De Gids. Jaargang 50(1886)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 534] [p. 534] In 't boschaadje. Oaze in den bajert Van takken en blaân, Waar lichtstaal bij lichtstraal Ter rust schijnt te gaan, De spar met haar pluimen, Zoo weeldrig gekuifd, De abeel met haar zilver Het mosch overwuift! Warande, waar 't koeltjen Zich schuilt voor den gloed, Die blaakt op de vlakte, In 't heidekruid broedt, Snelvoetjen gaat pozen, Zijn liefdevlam bluscht, Warande van vrede! Warande van lust! Een waan slechts! Waar 't moschbed Het zachtst is gespreid, 't Fluweel der festoenen Het weeldrigst bereid, Vertellen wat veêrtjens, Bepurperd, bekrauwd, Wat splinters van vlerkjens, Geknot en beklauwd, [pagina 535] [p. 535] Het heir van insekten, Gelegerd in 't dons Of azend op d'afval Met tergend gegons, Van d'angstkreet der zwakke, Verstaan noch verhoord, Van wreedheid en onrecht, Van slachting en moord! Kontrasten, zoo spottend, En daarom zoo wreed! De klacht naast den jubel, De lach bij het leed! Het menschenkind huivert En vraagt wie er heerscht. Er schuilt in zijn hart toch Het liefdrijkst en teerst. ‘Zou 't kunnen’, zoo ruischt het In 't diepst van dat hart, ‘Dat vreugde slechts zijn kan De dochter van smart; En 't leven, verrijkt steeds In d'eeuwigen schoot Van 't eeuwige wordend Juist kiemt in den dood? Dat vormen, zich vormend Tot hoogere altijd, Alleen zich ontplooien Door worstling en strijd? Waar 't zóo, wij aanbaden! Want dan is wat heerscht, Het beeld van ons harte: Het liefdrijkst en teerst!’ Bussum, Oct. '86. H.J. Schimmel. Vorige Volgende