zulke onbillijke vergelijkingen! De Witt had een minder omvangrijke taak; hij kon rust genieten; hij had soms ledigen tijd!’
- ‘Het is zeker dat onze staatslieden onder een ongelukkig gesternte zijn geboren!’ zeide de professor. ‘Het gaat met hen zoo als Antonius in zijn lijkrede op Caesar zegt:
“The evil that men do lives after them,
The good is oft interred with their bones.”
Wat zij tot stand brengen wordt beschouwd als enkel een staaltje van hun schuldigen plicht, maar elke fout wordt hun in de volksmeening toegerekend als een onuitwaschbare vlek!’
- ‘Dat pleit hen niet vrij, als ze besluiteloos zijn en niet weten wat ze willen! Dat past geen liberaal!’ meende Jan-Willem.
- ‘En als je zelf niet weet wat je wil, en toch wenscht te toonen hoe liberaal je bent,’ zeide Eduard, ‘dan moet je in het openbaar voornamelijk de verbitterdste vijanden van de liberale beginselen gelijk geven en moet je knipoogjes wisselen met oproermakers. Dit staat gekleed! Ik kan die maniertjes niet dulden!’
- ‘Dat is omdat je niet objectief genoeg bent,’ zeide Elize.
- ‘Wat bedoel je met objectief, Lize?’ vroeg tante haar plagend.
- ‘Ob - ject - tief, wel objectief......’ en nu begou ze omslachtig te bewijzen, dat ze het woord eigenlijk niet begreep. Wanneer Lize wat poogt uit te leggen, word ik altijd her- | |
| |
innerd aan het ronddraaien en piepen van de ronde porseleinen deurkruk van mijn studeerkamer, als mijn driejarig dochtertje mij een ochtendbezoek komt brengen. Ze kan op haar teenen staande met het eind der vingertjes de kruk heen en weer wibbelen, maar ze kan de deur niet openen.
- ‘Wel je bent objectief, Lize,’ zeide ik, ‘als je over je onderdeur gaat liggen, om je zelf te zien voorbijgaan, en dan vinnige aanmerkingen maakt op je onaangenamen gang en op je eigen kind, dat je aan de hand hebt, terwijl jij je zelf een ouden trekpot, waarin nog wat afgetrokken thee van de groote voorvaderen is overgebleven, naar de ooren werpt. Het zijn juist de opzichtig-objectieve lieden; welke beletten dat er wat tot stand komt in ons land. Ze zijn zoo vrij van vooroordeelen! Ze zijn zoo onpartijdig en veelzijdig! Ze vinden het zoo liberaal om tegenstanders te helpen tegen vrienden! Ze trachten zoo zenuwachtig toch vooral objectief te zijn, en met glacé-handschoenen elke quaestie - hoe groot ook - beleefd en kunstkeurig aan te vatten en als een artistiek miniatuurtje in elk mogelijk licht te bezichtigen.’
- ‘L'homme incertain et doux des temps qui vont finir!’ declameerde Jan-Willem.
- ‘Wees nu niet zoo wulpsch om Fransch aan te halen,’ zeide Eduard, die - tot zijn beschaming zij het gezegd - Waalsch was. ‘Als je het wêer doet zal ik het aan Herr von Nievelt zeggen.’
- ‘Laat ons nu toch even ernstig zijn,’ zeide tante. ‘Ik vind het zoo treurig dat eindeloos afgeven op ons land, op ons volk te hooren. Wat wilt gij allen eigenlijk toch?’
- ‘Ik heb eens,’ zeide ik, ‘in het midden van den Atlantischen oceaan, toen onze stoomboot bij holle zee in den staart van een orkaan door het water ploegde, een barkschip ontmoet, met keurig gebraste ra's, dat er zoo net en ordelijk uitzag als een oorlogschip. Nu rees het omhoog op een golf, dan werd het geheel aan ons oog onttrokken, maar het naderde, heesch de Hollandsche kleuren en verklaarde hulp noodig te hebben. “Waar zijn we?” werd geseind. Waarschijnlijk waren de sextanten en chronometer gebroken of overboord gegaan in den storm. We antwoordden onmiddellijk en de dierbare vlag daalde salueerend driemaal neder.
| |
| |
“O! schitterende kleuren van Nederland's vlag,
Wat wappert ge fier langs den vloed!”
dacht en gevoelde ik. Welk een edele helden kunt ge nog bezielen, wanneer men u slechts weer den weg wijst over zee! Toon ons volk wat het nog doen kan, en laat ons niet zoo schimpen op hetgeen ook onze schuld is, als onze sextant gebroken is.’
- ‘Ik geloof met Kemper en Vreede dat ons vaderland nog een belangrijke rol kan spelen, als het maar wat hooger den standaard opheft,’ zeide de professor.
- ‘Herinner jij je nog, Herman, de woorden van Nicolaas Beets, toen we twee jaar geleden in Utrecht het schoone oogstfeest van zijn leven medevierden? Na het eten vergaderde hij ons, zijn vrienden en leerlingen, om zich, en hij sprak ons zoo geestig, en tevens zoo teeder als een vader toe. ‘Er moet een invloed zijn,’ zeide hij, ‘in den huiselijken kring, waarin men leeft, die opvoedt en opwekt en ons veel leert, ook zonder dat het opzettelijk wordt ingeprent. Ik houd niet van het opzettelijke, het à bout portant in de opvoeding. Zoo heb ik dan ook liefde voor het vaderland mijn kinderen nooit met voorbedachten rade ingeprent. Weet ge wat men doen moet? Men dient de zwakheden en gebreken van zijn vaderland niet zoo breed uit te meten. Door krediet te geven voor alle deugden zal men deugden wekken.’
‘Dat is edele raad! Ik denk aan die schoone woorden bijna telkens als ik uit den trein of op de hei den Dom van Utrecht zie. Dus geven de woorden van dichters nieuwe schoonheid aan de torens in wier schaduw ze gesproken werden.’
- ‘Hildebrand wees je den weg, jongens!’ zeide tante Sophie. ‘Ook Topffer verhaalt ergens van een dichter, Albert geheeten, wiens geidealiseerd portret geschilderd was door een kunstenaar, die veel van hem hield. Naderhand deed Albert altijd zijn uiterste best om op zijn portret te gaan gelijken.
‘Komt, kinderen, moed gevat! ‘God helpt die zich zelven helpt!’ Dat was de spreuk van den door mijn vader zoo geliefden Kemper en zij moet de uwe worden.
‘Poogt den plicht te beoefenen van te hopen en het goede te voorspellen. Geen profetie komt zoo zeker uit, als die, tot welker vervulling men zelf wat kan bijdragen.’
- ‘Het is niet ieder gegeven een mannelijke vreugde te vinden in de moeielijkheid van de vervulling van een ernstigen plicht,’ merkte de professor op.
| |
| |
‘De roepstem van den bazuin, die ten strijde roept, is hinderlijk, als men aan den haard zit te mijmeren. Coleridge zeide eens van zich zelven, toen men hem vroeg wat Shakespeare met Hamlet bedoeld had: ‘Ik zelf ben Hamlet! Als een nieuwe plicht zich aan mij voordoet, is het mijn eerste aandrift terug te deinzen voor zijn vervulling.’
- ‘Wordt die moeielijkheid om flink een besluit te nemen zonder al dat benepen, aarzelend onderzoek, niet bijna uitsluitend gevoeld onder de welgestelden en voorspoedigen, die tijd hebben voor dat angstig wegen en wikken?’ vroeg de jonge dokter. ‘Ik zie er in mijn praktijk voorbeelden van. Men kan zich het ademhalen moeielijk maken, door er te veel aan te denken, door te overwegen hoe men het doet en welk een verwonderlijk en teêr instrument die longen toch zijn.
‘Een al te levendig bewustzijn dat het bloed ons voortdurend door de aderen stroomt en dat ons hart de veer is van een afloopend uurwerk, waarvan het onbekend is, voor hoe lang het werd opgewonden, is voldoende om iemand diep rampzalig te maken. Lieden die weinig te doen hebben, niet voor den kost moeten werken, geen kinderen hebben, die het hun lastig maken, worden soms ontzettend gekweld door hun zelfbewustzijn.’
Ines keek haar dierbare met innige bewondering aan, alsof hij zoo levenden lijve uit een tooversprookje gesprongen ware midden in onzen nuchteren familiedag en hem de parels en diamanten uit den mond rolden.
't Is onaangenaam, dat vrouwen, als ze eens getrouwd zijn, die heerlijke gave der bewondering voor hun man verliezen!
- ‘Nu, die malades imaginaires, waarmeê Rijsenburg zekere zwakkelingen in ons land vergelijkt, zijn subjectief genoeg om mijn waarden oom hoop te geven voor de toekomst!’ zeide Jan-Maurits, mij uit mijn gemijmer opschrikkend.
Die dekselsche jongen laat zijn oom nooit met rust! Eer ik het aardige antwoord kon geven, dat ik nu pas bedacht bij het naar huis gaan, zeide tante Sophie:
- ‘Weet je wat een gek ding is, Jan-Willem? Als je oud bent en een zestig jaar terug denkt, heb je geen sterk gevoel van persoonlijke identiteit meer. Ik kan nu geen berouw meer gevoelen over wat ik in mijn jeugd misdeed. Ik beschouw mij
| |
| |
zelve onpartijdig, alsof ik iemand anders was. Als dat nu een objectief gevoel is, dan is een objectief gevoel een erg bejaard gevoel, zoo onpartijdig als de dood of de zeeziekte.
‘Ouderdom maakt dat je objectief over je zelf oordeelt, omdat lichaam en ziel langzamerhand afscheid van elkander nemen.
‘Als je jong en sterk en frisch bent, dan voel je ziel en lichaam één, maar ik ben al sinds lang bezig mijn arm of mijn been, ja mijn geheele lichaam als een omhulsel te beschouwen. Ik, het onderwerp, spreek over mijn lichaam, het voorwerp, als over een dienaar die slecht zijn boodschappen doet. Nu lach maar uit, malle jongen, maar het is soms wezenlijk gek om op te letten, op hoe goedige, maar onhandige wijze het lichaam poogt te vertolken wat de ziel zeggen wil. Net een goedhartige keukenmeid, die aan de kameraads poogt mede te deelen hoe mooi mevrouw sonaten speelt.’
- ‘Hoe komt u daaraan, tante?’ lachte Ines.
- ‘Wel, ik vind al wat het lichaam doet zoo zwaar en grof en materieel. Ik tril van geestdrift, ik heb een onuitsprekelijk gevoel van aanbidding en bewondering .... en daar gaat mijn oog tranen storten. Welk een zotte vertolking van diep gevoel! Ik heb mijn liefde, het licht mijner oogen, mijn dierbare verloren .... en mijn oog gaat weer zoute tranen plengen. Ik ben diep gekrenkt, verontwaardigd, vertoornd, en daar gaat mijn oude gezicht opvlammen als een kalkoensche haan. Het is voorjaar, ik voel de levensvreugd in mijn hart, ik wil de bosschen in, ik voel me weer jong en schoon en in den morgen van het leven .... en mijn oude beenen kunnen mijn oud lichaam op zijn best de vijf treden naar den gang afdragen.
‘Als ik mijn lieve Ines hier tegenover mij zie zitten, aan de zijde van den man harer keuze, en ik haar zoo gaarne eens wilde zeggen, wat ik op het hart heb, dan gaat mijn oude stem beven.... en kan ik er geen woord meer uitkrijgen....’ zeide tante glimlachend, maar met tranen in de oogen. ‘Nu moet ik vragen aan Maurits, of hij voor mij spreken wil. ‘Jongen, je weet wat ik denk,’ zeide ze haar hand op mijn schouder leggend. ‘Ons lieve vaderland heeft zijn fouten en zwakheden, maar het hart blijft goed. Het gezin, het huwelijk, edel opgevat, het familieleven is nog de kern van den staat.’
| |
| |
Daar tintelde de champagne in de lange glazen, ik tikle stond op en zeide, mij tot Rijsenburg wendend:
‘In naam van het hoofd onzer familie mag ik u welkom heeten in onzen kring. Tante zegt dat ze het verleden is. Welnu, dat edele verleden brengt een hartelijken groet aan de toekomst. Zij wil dat ik, in dit Onder-onsje, op zijn ouderwetsch, nog eens het huwelijk, het oud-Hollandsch gezin verheerlijke. Het is een voorrecht dit te doen! Ik geloof dat Hollandsche toestanden, met een Hollandsch hoofd gedacht en een Hollandsch hart gevoeld, onze gelegenheidspoëzie en onze toasten zullen blijven bezielen. Het is een heerlijke plicht om het alledaagsche te idealiseeren, om met ernst, weemoed, humor de poëzie van den huiselijken haard te doen uitkomen.
En dit soort van onder-onsjens is bovendien zoo gemakkelijk niet! Welk een tal van romanschrijvers eindigen daarom met het begin. ‘Einde’ ziet men van verre onder aan de bladzijde staan, terwijl men leest van een witte japon, oranjebloesems, een weenende moeder en eene verlegen kijkenden bruîgom. Het is waarlijk alsof ze den groentijd beschreven en dan zeiden: ‘en sinds leefde mijn held als student en advocaat altijd gelukkig en tevreden!’ Het leven begint pas! Al de gevaren en bezwaren, al het geluk en het zonlicht, zijn nog in de toekomst, wanneer het portier voor de kerk wordt dichtgeslagen, en de koetsier - als rook hij de fooi in de enveloppe, die hem straks op de stoep wordt ter hand gesteld - de zweep over de versierde paarden legt en naar het huis van de bruid rent.
‘Zij kunnen de ware onder-onsjes blijkbaar niet aan! Waar zij eindigen begint juist de ware dramatische roman van het leven. De gelieven hebben elkander gekregen. Het geluk begint. What will they do with it? Wat is de kracht van de liefde, zoolang ze nog bijna geen plicht te vervullen heeft, geen zelfverzaking, geen geduldigen moed eischt? Wat is de korte bloesemtijd in April vergeleken bij den zonnigen zomer en gouden herfst die volgen? Wij mannen moeten steeds denken aan de schoone woorden van het Engelsche huwelijks-formulier. We beloofden plechtig voor Gods altaar ‘to love, comfort, honour and keep in sickness and in health,’ de vrouw, die haar jeugd, haar schoonheid, haar leven in onze handen stelde.
‘Nu komt de karaktervormende, louterende dramatische handeling! Het voorspel is voorbij! Het leven wordt een uitoefening van plichten, die edelmoedige toewijding, moed, geloof, vertrouwen vergen. Van vaak hinderlijk, uitputtend werk hangt het geluk van vrouw en kinderen af. Arbeid wordt geadeld! Geldwinnen wordt dichterlijk! Door te huwen geven wij gijzelaars aan het noodlot.
| |
| |
‘Zijt ge gehuwd? Hebt ge kinderen?’ vroeg eens een wijsgeer, ‘zoo neen, dan kent ge noch de grootste vreugde, noch de grootste smart van het leven.’
‘Zijt ge ongehuwd?’ voeg ik er aan toe, ‘dan, mannen! weet ge niet hoe goed en machtig de vrouw is.’
‘Weet ge wat een man vermag in het huisgezin? Hij kan het geluk verstoren.... hij kan het niet scheppen. Dat kan alleen de vrouw, de moeder. Van haar gaan warmte, licht, vreugde, rust en troost uit.
‘Wilt ge ontdekken of uwe aanstaande zulk een zonnig middelpunt zal zijn? Gaat dan na, of ze kan luisteren, of ze geduldig, nauwkeurig kan luisteren, zonder u in de rede te vallen, zonder enkel te denken aan wat ze antwoorden zal, daar de wensch haar martelt om zelve aan het woord te komen. Kan ze intelligent en zachtmoedig luisteren? dan heeft ze den eenvoud, die ware kracht kenmerkt, dan is ze onzelfzuchtig, dan draagt ze dus het kenmerk, het adelmerk der ware vrouw, der moeder.’
(Geestdriftige toejuiching der gehuwde mannen.)
‘O, oud-Hollandsch gezin, van u gaan kracht en zoetheid uit. Laat de man dus beseffen wat het doel van den arbeid is. Dat is om tijd te winnen, het voorrecht te verdienen om gelukkig te zijn, om zich aan vrouw en kinderen te wijden, om voor geest en hart en verbeelding te zorgen in de vruchtbare atmospheer van den huiselijken haard. Maak dus nooit van uw werk een afgod, mannen!’
(Bravo! zeer juist! hear! hear! juichten zachte stemmen.)
‘En gij, vrouwen, tracht uw mannen een weinig te bewonderen en hun dit te toonen.’
(Hier word ik onaangenaam in de rede gevallen door algemeen gelach, dat, naar het mij toescheen, begon aan die zijde van de tafel, waar mijn vrouw zat. Ines alleen keek, alsof deze raad overbodig was).
‘Ik herzeg: poogt uw man wat te bewonderen. Geeft hem geen beschermende maar opziende liefde. Mannen zijn honderdmaal ijdeler dan vrouwen! (hear! hear! klonk het links en rechts en tante Sophie riep: bravo!) Voor hen is bewondering wat water is voor bloemen. (“Vrouwen, pakt een gieter!” riep die lastige Jan-Willem). Als ge scherpzinniger zijt dan uw man, en meer takt hebt - wat zeer waarschijnlijk is - (hernieuwde geestdrift van één alt, twee sopranen en één mezzo-sopraan) toont hem dit dan niet, en merkt hij het toch op, poogt het u dan te doen vergeven.
‘Vrouw! houd uw keukenmeid in eere en wees zuinig met alles, behalve met haar loon! Een man is maar een mensch! (Ernstige en degelijke bijval van Eduard's baryton en een paar weinig muziekale basstemmen).
| |
| |
‘Laat ieder onzer er steeds aan denken, dat het grootste, heiligste geluk op aard niet is om bemind te worden, maar om zelve met hart en ziel te kunnen beminnen.... om eerbied te kunnen gevoelen.... om zich aan een ander te mogen wijden.
‘Zoolang liefde nog slechts aaneenschakelt is het geen liefde! Ge moet één worden, in elkander opgaan, elkander completeeren.
‘Neemt gezamenlijk het leven gelijk het is. Zoekt het geluk met degelijke gejaagdheid niet buiten's huis. De eenvoudigste genoegens zijn de beste. Een ruiker rozen in Juli geeft meer vreugd dan een paar aloë-bloesems, trots al het geld dat noodig is om dit eeuwenkind te telen.
‘Poogt den plicht te vervullen om het beste van anderen te denken, om te gelooven en te hopen. Het huiselijke leven en de eenig ware godsdienst - die zich in daden toont - gaan zoo heerlijk te zamen. De leeuwerik stijgt uit het gras ten hemel. Hij verliest het nest, waarvoor hij waakt, niet uit het oog, en intusschen jubelt hij het lied van licht en jeugd en hoop omhoog:
‘True to the kindred points of heaven and home’,
gelijk Wordsworth zoo heerlijk zegt.
‘Herinnert u ten slotte het gezegde van een beroemd bisschop:
Goed humeur, zacht humeur, mijn geliefden, is negen tienden van het Christelijk geloof.’
‘In naam van verleden en heden drink ik op de toekomst.
Leve het jonge paar!’
Nu werd met geestdrift geklonken en gejuicht, want hoe lang een toast ook zij, jonge liefde wekt bijna ieders sympathie, en Ines dankte mij met opgeheven gelaat, met donkeren oogopslag, met zonnigen glimlach.... gebeeldhouwde emotie!
- ‘Ik schijn een model-vrouw te zijn, want ik ben blijven luisteren, schoon ik er naar snakte om je in de rede te vallen,’ klonk het in de verte. ‘Welk een denkbeeld, om in zachtmoedig luisteren een bewijs onzer waarde te vinden!’
- ‘Het was een grap, maar er was zin in,’ meende tante.
- ‘Maar gesteld nu eens, dat er een geëmancipeerde in ons midden ware geweest!’ opperde Lize.
- ‘Het is te hopen dat die zullen blijven ontbreken in onzen kring,’ zeide tante niet zonder heftigheid.
- ‘Let us pray!’ zeide ik.
- ‘Met uw verheerlijking van onder-onsjens, oom, was ik het alles behalve eens,’ zeide Jan-Willem.
| |
| |
- ‘Natuurlijk niet! Ze zijn te eenvoudig en dus misschien een wenig boven de kracht van je gunstelingen. De onder-onsjens, welke ik wenschte, zijn werkelijk zulke alledaagsche stof niet voor poëzie.’
- ‘Oom, een dichter die in de huiskamer zit, nadat hij juist den gang door van kantoor kwam, kan, dunkt mij, nooit een groot dichter zijn.’
- ‘Dan sluit gij de oogen, want oud-Holland is fier op zulke dichters sinds Vondels tijd.’
- ‘Hebben wij wel ooit ware dichters gehad?’ vroeg Jan-Willem.
- ‘Zekere gelatenheid is voor oude menschen noodig, als ze zulke jonge haautjes hooren kraaien,’ zeide tante. ‘Dan moet men zich maar troosten met de spreuk: ‘'t Is niet anders.’ De tijd zal wel verbetering brengen.
‘'t Is niet anders!’ Dat was de wijsgeerige lijfspreuk van mijn man, waarmede hij zich met een glimlach en lichte schouderophaling troostte over wat hij niet veranderen kon, over faillissementen en slechte tijden. ‘'t Is niet anders,’ heette het schip van den Bredaschen beurtman, dat in den Singel over de Driekoningstraat lag. Die lakonieke naam troostte den goeden man vaak, als hij, van de beurs komende, de gulden spreuk, welke met gouden letters achter op het schip stond, reeds op de Torensluis hem zag toeschitteren.
‘Daar kwam hij arm in arm met Potgieter aanwandelen. Ik zie Potgieter's vriendelijk, goedrond, hartelijk, gul gelaat, met den glimlach, schuilende in de hoeken van den mond, voor mij, als ik dit zeg. Op de Torensluis namen ze afscheid, na soms nog een wel paar minuten aan het oreeren te zijn gebleven. Dan ging mijn man links het Singel op en Potgieter rechtuit naar de Leliegracht. Ja, dokter, als een student vroeger in Amsterdam, kwam, dan kon hij een paar planken boeken, uit zijns vaders boekenkast, met hoed en jas aan, tegenkomen. Al de Amsterdamsche schrijvers hadden hun inspannenden dagelijkschen arbeid op kantoor en ze wijdden hoofd en hart aan de kunst, die ze zoo trouw en eerlijk liefhadden, in de rusturen van anderen!’
- ‘Potgieter zelf heeft die flinke, frissche kunstenaars, waarvan hij de eerste was, eens beschreven,’ merkte de professor op, ‘toen hij van zijn vriend Schimmel getuigde: ‘een
| |
| |
geest als de zijne weet tijd te vinden voor studie en schildering van toestanden, als de minder begaafde zich ontspant, en de minder bezielde zich verveelt.’
- ‘Mijn man, die Potgieter eerde en liefhad, en die wist hoe afgemat en uitgeput men vaak van beurs en kantoor komt, was steeds vervuld van eerbied voor die moedige, krachtige, onvermoeide werkers. Denkt eens, ze hadden, behalve des Zondags, nooit de ochtenden en middagen vrij! Na het eten was er meestal nog kantoor! Hoe jong moet het hart, hoe levend de bezieling zijn, die met enkele veroverde uren zoo weten te woekeren.’
- ‘En dan zijn vriend Busken Huet!’ zeide ik. ‘Men wordt beschaamd en verlegen wanneer men aan die veerkracht, dat rusteloos zoeken, studeeren, werken, vormen denkt. Maand aan maand in de Gids, steeds frisch, oorspronkelijk, degelijk, geestig. Zelfs Indië's klimaat kou dien geest geen meester worden, en hem niet temmen. Ook Parijs kon hem niet van zijn werk aftrekken. Zijn voorbeeld is opwekkend als militaire muziek!’
- ‘Mijn ervaring is, dat zij die het meeste doen, de eenige zijn, die altijd nog tijd voor meer hebben,’ merkte de professor op. ‘Ik ben het met tante eens in haar eerbiedige bewondering van die rustelooze werkers. Met dankbaarheid denken wij zeker eveneens aan die Hollandsche geleerden en evangeliedienaars, die dichtten en mijmerden in stille pastoriën onder de boomen van Heemstede, aan de zee van 't eiland Marken, in de rustige straten van het prinselijk Delft. Zij, die hun leven en werken aan God hadden gewijd, konden, na rustig overdenken, hun gedachten nederschrijven op zomerochtenden en heldere avonden, even als de heer van den Wildenborch, de heer van het Manpad en de heer van de Hemelsche berg dit vermochten. Maar mijn innigste, nederigste, bijna naijverige bewondering hebben de krachtige, altijd frissche schrijvers in de groote steden. Ze moeten ontmoediging noch hoofdpijn gekend hebben! Hun geest moet het afgetobde lichaam steeds te sterk zijn geweest! Welk een rustelooze arbeid, nu verteederend, dan verrukkend, Ik vind een man als Potgieter: “één ziel tegen het vleesch van duizenden,” één nobele overtuiging tegen de onverschilligheid van een stad vol. Laat Amsterdam zijn gedachtenis in eere houden.’
| |
| |
- ‘Dankje, Herman!’ zeide tante, en zich tot Jan-Willem keerende, fluisterde ze hem toe: ‘dat is de manier waarop zij die kunst liefhebben van groote voorgangers spreken.’
- ‘Maar al waren die voorgangers ook nog zoo groot, dan mag dit toch geen reden zijn om dezelfde stoffe te kiezen die vele hunner gebruikten. Ik voel nu eenmaal niets voor de “onder-onsjens” die oom Maurits aanbeveelt. We hebben stemmen noodig, geen echos!’
- ‘Ja en kunstenaars, maar geen knutselaars!’ zeide ik. ‘Geen waar kunstenaar zal ooit met laatdunkende minachting spreken van groote voorgangers.’
- ‘Wanneer de oude vlag van een regiment versleten en onbruikbaar geworden is, dan heeft men in Engeland een schoone, dichterlijke gewoonte,’ zeide de professor. ‘Men verbrandt de oude vlag.... de asch wordt met wijn gemengd, en blootshoofds door ernstige mannen in plechtig zwijgen gedronken, voordat met luid gejubel onder 't daverend Rule Brittannia! de nieuwe kleuren van het regiment worden ingewijd. Doet gij, jongeren, insgelijks, als ge meent dat de oude vlag versleten is. Indien de oude vormen, de eens geliefde kleuren onbruikbaar schijnen, behandelt dan ten minste met diepen eerbied hun asch, eer ge poogt voor de behoeften van nieuwen tijd en nieuwen strijd nieuwe symbolen in te voeren.’
- ‘Maar heeft het jonger geslacht wel behoefte aan poëzie. Soms schijnt het mij alsof de tijd voor poëzie voorbij is, daar muziek ons alles geeft wat noodig is,’ vroeg Eduard, die na het eten gaarne op zijn gemak naar muziek zit te luisteren.
- ‘Poëzie zal altijd de uitdrukking blijven van het hoogste en heiligste gevoel dat de menschheid bezielt,’ antwoordde de professor.
- ‘Waar smart, waar zonde, waar dood is, daar is ook poëzie! hoorde ik Potgieter eens zeggen,’ zeide tante zachtkens.
- ‘Elke diepe aandoening zoekt naar rhytmische uitdrukking in muziek of woorden,’ ging de professor voort. ‘Die rhythmische uitdrukking van emotie kan nooit falen zoolang de taal leeft en het hart naar lucht, naar uiting zoekt. Doch verzenmakers hebben zoo de taal en de vormen der dichters misbruikt, de werktuigkundige handigheid om klinkende regels te smeden is zoo toegenomen, dat een zeer krachtige bezieling en zeer hooge kunst voortaan gevorderd worden in een dichter, eer hij bij
| |
| |
zijn hoorders die rhythmische emotie kan wekken, welke aan zijn poëzie het leven schonk.’
- ‘Ik leef zoo gaarne met de jonge menschen mede. Het is een verdriet voor me dat ik tegenwoordig hun dichterlijke taal letterlijk niet begrijp. Ik mis niet alleen de ouderwetsche muziek der verzen van mijn jeugd, maar ik onderscheid niet wat ze mij toonen. 't Is alles onbestemd en vaag.’
- ‘Tante, ik vind u erg onbillijk!’ zeide Jan-Willem.
- ‘Ik ben het heusch niet met opzet, mijn jongen. Ik heb zeker bolle glazen noodig. Wat in de nabijheid is zie ik misschien niet goed meer.’
- ‘Tante gelooft dat haar geestelijk oog zijn accomodatie-vermogen verloren heeft,’ zeide de professor, ‘dat het niet meer scherp kan zien zoo op afstand als in nabijheid. Doch ik moet getuigen dat ik nooit in iemand, die al een beetje op jaren begint te komen - niet waar tante? - zulk een jeugd van oogen heb opgemerkt. Ze kan nog waardeeren en bewonderen wat nu geschiedt. Meestal wijkt het scherp zien van wat in eigen omgeving geschiedt met een regelmatigheid, die bijna een maatstaf in handen geeft den leeftijd te bepalen. Je keurt alles af, wat nu geschiedt? Goed, dan weet ik het. Je bent 99 jaar! Leer ons uw geheim, tante, om jonge oogen te houden.’
- ‘Ja, kinderen, dat ik nog veel kan bewonderen van wat ik thans in de wereld aanschouw, heb ik te danken aan een goeden raad van mijn lieven, besten man. Die kon zoo tegen een vriend van ons, die altijd jeremieerde, zeggen: ‘hoor eens! dat komt alleen van wat Daatje Levend: ‘je oesterachtige wijze van leven’ zou noemen. ‘Wil je jong blijven, vrouw,’ zeide hij eens, toen ik in het begin niet gaarne zag, dat mijn jongens hun vrienden binnenbrachten en een sigaar presenteerden. ‘Wil je jong blijven, vrouw, dan moet je niet bang zijn voor wat rook en wat stof en jonge menschen gul ontvangen. We loopen gevaar al te keurig en te gelijk al te oud te worden, als we uit poezen-netheid kinderen en jonge menschen uit ons huis houden.’ Ik denk dikwijls aan die woorden,.... 't is soms nog alsof hij tot mij spreekt.... en je weet, jongens, hoe je allen bij mij je sigaartje moogt rooken.
‘Bij mij aan huis rookt alles, zelfs de schoorsteenen als het Oostenwind is. Het is mis, als je bang bent voor rook, en stof! Wanneer ik 's morgens hier twee huizen van daan op straat karpetten en
| |
| |
loopers hoor kloppen en geen wolken stof meer zie wegwaaien, als vroeger, dan denk ik: ‘och, die stumperts hebben ook al geen kinderen meer in huis ....’ en tante's stem beefde.
Ines sprong op, vloog naar de lieve oude vrouw, en gaf haar een hartelijken kus. Dat kind heeft toch een hart van goud!
De professor houdt niet van wat te veel aandoet .... ik eigenlijk ook niet .... bij ons in de familie schaamt men zich altijd een weinig er voor, emotie te toonen, en daarom sprak hij dadelijk door, zeggende:
- ‘Als men te midden van jongelieden leeft, gaat het niet gemakkelijk zwartgallig te zijn. Ik ondervind het onder mijn studenten. Ik gevoel mij te midden van al die jonge hoofden, harten, verbeeldingen, als de leider van een karavaan in het onbekende, onbegrensde land van het verre Westen. Alles is nieuw en frisch en schoon voor de jongen van jaren, als men hun maar niet moedwillig de mode leert om op hun bestaan te vloeken en op alles te razen, omdat wij nog slechts weinig begrijpen.’
- ‘Herman zou anders spreken, zoo hij Indische suiker had te verkoopen, al waren de makelaars ook nog zoo piepjong,’ zeide Eduard, met een gelaat als dat van een boer, die kiespijn had.
- ‘Ja, onze professor is een gelukskind,’ zeide ik. ‘Niet alleen dat hij zijn vak liefheeft, maar hij dient de wetenschap, juist in haar springtij. Hij gaat mede omhoog en leeft dus een vroolijk, gelukkig leven.’
- ‘Indien ik nog geen bolle glazen noodig heb, zoodat ik kan bewonderen wat al die knappe menschen van tegenwoordig in de natuur en door de natuur ontdekken, dan dank ik dit aan Herman, die mij altijd zoo trouw en geduldig en met zulke geestdrift komt vertellen van hetgeen al zoo ontdekt wordt door die groote onderzoekers. Het beeld van de bolle glazen is niet slecht, want ik dacht juist aan professor Donders. Verleden week komt Herman, terwijl ik alleen bij het theeblad zat, bij mij binnen, met een geel-grauwe Duitsche brochure, gelukkig in fatsoenlijke Hollandsche letters gedrukt. Dat is de toespraak, tante, die Dondersin Augustus te Heidelberg hield, toen hij de medaille, door den grooten oog-arts Graefe ingesteld, overhandigde aan Helmholtz. Leest u eens hoe Donders met Graefe kennis maakte.
| |
| |
Met Jaeger was prof. Donders in 1851 te Londen in het gasthuis voor ooglijders. Daar stormt een jonge man in Alpen-costuum binnen. Het was Graefe, die pas was aangekomen! Hij vliegt Von Jaeger in de armen, en met de woorden: “Sie gehören zusammen!” werpt deze hem letterlijk in de armen van Donders. Ik las en werd vroolijk en opgewonden bij het lezen. Welk een geluk om dus edelmoedig, hoopvol, schouder aan schouder te strijden en te overwinnen.’
- ‘Tante, u spreekt mij naar het hart,’ zeide de professor, zijn verlegenheid vergetende, met heldere stem en stralend oog.
‘Ik ken geen opwekkender, vroolijker schouwspel dan dat van een werker als Donders, die op moedige, eerlijke wijze den zege behaalt en zijn levensdoel bereikt. Hij mocht zien hoe zijn denkbeelden, zijn methode van geduldig onderzoek jonge geleerden bezielden en den zwaren bergweg ter victorie wezen. Zijn karakter verklaart zijn methode. Hij is de edelmoedigheid zelve .... zijn werk, zijn raad, zijn gedachten ze zijn het eigendom van wie werken wil voor zijn doel. Hij is een ware held der wetenschap in de eeuw van Darwin.’
- ‘Ik dacht dat prof. Donders eigenlijk alleen een oogen-doktor was!’ zeide Lize, haar wip-neusje omhoogtrekkend en den professor door haar lorgnet met grappige impertinentie aankijkend.
- ‘Je accomodatie-vermogen, Lize, is zwak, zeer zwak!’ riep ik.
- ‘Kind, een goed oogen-doctor te zijn, is alleen reeds een zeer hooge distinctie voor een geleerde,’ zeide Tante. ‘Wat weet hij onlijdelijke pijnen te heelen; de duisternis te verdrijven en met licht in het oog de lijders huiswaarts te zenden.’
- ‘Ja, maar Donders is meer dan dit,’ zeide de professor. ‘Een aequivalent voor de onderscheiden vormen van zijn arbeidsvermogen vindt Nederland niet licht. Honderden, die door hem geholpen zijn, weten niet hoe trotsch wij, die de natuurwetenschappen bestudeeren, op onzen Donders zijn. Aan onze universiteiten ging hij voor het eerst op breede wijze physiologie onderwijzen! Zijn handboek er over is beroemd in Engeland en Duitschland! Hij blijft werken en onderzoeken. Nieuw leven schonk hij oude kennis, terwijl hij pas ontdekte landen voor zijn opvolgers opende. Terwijl de Hollandsche hersenen zich suf dachten over Atjeh, over geldverdienen en theologisch ge- | |
| |
kibbel, was er in Utrecht een denker aan het werk, die de snelheid van onze gedachten mat. Hij vroeg zich af: ‘wat geschiedt er in de hersenen terwijl we gevoelen, denken en willen, en uit tal van zorgvuldige proeven, door hem en zijn leerlingen genomen, berekende hij b.v. den tijd, dien de mensch noodig heeft tot het vormen eener voorstelling of wilsbepaling.’
- ‘Oom Herman,’ zeide Ines, ‘ik begrijp u niet recht.’
- ‘Sinds lang wilde men weten binnen welken tijd de hersenen hun bevelen naar de spieren overbrengen, die tijd is gemeten. Als b.v. je arm 33 meters lang was, dan zou je mij een hand geven, een sekonde nadat je daartoe het plan hadt gevormd.’
- ‘Dat maakt zeker dat zeer groote menschen soms zóó dom en traag zijn,’ zeide Jan-Willem, die klein van stuk is.
- ‘En als mijn arm tot aan de zon kon reiken, oom?’
- ‘Dan zou je, als je reeds uit je wieg de zon geraakt hadt, een buitengewoon bejaarde overgrootmoeder zijn, eer je voelde dat jij je gebrand hadt.’
- ‘Het is om van te duizelen, die afstanden!’ zeide tante. ‘Soms is het mij te moede alsof men uit een tooversprook wat verhaalt, wanneer ik hoor van al die wonderen, welke de geleerden tegenwoordig met hun kijkers en prisma's in den hemel ontdekken. Ik ben als kind eens boven op den Westertoren geweest; tusschen al die klokken door ging ik langs steile ladders omhoog. Toen ik uitkeek, was het of alles om mij heen zonk en viel en in nevel verdween.... ik voel het nog. Dat nooit meer! dacht ik. Wel, dat zelfde gevoel heb ik soms als Herman mij vertelt van die millioenen zonnestelsels, om een van welker kleinste lichtjes wij als een stofje dwalen. Ik heb het dan dubbel noodig mij aan de Rots der eeuwen vast te klampen.... of ik val.’
- ‘We kennen allen dat plechtige gevoel, tante,’ zeide de professor ernstig. ‘De oude melodie van de aarde als middelpunt van het heelal is weggestorven; nu komt de machtige symphonie der millioenen zonnestelsels, van welke u sprak. Die grootsche harmonie heeft tal van wanklanken, is minder gemakkelijk te begrijpen, maar de evolutie, het crescendo, sleept u mede. Men moet wennen aan het denkbeeld van het onbeteekenende van de plaats onzer aarde in het heelal.... doch dan komt de troost.
| |
| |
Het groteske denkbeeld is verdwenen, dat de mensch met al zijn zwakheden en zonden de koning zou zijn der schepping, voor wien Arcturus, Aldebaran, Sirius geschapen waren om hem eenig vuurwerk te toonen als hij 's avonds soms een wandeling maakt.
‘Eens zal het een axioma zijn voor ieder, dat de hoogste waarheden van wetenschap en godsdienst één zijn. Ziet ieder het nog niet? Wie begrijpt de symphonie die hij voor 't eerst hier hoort?’
- ‘Ik wilde dat ik dit eens met je kon zijn,’ zeide tante. ‘Maar het oude scheppingsverhaal is voor menigeen helaas! door niets vervangen.’
- ‘Mij schijnt het nieuwe scheppingsverhaal oneindig schooner, dichterlijker, hoopvoller toe dan het oude,’ antwoordde de professor. ‘Ik geloof dat er een stoffe in schuilt welke slechts op makers, op poëeten wacht. De geographie der geologen vind ik opwekkender voor de verbeelding dan alle toovergeschiedenissen van Arabië. De geleerde die de aardlagen diep onder rotsen onderzoekt, ziet soms als Robinson een voetstap op het versteende, gerimpelde strand van een vroegeren oceaan. Een uitgestorven ras van vogels of hagedissen heeft dien eens gedrukt in het zand van duizend eeuwen geleden! Hij ziet den voetstap en roept uit: ‘Het leven dat was moeder van al het leven dat is en worden zal.’
- ‘En terwijl hij dus mijmert, komt een aardbeving als die van Charleston en overweldigt hem, opdat zijn schedel weer een verder nageslacht moge onderwijzen,’ zeide tante Sophie. ‘Ik vind de predicatie van die natuurkracht niet zeer bemoedigend!’
- ‘Ik wel,’ antwoordde de professor. ‘Weet ge, wat die aardbeving predikt? Dat de aarde, niet vele eeuwen geleden, geschapen is, maar nog steeds geschapen wordt. Als men opmerkt hoe de bergmakende kracht der diepten nog altijd al trillend en bevend de aardkorst vormt, dan beseft men dat de aarde nog jong is, nog groeit en leeft.’
- ‘Maar, oom, welken troost geeft die gedachte?’ vroeg Ines, terwijl zij de hand van den dokter greep, als zocht ze in liefde steun bij de gedachte aan de Oneindigheid.
- ‘Dat ook de menschheid nog jong is, nog een lange toekomst heeft; dat wij evenmin lang geleden geschapen zijn, maar
| |
| |
dat de Schepper nog steeds bezig is ons te vormen uit stof, en dat wij niettegenstaande al onze zwakheid, of beter gezegd tengevolge van onze zwakheid, door ons rusteloos lijden en strijden, een der scheppende krachten van den Almachtige zijn.’
- ‘Maar als niettemin het geloof in den Schepper verdwijnt?’ vroeg tante, met zachte stem.
- ‘Steeds grootscher en verhevener denkbeeld neemt men juist in zich op van den Heiligen Oorsprong van alle dingen. De schepping breidde zich voor ons uit, de horizon werd wijder en wijder. Men fluistert elkander vol ontzag op de sterrewachten toe: ‘daar is begin noch einde aan Gods heelal van zonnen en stelsels door zonnen geregeerd, van werelden, te jong om reeds bevolkt te worden, of ontvolkt door ouderdom. Wat is ruimte of tijd voor Hem, voor wien ontelbare zonnen sinds aeonen zongen?’
- ‘Dat denkbeeld van uitgebreidheid is, dunkt mij, niet zeer vruchtbaar,’ zeide tante. ‘Krijgt men grootscher opvattingen en kunstvermogen, door met millioenen mijlen in plaats van met ellen te rekenen?’
- ‘Ik geloof van wel! De strandbewoners, de volken van de vlakten, hebben hooger kunst dan zij die tusschen de bergen leven. De horizon bevrijdt de verbeelding! Sinds de hemel zich hooger en hooger boven ons verhief, is het alsof men uit de vensters van alle studeerkamers het uitzicht heeft op den grooten oceaan. Ik zag in het eiland Wight eens den tuin vol bloemen van een cottage op de kust. De blauwe zee, met haar witte branding, haar vloed en eb, maakte een deel uit van den rozentuin waarin Tennyson woont. Elk dichter woont thans als hij!’
- ‘Vanwaar dan die sombere toon, dat pessimisme, dat oproerige in de zangen van zoovele hedendaagsche dichters?’ vroeg Ines.
- ‘Acht gij het een wonder?’ ging de professor voort, het edele, jonge gelaat van Ines aanziende, als gaf die reine schoonheid kracht aan zijn optimisme, ‘dat de dichter nog voor eenigen tijd in den gemoedstoestand verkeert van den laaglander, die voor het eerst zich tusschen de overhangende bergen van Zwitserland waagt?
‘De moedige leert hoe men dien angst voor de reuzen over- | |
| |
wint door krachten te oefenen, door te leeren stijgen..... en op de toppen vindt hij dan zijn horizon terug, doch breeder, machtiger, en tevens baadt hij zich in een licht gelijk de vlakte niet kent.
Wordt de kunstenaar vertrouwd met de majesteit der hoogten, dan zal bij de nieuwe ontdekkingen der natuurwetenschappen deel doen uitmaken van het hooger bewustzijn der menschheid. Want kunst alleen weet plastische vormen te geven aan abstracties. Het blijve de roem der kunst ons het leven te toonen zich verheugende in en volmaakt door wet. Het nieuwe scheppingsverhaal zal eens zijn Milton hebben, die dan niet, als zijn voorganger, een onwaar astronomisch stelsel behoeft te gebruiken.’
- ‘Het Paradijs was trouwens lang verloren eer Milton het beschreef,’ zeide ik.
- ‘Wij moeten dan ook maar geduld hebben,’ zuchtte tante, ‘want ik bespeur de nieuwe dichters nog niet, die nieuwe stoffe, nieuwe beelden vonden, een Sully Prudhomme, Browning en Tennyson misschien uitgezonderd.’
- ‘We zullen ons troosten met het denkbeeld, dat een tijd van overgang zelden hooge kunst kent,’ merkte ik op. ‘De poëet knutselt klinkdichtjes en graveert onsamenhangende ongeloofsbelijdenisjes op een notendopje, terwijl daar buiten in de machtige omgeving der Darwins en Helmholtzen de nieuwe wereld van denken en hopen zich loswikkelt uit de windselen. De poëeten die kunst om kunst beoefenen, in plaats van te spreken, omdat ze wat te zeggen hebben, hebben het ideaal der schoonheid uit het oog verloren; ze twijfelen aan rechtvaardigheid, aan liefde, aan plicht en knutselen, “om zich onledig te houden,” gelijk de phrase luidt. Een dichter mag niet vaag en onbestemd zijn. Hoe scherper teekening, hoe grooter kunst. Ge telt de cirkels van Dante, ge tast het schild en Achilles. De tijd van onbestemde gevoelens en droomende adspiraties, van maanlicht en mist, is de bloeitijd der muziek die in een stemming brengt doch niets doet zien, maar die intusschen gevoel en verbeelding in leven houdt en het preludium is van een machtiger poëzie en kunst. Dit moet zoo zijn! Want welk een menigte nieuwe bouwstoffen worden den kunstenaar en dichter ter verwerking aangeboden! Weldra zal hij de symbolische waarde van die machtige waarheden ontdekken. Onze beschaving, ons
| |
| |
denken, onze emoties worden ten slotte toch beheerscht door wat wij weten.’
- ‘Ik hoor de stem van oom Maurits, maar ik luister naar de gedachten van oom den professor,’ zeide Jan-Willem.
- ‘Dat bewijst hoe men kan leeren van wetenschappelijke mannen, neefje!’
- ‘Ik ben het zeker eens met wat mijn broeder zeide,’ sprak nu de professor. ‘Ik vrees niet voor de toekomst. Zoodra de heerlijke poëzie der natuurwetenschappen is opgenomen in het bloed, in de hersens en het hart van een paar geslachten, zullen de dichters en de kunstenaars opstaan, die in lijnen, kleuren en woorden dezelfde harmonie en orde zullen doen leven, wélke zoo krachtig uit de meesterwerken der Grieken tot ons spreken.
‘In het middenpunt van de Roos der Heiligheid, in het centrum van het licht van God, zal een nieuwe Dante den Ongeschapene en Eeuwige ons doen vermoeden; en in zijn huiveringwekkende oogen zal men lezen hoe hij hen zag die God aanschouwen.’
- ‘Wie zal de dichter zijn! Zal iemand onzer van hem mogen leeren?’ zeide Ines zachtkens, die met haar hand in die van den geliefde, met een blos op 't schoone gelaat, den professor had aangehoord.
- ‘We mogen het hopen. Ik geloof in de toekomst. Ik ben overtuigd dat de Voorzienigheid nog voor ons in réserve heeft gedachten, woorden en daden, dieper en machtiger dan eenige, die we tot nu toe kenden. ‘Groei’ is het wachtwoord der schepping. Achtereenvolgende ontwikkeling doet edeler, meer volmaakte vormen spruiten uit de zwakke en onvolmaakte.
‘De oude minnedichters wisten te verhalen, hoe lafhartige ridders te vergeefs poogden te blazen op den betooverden hoorn, welke alleen bespeeld kon worden door den moedigen man, die sterk van hart, geloofde en hoopte.
‘Ines, laat ons vertrouwen in de komst van een edelen, bezielden ridder, zooals de kleurige fresco's van 't verleden ons die in tempels en paleizen wezen.’
We stonden allen op. Ines nam den arm van haar vriend. Haar gelaat straalde van hoop en liefde en geloof in de toekomst, gelijk het 's morgens had gedaan in de gloeiende
| |
| |
beukenlanen van de Vuursche. Hij geleidde haar naar de vleugelpiano en dra jubelde en juichte de jonge frissche stem het verrukkelijk lied van Schumann:
‘Er, der Herrlichste von Allen, wie so milde, wie so gut!
Holde Lippen, klares Auge, heller Sinn und fester Muth!
So wie dort in blauer Tiefe hell und herrlich jener Stern,
Also Er an meinem Himmel hell und herrlich, hehr und fern.’
|
|