De Gids. Jaargang 50
(1886)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 512]
| |
In het Zevengebergte.Het geviel op eenen Juli-avond in het jaar 1838, dat twee jongelieden, van het armoedig en smerig stadje Königswinter uit, den Drachenfels bestegen. Zij waren Amsterdammers, even twintig, verwanten, speelmakkers en vrienden van de schooljaren af. De een werkte bij zijnen vader op het kantoor, in het vooruitzicht, eerlang deelgenoot in de zaak te worden; de ander was student aan het Athenaeum Illustre. De beide vaders hadden hun in gemeen overleg eene vriendelijke verrassing bereid en de middelen verschaft om een voetreisje langs den Rijn te doen. Zij waren den 2den Juli aan de Beerebijt in de nachtschuit naar Utrecht gestapt, hadden het roefje gedeeld met een ouden katechiseermeester en een jong dienstmeisje, waren den volgenden ochtend te 4 uur te Utrecht aangeland en hadden dadelijk in den vroegen morgenstond de wandeling aanvaard langs den bekoorlijken, hun nog nieuwen, weg over de Bildt, Zeist, Driebergen, Doorn, Amerongen, Rhenen en de Grebbe tot Wageningen, zich verlustigende in al het liefelijke en schoone dat zij zagen, een paar malen partij trekkende van de goediglijk hun gegunde gelegenheid, om de vermoeide voeten wat rust te geven op eene boerekar, die een eind ver denzelfden weg volgde. Te Wageningen hadden zij plaats gevonden op den bok der Diligence, die hen door de met weelderige akkers en boomgaarden prijkende Betuwe naar Nijmegen bracht. Te Nijmegen hadden zij zich den volgenden morgen veel tijd, moeiten en onkosten moeten getroosten om hunne reispassen afgeteekend te krijgen - want wij waren in dat jaar 1838 op zeer gespannen voet met België, en de grensvesting werd zorgvuldig bewaakt. - Toen hadden zij den wandelstaf weder opgenomen, over Beek | |
[pagina 513]
| |
en Kranenburg naar Kleef, hadden den Thiergarten en het Mausoleum van Graaf Maurits van Nassau bezichtigd en des avonds den Slotberg beklommen, waar duizende glimvliegjes in 't halfdonker als dwaallichtjes hen omzweefden. Omstreeks middernacht waren zij met den Eilwagen, een hortende, stootende, tochtige kast, over Crefeld naar Dusseldorf gereden. Van Dusseldorf had de nachtboot hen naar Keulen gebracht, - waar zij den nog niet half voltooiden Dom bezocht hadden en in onbeschrijfelijk vuile, vieze, stinkende achterbuurten verdwaald geraakt waren - en van daar naar Bonn. Op den Kreuzberg hadden zij zich over de gepolijste marmeren Pilatus-trap en de ‘geconserveerde’ lijken der monnikken in den grafkeĺder verbaasd, en niet minder over de oneerbiedige geestigheden, waarmede de geleider zijne verklaringen opluisterde, waren toen doorgewandeld naar Godesberg, hadden in een der aanzienlijke hôtels een kostelijk middagmaal genoten en Goudsche pijpen gerookt, waarbij hun beduid werd, dat men op het bezoek van Hollanders uitermate zeer gesteld was, en waren toen tegen den avond den Rijn overgestoken naar het Zevengebergte, het heerlijk Zevengebergte, het eerste hoofddoel van de reis, het voorwerp van hun brandend verlangen. - Zij hadden op den nu afgelegden zesdaagschen tocht al veel genoten, velerlei gezien, allerlei ontmoetingen en ‘avonturen’ (zooals het ‘Dagboek’ der reize ze heette) gehad, zelfs teleurstellingen; onder anderen hadden zij een ganschen dag zoek gebracht met het opsporen hunner reiskoffers, die onderweg verdwaald geraakt waren. Welke treffende verrassingen en avonturen zou hun misschien nu het Zevengebergte opleveren!
Het was reeds avond, en het pad naar den top van den Drachenfels was glibberig door eene in den namiddag gevallen donderbui. Zoo veroorloofden zij zich de weelde, van eenen ezel te bestijgen en zich naar boven te laten hotsen. Langs bouwlanden en boomgaarden, nu en dan afgewisseld met een stukje wijnberg, door boschpartijen en struikgewas, langs kale rotswanden en afgronden, over rolsteenen en gruis bereikten zij, voorbij de steengroeven van den Wolkenburg, in 't schemerdonker, nog verzwaard door eene dichtbewolkte lucht, de kleine, nette en vriendelijke Gastwirthschaft boven op den Drachenfels, | |
[pagina 514]
| |
een vijftigtal voeten beneden de hoogste spits op een klein plateau gebouwd. De Wirthschaft was er eigenlijk niet op ingericht, logeergasten te herbergen. De regel toch was, dat de toeristen overdag den Drachenfels beklommen om de ruïne te zien en zich aan het panorama te vergasten, en vóór den avond wederom afdaalden om herberg in de geriefelijke hôtels van Rolandseck of Godesberg te zoeken of hunne reis te vervorderen. Evenwel, voor dezulken, die door een of ander toeval wat laat in den avond aankwamen en er tegenop zagen, langs den altoos gevaarlijken weg in 't donker terug te keeren, waren er in een zolderkamertje een paar bedden beschikbaar, zoo men maar het eenvoudige voor lief wilde nemen. Dat kwam den jongelieden juist te stade; en opgetogen over hun goed geluk strekten zij de vermoeide leden op de zindelijke bedden van het zolderkamertje uit en ‘sliepen (gelijk het Dagboek der reize niet vergeet te vermelden) ‘1300 voeten hooger dan te Amsterdam zoo goed als te huis’.
Den volgenden ochtend begonnen zij hunne zwerftochten door het Zevengebergte, met eene wandeling naar den Petersof Stromberg, ‘die met zijne breede, logge vormen aan eene dikke, goedige baker doet denken, terwijl de Drachenfels als een grimmige korporaal daarnevens op wacht staat.’ Maar de dikke Petersberg bleek niet zoo goedig als zij zich hadden voorgesteld. Het pad van gisteren weder afgeloopen hadden zij aan den anderen kant van Königswinter een weg gevonden, die hen, volgens ingewonnen inlichtingen, onfeilbaar naar de Peterskapel op de kruin van den berg zou voeren. ‘Wij volgden dan (wij willen hen zelven laten vertellen) tusschen wijngaarden een tamelijk breed en welbegaan voetpad, dat ons met vele kronkelingen weldra in een dicht struikbosch voerde. De zon scheen bij tusschenpoozen door het loverdak boven ons, het groen was door den regen van den vorigen dag verfrischt, de vogels zongen hun morgenlied, en wij zongen lustig mede. Doch allengs bemerkten wij, dat ons bochtig voetpad immer onduidelijker werd en eindelijk, ternauwernood meer zichtbaar, rechtuit naar den bergtop wees. Wij vermoedden, dat wij verdwaald waren, maar wilden van geen terugkeeren weten. Ook scheen de top niet meer zoo verre, en de klimpartij zelve had iets romantisch en aantrekkelijks. | |
[pagina 515]
| |
Zoo ging het vooruit; maar de berg werd al steiler, het pad al meer met bladeren bestrooid, die door de laatste regens glad waren als ijs. Wij vielen neer op den buik, kropen voort op handen en voeten, haalden ons op aan takken, moesten steunsels zoeken in wortels of uitstekende rotspunten. De loodzwarte wolken, die nu en dan boven ons dreven, dreigden hare schatten over ons te ontlasten en regenstroomen uit te gieten, die ons misschien met bladeren, stronken, steenen en struiken bergaf zouden sleepen. Wij hijgden, wij vielen aemechtig neer, wij zwegen. Eindelijk bereikten wij voortkrabbelende den rand. - Hoe prettig is thans de herinnering aan dezen bezwaarlijken tocht.’ Een andere tocht ging naar de steengroeven van den Stentzelberg, die zich oostwaarts van de toenmaals voor gewone toeristen schier ongenaakbare ruïnen der abdij van Heisterbach verhief. ‘En daar opende zich een onbeschrijfelijk grootsch schouwspel. De ijzervaste rots was door 't geweld van buskruid met tallooze grillige spleten doorkloofd. Hier verhief zich het bruinzwarte gesteente eenige honderde voeten loodrecht ten hemel en op elke uitstekende spits (hoe zij daar kwamen was ons een raadsel) stonden de werklieden met hunne houweelen te hakken; daar opende zich een hol, uit welks ingewanden ons doffe slagen tegemoet klonken; daar weder stonden hooge zuilen geheel op zichzelven en schenen u met hunnen val te willen verpletteren; elders was de rots, als eene gothische kerk, met gangen, pilaren en gewelven uitgehouwen. En te midden dier schrikkelijke gevaarten, onder steen en puin, bewoog zich de nietige mensch, met zijnen arbeid de woeste natuur beheerschende en dwingende. Zulk een tooneel maakt u trotsch, mensch te zijn!’
Op eenen schoonen zonnigen achtermiddag wandelden zij naar den Löwenberg, op één na de hoogste der honderd koppen van het Zevengebergte, het statige voorgebergte van den groep tegen het Zuidoosten. De afstand heette een uur gaans te zijn, maar viel tegen. Het pad voerde aanvankelijk wederom over den Wolkenburg, maar nu aan den zuidkant, midden door de bergwerken; het ging slingerend straf naar beneden, zoodat hun stap tegen wil en dank een draf werd, en zij van | |
[pagina 516]
| |
tijd tot tijd zich tegen den rotswand moesten werpen om hunne vaart te stuiten. Aan den voet van den hoogen Wolkenburg laafde hen een kleine waterval. ‘En nu opende zich een zeer romantische weg. Nu eens omhulde ons dicht heestergewas, dan weder rezen kale bergen naast ons op; soms doorsneden wij liefelijke dalgronden met geurige weiden en rijpende akkers, dan weder verloor zich het oog in ondoordringbare diepten. Alom eene indrukwekkende natuur, treffender nog door de volslagen eenzaamheid die er heerschte. Op den ganschen weg ontmoetten wij slechts een paar havelooze houthakkers, die ons met nieuwsgierige en (naar het ons toescheen) onvriendelijke oogen nakeken. Zoo bereikten wij in het eind den Burghof, een soort van Forsthaus, aan den voet van den bergkegel, die met een zwaar beukenwoud begroeid was. Eene heilige stilte heerschte onder het hooge hout; geen windje suisde, geen vogel liet zich hooren, geen krekel zong; alleen onze voetstappen ruischten door de dorre bladeren. Op de kruin van den berg gaf de onder haar eigen puin begraven ruïne het sprekendste beeld der verlatenheid. Terwijl wij binnen die sombere muren rondklauterden ontmoetten wij op eens eene helder verlichte opening, en daar zagen wij de heerlijkheid des hemels. Als een onmetelijke gloeiende kogel lag de ondergaande zon op het vlak van den Petersberg. In sprakelooze bewondering staarden wij op het onvergelijkelijk tafereel. Allengs zonk de schitterende vuurbol weg, den bergtop en de kapel met een stralenkrans omringende; ook die lichtgloed verdween en week voor eene teedere mengeling van blauwe, groene en roode luchten. En toen wij nu weder de oogen langs de treurige ruïne lieten rondgaan, konden wij de gedachte niet weeren: zoo eindigen de werken van den Almachtige en zóó vergaan de werken der menschen: Morgen rijst die zon weer even schoon aan het uitspansel en morgen valt misschien weder een brok van die eenmaal zoo vaste burcht tot gruis..... Het werd hoog tijd huiswaarts te keeren. Met voorzichtige schreden daalden wij door het bosch, waar geen betreden pad onzen gang leidde, naar den Burghof af. ... Over den weg door het dal lag reeds de schemering, die weldra in donkerheid overging, zoodat meermalen slechts het ruischen der beek bezijden den weg onzen koers bepaalde. Volkomen | |
[pagina 517]
| |
stilte was er om ons heen; nu en dan alleen vloog een vogel, door de ongewone verschijning verschrikt, op, en deed de takken ruischen; een oogenblik daarna was het weder doodstil. Iedereen heeft ondervonden, welk een zonderlingen indruk eenzaamheid, stilte en duisternis op het gemoed kunnen maken. Vrees is het niet, maar een zekere beklemdheid, een werken der fantasie, die u allerlei gedrochtelijke voorstellingen voortoovert; het is als de toestand van iemand, die tegen een verwarden, benauwenden droom worstelt. Wij vergeleken onze wandeling bij den tocht van Haafner door de wildernissen van Ceylon, waarvan wij het boeiend verhaal in onze jongensjaren verslonden hadden. Dan verbeeldden wij ons in de flikkering van een Johannesvliegje, dat vóór ons dartelde, de oogen van een loerenden tijger te zien; of wij wendden onwillekeurig het hoofd om, of misschien een gluipende woudbeer met onhoorbaren tred ons spoor volgde. Of wanneer dan het verstand ons tot ons zelven terugbracht, dan waanden wij in een verwrongen boomstam een dier mannen te zien die wij ontmoet hadden, en die ons thans misschien met booze bedoelingen opwachtte. Wel klemden wij dan den stok vaster in de hand; en wel trachtten wij door fluiten en zingen ons zelven te overtuigen, dat wij niet bang waren; maar het ging niet van harte. Hoe schoon toch was de gelegenheid, om de avontuurlijke, onbekende wandelaars straffeloos te berooven, te vermoorden en hunne lijken in eene kloof te werpen!.... Wat hebben wij later, toen wij tehuis onze avonturen recapituleerden, om die dwaze grillen der verbeelding gelachen. De weg viel ons intusschen verbazend lang. Ook zagen wij, zoover de duisternis zulks toeliet, voorwerpen, die wij op de heenreis niet bemerkt hadden, zoodat wij thans de meer gegronde vrees begonnen te voeden, dat wij verdwaald waren. Zoo was het. Wij zagen eindelijk in de verte lichtjes schijnen en bereikten een groep woningen (het dorpje Röndorf). Het eerste huisje het beste traden wij binnen en beduidden niet zonder moeite aan de vrouw, die ons te woord stond, dat wij den weg naar den Drachenfels zochten. Goedig riep zij haren man, die dadelijk bereid was ons als wegwijzer te dienen. Ruim negen uur kwamen wij aan onze herberg terug en aanschouwden van de vrije hoogte ver in het noordwesten den laatsten geelen weerschijn van het stervend avondlicht. | |
[pagina 518]
| |
Anderhalf uur later, toen wij, na een hartig maal, op ons logeerkamertje ons gereed maakten om te bed te gaan, klonk van beneden de stem van onzen vriendelijken waard tot ons: “Komt toch nog even buiten, mijne heeren, het is zoo schoon.” - En het was schoon! In den balsemgeurenden nacht goot de maan hare zilverglansen over het landschap, over den stroomenden Rijn daar ver in de diepte, over berg en bosch, over de afgebrokkelde muren en bogen van de oude burcht. Het was ons, of een gevoel van stillen vrede over ons kwam.’...............
‘Maar ik keek nog tusschenbeide op naar de spits van den Drachenfels zooveel ik ze onderscheiden kon: want ik had er veel gezien en veel gehoord, waaraan ik dikwijls herdacht heb.’ Aldus besluit Jacob Geel zijn onsterfelijk ‘Gesprek op den Drachenfels’; dat altijd nieuw, altijd jong, altijd frisch blijft, hoe dikwerf men 't ook herleze; dat ook heden nog, na vijftig jaren, eene actualiteit bezit alsof 't gisteren geschreven ware. Ook de schrijver van het Dagboek heeft in latere jaren vele malen nog weder naar de spits van den Drachenfels opgezien, 't zij wanneer hij er met de stoomboot voorbijvoer en het panorama van het Zevengebergte zich langzaam en statig zag ontrollen, of wanneer hij er langs de spoorbaan aan de overzijde ijlings voorbijsnorde en ternauwernood een glimp van dat tafereel mocht opvangen. Hij ook had daar zoo veel gezien en genoten, waaraan hij dikwijls herdacht had en waarvan de herinnering weder, met al de frischheid bijkans van den eersten indruk, door aanschouwing bij hem levendig werd. Wel is waar hadden de jeugdige reizigers van 1838, toen zij daar rondzwierven, niet aan klassiek of romantiek gedacht, al had ook de laatste juist op dat tijdstip haren hoogsten bloei bereikt, al was 't ook reeds een vijftal jaren geleden sinds haar karakter, haar streven en hare afdwalingen in dat ‘Gesprek op den Drachenfels’ met meesterhand waren geteekend. Maar zij hadden op dit plekje een stuk levens genoten, zij hadden er zich aan de dwaasheden der jeugd overgegeven, zij hadden er met de naïeve ontvankelijkheid van jonge harten indrukken opgevangen, indrukken weergegeven, gewaarwordingen geuit in opgewonden en gebrekkige taal. Zij hadden er op hunne wijze | |
[pagina 519]
| |
en naar hunne bevatting over de dingen des hemels en der aarde gefilosofeerd. - Wel mocht 't hem in deze latere jaren een genot zijn, de heugenis aan dat alles te verlevendigen en in verbeelding die gelukkige dagen nogmaals door te leven, die wandelingen te midden eener natuur ‘zoo rijk aan verrassende afwisseling van groots en liefelijks, van hards en zachts’ (gelijk Geel ze met één penseelstreek teekent); die zwerftochten langs gebaande en ongebaande wegen, die ontmoetingen en avonturen, die angstigheden en uitkomsten, die gewaarwordingen en ontboezemingen, al kwam hem dan ook, nu hij zooveel ouder en wijzer en kritischer geworden was, bij die herdenking soms een glimlach op de lippen. Twee malen mocht 't hem in den lateren leeftijd gebeuren, den voet nog eens weder op de spits van den Drachenfels te zetten. De eerste reis in 1850 met zijne jonge vrouw; de tweede in 1884 met vrouw, zonen en dochteren. - In 1850 vond hij in de twaalf jaren, sinds zijn eerste bezoek verloopen, weinig veranderd. Het armelijke Königswinter had zich wat opgeknapt en de weelde aangeschaft van een paar groote logementen, in de hoop van daarmede een deel althans van den stroom der zomertoeristen tot zich te lokken. Maar 't was nog altijd hetzelfde steile, glibberige pad naar boven, met zijne schoone uitzichten en zijne afwisselingen van liefelijke en grootsche omgeving; het waren nog altijd dezelfde ezeltjes als eenig vervoermiddel voor degenen, wien het klouteren te zwaar viel; het was nog altijd de schilderachtige en indrukwekkende ruïne op den top; en onder hare schuts lag nog altijd dezelfde bescheidene en vriendelijke Wirthschaft. Hij klom op naar en over de ruïne en was er alleen met zijne herinneringen. Maar op een voorsprong van de rots vond hij eenen man staan, evenals de streng-kritische Diocles in Geel's verhaal ‘met gekruiste armen naar den overkant van den Rijn gekeerd, zijne oogen, zoo 't scheen, op Rolandseck gevestigd.’ Doch de man, die er nu stond, scheen naar zijn uiterlijk tot de reizende handwerkslieden te behooren, welke men in die dagen nog in grooten getale op alle Duitsche landwegen kon ontmoeten; het hoofd met een zwarten flaphoed gedekt, een grijslinnen kiel door een riem om de midden gesloten, een knapzak op den rug, een knoestige wandelstaf in de hand. Een vermagerd gelaat, met groeven om neus en mond, | |
[pagina 520]
| |
een donker oog, een stroeve blik. ‘Hij was’, zooals hij in het aangeknoopt gesprek openhartig en met zekere hoogheid mededeelde, ‘fabrieksarbeider te Barmen en Communist. Hij was, daartoe afgevaardigd, op weg naar Zuid-Duitschland om zich met de broederen daarginds in betrekking te stellen. Want er zijn groote dingen op til, zeide hij. Wel zijn de babbelaars van het Frankforter parlement uiteengejaagd, wel zijn de democratische opwellingen te Elberfeld, te Dusseldorf, te Berlijn, te Weenen, te Dresden, te Frankfort en in Baden door wapengeweld in bloed gesmoord; doch de groote sociale omwenteling zal nu eerst beginnen. Frankrijk gaat reeds voor; de Franschen echter zijn te wuft; op hen valt niet te rekenen. Van de kracht en de volharding van het Duitsche volk moet de zege komen. Evenals de verdrukkers gevallen zijn, wier sterke burchten daar in puin liggen, zoo zal ook nu de tirannie der heerschende klassen vermorseld worden. Het volk zal zich zijn recht veroveren. Ik zeg u: de tijden zijn rijp!’ - Met deze woorden keerde hij zich om en verwijderde zich zonder verder afscheid. En wederom gingen er vele, vele jaren voorbij, met hun wel en wee, met hunne lusten en bezwaren, met hunne oorlogen en volksberoeringen, met hunne werken des vredes die het aanschijn der aarde veranderden. In den zomer van 1884 had het gezin eenige genotvolle weken in lieven vriendenkring doorgebracht te Bertrich nabij de Moezel, één van die in vruchtbare dalgronden omgeschapen uitgebrande kraters, waaraan de Eifel zoo rijk is. Op de tehuisreis werd de begeerte levendig om een paar dagen te Godesberg te vertoeven en van daar uit de oude, lieve plekjes in de buurt weer te zien. Zoo werden er dan uitstapjes gedaan naar Rolandseck, naar de abdij van Heisterbach, naar den Drachenfels. - Wat in 't schouwspel, dat men van een der vele terrassen te Rolandseck geniet, telkens weder bovenal treft, is de sierlijkheid der slingerende lijn, die de elkander achtervolgende bergtoppen van het Zevengebergte tegen de lucht afteekenen; eene lijn, als door de vaste hand van eenen genialen kunstenaar getrokken. - De abdij van Heisterbach (volgens de reisboeken het meest romantische plekje van 't geheele gebergte) was al sinds lang door de goede zorg van het pruissische goevernement voor elken toerist toegankelijk gemaakt langs wel onderhouden voet- | |
[pagina 521]
| |
paden en breeden rijweg. En diezelfde goede zorg had zich ook over de ruïne zelve uitgestrekt: het stukje koorgewelf, het eenige overblijfsel, was netjes bijgewerkt, zoodat het inderdaad tegen het donkergroen van het bosch daarachter een mooi effect maakte. Recht tegenover de gerestaureerde ruïne stond eene restauratie, waar men koffie, wijn, bier en Schinken bekomen kon; eene dubbele rij van banken en tafels strengelde den band tusschen het eene gebouw en het andere. Vlak voor de ruïne was een kraampje opgeslagen, waar gij u vermaken kondt met fotografiën en snuisterijen te bekijken en te koopen. Zoo was het er tegelijkertijd recht gezellig geworden. Evenwel, - het plekje bleef romantisch in hooge mate, immers in den zin van ééne der definitiën, die in het Gesprek op den Drachenfels van de Romantiek gegeven waren. Ettelijke weken geleden was in dit gewijde oord een gruwelstuk gepleegd. In het bosch achter de ruïne was eene deftige oude dame uit Keulen, die daar alleen rondwandelde terwijl haar gezelschap eene andere richting was uitgegaan, vermoord en beroofd geworden. Het mishandelde lijk was gevonden, maar den moordenaar had men nog niet ontdekt. De volgende avond was aan een bezoek aan den Drachenfels gewijd. Ook hier was in den voortgang des tijds veel veranderd. Königswinter, rechts en links aan het Europeesch spoorwegnet verbonden, was een stadje van eenige beteekenis geworden. De kade langs den Rijn prijkte met eene reeks van statige hôtels en fraaie villa's. Bij de aanlegplaats der veerpont was het druk en woelig: onder geschreeuw en getwist der koetsiers verdrongen de rijtuigen elkander om plaats in 't vaartuig meester te worden. Men behoefde niet meer in moeite en zweet het bergpad te beklimmen of zich aan een koppigen ezel toe te vertrouwen, tenzij men zulks voor de aardigheid verkoos. Wie noch op tijd noch op geld had te zien, kon zich, in een gemakkelijken landauer gedoken, naar boven laten voeren langs eenen kunstweg, die binnenwaarts rondom en tusschen de heuvelklingen door was aangelegd. Men miste dan wel de treffende uitzichten en de afwisselingen van 't liefelijke en 't grootsche, waardoor het voetpad zoo bekoorlijk was; maar men kwam zonder moeite waar men wezen wilde. En wie haast had en zuinig moest zijn, vond precies elk half uur een stoomtram gereed staan, | |
[pagina 522]
| |
die hem met redelijken spoed langs de lijnrechte spoorbaan, door de uitgehouwen rotsen en klippen heen, onder het genot van rook en smook, van 't geratel der machine en het gesis van den stoom, overbracht en aan de deur der Restauratie afleverde. Want op het in lengte en breedte aanmerkelijk uitgebreid plateau verhief zich thans een groot vierkant gebouw met gelagkamers en eetzalen (men kon er desbegeerig ook dansen); en buiten, naast en vóór dat gebouw, waren talrijke lange tafels en banken geschaard, waar plaats was voor honderden, waar gedienstige Kellners, met den stereotypen glimlach om de lippen en een brutalen blik in de oogen, koffie, wijn en bier kwamen aandragen, terwijl de huismoeders uit hare karbiezen den medegenomen voorraad van mondkost te voorschijn brachten. Ook vond men er ruime stalling voor paarden en rijtuigen, en zelfs was er ten gerieve van den gaanden en komenden man voor een Abtritt gezorgd, die vlak naast het pad dat naar de Ruïne leidde getimmerd was. Trouwens, de Ruïne werd alleen beklommen - behalve door enkele nieuwsgierige vreemdelingen - door kinderen en opgeschoten jongens, die daar voor de grap hunne stemmen lieten galmen en met steentjes keilden. De bezadigde bezoekers bleven aan de welvoorziene tafels zitten en genoten ‘gemüthlich’ hun koffie en bier, tot het luiden der spoorbel tot opstaan vermaande. De Drachenfels was een burgerlui's-uitspanning geworden.
‘Vooruitgang’ was de titel van een opstel, met den naam Hildebrand geteekend, dat in de October-aflevering van den eersten jaargang van de Gids, nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen, onder de afdeeling Mengelwerk was opgenomen. Het was eene weeklacht over het lot der poëzie, die onder de wetenschappelijkheid en de volksverlichting onzer eeuw in het gedrang kwam. Het besloeg slechts weinig bladzijden, maar maakte geen gering gerucht, want het gold voor eene der meest krasse uitingen van de moderne Romantiek, die men nog bij ons te lande vernomen had. - Dat de Gids, in 1837 opgericht om met den ouden sleur in de vaderlandsche letterkunde, wetenschap, kunst en kritiek te breken, niet vreemd kon blijven aan den toenmaals zoo levendigen strijd tusschen Klassiek en Romantiek, ligt voor de hand. Men kan echter niet | |
[pagina 523]
| |
beweren, dat hij beslist voor de ééne of de andere richting partij trok, al neigde hij tot de laatste over. Er is een grond van waarheid in de ironie, waarmede Geel met eene aanhaling uit Goethe het nieuwe tijdschrift karakteriseerde: ‘Wir unsererseits tadeln sie nicht, dass sie dieses unreife Product aufnahmen; denn wenn ein Archiv Zeugnisse von der Art eines Zeitalters aufbehalten will, so ist es zugleich seine Pflicht, auch dessen Unarten zu verewigen.’ Wanneer men dien eersten jaargang van de Gids (en zijne naaste opvolgers) nog eens doorbladert, dan treft ons niet het minst de groote verscheidenheid in vorm, toon en inhoud der bijdragen, eene verscheidenheid, die het denkbeeld van eene gekoźene en streng volgehouden eenzijdige richting uitsluit. In de rubriek Boekbeoordeelingen vond men nevens óver-wetenschappelijke kritische vertoogenGa naar voetnoot1) de soms grondige, soms luchtige, soms spitse en bitse behandeling van romans en dichtwerken. Aan de godgeleerdheid was eene zeer ruime plaats toegestaan: dogmatiek, apologetiek, exegese en kerkgeschiedenis werden in breede recensiën ter sprake gebracht; van preekenbundels werden uitvoerige verslagen gegeven; alles in den deftigen toon, die aan het onderwerp voegt, met getrouwe handhaving van de geloofsregelen der Nederlandsche Hervormde Kerk, getemperd, waar zij al te steil mochten wezen, door rede, verlichting en verdraagzaamheid. Ook andere vakken van wetenschap, ofschoon zuiniger bedeeld, kregen hunne beurt. Maar de bellettrie had nevens de theologie het leeuwendeel, en onder deze rubriek werd aan de Almanakken en Jaarboekjes (die, volgens een woord van Potgieter voor de fraaie letteren mochten geacht worden te zijn wat de tentoonstellingen voor de beeldende kunsten waren) de ruimste aandacht geschonken. In de afdeeling Mengelingen (de Gids heeft zich eerst in 1848 van die ouderwetsche splitsing van den inhoud onzer vaderlandsche maandschriften losgemaakt) dongen oorspronkelijke opstellen en vertalingen om den voorrang. De laatsten wonnen het zelfs, wanneer men alleen op het getal let, en daarbij waren het vooral de humoristische prozaschrijvers van Engeland, die de stoffe leverden. Maar noch in deze den vreemde ontleende noch | |
[pagina 524]
| |
in de oorspronkelijke bijdragen bleek - tenzij in dat opstel ‘Vooruitgang’ en misschien in enkele andere - van eenig parti-pris vóór of tegen de Romantiek. Misschien lag de reden hiervan in een stilzwijgend compromis tusschen de twee mannen, die 't beleid van het tijdschrift in handen hadden (de derde redacteur, mr. W.J.C. van Hasselt, die onder de zinspreuk candore et ardore schreef, bepaalde zich tot wetenschappelijke bijdragen binnen den kring zijner bijzondere studiën en de vierde, mr. C.P.E. Robidé van der Aa, was slechts een meteoor, dat weldra spoorloos verdween). Potgieter, in het bedrijvige leven zich bewegende, in de beoefening van letteren en kunst een man van eigen zelfstandige vorming, van nature zoowel een licht-ontvankelijk gemoed als een kritisch vernuft, voelde zich aangetrokken door het oorspronkelijke, door het schitterende, dat de nieuwe school der moderne literatuur ten toon spreidde. En wat hij in dicht en ondicht schreef, gaf die indrukken weder. Wij hebben slechts te wijzen op zijne novellen ‘Marten Harpertz’ en ‘Frans Hals en zijne dochter’, vooral op zijn recensiën van de ‘Guy de Vlaming’ van Beets en van ‘de Neven’ van Helvetius van den Berg. Bakhuizen van den Brink, doorvoed met de studie der oude klassieke letterkunde, maar met zijnen ruimen geest ook het nieuwe en nieuwste omvattende, stond op het hooger en verhevener standpunt eener rustige objectiviteit. Men zie slechts zijne beoordeelingen van Van Lennep's ‘Roos van Dekama’ en van Geel's ‘Onderzoek en Phantasie’, maar bovenal zijne onvolprezen studie over ‘Vondel met Roskam en Rommelpot’, die alleen genoeg was om den goeden naam van het nieuwe tijdschrift te vestigen. Eéne tegenstelling kan als dubbele karakterschets volstaan, om het verschil tusschen de beide mannen te teekenen. In zijne recensie van ‘de Neven’ vraagt PotgieterGa naar voetnoot1), wat men toch onder Classiek te verstaan hebbe: ‘Wij wenschten, dat men ons eindelijk eens eene goede definitie van dat woord gave, - het heeft veel van een flikkerend wapen, waarmede men zoo driftig schermt, dat wij nog niet weten, of het uit ijzer, staal of zilver gesmeed is. Is Classiek, Classieker en Classiekst na, nader en naast aan | |
[pagina 525]
| |
het ideaal der kunst? Zoo ja, is het ideaal der kunst in de zeventiende en negentiende eeuw 't zelfde? Of was er eene eeuw, die dat ideaal beter dan alle overige begreep, en welke? Moet men van alle Classieke stukken het minder Classieke, dat is, de huldiging van den geest des tijds, aftrekken....’ - In zijne recensie van Geel's ‘Onderzoek en Phantasie’ wijdt BakhuizenGa naar voetnoot1) eenige schoone bladzijden aan het onderzoek van de verhouding tusschen Romantiek en Klassiek, die wij zoo gaarne in haar geheel zouden overschrijven, indien ons bestek het toeliet. Met enkele zinsneden moeten wij ons vergenoegen: ‘Inderdaad, onze letterkunde verkeert sedert eenige jaren in éene gewigtige crisis: de strijd, die van weerszijde met zooveel onregt en onverstand gevoerd wordt tusschen hetgeen men klassieke en romantische school noemt, is slechts de verkeerde uitdrukking voor eene behoefte, welke in onzen boezem woelt en luider dan ooit om verzadiging schreeuwt.... Wat den roem der klassiek uitmaakt, is niet hare zedelijkheid (want voor de kunst bestaat zij niet) maar de voorstelling van het idee van orde en harmonie: orde en harmonie, die krachtig uit de meesterstukken der Oudheid tot ons spreken, omdat zij zelve het gevoel daarvoor het levendigst in den boezem droeg.... Maar wij beweren, dat geene romantiek die eischen buitensluit. Haar voorwerp is evenzeer de voorstelling van het idee der schoonheid in zigtbare vormen.... Gelooft mij, er is een zamenloop noodig om dezen of dien kunstvorm te verheffen. Naarmate de voortgang der beschaving grooter geworden is, is het duidelijker geworden, dat niet alle gewaarwordingen, welke met den schoonheidszin in verband stonden, in klassieke vormen voorgesteld waren; dat niet alles, wat het gemoed der Grieken en Romeinen trof, ons evenzeer kan roeren; wij hebben hetgeen in onzen boezem leefde met hetzelfde regt in onze kunst willen voorstellen als de Grieken en Romeinen dit deden’.... Zoo voelde dan Potgieter zich ongetwijfeld aangetrokken door de oorspronkelijkheid en den humor van Hildebrand's ‘Vooruitgang’ terwijl Bakhuizen, ofschoon misschien maar matig ingenomen met den onrustigen toon van het opstel, niettemin de schoonheid en objective waarheid van de gedachte, die | |
[pagina 526]
| |
in dezen weinig harmonischen vorm uitgesproken werd, wist te waardeeren. Maar buitenaf was het oordeel minder welwillend. Men schold den auteur voor duisterling. Wat wil die man, riep men, wien het spijt, dat er geen spoken zijn, die de sprookjes van Moeder de Gans den kinderen liever in handen geeft dan nuttige leesboeken, die voor die kleinen het geloof aan tooververtelseltjes een geschikten grondslag acht voor 't godsdienstig geloof op lateren leeftijd, die de wetenschap in 't aanzicht slaat, omdat zij de geheimen der natuur ontdekt en met het microscoop ons de infusoriën in een droppel water laat zien, die de historische kritiek wil verbieden, oude leugenverhalen af te breken? Men vroeg, of hij ons dan naar de middeneeuwen wilde terugvoeren? Of hij geen eerbied had voor de wetenschap? Of niet zijne mystiek afbreuk moest doen aan het ware geloof? - En Jacob Geel achtte het noodig, in 't belang der kunst zelve, eene vinnige kritiek van dit ‘hybridisch’ product te geven in de voorrede van zijn Onderzoek en Phantasie. Hij, wel is waar, was eerlijk genoeg om den auteur geest, talent en dichterlijken aanleg toe te kennen. Maar dit belette hem niet, dezen Hildebrand het harde woord toe te voeren: ‘Hij is pseudoniem, en dat geeft ons de handen vrij; zijn waren naam ken ik niet: ik wil dien niet kennen; ik denk, dat hij nooit bekend zal worden.’ Sedert Geel dat schreef, is de zeer doorzichtige pseudoniem Hildebrand een lievelingsnaam, voor het Nederlandsche volk geworden.
En thans, vijftig jaren later, zou er niet stoffe te over zijn om op nieuw eene weeklacht over ‘Vooruitgang’ aan te heffen? De infusoriën, waar Hildebrand zoo van griezelde, zijn verdrongen door de bacteriën, die nòg griezeliger zijn, want die andere waren althans nog onschuldig en deden geen kwaad. En de romantische school heeft op hare beurt de plaats moeten ruimen voor de realistisch-naturalistische.
‘Vooruitgang’ is bij uitnemendheid de leuze van onzen tijd geworden en wij roemen hoovaardig in de veroveringen, die wij in deze halve eeuw op het gebied van het weten, het ken- | |
[pagina 527]
| |
nen en het kunnen behaald hebben. Met reden. De wetenschap is met reuzenschreden vooruitgegaan en hare vindingen en ontdekkingen zijn met vrucht in het leven toegepast. De werken des vredes (het mag nog eens gezegd worden) hebben het aanschijn der aarde veranderd. En die zegenrijke vorderingen van de heerschappij des geestes over de stof hebben der gansche menschheid onberekenbare winste gebracht. Niet het minst aan de groote schare der minderbedeelden in onze samenleving. Onder den invloed daarvan is er eene omwenteling in de maatschappelijke verhoudingen gekomen, in democratischen zin, die voor een groot deel van zelve reeds de droombeelden der communisten en socialisten heeft verwezenlijkt en den veiligsten weg baant om tot de oplossing te komen van de ‘Sociale Quaestie’. Het onderscheid der standen is verdwenen; de monopoliën en privilegiën zijn verbroken; aan allen wordt gelijk recht toebedeeld; de kolossale vermogens vervloeien om plaats te maken voor meer gelijkmatigen algemeenen welstand; de vennootschappen, de coöperatie, de credietvereenigingen geven aan de kleine fortuinen kracht van wederstand tegen de overmacht der groote kapitalen; de spaarbanken vergaderen millioenen als verzekerd en vruchtdragend bezit voor den kleinen man. De minvermogende heeft overvloediger voeding, goedkooper kleeding, beter huisvesting te zijner beschikking. De publieke werken, straten, wegen, verlichting, drinkwaterleiding, rioleering, bescherming tegen brand- en watergevaar, komen der gansche burgerij ten nutte. Door de vermenigvuldigde en verbeterde middelen van vervoer kunnen thans de honderdduizenden en millioenen zich sneller en gemakkelijker verplaatsen dan vroeger de honderden en duizenden. De zorg der overheid voor het volksonderwijs is er op gericht, de lagere klassen op te voeren tot hoogere ontwikkeling; de dagbladen, de tijdschriften, de goedkoope volksuitgaven zijn aangelegd op de vervulling der geestelijke behoeften van de schare. Zoo wint het gemeenschapsleven van dag tot dag in omvang en sterkte. Maar zoo wij, kinderen der negentiende eeuw, aldus reden hebben om te roemen in de vruchten van onzen vooruitgang, wij mogen de oogen niet sluiten voor de schaduwzijden welke die vooruitgang vertoont. Dat, bewust of onbewust, streven om de geheele samenleving onder één gemeenschappelijk peil te brengen, heeft ook zijne | |
[pagina 528]
| |
nadeelen, waaronder de gemeenschap zelve moet lijden. Het lagere wordt opgeheven, maar het hoogere wordt vernederd. In het massale gaat het individuëele verloren. Waar de menigte de overhand heeft, heerscht de banaliteit. De twee boeken, die wel in dit jaar 1886 de meeste lezers gevonden hebben, zijn Stinde's ‘Frau Buchholz’ en Daudet's ‘Tartarin sur les Alpes’; beide, hoe anders ook onderling verschillend, typen van onzen tijd. Stinde teekent ons het leven der kleine burgerij te Berlijn, de hoofdstad des Duitschen rijks, de hoofdstad, zooals zij zich zelve gaarne noemt, der Intelligentie. Dat enge leven, die bekrompen denkbeelden en opvattingen, die kleine deugden en kleine gebreken, die kleine onaangenaamheden die voor rampen gelden, die kibbelarijen die een oogenblik de gemoedsrust komen verstoren, die uitvallen van eenen ‘derben Hümor’ zijn er met onvergelijkelijk talent geestig geteekend. Het boek is het epos van het philisterdom. Maar de Duitsche geestigheid is zwaar op de hand in vergelijking met de Fransche. Met tintelend vernuft geeft ook Daudet ons een beeld van het platte en alledaagsche, maar zijn tooneel is niet de achterstraat eener hoofdstad, het is het Zwitsersche Alpengebied, de Rigi, de Jungfrau, de Mont-Blanc, het Meer van Genève, het door eens dichters genie verheerlijkte Chillon, de door de volkspoëzie geheiligde Tell's Platte. De naar hooge, roemruchtige daden strevende Tartarin, verzeild geraakt onder de Cook's parties, verward in de strikken eener Nihiliste, is de scherpste satire op onzen tijd; en de sleutel van het gansche boek ligt in het woord van zijnen vriend Bompard: ‘Ah! vai, la Suisse...., D'abord, il n'y en a pas de Suisse! La Suisse, à l'heure qu'il est, vé! Monsieur Tartarin, n'est plus qu'un vaste Kursaal, ouvert de Juin en Septembre, un casino panoramique, où l'on vient se distraire des quatre parties du monde et qu'exploite une Compagnie richissime à centaines de millions de milliasses, qui a son siège à Genève et à Londres’.....
En gelijk Zwitserland zoo is ook de Drachenfels eene exploitatie geworden; en desgelijks zoo menig ander heerlijk stukje natuur, waar wij eenmaal dweepten en droomden. Aldus is het overal, in het kleine als in het groote. Er is in ons eigen land nauwelijks een liefelijk plekje meer te vin- | |
[pagina 529]
| |
den, waar niet een ‘hôtel’ verrezen is, om in de zomermaanden een druisterig gezelschap aan de ‘table d'bôte’ bijeen te brengen. Prachtige landgoederen, die het sieraad waren van de streek, worden onder sloopershanden in kavelingen versnipperd, om op de afgeknipte lapjes grond bordpapieren villa's te bouwen. In de stad worden de deftige woningen, in vorige eeuwen door den kwistigen rijkdom van adellijke of patricische familiën gesticht, in tweeën of drieën gesplitst om te beter verhuurd te kunnen worden. Onze straten en wegen worden ontsierd en bedorven door trambanen; en waar vroeger de nachtegaal zong in het hout langs den weg, klinkt nu het snerpend fluitje van den conducteur. Is er ergens iets ongemeens te zien, een optocht, een ommegang, een gedachtenisviering, eene inwijding, de plechtige lijkstaatsie van eenen geëerden doode, fluks voeren de feesttreinen de tienduizenden van alle kanten aan, en de plechtigheid eindigt in een bacchanaal. In de door de mode geijkte plaatsen van uitspanning verdringt zich de schare; en waar het publiek - ook het in zijde en glacé-handschoenen gehulde publiek - dringt, daar voeren lompheid en brutaliteit den boventoon.
Onder den kouden adem dezer alledaagschheid verschrompelt de poëzie des levens en loopt de kunst gevaar, hare hooge roeping van priesteresse van het Schoone te verzaken, om zich dienstbaar te maken aan de behoeften, begeerten en luimen van den tiran: Publiek. Publiek schat de operette hooger dan de opera, de klucht boven de comedie, het melodrama boven de tragedie; en Publiek vindt gedienstige geesten in overvloed onder de kunstbeoefenaren, willig om zijnen smaak te streelen. Publiek heeft geen tijd en geen zin voor de gezette lezing van een degelijk kunstwerk, maar geniet in het voorbijgaan, te gelijk met de marktberichten en de verhalen van gepleegde moorden en overreden kindertjes, het armzalig lapwerk, slordig geschreven en nog slordiger vertaald, dat onze couranten in hare feuilletons bij stukjes en beetjes opdisschen. - Er was een tijd, toen vorsten en regenten, legerhoofden en vlootvoogden zich door de coryphaeën der kunst lieten conterfeiten, en het heerlijk kunstwerk doet ons heden nog met eerbiedige bewondering gedenken aan zijnen maker en aan hem wiens beeldtenis hij voor het nageslacht bewaarde. Thans bestellen Krijn | |
[pagina 530]
| |
en Nelis en consorten hunne beeltenissen bij den fotograaf tegen zóóveel het dozijn. Portret-albums hebben de galerijen van familieportretten vervangen, en voor de Doelenstukken van Van der Helst en Ravesteyn zijn in de plaats getreden de groepen in kabinetsformaat van turners en wielrijders.
De opmerking is niet nieuw, dat deze heerschappij van het alledaagsche en banale ook haren stempel heeft gedrukt op onze hedendaagsche letterkunde. Er is grond voor dat oordeel. De poëzie der oudheid bracht heroën en koningen ten tooneele en verhief den geest en louterde het gemoed des aanschouwers door de voorstelling van hunne geweldige daden en hun ontzettend lijden onder de onverbiddelijke macht van het Noodlot. En de klassieke school der zeventiende eeuw geloofde het schoone niet beter te kunnen huldigen dan door de navolging dier voortreffelijke modellen. De nieuwere romantiek zocht hare kracht in de schildering van groote karakters en groote hartstochten, op het gevaar af, van ook het gruwelijke en afzichtelijke te idealiseeren. De nieuwste school, de realistisch-naturalistische, roemt er in, dat zij ons van dat guichelspel van het ideale heeft verlost, en vermeit zich in de getrouwe nabootsing van de naakte werkelijkheid, waarbij ook de puisten en zweren nauwgezet worden blootgelegd. Om ons die werkelijkheid te doen kennen acht zij het plicht, de geheele maatschappij tot in hare onderste lagen te doorzoeken en wat daarin krioelt en wriemelt aan den dag te brengen. Zoo kan het niet anders, of het platte, het rauwe en gemeene treedt in de voortbrengselen dezer nieuwste kunstrichting op den voorgrond. Zoo oordeelt men, en er is in de verschijnselen, die wij om ons heen waarnemen, maar al te veel grond voor zoodanig oordeel. Nogtans blijft de vraag over, of het ook hier niet goed zij, te gedenken aan de uitspraak van Bakhuizen: ‘dat elke kunstvorm, die onder den drang van den geest des tijds ontstaat, haar recht van bestaan heeft; dat bij de eene zoowel als bij de andere het voorwerp kan zijn de voorstelling van het idee der schoonheid in zichtbare vormen, en dat men haar onrecht bewijst door de horreurs van enkele schrijvers voor hare stof en zulke schrijvers voor hare eerste priesters te houden.’ Inderdaad, het lage en gemeene is niet uitsluitend eigen | |
[pagina 531]
| |
aan deze nieuwe school. Men kan er in de hoog-geprezen oudheid voorbeelden van vinden, zoo grof, dat zelfs de vermetelste adept dezer school voor de navolging dáárvan terug zou deinzen. Men denke slechts aan de ‘Plutus’ (of welke andere comedie gij verkiest) van Aristophanes of aan de ‘Casina’ van Plautus, aan ‘Trimalcion's Feestmaal’ van Petronius of aan de ‘Ezel’ van Lucianus. En wat de romantische school aangaat, het was immers met het oog op háár, dat Geel in den brief aan zijnen vriend Bake vóór het Gesprek op den Drachenfels afgedrukt, kon schrijven: ‘Gij zeidet, er is maar ééne schrijfwijze die leesbaar is: eene goede; er is maar één verstand waar men mede vordert: het gezonde; er is maar één maat die stand houdt: de zuivere. Verder kon ik u niet brengen, maar wanneer ik u vroeg, of met dat gezonde verstand en dien zuiveren smaak en die goede schrijfwijze alles gewonnen was, en waar vandaan het tintelende en schitterende, het pokende, kokende, bruischende en barstende, het gillende, lillende, rochelende, rottende en muffende zou moeten komen!.... Uit Parijs, was uw antwoord, met een bezending patés de foie-gras.’ - En het is van háár, dat in het ‘Gesprek op den Drachenfels’ zelf Diocles zonder vrees voor tegenspraak eene karakterschets kon geven, die ons, wanneer wij thans, vijftig jaren later, die regelen lezen, als eene profetische strafrede tegen de school van Zola moet tegemoet klinken. ‘Ziet gij dan niet, dat het wanbegrip dier overdreven beschrijvingskunst ook op het betere terugwerkt? Ontaardt het verhaal, in dicht en ondicht, niet in pijnlijke uitvoerigheid, die geene daad vermelden kan zonder al hare morele en physike oorzaken: geen voorwerp teekenen, dan als of het door een vergrootglas betuurd was: die niet meer zeggen kan: “hij at een stuk brood:” neen, dat zou kunsteloos en prozaisch zijn, maar, “hij nam brood: zijne hand bracht het, tusschen zijne lippen door, in zijn mond, de beweging zijner kaken vermaalde het tusschen zijne tanden en kiezen, en door de kleinzing met het speeksel werd het een week deeg, dat door zijn strot nederdalen kon.” Dat heet schilderen! dat is verhalen! dat is poëzy! De lezer moet het genieten, en er mag niets overblijven, dat hij, onder het lezen, zou kunnen denken. Wee hem, zoo hij denkt! Indien de romantische kunst dat bemerkt, dan zal zij zich van het onderwerp | |
[pagina 532]
| |
meester maken. Gij zult weten, hoe veel tanden de broodeter verloren heeft, of hij een bedorven kies heeft, of er een zweer op zijn tong zit, en zijn adem.... - In 's Hemels naam, Diocles, houd op! riep ik: mijn hart draait om!’ - Stel nu daartegenover Tolstoi's ‘Oorlog en Vrede’ of zijne ‘Herinneringen aan Sebastopol’, waarin, hoe stout-realistisch zijne voorstellingen ook zijn, nergens de grenslijn van het kuische uit het oog verloren wordt; en wij zullen tot de overtuiging komen, dat de nieuwe kunstvorm onzer dagen uit haren aard niet minder dan elke andere beantwoorden kan aan Bakhuizen's eisch: ‘de voorstelling van het idee der schoonheid in zichtbare vormen.’
Evenwel, het moet erkend worden, het gevaar van zich met vuil te bezoedelen, is grooter voor de hedendaagsche realistische school dan voor eene der oude kunstrichtingen, omdat zij bij voorkeur hare stoffe kiest in het lage en omdat zij leeft onder den invloed eener maatschappelijke omgeving, waarin voor het verhevene haast geene plaats meer is; helaas ook, omdat er naam te winnen en geld te verdienen is door zich naar den wansmaak van Publiek te schikken. Daarom kan het nuttig zijn, tot het jeugdig vernuft, dat zich naar deze richting aangetrokken voelt, dit woord te spreken. Het zij zoo: bespied de natuur in hare eindelooze schakeeringen, dring door tot in de donkerste schuilhoeken van het menschelijke leven, doorwroet de maatschappij tot in hare diepste lagen: maar houd u zelven rein. Gij zegt, de kunst lief te hebben als eene bruid: zoo heb dan eerbied voor haar. Eischt de aanleg van het kunstwerk, dat gij ons te genieten wilt geven, dat gij eenen mesthoop afbeeldt, zoo teeken hem met treffende waarheid: maar laat u niet bevangen door eene liefhebberij om met de vingers in den stinkenden poel te roeren. Zoo het lage u aantrekt, volg die neiging, die óok als natuurtrek recht van bestaan heeft: maar laat het dan zijn om het lage op te heffen, niet om het hooge te vernederen. Gij voelt de kracht en de roeping in u om als geestelijk leider uws volks op te treden. Geluk daartoe! het is eene edele roeping. Maar weet, dat zij u plichten oplegt en dat gij eenmaal aan uw volk en aan uw geweten reken- | |
[pagina 533]
| |
schap zult hebben te geven van hetgeen gij gewild en gedaan hebt. En zoo gij op den eerenaam van kunstenaar aanspraak maakt, herinner u, wat in Mendelsohn's majestueus ‘Feestlied’ den kunstenaar als eerste en hoogste wet wordt voorgehouden: Der Menschheit Würde ist in eure Hand gegeben,
Bewahret Sie!
S.V. |
|